Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16059 keer gelezen
Door welke drie fenomenen kan de sociaalculturele factor niet meer worden genegeerd door psychologen?
Hoe wordt cultuur onderzocht? Benoem hoe de culturele antropologie en psychologie dit doet.
Benoem minstens drie kenmerken van het begrip ‘cultuur’
Het acculturatiemodel van Berry (1980) noemt vier manieren waarop mensen in een minderheidscultuur zich identificeren met de meerderheidscultuur. Benoem deze vier begrippen en hun betekenis.
Welke conclusie kan je trekken uit de Muller-Lyer-illusie?
Wat bleek uit het experiment van Tse & Cavanagh (2000)?
Benoem de vier factoren waarop de verschillen tussen culturen terug te voeren zijn.
Welke vaardigheid ontbreekt bij mensen uit traditionele culturen op het gebied van logisch denken en waarom?
Nuanceer het gedachtegoed van Piaget over formeel denken.
Wat bleek uit het onderzoek van Gladwin (1974)?
Zijn psychologische (basis)functies algemeen voor alle culturen of bestaan er verschillen?
Benoem de drie postulaten uit het onderzoek van Kardiner naar de basispersoonlijkheid van een cultuur.
Kardiner & DuBois deden onderzoek op het eiland Alor. Wat namen zij waar met betrekking tot het opvoedingspatroon van de eilandbewoners?
Wat stelt Roher (2004) wat betreft ouderlijke warmte en latere persoonlijkheid?
In de Six Culture Study (Whiting & Whiting, 1975) werd een keten gevonden van vier variabelen. Benoem dit keten.
Welke waarden (5) en emoties (2) kenmerken het individualisme?
Welke waarden (4) en emoties (3) kenmerken het collectivisme?
Uit welke vijf persoonlijkheidsdimensies bestaat de Big Five?
Uit welke vier persoonlijkheidsdimensies bestaat de CPAI (Cross-Cultural (Chinese) Personality Assessment Inventory, Cheung et al., 1996)?
Omschrijf de visie van Piaget op de ontwikkeling van het kind. Beschrijf de rol van het kind en de rol van de omgeving in het ontwikkelingsproces.
Omschrijf de visie van Vygotsky op de ontwikkeling van het kind. Beschrijf de rol van het kind en de rol van de omgeving in het ontwikkelingsproces.
Wat houdt de zone van naaste ontwikkeling (Vygotsky) in?
Wat is de gedachte achter het ecologisch model van Bronfenbrenner?
Geef de definitie van ‘globale zelfwaardering’ en benoem twee aspecten hiervan.
Wat is de ontwikkelingsniche (Super & Harkness, 1986)?
Noem twee verklaringen voor de menselijke neiging tot sociale categorisatie.
Definieer het begrip ‘outgroup homogenititeit’.
Definieer het begrip ‘ingroup bias’.
Wat kan de negatieve consequentie zijn van een ingroup bias?
Wanneer worden mensen zich bewust van hun culturele identiteit?
Omschrijf de gedachte van de Terror Management Theory (Greenberg et al., 1990).
Noem de vijf emoties die het interdepente zelf versterken, ofwel ‘sociale toenadering’-emoties.
Noem de drie emoties die het onafhankelijke zelf benadrukken, ofwel ‘sociale afstand’-emoties.
Benoem de vijf dimensies die House et al. (2004) onderscheidt ten aanzien van waarden op het werk.
Noem vijf voorbeelden van ‘surface level diversity’.
Noem vijf voorbeelden van ‘deep level diversity’.
Beschrijf het begrip ‘fault lines’.
Wat is een ‘boundary spanner’?
In het model groepsvorming (Tuckman & Jensen) worden een aantal fasen onderscheiden. Zet ze in de goede volgorde.
Definieer de term ‘diversity management’.
Noem de vijf onderdelen van BRAVO.
Noem drie van de vier potentiële stressoren voor migranten.
Geef de definitie van het begrip condición migrante.
