TentamenTests bij Management accounting (Bedrijfskunde) - RUG
- 2495 keer gelezen
In het kader van het maken van een opdracht voor uw studie interviewt u de controller van een onderneming over de wijze waarop management control wordt uitgeoefend. Zij praat over een door haar toegepast model dat onderscheid maakt naar aandachtsgebieden die informatie geven over twee hoofdthema’s: de organisatie en de behaalde resultaten.
Wat is het model waar deze controller het meest waarschijnlijk over spreekt?
de balanced scorecard
het EFQM-model
de benchmark
de risicocontrolmatrix
Als nieuwe medewerker van het bedrijfsbureau van een divisie gaat u gelijk op uw eerste werkdag mee met het hoofd van de divisie naar een bespreking met de directie en de financieel directeur. Tijdens die bespreking komen o.a. de volgende thema’s aan de orde:
de vaststelling van de machines die nodig zijn voor het fabriceren van de producten die de divisie voortbrengt
de bepaling van de product-markt combinaties waarop de divisie zich moet richten
de vertaling van een verkoopplan in een productieplan
het vaststellen van de doelstellingen van de divisie
de wijze waarop die doelstellingen moeten worden bereikt
de bepaling van het soort klanten die de divisie moet bedienen
Hoeveel van die thema’s hebben betrekking op de strategie van de divisie?
2
3
4
5
U bent als jongste medewerker van Concern Control druk bezig de integralestandaardkostprijs van een belangrijk product te berekenen. In welke fase van de zogenaamde PDCA-cyclus bevindt u zich met die activiteit?
P
D
C
A
Antwoord b. is juist. Zie de typologie in het betreffende hoofdstuk.
Antwoord c. is juist. Zowel het vaststellen van de doelen als het aangeven hoe die doelen moeten worden bereikt (bijvoorbeeld via welke product-marktcombinaties en dus ook het bedienen van welke klanten) zijn onderdeel van de strategie van een organisatie(onderdeel). Het vaststellen van de machines die nodig zijn voor het fabriceren van de producten behoort tot de tactische planning, de vertaling van een verkoopplan in een productieplan tot de operationele planning.
Antwoord a. is juist. De ‘P’ staat voor ‘Plan’, i.c. het ontwikkelen van plannen en normen, waar de realisatie (‘D’= ‘Do’) mee kan worden vergeleken.
Beoordelingsmaatstaven hebben bepaalde ‘incentives’ (prikkels) die nadelige gevolgen kunnen hebben. Zo’n gevolg kan bijvoorbeeld zijn dat divisies winstgevende investeringsalternatieven niet realiseren. Voorbeelden van beoordelingsmaatstaven zijn de return on investment (ROI) van een divisie en haar residual income (RI).
Het geschetste nadelige gevolg kan voortkomen uit:
zowel de toepassing van de ROI als de RI
de toepassing van de ROI, maar niet de RI
de toepassing van de RI, maar niet de ROI
U vermenigvuldigt voor de divisie waar u werkt de omloopsnelheid van het geïnvesteerde vermogen met de (bruto)winstmarge.
De uitkomst daarvan is gelijk aan:
de return on investment (ROI) van de divisie
het residual income (RI) van de divisie
de return on sales van de divisie
Een onderneming is onderverdeeld in drie divisies. In de afgelopen periode zijn onderstaande cijfers gerealiseerd:
Divisies | A | B | C |
Gegevens per divisie (in mjl €) |
|
|
|
Omzet | 600 | 400 | 1.200 |
Winst | 80 | ???? | 180 |
Gemiddeld geïnvesteerd vermogen | 480 | 200 | 720 |
De return on investment (ROI) van divisie B is de helft van die van de onderneming als geheel.
Hoe hoog is de winst van divisie B?
€ 20,00 mlj
€ 20,84 mlj (afgerond)
€ 26,00 mlj
Een onderneming past twee soorten verantwoordelijkheidscentra (responsibility centres) toe, zie de matrix. Aan de condities voor het toepassen ervan is voldaan.
Kostencentrum | Opbrenstencentrum | |
Effectiviteit | II | I |
Efficiency | III | IV |
De directie stuurt op effectiviteit en efficiency. Van welk kwadrant zal zij geen goed beeld kunnen krijgen?
kwadrant I
kwadrant II
kwadrant III
kwadrant IV
Een onderneming is onderverdeeld in vier divisies. Voor alle divisies geldt hetzelfde vereiste rendement. In de afgelopen periode zijn onderstaande cijfers gerealiseerd:
Divisies | A | B | C | D |
Gegevens per divisie (in mjl €) |
|
|
|
|
Omzet | 2.400 | 1.050 | 2.160 | 3.000 |
Winst | 216 | 216 | 396 | 864 |
Gemiddeld geïnvesteerd vermogen | 1.920 | 864
| 2.400 | 2.880 |
Het residual income (RI) van divisie A bedraagt € 72 mlj negatief.
Hoe hoog is het positieve RI van de onderneming als geheel?
€ 482,4 mlj
€ 658,8 mlj
€ 1.087,2 mlj
€ 1.175,4 mlj
Antwoord b. is juist. De ROI is gelijk aan winst / geïnvesteerde vermogen. Een nadeel van het gebruik van de return on investment (ROI) is dat divisies winstgevende investeringsalternatieven niet realiseren die hun ROI als geheel verlagen. Een project met een lagere winstgevendheid dan het gemiddelde haalt dat (nieuwe) gemiddelde namelijk omlaag. Toepassing van de maatstaf residual income (RI) vormt juist de oplossing voor dit probleem.
