Management accounting BDK - B1 - Bedrijfskunde - RUG – Oefententamen 2017-2018 (1)

Inleiding – Tentamen 1

MC-vragen

Vraag 1

In het kader van het maken van een opdracht voor uw studie interviewt u de controller van een onderneming over de wijze waarop management control wordt uitgeoefend. Zij praat over een door haar toegepast model dat onderscheid maakt naar aandachtsgebieden die informatie geven over twee hoofdthema’s: de organisatie en de behaalde resultaten.

Wat is het model waar deze controller het meest waarschijnlijk over spreekt?

  1. de balanced scorecard

  2. het EFQM-model

  3. de benchmark

  4. de risicocontrolmatrix

Vraag 2

Als nieuwe medewerker van het bedrijfsbureau van een divisie gaat u gelijk op uw eerste werkdag mee met het hoofd van de divisie naar een bespreking met de directie en de financieel directeur. Tijdens die bespreking komen o.a. de volgende thema’s aan de orde:

  • de vaststelling van de machines die nodig zijn voor het fabriceren van de producten die de divisie voortbrengt

  • de bepaling van de product-markt combinaties waarop de divisie zich moet richten

  • de vertaling van een verkoopplan in een productieplan

  • het vaststellen van de doelstellingen van de divisie

  • de wijze waarop die doelstellingen moeten worden bereikt

  • de bepaling van het soort klanten die de divisie moet bedienen

Hoeveel van die thema’s hebben betrekking op de strategie van de divisie?

  1. 2

  2. 3

  3. 4

  4. 5

Vraag 3

U bent als jongste medewerker van Concern Control druk bezig de integralestandaardkostprijs van een belangrijk product te berekenen. In welke fase van de zogenaamde PDCA-cyclus bevindt u zich met die activiteit?

  1. P

  2. D

  3. C

  4. A

Antwoordindicatie

Vraag 1

Antwoord b. is juist. Zie de typologie in het betreffende hoofdstuk.

Vraag 2

Antwoord c. is juist. Zowel het vaststellen van de doelen als het aangeven hoe die doelen moeten worden bereikt (bijvoorbeeld via welke product-marktcombinaties en dus ook het bedienen van welke klanten) zijn onderdeel van de strategie van een organisatie(onderdeel). Het vaststellen van de machines die nodig zijn voor het fabriceren van de producten behoort tot de tactische planning, de vertaling van een verkoopplan in een productieplan tot de operationele planning.

Vraag 3

Antwoord a. is juist. De ‘P’ staat voor ‘Plan’, i.c. het ontwikkelen van plannen en normen, waar de realisatie (‘D’= ‘Do’) mee kan worden vergeleken.

Rapportage – Tentamen 3

MC-vragen

Vraag 1

Beoordelingsmaatstaven hebben bepaalde ‘incentives’ (prikkels) die nadelige gevolgen kunnen hebben. Zo’n gevolg kan bijvoorbeeld zijn dat divisies winstgevende investeringsalternatieven niet realiseren. Voorbeelden van beoordelingsmaatstaven zijn de return on investment (ROI) van een divisie en haar residual income (RI).

Het geschetste nadelige gevolg kan voortkomen uit:

  1. zowel de toepassing van de ROI als de RI

  2. de toepassing van de ROI, maar niet de RI

  3. de toepassing van de RI, maar niet de ROI

Vraag 2

U vermenigvuldigt voor de divisie waar u werkt de omloopsnelheid van het geïnvesteerde vermogen met de (bruto)winstmarge.

De uitkomst daarvan is gelijk aan:

  1. de return on investment (ROI) van de divisie

  2. het residual income (RI) van de divisie

  3. de return on sales van de divisie

Vraag 3

Een onderneming is onderverdeeld in drie divisies. In de afgelopen periode zijn onderstaande cijfers gerealiseerd:

Divisies

A

B

C

Gegevens per divisie (in mjl €)

 

 

 

Omzet

600

400

1.200

Winst

80

????

180

Gemiddeld geïnvesteerd vermogen

480

200

720

De return on investment (ROI) van divisie B is de helft van die van de onderneming als geheel.

Hoe hoog is de winst van divisie B?

  1. € 20,00 mlj

  2. € 20,84 mlj (afgerond)

  3. € 26,00 mlj

Vraag 4

Een onderneming past twee soorten verantwoordelijkheidscentra (responsibility centres) toe, zie de matrix. Aan de condities voor het toepassen ervan is voldaan.

 KostencentrumOpbrenstencentrum
EffectiviteitIII
EfficiencyIIIIV

De directie stuurt op effectiviteit en efficiency. Van welk kwadrant zal zij geen goed beeld kunnen krijgen?

  1. kwadrant I

  2. kwadrant II

  3. kwadrant III

  4. kwadrant IV

Vraag 5

Een onderneming is onderverdeeld in vier divisies. Voor alle divisies geldt hetzelfde vereiste rendement. In de afgelopen periode zijn onderstaande cijfers gerealiseerd:

Divisies

A

B

C

D

Gegevens per divisie (in mjl €)

 

 

 

 

Omzet

2.400

1.050

2.160

3.000

Winst

216

216

396

864

Gemiddeld geïnvesteerd vermogen

1.920

864

 

2.400

2.880

Het residual income (RI) van divisie A bedraagt € 72 mlj negatief.

Hoe hoog is het positieve RI van de onderneming als geheel?