Beschrijf de fasen in het ‘commonsense-model’ van ziekte- en gezondheidsgedrag (Leventhal et al., 1984)
Wat zijn de drie stappen in de methode van Pinto (1994)?
Definieer het begrip ‘somatisatie’.
Wat is de nieuwe term voor vrouwenbesnijdenis?
Definieer het begrip infibulatie.
Wat zijn de mogelijke gevolgen van vrouwenbesnijdenis? Noem er vier.
Waaruit ontstaat minderheidsstress en wat is het gevolg ervan volgens het Minority Stress Model (Meyer, 2003)?
Waarom kan homoseksualiteit beschouwd worden als een minderheidsfactor?
Noem de aspecten van seksuele voorlichting.
Met welke drie dilemma’s kunnen psychologen te maken krijgen in de interculturele seksuologische hulpverlening?
Definieer het begrip ‘externe vertekening’ oftewel ‘external bias’.
Definieer het begrip ‘interne vertekening’ oftewel ‘internall bias’, en noem de drie soorten interne vertekening.
Noem twee andere woorden voor equivalentie.
Definieer het begrip etnocentrisme.
Wat doet de COTAN?
Noem drie manieren van aanpak om de kwaliteit van multicultureel testen te verbeteren.
Wat is volgens het universalisme en het relativisme de relatie tussen cultuur en psychische problemen?
Noem drie factoren die een invloed kunnen hebben op het acculturatieproces van migranten.
Wat is somatisatie en hoe relateert het tot psychische problemen?
Waarom kunnen psychische problemen van allochtonen niet altijd worden behandeld met reguliere psychotherapie?
Wat is ‘ethnic matching’?
Leg uit waarom cultuursensitieve therapie effectiever kan zijn dan ‘ethnic matching’.
Vraag 1
1. Geringe representativiteit: ondervertegenwoordiging van etnische minderheden in de psychologie
2. Toename van migratie in Europa in de laatste dertig jaar
3. Opkomst van de globalisering: De psychologie als vakgebied verspreidde zich vanuit het westen over de hele wereld
Vraag 2
1. Culturele antropologie: Gedrag in een specifieke socioculturele context bestuderen
2. Psychologie: Proccessen die het individuele gedrag bepalen bestuderen, kleinschalig en los van de maatschappelijke context
Vraag 3
1.Een aangeleerd aspect van het menselijk gedrag
2. Meestal impliciet aanwezig in ons bestaan
3. Een keuze voor bepaalde gewoonten en gedragsvoorschriften
4. Bindend: Mensen nemen cultuur als vanzelfsprekend van elkaar over
5. Verwijst naar een groep mensen
6. Verwijst naar symbolen en verleent betekenis
Vraag 4
1. Identificatie met beide culturen (integratie)
2. Identificatie met voornamelijk de meerderheidscultuur (assimilatie)
3. Identificatie met voornamelijk de minderheidscultuur (separatie)
4. Het ontbreken van identificatie met beide culturen (marginalisatie)
Vraag 1.
Het zou kunnen dat de basisprocessen voor waarneming voor verschillende groepen anders zijn.
Vraag 2.
Uit een experiment van Tse & Cavanagh (2000) blijkt dat bepaalde waarnemingen die bijzonder automatisch verlopen toch gebaseerd zijn op ervaring. De output van een moduul wordt overgeschreven door een op ervaring gebaseerd proces.
Vraag 3.
Verschillen in ervaring (1), omgeving (2), communicatie (3) en het gebruikte materiaal bij het onderzoek (4).
Vraag 4.
Uit onderzoek van Cole et al. (1974) blijkt dat logisch denken bij iedereen aanwezig is. Alleen denken mensen in traditionele culturen niet altijd binnen de grenzen van een gesteld probleem. Dit lijkt een vaardigheid te zijn die op school wordt aangeleerd.
Vraag 5.
Formeel denken is situatiegebonden, en in het westen niet zo verbreid als wordt gedacht.
Vraag 6.