Antwoord a. is juist. De ROI is gelijk aan winst / geïnvesteerde vermogen, oftewel de omzet / geïnvesteerde vermogen (omloopsnelheid van geïnvesteerde vermogen) * winst / omzet ((bruto)winstmarge, return on sales).
Antwoord a. is juist. De winst van alle divisies exclusief divisie B is gelijk aan € 260. (€ 260 + winst B) : € 1.400 (= totaal gemiddeld geïnvesteerd vermogen) * 0,5 moet gelijk zijn aan winst B : € 200 (gemiddeld geïnvesteerd vermogen divisie B). Dat is een vergelijking met één onbekende: de winst van B moet € 20 zijn geweest.
Antwoord d. is juist. De effectiviteit van een opbrengstencentrum is prima te beoordelen in termen van aantallen verkochte producten en gerealiseerde verkoopprijzen, dit afgezet tegen gebudgetteerde omzetten. Eventuele verschillen hebben echter geen relatie met de verkoopinspanningen en - prestaties die moeten worden geleverd door verkopers. Daarom is de beoordeling van de efficiency van het opbrengstencentrum niet mogelijk. Vereist voor het toepassen van een kostencentrum is dat de inputs en outputs, alsmede hun onderlinge relaties, bekend zijn. Effectiviteit en efficiency zijn daardoor goed te bepalen.
Antwoord a. is juist. Als het RI van divisie A € 72 mlj negatief is, dan moet haar vereiste winst €288 mlj zijn geweest. Dat impliceert een vereist rendement van € 288 / € 1.920 = 15% voor haar en de andere divisies. Daarmee is het RI per divisie te berekenen en derhalve voor de geheel organisatie. Zie onderstaande bedragen.
RI: | A | B | C | D | Totaal |
Werkelijke winst | 216,00 | 216,00 | 369,00 | 864,00 | 1692,00 |
Vereiste winst | 288,00 | 129,60 | 360,00 | 432,00 | 1209,60 |
RI | -72,00 | 86,40 | 36,00 | 432,00 | 482,40 |
Welke van de volgende stellingen is juist:
Een discontopercentage is een ander woord (synoniem) voor interestpercentage.
Een interestpercentage is een rentepercentage, maar niet elk rentepercentage is een interestpercentage.
Als toekomstige bedragen contant worden gemaakt, heet het toegepaste rentepercentage een interestpercentage.
Bij berekening van vermogenskosten over het eigen vermogen heet het toegepaste rentepercentage een discontopercentage.
De economische levensduur van een machine met een aanschafprijs van € 580.000 is 5 jaar. Die levensduur is gebaseerd op een kostprijs per machine-uur van € 90,00. Het cumulatief aantal machine-uren (dus tot en met het 5 e jaar) bedraagt 18.000 en de daarbij behorende cumulatieve complementaire kosten zijn € 1.284.000. Aan het eind van dat 5 e jaar wordt de machine voor € 104.000 verkocht. Dat leidt tot:
een boekwaardewinst van € 104.000
geen boekwaardeverlies of -winst (want die is € 0)
een boekwaardeverlies van € 140.000
een boekwaardeverlies van € 336.000
U gaat als assistent van een manager aan de slag bij een divisie van de grote drukkerij. U wordt verantwoordelijk gesteld voor een bepaald project en het rendement ervan. Dat project vergt een investering van € 50.000 in een nieuwe drukmachine. De levensduur daarvan is vier jaar. De restwaarde van die machine is aan het einde van die looptijd nul. Uw inschatting is dat u na vier jaar in aanmerking kunt komen uw baas op te volgen. Het zou mooi zijn als in het laatste (vierde) jaar de winst van het investeringsproject zo hoog mogelijk is. In uw streven in dat jaar de afschrijvingskosten zo laag mogelijk te houden, kunt u de machine het beste afschrijvingen op basis van de volgende afschrijvingsmethode:
afschrijving op basis van een vast percentage van de boekwaarde
afschrijving op basis van een annuïteit
lineair afschrijven
Marisca Janssen is in het eerste jaar van haar studie aan de RUG, nu zes jaar geleden, als bijverdienste gestart met het bakken van taarten en cupcakes. Aanvankelijk werden deze vooral gebakken op bestelling van vrienden en bekenden, maar de klantenkring groeide snel en de bijverdienste werd een bedrijfje. De groei versnelde verder nadat Marisca zich specialiseerde in één product, te weten de chocoladetaart. Dit verfijnde en door de afnemers zeer gewaardeerde product, wordt vanuit heel Noord-Nederland besteld. Deze opgave heeft verder betrekking op de chocoladetaart. In de maand mei 2018 heeft Marisca voor het bakken van de chocoladetaarten de volgende kosten gemaakt:
Arbeid | €12.000 |
Grondstoffen | €5.000 |
Afschrijvingskosten | €3.100 |
Totaal | €20.100 |
Bij het verbruik van grondstoffen (vooral een deegmengsel) ontstaat afval. Bij het snijden van de taarten uit grote lappen van het deegmengsel resteren namelijk onvermijdelijk stukjes deegmengsel, die verder niet te gebruiken zijn. Gewoonlijk eindigt 10% van de grondstofkosten in afval. In mei 2018 is echter minder nauwkeurig gewerkt en moest helaas worden vastgesteld dat het afval 12% van de grondstofkosten bedroeg. Die afval heeft geen waarde. Bij de financiële afsluiting van de maand mei stelt Marisca vast dat er 2.000 taarten zijn geproduceerd. Echter, bij de kwaliteitscontrole is gebleken dat 9% van de taarten niet voldeed aan de hoge eisen die worden gesteld aan het product van Marisca. Dat zou normaal gesproken slechts 6% moeten zijn. De taarten die niet zijn goedgekeurd, kunnen als merkloos product worden verkocht voor een prijs van €6 per stuk.