  1. € 482,4 mlj

  2. € 658,8 mlj

  3. € 1.087,2 mlj

  4. € 1.175,4 mlj

Antwoordindicatie

Vraag 1

Antwoord b. is juist. De ROI is gelijk aan winst / geïnvesteerde vermogen. Een nadeel van het gebruik van de return on investment (ROI) is dat divisies winstgevende investeringsalternatieven niet realiseren die hun ROI als geheel verlagen. Een project met een lagere winstgevendheid dan het gemiddelde haalt dat (nieuwe) gemiddelde namelijk omlaag. Toepassing van de maatstaf residual income (RI) vormt juist de oplossing voor dit probleem.

Vraag 2

Antwoord a. is juist. De ROI is gelijk aan winst / geïnvesteerde vermogen, oftewel de omzet / geïnvesteerde vermogen (omloopsnelheid van geïnvesteerde vermogen) * winst / omzet ((bruto)winstmarge, return on sales).

Vraag 3

Antwoord a. is juist. De winst van alle divisies exclusief divisie B is gelijk aan € 260. (€ 260 + winst B) : € 1.400 (= totaal gemiddeld geïnvesteerd vermogen) * 0,5 moet gelijk zijn aan winst B : € 200 (gemiddeld geïnvesteerd vermogen divisie B). Dat is een vergelijking met één onbekende: de winst van B moet € 20 zijn geweest.

Vraag 4

Antwoord d. is juist. De effectiviteit van een opbrengstencentrum is prima te beoordelen in termen van aantallen verkochte producten en gerealiseerde verkoopprijzen, dit afgezet tegen gebudgetteerde omzetten. Eventuele verschillen hebben echter geen relatie met de verkoopinspanningen en - prestaties die moeten worden geleverd door verkopers. Daarom is de beoordeling van de efficiency van het opbrengstencentrum niet mogelijk. Vereist voor het toepassen van een kostencentrum is dat de inputs en outputs, alsmede hun onderlinge relaties, bekend zijn. Effectiviteit en efficiency zijn daardoor goed te bepalen.

Vraag 5

Antwoord a. is juist. Als het RI van divisie A € 72 mlj negatief is, dan moet haar vereiste winst €288 mlj zijn geweest. Dat impliceert een vereist rendement van € 288 / € 1.920 = 15% voor haar en de andere divisies. Daarmee is het RI per divisie te berekenen en derhalve voor de geheel organisatie. Zie onderstaande bedragen.

RI:

A

B

C

D

Totaal

Werkelijke winst

216,00

216,00

369,00

864,00

1692,00

Vereiste winst

288,00

129,60

360,00

432,00

1209,60

RI

-72,00

86,40

36,00

432,00

482,40

Kostensoorten – Tentamen 4

MC-vragen

Vraag 1

Welke van de volgende stellingen is juist:

  1. Een discontopercentage is een ander woord (synoniem) voor interestpercentage.

  2. Een interestpercentage is een rentepercentage, maar niet elk rentepercentage is een interestpercentage.

  3. Als toekomstige bedragen contant worden gemaakt, heet het toegepaste rentepercentage een interestpercentage.

  4. Bij berekening van vermogenskosten over het eigen vermogen heet het toegepaste rentepercentage een discontopercentage.

Vraag 2

De economische levensduur van een machine met een aanschafprijs van € 580.000 is 5 jaar. Die levensduur is gebaseerd op een kostprijs per machine-uur van € 90,00. Het cumulatief aantal machine-uren (dus tot en met het 5 e jaar) bedraagt 18.000 en de daarbij behorende cumulatieve complementaire kosten zijn € 1.284.000. Aan het eind van dat 5 e jaar wordt de machine voor € 104.000 verkocht. Dat leidt tot:

  1. een boekwaardewinst van € 104.000

  2. geen boekwaardeverlies of -winst (want die is € 0)

  3. een boekwaardeverlies van € 140.000

  4. een boekwaardeverlies van € 336.000

Vraag 3

U gaat als assistent van een manager aan de slag bij een divisie van de grote drukkerij. U wordt verantwoordelijk gesteld voor een bepaald project en het rendement ervan. Dat project vergt een investering van € 50.000 in een nieuwe drukmachine. De levensduur daarvan is vier jaar. De restwaarde van die machine is aan het einde van die looptijd nul. Uw inschatting is dat u na vier jaar in aanmerking kunt komen uw baas op te volgen. Het zou mooi zijn als in het laatste (vierde) jaar de winst van het investeringsproject zo hoog mogelijk is. In uw streven in dat jaar de afschrijvingskosten zo laag mogelijk te houden, kunt u de machine het beste afschrijvingen op basis van de volgende afschrijvingsmethode:

  1. afschrijving op basis van een vast percentage van de boekwaarde

  2. afschrijving op basis van een annuïteit

  3. lineair afschrijven

Vraag 4

Marisca Janssen is in het eerste jaar van haar studie aan de RUG, nu zes jaar geleden, als bijverdienste gestart met het bakken van taarten en cupcakes. Aanvankelijk werden deze vooral gebakken op bestelling van vrienden en bekenden, maar de klantenkring groeide snel en de bijverdienste werd een bedrijfje. De groei versnelde verder nadat Marisca zich specialiseerde in één product, te weten de chocoladetaart. Dit verfijnde en door de afnemers zeer gewaardeerde product, wordt vanuit heel Noord-Nederland besteld. Deze opgave heeft verder betrekking op de chocoladetaart. In de maand mei 2018 heeft Marisca voor het bakken van de chocoladetaarten de volgende kosten gemaakt:

Arbeid

€12.000

Grondstoffen

€5.000

Afschrijvingskosten

€3.100

Totaal

€20.100

Bij het verbruik van grondstoffen (vooral een deegmengsel) ontstaat afval. Bij het snijden van de taarten uit grote lappen van het deegmengsel resteren namelijk onvermijdelijk stukjes deegmengsel, die verder niet te gebruiken zijn. Gewoonlijk eindigt 10% van de grondstofkosten in afval. In mei 2018 is echter minder nauwkeurig gewerkt en moest helaas worden vastgesteld dat het afval 12% van de grondstofkosten bedroeg. Die afval heeft geen waarde. Bij de financiële afsluiting van de maand mei stelt Marisca vast dat er 2.000 taarten zijn geproduceerd. Echter, bij de kwaliteitscontrole is gebleken dat 9% van de taarten niet voldeed aan de hoge eisen die worden gesteld aan het product van Marisca. Dat zou normaal gesproken slechts 6% moeten zijn. De taarten die niet zijn goedgekeurd, kunnen als merkloos product worden verkocht voor een prijs van €6 per stuk.

Marisca past de bedrijfseconomische principes toe zoals u die in de cursus hebt geleerd.

De kosten per goede taart zijn (afgerond):

  1. € 10,00

  2. € 10,05

  3. € 10,26

  4. € 10,66

Vraag 5

Administratie- en accountantskantoor Penning verricht de administratie voor klanten in het midden- en kleinbedrijf. Twee van de medewerkers van Penning, Nora van Galen en Jacques Boissevin, hebben als taak facturen voor die bedrijven te verwerken in de boekhouding. Zij hebben beide klanten met administraties die mogen worden beschouwd als uniform quacomplexiteit. De ervoor vereiste kennis en de kwaliteit van hun werk zijn ook gelijk. Van Galen werkt 3 dagen per week, Boissevin 2 dagen. Een dag telt 8 werkzame uren. Elke week verwerkt Van Galen 360 facturen, Boissevin 180. De loonkosten per uur van Van Galen zijn € 36,00 per uur, tegenover € 32,40 per uur voor Boissevin.

Boissevin gaat met pensioen en de directie van Penning benadert Van Galen met de vraag of zij de klanten van Boissevin over wil nemen. Dat wil ze wel, want ze heeft geldnood en wil graagmeer uren per week werken. Ook wil ze desnoods wel meer uren per dag werken. Van Galen haar arbeidsproductiviteit blijft in de nieuwe situatie dezelfde als in de uitgangssituatie, evenals haar uurloon.

Haar werkweek krijgt een omvang van:

  1. 36 uur

  2. 40 uur

  3. 38,4 uur

  4. 48 uur

Antwoordindicatie

Vraag 1

Antwoord b. is juist. Als toekomstige bedragen contant worden gemaakt, heet het toegepaste rentepercentage een discontopercentage. Als de toekomstige waarde van een huidig bedrag wordt berekend, noemen we het toegepaste rentepercentage een interestpercentage. Beide zijn rentepercentages, maar niet elk rentepercentage is dus een interestpercentage. Discontopercentage en interestpercentage zijn dus zeker geen synoniemen, want ze geven elk een heel andere betekenis aan het begrip rentepercentage.

Vraag 2

Antwoord c. is juist.

Waarde van de machine-uren t/m het 5 e jaar: 18.000 * € 90,00 = € 1.620.000.

Cumulatieve complementaire kosten zijn € 1.284.000.

Component voor afschrijvingen derhalve: € 336.000.

Restwaarde aan het einde van het 5 e jaar € 580.000 -/- € 336.000 = € 244.000. De machine wordt verkocht voor € 104.000; ergo, een boekwaardeverlies van € 140.000.

Vraag 3

Antwoord a. is juist. Bij afschrijving op basis van een annuïteit is sprake van een jaarlijks vast bedrag van de som van interest- en afschrijvingskosten. Doordat steeds meer wordt afgelost en de restschuld dus steeds lager wordt, daalt de interestcomponent. Het bestanddeel afschrijvingskosten stijgt dan in de loop der tijd. Bij lineaire afschrijving schrijft u elk jaar evenveel af. Bij afschrijving op basis van een vast percentage van de boekwaarde zijn de afschrijvingen in eerdere jaren hoger dan in latere jaren. In dat laatste jaar moeten die dan lager zijn in vergelijking met het gemiddelde (lineair) en het laagst van allemaal.

Vraag 4

Antwoord c. is juist. Zie uitwerking hieronder.

Opgave Monica taarten

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Naar

€ naar

Aantal

Kosten per

 

 

 

 

 

Resultaten

Voorraad

Producten

product

 

 

 

 

 

rekening

goederen

 

 

 

Arbeid

 

12.000

 

 

 

 

 

 

Grondstoffen, waarvan

 

5.000

 

 

 

 

 

 

* in product

4.400

 

 

 

 

 

 

 

*onvermijdelijke afval

500

 

 

 

 

 

 

 

*vermijdbaar afval

100

 

 

 

 

 

 

 

Afschrijvingskosten

 

3.100

 

 

 

 

 

 

Productiekosten

 

20.100

---------

100

20.000,00

2.000

10,00000

Ongekeurde producten

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Opbrengst afval:

 

0

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Na kwaliteitscontrole

 

 

 

 

 

 

 

 

*onvermijdelijke uitval

120

1.200

 

 

 

 

 

 

*vermijdbare uitval

60

600

 

 

 

 

 

 

*goedgekeurde producten1.82018.200,00      
Totaal 20.000-------60019.4001.82010,65934Goedgekeurde producten
    700(c)   
Opbrengst uitval:        
*onvermijdelijk120-720      
*vermijdbaar60-360      
Vermindering kosten -1.080,00--------360-720   
    34018.6801.82010,26374Goedgekeurde producten

 

Vraag 5

Het juist antwoord is a. Zie onderstaande berekening.