Marisca past de bedrijfseconomische principes toe zoals u die in de cursus hebt geleerd.
De kosten per goede taart zijn (afgerond):
€ 10,00
€ 10,05
€ 10,26
€ 10,66
Administratie- en accountantskantoor Penning verricht de administratie voor klanten in het midden- en kleinbedrijf. Twee van de medewerkers van Penning, Nora van Galen en Jacques Boissevin, hebben als taak facturen voor die bedrijven te verwerken in de boekhouding. Zij hebben beide klanten met administraties die mogen worden beschouwd als uniform quacomplexiteit. De ervoor vereiste kennis en de kwaliteit van hun werk zijn ook gelijk. Van Galen werkt 3 dagen per week, Boissevin 2 dagen. Een dag telt 8 werkzame uren. Elke week verwerkt Van Galen 360 facturen, Boissevin 180. De loonkosten per uur van Van Galen zijn € 36,00 per uur, tegenover € 32,40 per uur voor Boissevin.
Boissevin gaat met pensioen en de directie van Penning benadert Van Galen met de vraag of zij de klanten van Boissevin over wil nemen. Dat wil ze wel, want ze heeft geldnood en wil graagmeer uren per week werken. Ook wil ze desnoods wel meer uren per dag werken. Van Galen haar arbeidsproductiviteit blijft in de nieuwe situatie dezelfde als in de uitgangssituatie, evenals haar uurloon.
Haar werkweek krijgt een omvang van:
36 uur
40 uur
38,4 uur
48 uur
Antwoord b. is juist. Als toekomstige bedragen contant worden gemaakt, heet het toegepaste rentepercentage een discontopercentage. Als de toekomstige waarde van een huidig bedrag wordt berekend, noemen we het toegepaste rentepercentage een interestpercentage. Beide zijn rentepercentages, maar niet elk rentepercentage is dus een interestpercentage. Discontopercentage en interestpercentage zijn dus zeker geen synoniemen, want ze geven elk een heel andere betekenis aan het begrip rentepercentage.
Antwoord c. is juist.
Waarde van de machine-uren t/m het 5 e jaar: 18.000 * € 90,00 = € 1.620.000.
Cumulatieve complementaire kosten zijn € 1.284.000.
Component voor afschrijvingen derhalve: € 336.000.
Restwaarde aan het einde van het 5 e jaar € 580.000 -/- € 336.000 = € 244.000. De machine wordt verkocht voor € 104.000; ergo, een boekwaardeverlies van € 140.000.
Antwoord a. is juist. Bij afschrijving op basis van een annuïteit is sprake van een jaarlijks vast bedrag van de som van interest- en afschrijvingskosten. Doordat steeds meer wordt afgelost en de restschuld dus steeds lager wordt, daalt de interestcomponent. Het bestanddeel afschrijvingskosten stijgt dan in de loop der tijd. Bij lineaire afschrijving schrijft u elk jaar evenveel af. Bij afschrijving op basis van een vast percentage van de boekwaarde zijn de afschrijvingen in eerdere jaren hoger dan in latere jaren. In dat laatste jaar moeten die dan lager zijn in vergelijking met het gemiddelde (lineair) en het laagst van allemaal.
Antwoord c. is juist. Zie uitwerking hieronder.
Opgave Monica taarten |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
| Naar | € naar | Aantal | Kosten per |
|
|
|
|
| Resultaten | Voorraad | Producten | product |
|
|
|
|
| rekening | goederen |
|
|
|
Arbeid |
| 12.000 |
|
|
|
|
|
|
Grondstoffen, waarvan |
| 5.000 |
|
|
|
|
|
|
* in product | 4.400 |
|
|
|
|
|
|
|
*onvermijdelijke afval | 500 |
|
|
|
|
|
|
|
*vermijdbaar afval | 100 |
|
|
|
|
|
|
|
Afschrijvingskosten |
| 3.100 |
|
|
|
|
|
|
Productiekosten |
| 20.100 | --------- | 100 | 20.000,00 | 2.000 | 10,00000 | Ongekeurde producten |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Opbrengst afval: |
| 0 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Na kwaliteitscontrole |
|
|
|
|
|
|
|
|
*onvermijdelijke uitval | 120 | 1.200 |
|
|
|
|
|
|
*vermijdbare uitval | 60 | 600 |
|
|
|
|
|
|
*goedgekeurde producten | 1.820 | 18.200,00 | ||||||
Totaal | 20.000 | ------- | 600 | 19.400 | 1.820 | 10,65934 | Goedgekeurde producten | |
700 | (c) | |||||||
Opbrengst uitval: | ||||||||
*onvermijdelijk | 120 | -720 | ||||||
*vermijdbaar | 60 | -360 | ||||||
Vermindering kosten | -1.080,00 | ------- | -360 | -720 | ||||
340 | 18.680 | 1.820 | 10,26374 | Goedgekeurde producten |
Het juist antwoord is a. Zie onderstaande berekening.