 

 

(0)

(0)

(0)

 

(1)

 

 

Van Galen

Boissevin

Totaal (gemiddeld)

 

Van Galen

Gegevens:

 

 

 

 

 

 

Afgehandelde facturen

X

360

180

540

 

540

Uren

N

24

16

40

 

36

Loonkosten per uur

UL

€36,00

€32,40

€34,56000

 

€36,00000

 

 

 

 

(gewogen)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Arbeidsproductiviteit = X/N

 

15,000

11,250

13,5000000

 

15,000

 

 

 

 

 

 

 

Kosten per factuur = UL / (X/N)

P

€2,4000

€2,8800

€2,5600

 

€2,40

 

 

 

 

 

 

 

Totale kosten = N * UL

 

€864,00

€518,40

€1.382,40

 

€1.296,00

Kostprijsberekening – Tentamen 5

MC-vragen

Vraag 1

Twee bedrijfseconomen, Wildeboer en Koopmans, van een grote onderneming hebben verschillende opvattingen over de stijging van de constante kosten als gevolg van investeringen in overcapaciteit voor de vervaardiging van pakken suiker. Wildeboer vindt de investering overbodig en beschouwt hem als irrationeel, Koopmans beweert echter dat de investering noodzakelijk is om seizoensfluctuaties in de productie op te vangen. Bij toepassing van integralestandaardkostprijsmethode zal de kostprijs van een pak suiker als gevolg van de investering:

  1. niet worden beïnvloed volgens beide bedrijfseconomen

  2. niet worden beïnvloed volgens Wildeboer en stijgen volgens Koopmans

  3. stijgen volgens Wildeboer en niet worden beïnvloed volgens Koopmans

  4. stijgen volgens beide bedrijfseconomen

Vraag 2

Het fabriceren van een bepaald product vergt constante kosten, alsook variabele kosten. De controller van het bedrijf past de integrale standaardkostpijsmethode toe voor het berekenen van de kostprijs van dat product. Hij vraagt zich af wat de invloed is van het verhogen van de normale productie op de hoogte van de kostprijs. Als hij die verhoogt, ziet hij de kostprijs stijgen.

De variabele kosten:

  1. moeten progressief stijgend zijn

  2. moeten degressief stijgend zijn

  3. kunnen zowel progressief als degressief stijgend zijn, maar niet proportioneel variabel

  4. kunnen zowel progressief stijgend, degressief stijgend als proportioneel variabel zijn

Vraag 3

Deze vraag betreft Toine Schoemans. Hij is vanuit Budel naar Utrecht gekomen en studeert daar diergeneeskunde. Collega-studenten spraken al snel hun hoge waardering uit over de worstenbroodjes, die Toine regelmatig van huis meekreeg als hij in weekenden zijn ouders had bezocht. Daarom besloot Toine in zijn tweede studiejaar als bijverdienste op woensdag- en vrijdagmiddagen van 13.00-17.30 uur een ambachtelijke kraam in Brabantse worstenbroodjes te starten op de Neude, in het centrum van Utrecht. Deze kraam is een groot succes, ook al heeft Toine weinig variatie in zijn assortiment: hij verkoopt slechts één type. Maar mogelijk dat de kracht van een formule de simpelheid er van is, bedenkt Toine.

Toine overweegt een studiegenoot in de maand mei gedurende tien uren in het centrum van Utrecht folders rond te laten delen om klanten te attenderen op de kraam van Toine. Deze student zou hij dan €10 per uur gaan betalen. Bij deze vorm van beloning zou het ‘gedrag’ van de loonkosten van het ronddelen van de folders in de maand mei kunnen worden getypeerd als:

  1. direct en variabel

  2. indirect en variabel

  3. direct en constant

  4. indirect en constant

Vraag 4

Voor uw bedrijf dat fietshandvaten met verlichting op de uiteinden fabriceert en verkoopt, onderscheidt u volgende kostencategorieën:

 DirectIndirect
VariabelIII
ConstantIIIIV

U besluit de opslagmethode toe te passen. Hoeveel van bovenstaande kostencategorieën spelen een rol bij het toepassen van deze methode?

  1. een

  2. twee

  3. drie

  4. vier

Antwoordindicatie

Vraag 1

Antwoord b. is juist. Wildeboer vindt de kostenstijging irrationeel en dus verspilling. Die wordt buiten de kostprijsberekening gehouden (i.c. ze wordt direct ten laste van het resultaat gebracht), waardoor de kostprijs niet wordt beïnvloed. Is de kostenstijging rationeel, hetgeen Koopmans van mening is, dan moet ze er in worden opgenomen en stijgt de kostprijs.

Vraag 2

Antwoord a. is juist. Bij toenemende productie en gelijkblijvende constante kosten zullen de constante kosten per eenheid (als onderdeel van de integrale standaardkostprijs) lager worden. Om dan toch de kostprijs te laten stijgen, zullen die progressief stijgend moeten zijn.

Vraag 3

Het juiste antwoord is c. Als een bedrijf slechts één product produceert, zoals het geval is bij de kraam van Toine, dan zijn alle kosten direct. Verder zijn de kosten van het ronddelen van de folders constante kosten. De kosten van het ronddelen van de folders variëren weliswaar met het aantal uren dat de student werkt, maar niet met de omvang van de productie en verkoop van de producten, te weten de worstenbroodjes.

Vraag 4

Antwoord d. is juist. U heeft zowel alle directe als indirecte kosten nodig om de opslagmethode toe te passen, want het gaat er per definitie om de indirecte kosten toe te rekenen naar rato van de directe kosten. Zie ook de opgave over de fabricageboekhouding.