|
| (0) | (0) | (0) |
| (1) |
|
| Van Galen | Boissevin | Totaal (gemiddeld) |
| Van Galen |
Gegevens: |
|
|
|
|
|
|
Afgehandelde facturen | X | 360 | 180 | 540 |
| 540 |
Uren | N | 24 | 16 | 40 |
| 36 |
Loonkosten per uur | UL | €36,00 | €32,40 | €34,56000 |
| €36,00000 |
|
|
|
| (gewogen) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Arbeidsproductiviteit = X/N |
| 15,000 | 11,250 | 13,5000000 |
| 15,000 |
|
|
|
|
|
|
|
Kosten per factuur = UL / (X/N) | P | €2,4000 | €2,8800 | €2,5600 |
| €2,40 |
|
|
|
|
|
|
|
Totale kosten = N * UL |
| €864,00 | €518,40 | €1.382,40 |
| €1.296,00 |
Twee bedrijfseconomen, Wildeboer en Koopmans, van een grote onderneming hebben verschillende opvattingen over de stijging van de constante kosten als gevolg van investeringen in overcapaciteit voor de vervaardiging van pakken suiker. Wildeboer vindt de investering overbodig en beschouwt hem als irrationeel, Koopmans beweert echter dat de investering noodzakelijk is om seizoensfluctuaties in de productie op te vangen. Bij toepassing van integralestandaardkostprijsmethode zal de kostprijs van een pak suiker als gevolg van de investering:
niet worden beïnvloed volgens beide bedrijfseconomen
niet worden beïnvloed volgens Wildeboer en stijgen volgens Koopmans
stijgen volgens Wildeboer en niet worden beïnvloed volgens Koopmans
stijgen volgens beide bedrijfseconomen
Het fabriceren van een bepaald product vergt constante kosten, alsook variabele kosten. De controller van het bedrijf past de integrale standaardkostpijsmethode toe voor het berekenen van de kostprijs van dat product. Hij vraagt zich af wat de invloed is van het verhogen van de normale productie op de hoogte van de kostprijs. Als hij die verhoogt, ziet hij de kostprijs stijgen.
De variabele kosten:
moeten progressief stijgend zijn
moeten degressief stijgend zijn
kunnen zowel progressief als degressief stijgend zijn, maar niet proportioneel variabel
kunnen zowel progressief stijgend, degressief stijgend als proportioneel variabel zijn
Deze vraag betreft Toine Schoemans. Hij is vanuit Budel naar Utrecht gekomen en studeert daar diergeneeskunde. Collega-studenten spraken al snel hun hoge waardering uit over de worstenbroodjes, die Toine regelmatig van huis meekreeg als hij in weekenden zijn ouders had bezocht. Daarom besloot Toine in zijn tweede studiejaar als bijverdienste op woensdag- en vrijdagmiddagen van 13.00-17.30 uur een ambachtelijke kraam in Brabantse worstenbroodjes te starten op de Neude, in het centrum van Utrecht. Deze kraam is een groot succes, ook al heeft Toine weinig variatie in zijn assortiment: hij verkoopt slechts één type. Maar mogelijk dat de kracht van een formule de simpelheid er van is, bedenkt Toine.
Toine overweegt een studiegenoot in de maand mei gedurende tien uren in het centrum van Utrecht folders rond te laten delen om klanten te attenderen op de kraam van Toine. Deze student zou hij dan €10 per uur gaan betalen. Bij deze vorm van beloning zou het ‘gedrag’ van de loonkosten van het ronddelen van de folders in de maand mei kunnen worden getypeerd als:
direct en variabel
indirect en variabel
direct en constant
indirect en constant
Voor uw bedrijf dat fietshandvaten met verlichting op de uiteinden fabriceert en verkoopt, onderscheidt u volgende kostencategorieën:
Direct | Indirect | |
Variabel | II | I |
Constant | III | IV |
U besluit de opslagmethode toe te passen. Hoeveel van bovenstaande kostencategorieën spelen een rol bij het toepassen van deze methode?
een
twee
drie
vier
Antwoord b. is juist. Wildeboer vindt de kostenstijging irrationeel en dus verspilling. Die wordt buiten de kostprijsberekening gehouden (i.c. ze wordt direct ten laste van het resultaat gebracht), waardoor de kostprijs niet wordt beïnvloed. Is de kostenstijging rationeel, hetgeen Koopmans van mening is, dan moet ze er in worden opgenomen en stijgt de kostprijs.
Antwoord a. is juist. Bij toenemende productie en gelijkblijvende constante kosten zullen de constante kosten per eenheid (als onderdeel van de integrale standaardkostprijs) lager worden. Om dan toch de kostprijs te laten stijgen, zullen die progressief stijgend moeten zijn.
Het juiste antwoord is c. Als een bedrijf slechts één product produceert, zoals het geval is bij de kraam van Toine, dan zijn alle kosten direct. Verder zijn de kosten van het ronddelen van de folders constante kosten. De kosten van het ronddelen van de folders variëren weliswaar met het aantal uren dat de student werkt, maar niet met de omvang van de productie en verkoop van de producten, te weten de worstenbroodjes.
Antwoord d. is juist. U heeft zowel alle directe als indirecte kosten nodig om de opslagmethode toe te passen, want het gaat er per definitie om de indirecte kosten toe te rekenen naar rato van de directe kosten. Zie ook de opgave over de fabricageboekhouding.
Een fabricageonderneming past de integralestandaardkostprijsmethode toe. Een eerste periode van in bedrijf zijn is verstreken. De hoogte van de werkelijke constante kosten van die periode komt aan het einde ervan tot uitdrukking in het balanstotaal. Die kosten vergelijkend met de hoogte van de gebudgetteerde constante kosten (en budget is tevens gelijk aan normaal), stelt de controller van de onderneming vast dat zich voor deze kosten geen resultaten hebben voorgedaan.
De conclusie moet zijn dat in de eerste periode:
niets is gefabriceerd
de werkelijke verkopen hoger zijn dan de normale productie
de normale hoeveelheid goederen is geproduceerd, maar dat daarvan niets is verkocht
de productie gelijk is aan die in het break-even punt
U past de integralestandaardkostprijsmethode toe en bepaalt dat het perioderesultaat € 3.100 bedraagt. Uw beginvoorraad eindproducten in die periode was 0 stuks, de eindvoorraad 1.500 stuks. Om het perioderesultaat bij toepassing van de variabelekostencalculatie te bepalen, kunt u uitgaan van de door u berekende € 3.100. Dat bedrag moet u dan nog corrigeren door:
de voorraadtoename vermenigvuldigd met de normale constante productiekosten per product er bij op te tellen
de voorraadtoename vermenigvuldigd met de normale constante productiekosten per product er vanaf te trekken
de eindvoorraad vermenigvuldigd met de normale constante productiekosten per product er bij op te tellen
de eindvoorraad vermenigvuldigd met de normale constante productiekosten per product er vanaf te trekken
De volgende twee vragen gaan weer over Toine Schoemans die ambachtelijke worstenbroodjes fabriceert en verkoopt. Het ambachtelijke bestaat eruit dat de worstjes voor een deel in de kraam worden gemaakt. Toine maakt thuis de worstjes al klaar in een koekenpan. Vervolgens bereidt hij in zijn kraam uit tarwebloem, water, gistpoeder en zout het deeg in een ijsmachine. Dat deeg rolt hij op een kunststof rolplaat uit tot lappen deeg van 70x70 cm en uit die lappen snijdt hij plakjes, die hij om de worstjes wikkelt. Hierna bakt hij de broodjes in een oven en houdt hij ze, nadat ze zijn gebakken, zo nodig warm in een warmhoudvitrine. Verder heeft Toine in zijn kraam een koelkastje, waarin hij de worstjes bewaart.
Toine heeft voor zijn bedrijfje te maken met de volgende vijf kostenposten:
De kosten van de standplaats en huur van de kraam (voor twee middagen per week) bedragen maandelijks €420.
Op zijn investeringen in het koelkastje, de kunststof rolplaat, de ijsmachine, de oven en de warmhoudvitrine schrijft hij maandelijks in totaal een bedrag van € 210 af. Al deze apparatuur wordt in drie jaar afgeschreven.
Voor gehakt is hij per broodje €0,30 kwijt.
De kosten van de bloem en verdere ingrediënten voor het deeg zijn per broodje €0,10.
Een studiegenoot deelt elke maand gedurende tien uren in het centrum van Utrecht folders rond, om klanten te attenderen op de kraam van Toine. Deze student betaalt hij 20% van de omzet.
Toine verkoopt de worstenbroodje voor €1,80 per stuk. Hij verkoopt elke dag zijn totale productie. Er zijn dus geen begin- en eindvoorraden.
Bij welk (afgerond) aantal in een maand verkochte worstenbroodjes wordt het break-even punt bereikt?
450
505
529
606
Hoeveel van de vijf kostenposten kunnen worden aangemerkt als constante kosten?
één
twee
drie
De volgende drie vragen gaan over onderneming Benson BV. Dit bedrijf produceert en verkoopt vuurkorven. Over de afgelopen maand beschikt de onderneming over de volgende gegevens:
Productie werkellijk: | 210.000 stuks |
Productie normaal: | 200.000 stuks |
Verkopen: | 175.000 stuks |
|
|
Perioderesultaat: | €375.000 |
Constante kosten: | €1.200.000 |
Variabele kosten: | €15,00 per stuk (proportioneel variabel) |
Verkoopprijs: | €??? per stuk |
We veronderstellen dat alle kosten tevens normale kosten zijn.
Benson BV past de variabelekostencalculatie toe.
De directeur van Benson BV vraagt u het perioderesultaat uit te rekenen bij een verkoopprijs van €22,50 per vuurkorf, er vanuit gaande dat alle andere gegevens hetzelfde blijven en dat u nu de integralestandaardkostprijsmethode toepast.
U doet dat en komt uit op een resultaat van:
€ 112.500
€ 262.500
€ 322.500
€ 360.000
De directeur van Benson BV daagt u als nieuwe management trainee uit op basis van bovenstaande gegevens de verkoopprijs van een vuurkorf te berekenen.
Volgens u bedraagt die:
€ 19,00
€ 20,00
€ 22,80
€ 24,00
Zonder dat de directeur van Benson BV er naar vraagt, analyseert u wat de invloed van veranderingen van een bepaalde grootheid is op de het perioderesultaat, zowel bij toepassing van de variabelekostencalculatie als van de integralestandaardkostprijsmethode. U constateert dat het perioderesultaat bij beide methoden verandert.