Integralestandaardkostprijsmeth. + variabelekostencalculatie – Tentamen 6

MC-vragen

Vraag 1

Een fabricageonderneming past de integralestandaardkostprijsmethode toe. Een eerste periode van in bedrijf zijn is verstreken. De hoogte van de werkelijke constante kosten van die periode komt aan het einde ervan tot uitdrukking in het balanstotaal. Die kosten vergelijkend met de hoogte van de gebudgetteerde constante kosten (en budget is tevens gelijk aan normaal), stelt de controller van de onderneming vast dat zich voor deze kosten geen resultaten hebben voorgedaan.

De conclusie moet zijn dat in de eerste periode:

  1. niets is gefabriceerd

  2. de werkelijke verkopen hoger zijn dan de normale productie

  3. de normale hoeveelheid goederen is geproduceerd, maar dat daarvan niets is verkocht

  4. de productie gelijk is aan die in het break-even punt

Vraag 2

U past de integralestandaardkostprijsmethode toe en bepaalt dat het perioderesultaat € 3.100 bedraagt. Uw beginvoorraad eindproducten in die periode was 0 stuks, de eindvoorraad 1.500 stuks. Om het perioderesultaat bij toepassing van de variabelekostencalculatie te bepalen, kunt u uitgaan van de door u berekende € 3.100. Dat bedrag moet u dan nog corrigeren door:

  1. de voorraadtoename vermenigvuldigd met de normale constante productiekosten per product er bij op te tellen

  2. de voorraadtoename vermenigvuldigd met de normale constante productiekosten per product er vanaf te trekken

  3. de eindvoorraad vermenigvuldigd met de normale constante productiekosten per product er bij op te tellen

  4. de eindvoorraad vermenigvuldigd met de normale constante productiekosten per product er vanaf te trekken

 

De volgende twee vragen gaan weer over Toine Schoemans die ambachtelijke worstenbroodjes fabriceert en verkoopt. Het ambachtelijke bestaat eruit dat de worstjes voor een deel in de kraam worden gemaakt. Toine maakt thuis de worstjes al klaar in een koekenpan. Vervolgens bereidt hij in zijn kraam uit tarwebloem, water, gistpoeder en zout het deeg in een ijsmachine. Dat deeg rolt hij op een kunststof rolplaat uit tot lappen deeg van 70x70 cm en uit die lappen snijdt hij plakjes, die hij om de worstjes wikkelt. Hierna bakt hij de broodjes in een oven en houdt hij ze, nadat ze zijn gebakken, zo nodig warm in een warmhoudvitrine. Verder heeft Toine in zijn kraam een koelkastje, waarin hij de worstjes bewaart.

Toine heeft voor zijn bedrijfje te maken met de volgende vijf kostenposten:

  1. De kosten van de standplaats en huur van de kraam (voor twee middagen per week) bedragen maandelijks €420.

  2. Op zijn investeringen in het koelkastje, de kunststof rolplaat, de ijsmachine, de oven en de warmhoudvitrine schrijft hij maandelijks in totaal een bedrag van € 210 af. Al deze apparatuur wordt in drie jaar afgeschreven.

  3. Voor gehakt is hij per broodje €0,30 kwijt.

  4. De kosten van de bloem en verdere ingrediënten voor het deeg zijn per broodje €0,10.

  5. Een studiegenoot deelt elke maand gedurende tien uren in het centrum van Utrecht folders rond, om klanten te attenderen op de kraam van Toine. Deze student betaalt hij 20% van de omzet.

Toine verkoopt de worstenbroodje voor €1,80 per stuk. Hij verkoopt elke dag zijn totale productie. Er zijn dus geen begin- en eindvoorraden.

Vraag 3

Bij welk (afgerond) aantal in een maand verkochte worstenbroodjes wordt het break-even punt bereikt?

  1. 450

  2. 505

  3. 529

  4. 606

Vraag 4

Hoeveel van de vijf kostenposten kunnen worden aangemerkt als constante kosten?

  1. één

  2. twee

  3. drie

 

De volgende drie vragen gaan over onderneming Benson BV. Dit bedrijf produceert en verkoopt vuurkorven. Over de afgelopen maand beschikt de onderneming over de volgende gegevens:

Productie werkellijk:

210.000 stuks

Productie normaal:

200.000 stuks

Verkopen:

175.000 stuks

 

 

Perioderesultaat:

€375.000

Constante kosten:

€1.200.000

Variabele kosten:

€15,00 per stuk (proportioneel variabel)

Verkoopprijs:

€??? per stuk

We veronderstellen dat alle kosten tevens normale kosten zijn.

Benson BV past de variabelekostencalculatie toe.

Vraag 5

De directeur van Benson BV vraagt u het perioderesultaat uit te rekenen bij een verkoopprijs van €22,50 per vuurkorf, er vanuit gaande dat alle andere gegevens hetzelfde blijven en dat u nu de integralestandaardkostprijsmethode toepast.

U doet dat en komt uit op een resultaat van:

  1. € 112.500

  2. € 262.500

  3. € 322.500

  4. € 360.000

Vraag 6

De directeur van Benson BV daagt u als nieuwe management trainee uit op basis van bovenstaande gegevens de verkoopprijs van een vuurkorf te berekenen.

Volgens u bedraagt die:

  1. € 19,00

  2. € 20,00

  3. € 22,80

  4. € 24,00

Vraag 7

Zonder dat de directeur van Benson BV er naar vraagt, analyseert u wat de invloed van veranderingen van een bepaalde grootheid is op de het perioderesultaat, zowel bij toepassing van de variabelekostencalculatie als van de integralestandaardkostprijsmethode. U constateert dat het perioderesultaat bij beide methoden verandert.