U moet een verandering hebben doorgevoerd in
de werkelijke productie
de normale productie
de (normale) variabele kosten per eenheid
Antwoord c. is juist. Alle kosten moeten gelijk aan normaal zijn geweest, net als de omvang van de productie, anders was er sprake geweest van een prijsverschil respectievelijk bezettingsresultaat. Als die kosten allemaal zijn geactiveerd op de balans, dan moet dat zijn geweest in de voorraad gereed product. Daarvan is dan blijkbaar niets verkocht.
Antwoord b. (en d., zie hier onder) is juist. De voorraadtoename vermenigvuldigd met de normale constante productiekosten per product is hetgeen meer geactiveerd wordt op de balans bij deintegralestandaardkostprijsmethode en voor die methode dus leidt tot minder kosten in de betreffende periode t.o.v. de variabelekostencalculatie. Om op het perioderesultaat van die laatste methode uit te komen, moeten die minderkosten dus van die € 3.100 worden afgetrokken.
In de context van de vraag (de beginvoorraad is nul) kan ook antwoord d. juist zijn.
Het juiste antwoord is d. Breakeven-punt: constante kosten : bijdragemarge per eenheid product = (420+210) : (1,80-0,10-0,3-1,8*20%) = 606 stuks per maand (afgerond).
Antwoord b. (en niet c., zie hier onder) is juist. De kostenposten a (huur) en b (afschrijving) zijn constante kosten, want ze variëren niet met de omvang van de productie of de omvang van de verkochte aantallen eindproduct.
NB: abusievelijk stond eerst in het antwoordmodel dat de loonkosten ook constant zijn; dat is uiteraard niet zo, want die variëren met de verkochte producten.
Antwoord c. is juist. Zie onderstaande berekeningen.
Constante kosten per eenheid | €6,00 |
Variabele kosten | €15,00 |
Integrale stand.kostprijs | €21,00 |
|
|
Opbrengsten (omzet) | €3.937.500 |
Kosten | €3.675.000 |
Transactieresultaat | €262.500 |
|
|
Doorberekende constante k. | €1.260.000 |
Standaard constante kosten | €1.200.000 |
Bezettingsresultaat | €60.000 |
|
|
Transactieresultaat | €262.500 |
Bezettingsresultaat | €60.000 |
Perioderesultaat | €322.500 |
Antwoord d. is juist. Zie onderstaande berekeningen.
Perioderesultaat | €375.000 |
Constante kosten | €1.200.000 |
Dekkingsbijdrage | €1.575.000 |
Variabele kosten verkopen | €2.625.000 |
Opbrengsten (omzet) | €4.200.000 |
Verkochte aantallen | 175.000 |
Verkoopprijs per stuk | €24,0 |
Antwoord c. is juist. De normale en werkelijke productie hebben geen invloed op het perioderesultaat bij de variabelekostencalculatie, want spelen in de berekening ervan geen rol. Dat is wel het geval bij integralestandaardkostprijsmethode vanwege de invloed op het bezettingsresultaat door verschillen in werkelijke en normale productie. Bij beide methoden wordt het perioderesultaat beïnvloed door een verandering in de (normale) variabele kosten per eenheid, die de kostprijzen doen veranderen.
Onderneming Fiction NV produceert en verkoopt futuristische kandelaars. De onderneming past de integralestandaardkostprijsmethode toe. Over de afgelopen maand zijn de volgende gegevens bekend:
| Begroot | Werkelijk |
Productie | 12.500 (tevens normaal) | 12.000 |
Verkopen | 12.500 | 11.200 |
Kilogram per product | 0,51 (tevens normaal) | 0,50 |
Kosten per kilogram | €10 (tevens normaal) | €10,20 |
Constante productiekosten | €45.000 (tevens normaal) | €44.000 |
Verkoopprijs per product | €12,00 | €11,00 |
nb: aantallen bij productie en verkopen hebben betrekking op aantallen eindproduct
Bij onderneming Fiction NV is sprake van een prijsverschil op kilo’s van:
-/- €2.400 (nadelig)
-/- €1.200 (nadelig)
+ €1.200 (voordelig)
+ €1.224 (voordelig)
Bij onderneming Fiction NV is sprake van een negatief verkoopomvangverschil van:
-/- € 15.600
-/- € 14.300
-/- € 11.200
-/- € 4.290
Een afdeling van een organisatie krijgt door de directie een afdelingsbudget toegekend. Als gevolg van het karakter van de activiteiten van de afdeling en de daaruit voortvloeiende behoefte aan middelen, is het een zogenaamd flexibel budget.
Dit budget kan uit alleen variabele kosten bestaan.
Deze stelling is:
Juist
Onjuist
Het bedrijf Donovan produceert en verkoopt capodastro’s (een capodastro is een klem die gebruikt wordt om bij snaarinstrumenten met fretten alle snaren een aantal halve tonen hoger te laten klinken). De volgende gegevens zijn beschikbaar van het vorige jaar:
| Begroot en normaal | Werkelijk |
Productie | 5.000 | 4.500 |
Verkopen | 5.000 | 4.400 |
Verkoopprijs | €15 | €14 |
Arbeid per capodastro in minuten | 10 | 12 |
Arbeidskosten per uur | €30 | €34 |
Constante kosten | €12.000 | €13.500 |
Bij Donovan is sprake van een nadelig efficiëncyverschil op arbeid van:
-/- € 5.100
-/- € 5.000
-/- € 4.500
-/- € 3.600
Stel een ondernemer constateert dat over een voorbije periode het totale positieve resultaat op constante kosten hoger is geweest dan het positieve prijsverschil op de constante kosten.
Dat betekent dat:
de werkelijke productie hoger moet zijn geweest dan de normale productie
de werkelijke verkopen hoger moeten zijn geweest dan de werkelijke productie
de normale productie hoger moet zijn geweest dan de werkelijke verkopen
de eindvoorraad gereed product hoger moet zijn geweest dan de beginvoorraad
Onderneming Tingeling verkoopt fietsbellen. De producten worden gewaardeerd tegen integralestandaardkostprijs. Elke maand verzamelt de controller de volgende gegevens (waarbij elke X een bedrag of een aantal voorstelt):
| Begroot (en normaal) | Werkelijk |
Productie (aantal) | X | X |
Verkopen (aantal) | X | X |
Verkoopprijs (€) | X | X |
Manuur per product (aantal) | X | X |
Koster per manuur (€) | X | X |
Constante productiekosten (€) | X | X |
Op grond van de gegevens in dat overzicht berekent hij onder andere voor de betreffende periode het verkoopprijsverschil.
Hoeveel gegevens uit de kolom ‘Begroot (en normaal)’ heeft hij daarvoor nodig?
één
twee
vijf
alle zes
Antwoord b. is juist:
Prijsverschil
= (SP - WP) * WH
= (€ 10,00 - € 10,20) * (12.000 * 0,50) = -/- € 0,20 * 6.000 = -/- € 1.200 (nadelig dus)
Antwoord d. is juist:
Verkoopomvangverschil
(Qw - Qs ) * (VPb - KP) = (11.200 - 12.500) * ( € 12,00 - € 8,70 ) = -/- € 4,290
nb: KP = integrale standaard kostprijs = € 45.000 : 12.500 + 0,51 * € 10 =
€ 3,60 + € 5,10 = € 8,70
Antwoord a. is juist. In geval van progressief of degressief stijgende variabele kosten of trapsgewijs stijgende kosten moet per productieniveau worden bepaald wat de toegestane omvang van de kosten is (een flexibel budget dus). Constante kosten spelen dan geen enkele rol.
Antwoord c. is juist.
EV
= (SH – WH) * SP
= ((0,16666667 * 4.500) – (0,2 * 4.500)) * 30
= -/- 4.500
Antwoord a. is juist. Het totale resultaat op constante kosten lager is de som van het prijsverschil op de constante kosten en het bezettingsresultaat. Als het totale resultaat op constante kosten hoger is geweest dan het prijsverschil op de constante kosten, moet het bezettingsresultaat positief zijn geweest. Dat is het geval als de werkelijke productie hoger is geweest dan de normale productie.
Antwoord a. is juist. Het verkoopprijsverschil is gelijk aan Qw * (VPb - VPw). VPb staat in de betreffende kolom (Qw en VPw in de andere kolom). Oftewel, één gegeven in de betreffende kolom.
De investeringsprojecten X en Y vergen een gelijk investeringsbedrag van € 200.000. Voor elke investering is de looptijd (levensduur) 10 jaar. Als X een hogere gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit heeft dan Y, dan moet de nettocontantewaarde van X hoger zijn dan die van Y.
Deze stelling is:
Juist
Onjuist
Het afgelopen jaar heeft het bedrijf Stardust o.a. 1.000 exclusieve plafondlampen geproduceerd en verkocht. Dat aantal is gelijk aan de normale productie. Deze lampen worden geproduceerd in series van 50 stuks en verkocht in winkels in Europa, de regio die Stardust tot haar normale afzetgebied rekent.
De volgende gegevens zijn beschikbaar:
Verkoopprijs per lamp | €2.000 |
Arbeidskosten per lamp | €600 |
Materiaalkosten per lamp | €400 |
Seriekosten (per serie) | €10.000 |
Constante kosten | €300.000 |
De arbeids- en materiaalkosten zijn proportioneel variabel, de seriekosten trapsgewijs variabel (waarbij elke serie een ‘traptrede’ is). Alle kosten zijn normaal en werkelijk. Een winkelketen die alleen op de Zuid-Afrikaanse markt actief is, heeft Stardust aangeboden eenmalig 100 lampen te kopen die ze onder hun eigen merk op de markt willen brengen. Stardust hanteert bedrijfseconomische principes en wil de winst maximaliseren. Ze heeft voldoende productiecapaciteit om aan alle vraag te voldoen. Wat is de minimale prijs voor een lamp waarboven de Zuid-Afrikaanse winkelketen moet bieden om Stardust over te halen deze order te accepteren?
€ 1.000
€ 1.200
€ 1.500
€ 2.000
De volgende vier vragen gaan over onderneming IceAge BV.
Na lang wikken en wegen kan Danny nog steeds niet besluiten over de aanschaf van een ijsmachine voor haar ijstaartenfabriek. Ze vraagt u mee te denken over dat besluit. Danny heeft onder andere een nieuwe machine op het oog met een aankoopbedrag van € 60.000. Deze machine zal in 5 jaar met gelijke bedragen per jaar worden afgeschreven. Na die 5 jaar zal de machine tegen restwaarde worden verkocht van € 10.000. Danny en u bestempelen dit investeringsvoorstel als investeringsscenario 1.