U moet een verandering hebben doorgevoerd in

  1. de werkelijke productie

  2. de normale productie

  3. de (normale) variabele kosten per eenheid

Antwoordindicatie

Vraag 1

Antwoord c. is juist. Alle kosten moeten gelijk aan normaal zijn geweest, net als de omvang van de productie, anders was er sprake geweest van een prijsverschil respectievelijk bezettingsresultaat. Als die kosten allemaal zijn geactiveerd op de balans, dan moet dat zijn geweest in de voorraad gereed product. Daarvan is dan blijkbaar niets verkocht.

Vraag 2

Antwoord b. (en d., zie hier onder) is juist. De voorraadtoename vermenigvuldigd met de normale constante productiekosten per product is hetgeen meer geactiveerd wordt op de balans bij deintegralestandaardkostprijsmethode en voor die methode dus leidt tot minder kosten in de betreffende periode t.o.v. de variabelekostencalculatie. Om op het perioderesultaat van die laatste methode uit te komen, moeten die minderkosten dus van die € 3.100 worden afgetrokken.

In de context van de vraag (de beginvoorraad is nul) kan ook antwoord d. juist zijn.

Vraag 3

Het juiste antwoord is d. Breakeven-punt: constante kosten : bijdragemarge per eenheid product = (420+210) : (1,80-0,10-0,3-1,8*20%) = 606 stuks per maand (afgerond).

Vraag 4

Antwoord b. (en niet c., zie hier onder) is juist. De kostenposten a (huur) en b (afschrijving) zijn constante kosten, want ze variëren niet met de omvang van de productie of de omvang van de verkochte aantallen eindproduct.

NB: abusievelijk stond eerst in het antwoordmodel dat de loonkosten ook constant zijn; dat is uiteraard niet zo, want die variëren met de verkochte producten.

Vraag 5

Antwoord c. is juist. Zie onderstaande berekeningen.

Constante kosten per eenheid

€6,00

Variabele kosten

€15,00

Integrale stand.kostprijs

€21,00

 

 

Opbrengsten (omzet)

€3.937.500

Kosten

€3.675.000

Transactieresultaat

€262.500

 

 

Doorberekende constante k.

€1.260.000

Standaard constante kosten

€1.200.000

Bezettingsresultaat

€60.000

 

 

Transactieresultaat

€262.500

Bezettingsresultaat

€60.000

Perioderesultaat

€322.500

Vraag 6

Antwoord d. is juist. Zie onderstaande berekeningen.

Perioderesultaat

€375.000

Constante kosten

€1.200.000

Dekkingsbijdrage

€1.575.000

Variabele kosten verkopen

€2.625.000

Opbrengsten (omzet)

€4.200.000

Verkochte aantallen

175.000

Verkoopprijs per stuk

€24,0

Vraag 7

Antwoord c. is juist. De normale en werkelijke productie hebben geen invloed op het perioderesultaat bij de variabelekostencalculatie, want spelen in de berekening ervan geen rol. Dat is wel het geval bij integralestandaardkostprijsmethode vanwege de invloed op het bezettingsresultaat door verschillen in werkelijke en normale productie. Bij beide methoden wordt het perioderesultaat beïnvloed door een verandering in de (normale) variabele kosten per eenheid, die de kostprijzen doen veranderen.

Budgettering en verschillenanalyse – Tentamen 2 en 7

MC-vragen

De volgende twee vragen gaan over onderneming Fiction NV.

Onderneming Fiction NV produceert en verkoopt futuristische kandelaars. De onderneming past de integralestandaardkostprijsmethode toe. Over de afgelopen maand zijn de volgende gegevens bekend:

 

Begroot

Werkelijk

Productie

12.500 (tevens normaal)

12.000

Verkopen

12.500

11.200

Kilogram per product

0,51 (tevens normaal)

0,50

Kosten per kilogram

€10 (tevens normaal)

€10,20

Constante productiekosten

€45.000 (tevens normaal)

€44.000

Verkoopprijs per product

€12,00

€11,00

nb: aantallen bij productie en verkopen hebben betrekking op aantallen eindproduct

Vraag 1

Bij onderneming Fiction NV is sprake van een prijsverschil op kilo’s van:

  1. -/- €2.400 (nadelig)

  2. -/- €1.200 (nadelig)

  3. + €1.200 (voordelig)

  4. + €1.224 (voordelig)

Vraag 2

Bij onderneming Fiction NV is sprake van een negatief verkoopomvangverschil van:

  1. -/- € 15.600

  2. -/- € 14.300

  3. -/- € 11.200

  4. -/- € 4.290

Vraag 3

Een afdeling van een organisatie krijgt door de directie een afdelingsbudget toegekend. Als gevolg van het karakter van de activiteiten van de afdeling en de daaruit voortvloeiende behoefte aan middelen, is het een zogenaamd flexibel budget.

Dit budget kan uit alleen variabele kosten bestaan.

Deze stelling is:

  1. Juist

  2. Onjuist

Vraag 4

Het bedrijf Donovan produceert en verkoopt capodastro’s (een capodastro is een klem die gebruikt wordt om bij snaarinstrumenten met fretten alle snaren een aantal halve tonen hoger te laten klinken). De volgende gegevens zijn beschikbaar van het vorige jaar:

 

Begroot en normaal

Werkelijk

Productie

5.000

4.500

Verkopen

5.000

4.400

Verkoopprijs

€15

€14

Arbeid per capodastro in minuten

10

12

Arbeidskosten per uur

€30

€34

Constante kosten

€12.000

€13.500

Bij Donovan is sprake van een nadelig efficiëncyverschil op arbeid van:

  1. -/- € 5.100

  2. -/- € 5.000

  3. -/- € 4.500

  4. -/- € 3.600

Vraag 5

Stel een ondernemer constateert dat over een voorbije periode het totale positieve resultaat op constante kosten hoger is geweest dan het positieve prijsverschil op de constante kosten.