De omzet wordt in het eerste jaar geschat op € 40.000 met een jaarlijkse groei geraamd op € 6.000. Die omzet bestaat uit gelijksoortige ijstaarten met een verkoopprijs van € 10. De grondstofkosten en de arbeidskosten bedragen 30% respectievelijk 40% van de verkoopprijs. Omzetbelasting speelt geen rol. Over de winst moet 25% vennootschapsbelasting worden betaald.
Om Danny duidelijkheid te verschaffen over het rendement van deze investering, berekent u de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit ervan. Die bedraagt:
12 %
16,8%
16 %
22,4%
Danny voelt het meest voor de nieuwe machine, dus voor investeringsscenario 1. Ze vraagt u een scenario-analyse toe te passen, waardoor de volgende veranderingen worden aangebracht in investeringsscenario 1:
De restwaarde van de nieuwe machine wordt op nul gezet (dus van € 10.000 naar € 0).
De grondstofkosten worden elk jaar met € 2.000 verlaagd.
Danny en u bestempelen dit scenario als investeringsscenario 3. U vergelijkt de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van investeringsscenario 3 (GBR 3) met die van investeringsscenario 1 (GBR 1).
U zult constateren dat:
GBR 3 lager is dan GBR 1
GBR 3 gelijk is aan GBR 1
GBR 3 hoger is dan GBR 1
Stel dat Danny ook een gebruikte machine kan kopen van € 50.000 met een restwaarde van nul na 5 jaar (investeringsscenario 2). De overige gegevens blijven gelijk. U laat uw economische licht schijnen over de terugverdienperiode en vergelijkt die van investeringsscenario 2 (TVP 2) met die van investeringsscenario 1 (TVP 1). Rekenend in jaren van 2 decimalen stelt u vast dat de hoogte van TVP 1 gelijk is aan 4,38 jaar.
Tevens zult u constateren dat:
TVP 2 korter is dan TVP 1
TVP 2 gelijk is aan TVP 1
TVP 2 langer is dan TVP 1
NB: de terugverdienperiode moet worden gelezen als de boekhoudkundige terugverdienperiode
zoals die steeds in colleges en opgaven is toegepast.
Danny en u laten de scenario’s 2 en 3 voor wat ze zijn: investeringsscenario 1 is nog steeds het uitgangspunt. Om haar nog beter te informeren, berekent u de nettocontantewaarde voor dat scenario (NCW 1). Van de uitkomst wordt Danny toch een beetje verdrietig: -/- € 933 (afgerond) bij toepassing van een vermogenskostenvoet van 10%. U kunt Danny wat opbeuren (lees: dit negatieve resultaat verbeteren) door de vermogenskostenvoet te verlagen.
Deze stelling is:
Juist
Onjuist
Antwoord b. is juist. De nettocontantewaarde is het verschil tussen investeringsbedrag en de contante waarde van de jaarlijkse netto geldontvangsten. Die laatsten worden beïnvloed door de spreiding in de tijd: naarmate netto geldontvangsten immers eerder in de tijd vallen, is de contante waarde hoger, dat is immers de gedachte waarop de gehele nettocontantewaardemethode is gebaseerd (tijdvoorkeur). Die spreiding van geldontvangsten kan bij Y gunstiger zijn dan bij X, ook al heeft X een hoger gemiddeld rendement.
Antwoord b. is juist. Een incidentele order wordt geaccepteerd als de verkoopprijs > variabele kostprijs (different costs for different purposes). De variabele kostprijs van een lamp is 600 + 400 + (10.000 / 50) = 1.200.
Antwoord a. is juist;
Winst voor belasting
= -/- (€ 60.000 -/- € 10.000) + (100% -/- 30% -/- 40%) (40+46+52+58+64 duizend €) = € 28.000
winst na belasting = € 28.000 * (1 -/- 0,25) = € 21.000
gemiddelde winst na belasting = € 21.000 / 5 = € 4.200
gemiddeld geïnvesteerd vermogen = ( € 60.000 + € 10.000 ( = restwaarde) ) / 2 = € 35.000
GBR = € 4.200 / € 35.000 = 12%
Antwoord c. is juist(en niet a., zoals abusievelijk eerst was aangegeven). Het gemiddeld geïnvesteerd vermogen is bij investeringsscenario 3 lager. De jaarlijkse kosten blijven gelijk, doordat de toename aan afschrijvingskosten gelijk is aan de afname aan grondstofkosten. De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van investeringsscenario 3 zal door het lagere gemiddeld geïnvesteerd vermogen dus hoger worden.
Antwoord a. is juist. De terugverdienperiode berekent in hoeveel tijd de uitgave van de oorspronkelijke investering terug is verdiend uit de (cumulatieve) jaarlijkse netto geldontvangsten. Het investeringsbedrag wordt lager. De reeks netto geldontvangsten tot en met het vijfde jaar is gelijk (met uitzondering van de ontvangst van de restwaarde op het einde van het jaar, maar voor dat moment is TVP 1 al bereikt). De terugverdienperiode zal door het lagere investeringsbedrag dus korter worden.
Antwoord a. is juist. Als u toekomstige nettogeldontvangsten contant maakt tegen een lagere discontovoet, zal dat een positief effect hebben op de contante waarde.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat oefententamens bij het vak Management accounting BDK aan de Rijksuniversiteit Groningen.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2597 |
Add new contribution