Dat betekent dat:

  1. de werkelijke productie hoger moet zijn geweest dan de normale productie

  2. de werkelijke verkopen hoger moeten zijn geweest dan de werkelijke productie

  3. de normale productie hoger moet zijn geweest dan de werkelijke verkopen

  4. de eindvoorraad gereed product hoger moet zijn geweest dan de beginvoorraad

Vraag 6

Onderneming Tingeling verkoopt fietsbellen. De producten worden gewaardeerd tegen integralestandaardkostprijs. Elke maand verzamelt de controller de volgende gegevens (waarbij elke X een bedrag of een aantal voorstelt):

 

Begroot (en normaal)

Werkelijk

Productie (aantal)

X

X

Verkopen (aantal)

X

X

Verkoopprijs (€)

X

X

Manuur per product (aantal)

X

X

Koster per manuur (€)

X

X

Constante productiekosten (€)

X

X

Op grond van de gegevens in dat overzicht berekent hij onder andere voor de betreffende periode het verkoopprijsverschil.

Hoeveel gegevens uit de kolom ‘Begroot (en normaal)’ heeft hij daarvoor nodig?

  1. één

  2. twee

  3. vijf

  4. alle zes

Antwoordindicatie

Vraag 1

Antwoord b. is juist:

Prijsverschil

= (SP - WP) * WH

= (€ 10,00 - € 10,20) * (12.000 * 0,50) = -/- € 0,20 * 6.000 = -/- € 1.200 (nadelig dus)

Vraag 2

Antwoord d. is juist:

Verkoopomvangverschil

(Qw - Qs ) * (VPb - KP) = (11.200 - 12.500) * ( € 12,00 - € 8,70 ) = -/- € 4,290

nb: KP = integrale standaard kostprijs = € 45.000 : 12.500 + 0,51 * € 10 =

€ 3,60 + € 5,10 = € 8,70

Vraag 3

Antwoord a. is juist. In geval van progressief of degressief stijgende variabele kosten of trapsgewijs stijgende kosten moet per productieniveau worden bepaald wat de toegestane omvang van de kosten is (een flexibel budget dus). Constante kosten spelen dan geen enkele rol.

Vraag 4

Antwoord c. is juist.

EV

= (SH – WH) * SP

= ((0,16666667 * 4.500) – (0,2 * 4.500)) * 30

= -/- 4.500

Vraag 5

Antwoord a. is juist. Het totale resultaat op constante kosten lager is de som van het prijsverschil op de constante kosten en het bezettingsresultaat. Als het totale resultaat op constante kosten hoger is geweest dan het prijsverschil op de constante kosten, moet het bezettingsresultaat positief zijn geweest. Dat is het geval als de werkelijke productie hoger is geweest dan de normale productie.

Vraag 6

Antwoord a. is juist. Het verkoopprijsverschil is gelijk aan Qw * (VPb - VPw). VPb staat in de betreffende kolom (Qw en VPw in de andere kolom). Oftewel, één gegeven in de betreffende kolom.

Beslissingscalculaties – Tentamen 8

MC-vragen

Vraag 1

De investeringsprojecten X en Y vergen een gelijk investeringsbedrag van € 200.000. Voor elke investering is de looptijd (levensduur) 10 jaar. Als X een hogere gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit heeft dan Y, dan moet de nettocontantewaarde van X hoger zijn dan die van Y.

Deze stelling is:

  1. Juist

  2. Onjuist

Vraag 2

Het afgelopen jaar heeft het bedrijf Stardust o.a. 1.000 exclusieve plafondlampen geproduceerd en verkocht. Dat aantal is gelijk aan de normale productie. Deze lampen worden geproduceerd in series van 50 stuks en verkocht in winkels in Europa, de regio die Stardust tot haar normale afzetgebied rekent.

De volgende gegevens zijn beschikbaar:

Verkoopprijs per lamp

€2.000

Arbeidskosten per lamp

€600

Materiaalkosten per lamp

€400

Seriekosten (per serie)

€10.000

Constante kosten

€300.000

De arbeids- en materiaalkosten zijn proportioneel variabel, de seriekosten trapsgewijs variabel (waarbij elke serie een ‘traptrede’ is). Alle kosten zijn normaal en werkelijk. Een winkelketen die alleen op de Zuid-Afrikaanse markt actief is, heeft Stardust aangeboden eenmalig 100 lampen te kopen die ze onder hun eigen merk op de markt willen brengen. Stardust hanteert bedrijfseconomische principes en wil de winst maximaliseren. Ze heeft voldoende productiecapaciteit om aan alle vraag te voldoen. Wat is de minimale prijs voor een lamp waarboven de Zuid-Afrikaanse winkelketen moet bieden om Stardust over te halen deze order te accepteren?

  1. € 1.000

  2. € 1.200

  3. € 1.500

  4. € 2.000

De volgende vier vragen gaan over onderneming IceAge BV.

Na lang wikken en wegen kan Danny nog steeds niet besluiten over de aanschaf van een ijsmachine voor haar ijstaartenfabriek. Ze vraagt u mee te denken over dat besluit. Danny heeft onder andere een nieuwe machine op het oog met een aankoopbedrag van € 60.000. Deze machine zal in 5 jaar met gelijke bedragen per jaar worden afgeschreven. Na die 5 jaar zal de machine tegen restwaarde worden verkocht van € 10.000. Danny en u bestempelen dit investeringsvoorstel als investeringsscenario 1.

De omzet wordt in het eerste jaar geschat op € 40.000 met een jaarlijkse groei geraamd op € 6.000. Die omzet bestaat uit gelijksoortige ijstaarten met een verkoopprijs van € 10. De grondstofkosten en de arbeidskosten bedragen 30% respectievelijk 40% van de verkoopprijs. Omzetbelasting speelt geen rol. Over de winst moet 25% vennootschapsbelasting worden betaald.

Vraag 3

Om Danny duidelijkheid te verschaffen over het rendement van deze investering, berekent u de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit ervan. Die bedraagt:

  1. 12 %

  2. 16,8%

  3. 16 %

  4. 22,4%

Vraag 4

Danny voelt het meest voor de nieuwe machine, dus voor investeringsscenario 1. Ze vraagt u een scenario-analyse toe te passen, waardoor de volgende veranderingen worden aangebracht in investeringsscenario 1:

  • De restwaarde van de nieuwe machine wordt op nul gezet (dus van € 10.000 naar € 0).

  • De grondstofkosten worden elk jaar met € 2.000 verlaagd.

Danny en u bestempelen dit scenario als investeringsscenario 3. U vergelijkt de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van investeringsscenario 3 (GBR 3) met die van investeringsscenario 1 (GBR 1).

U zult constateren dat:

  1. GBR 3 lager is dan GBR 1

  2. GBR 3 gelijk is aan GBR 1

  3. GBR 3 hoger is dan GBR 1

Vraag 5

Stel dat Danny ook een gebruikte machine kan kopen van € 50.000 met een restwaarde van nul na 5 jaar (investeringsscenario 2). De overige gegevens blijven gelijk. U laat uw economische licht schijnen over de terugverdienperiode en vergelijkt die van investeringsscenario 2 (TVP 2) met die van investeringsscenario 1 (TVP 1). Rekenend in jaren van 2 decimalen stelt u vast dat de hoogte van TVP 1 gelijk is aan 4,38 jaar.

Tevens zult u constateren dat:

  1. TVP 2 korter is dan TVP 1

  2. TVP 2 gelijk is aan TVP 1

  3. TVP 2 langer is dan TVP 1

NB: de terugverdienperiode moet worden gelezen als de boekhoudkundige terugverdienperiode

zoals die steeds in colleges en opgaven is toegepast.

Vraag 6

Danny en u laten de scenario’s 2 en 3 voor wat ze zijn: investeringsscenario 1 is nog steeds het uitgangspunt. Om haar nog beter te informeren, berekent u de nettocontantewaarde voor dat scenario (NCW 1). Van de uitkomst wordt Danny toch een beetje verdrietig: -/- € 933 (afgerond) bij toepassing van een vermogenskostenvoet van 10%. U kunt Danny wat opbeuren (lees: dit negatieve resultaat verbeteren) door de vermogenskostenvoet te verlagen.

Deze stelling is:

  1. Juist

  2. Onjuist

Antwoordindicatie

Vraag 1

Antwoord b. is juist. De nettocontantewaarde is het verschil tussen investeringsbedrag en de contante waarde van de jaarlijkse netto geldontvangsten. Die laatsten worden beïnvloed door de spreiding in de tijd: naarmate netto geldontvangsten immers eerder in de tijd vallen, is de contante waarde hoger, dat is immers de gedachte waarop de gehele nettocontantewaardemethode is gebaseerd (tijdvoorkeur). Die spreiding van geldontvangsten kan bij Y gunstiger zijn dan bij X, ook al heeft X een hoger gemiddeld rendement.

Vraag 2

Antwoord b. is juist. Een incidentele order wordt geaccepteerd als de verkoopprijs > variabele kostprijs (different costs for different purposes). De variabele kostprijs van een lamp is 600 + 400 + (10.000 / 50) = 1.200.

Vraag 3

Antwoord a. is juist;

Winst voor belasting

= -/- (€ 60.000 -/- € 10.000) + (100% -/- 30% -/- 40%) (40+46+52+58+64 duizend €) = € 28.000

winst na belasting = € 28.000 * (1 -/- 0,25) = € 21.000

gemiddelde winst na belasting = € 21.000 / 5 = € 4.200

gemiddeld geïnvesteerd vermogen = ( € 60.000 + € 10.000 ( = restwaarde) ) / 2 = € 35.000

GBR = € 4.200 / € 35.000 = 12%

Vraag 4

Antwoord c. is juist(en niet a., zoals abusievelijk eerst was aangegeven). Het gemiddeld geïnvesteerd vermogen is bij investeringsscenario 3 lager. De jaarlijkse kosten blijven gelijk, doordat de toename aan afschrijvingskosten gelijk is aan de afname aan grondstofkosten. De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van investeringsscenario 3 zal door het lagere gemiddeld geïnvesteerd vermogen dus hoger worden.

Vraag 5

Antwoord a. is juist. De terugverdienperiode berekent in hoeveel tijd de uitgave van de oorspronkelijke investering terug is verdiend uit de (cumulatieve) jaarlijkse netto geldontvangsten. Het investeringsbedrag wordt lager. De reeks netto geldontvangsten tot en met het vijfde jaar is gelijk (met uitzondering van de ontvangst van de restwaarde op het einde van het jaar, maar voor dat moment is TVP 1 al bereikt). De terugverdienperiode zal door het lagere investeringsbedrag dus korter worden.

Vraag 6

Antwoord a. is juist. Als u toekomstige nettogeldontvangsten contant maakt tegen een lagere discontovoet, zal dat een positief effect hebben op de contante waarde.

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Check more of topic:
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Business and Economics Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2597