De Europese hypothethisch-deductieve strategie verschilt van primitief denken. Dat wil echter niet zeggen dat primitief denken niet complex kan zijn. Dit bleek uit Gladwins onderzoek naar de ingenieuze navigatiesystemen van een primitief volk.
Vraag 7.
Interpretatie (en dus cognitie) heeft biologische componenten en cultuur daarmee ook. Interpretatie is afhankelijk van de kennis in je geheugen. Informatie uit je geheugen organiseert wat je ziet tot een betekenisvol geheel. Dat noem je cognitie. Om te kunnen interpreteren heb je kennis nodig. Deze kennis komt ergens vandaan en is in de regel overgedragen.
Vraag 1.
1. Vroege ervaringen leiden tot blijvende effecten
2. Gelijke ervaringen leiden tot gelijke persoonlijkheden
3. Een opvoeding is tamelijk uniform in een maatschappij
Vraag 2.
Een opvoedingspatroon van relatieve verwaarlozing leidt tot een basispersoonlijkheid die getypeerd wordt door labiliteit, cognitieve achterstand en onevenwichtige relaties met anderen.
Vraag 3.
Maatschappijen die kinderen koel opvoeden creëren volwassenen met weinig emotionele reacties, een laag zelfbeeld en een instabiel karakter.
Vraag 4.
1. De complexititeit van de economische en maatschappelijke structuur
2. Werklast van de moeder
3. Taken van de kinderen
4. Zorgdragend/verantwoordelijk versus dominant/afhankelijk gedrag van kinderen
Vraag 5.
Waarden: onafhankelijkheid, emotionele loskoppeling van groepen, prestaties, wedijver en autonomie. Emoties: boosheid, trots.
Vraag 6.
Waarden: gehoorzaamheid, harmonie, deugdzaamheid, onderlinge samenwerking. Emoties: sympathie, schaamte, verbondenheid.
Vraag 7.
1. Extraversie – Introversie
2. Goedaardig en warm – Kwaadaardig en kil (Agreeableness)
3. Zorgvuldigheid – Laksheid en gebrek aan motivatie (Conscientiousness)
4. Emotionele stabiliteit – Neuroticisme (Emotional stability)
5. Openheid voor ervaringen – Intellect (Openness to experience and intelligence)
Vraag 8.
1. Social potency (leiderschap, introversie-extraversie)
2. Dependability (verantwoordelijkheid, discipline)
3. Emotional stability (emotionaliteit, gezichtsverlies, controlebesef)
4. Interrelatedness (nadruk op harmonie, sociale sensitiviteit, discipline)
Vraag 1.
Ontwikkeling verloopt volgens een aantal kwalitatieve veranderingen in denkstructuren waarmee kinderen de werkelijkheid begrijpen. De motor van deze ontwikkeling is de cognitieve inspanning van het kind zelf. De omgeving is belangrijk voor zover deze materialen aanreikt en ervaringen mogelijk maakt, maar de omgeving kan de veranderingen in het denken naar een volgend stadium niet forceren.
Vraag 2.
De motor van de ontwikkeling is de interactie tussen het kind en zijn omgeving. Sociale processen geven richting aan de ontwikkeling. Cultuur speelt een doorslaggevende rol.
Vraag 3.
De afstand tussen het actuele ontwikkelingsniveau van een kind en het potentiële niveau dat het kind kan bereiken met behulp van een meer ervaren persoon.
Vraag 4.
De culturele context beïnvloedt de ontwikkeling van kinderen op verschillende niveaus.
Vraag 5.
Iemand onderkent zijn tekortkomingen en is bereid aan zichzelf te werken, maar beschouwt zichzelf als waardevol. Zelf-acceptatie en zelfcompassie zijn belangrijke aspecten van deze vorm van zelfwaardering.
Vraag 6.
De ‘niche’ stelt het geheel van leefomgeving, opvoedingsopvattingen en –doelen en de opvoedingspraktijk voor als een samenhangende structuur.
Vraag 1.
1) Behoefte aan cognitieve ordening
2) Behoefte aan een positieve sociale identiteit
Vraag 2.
We zien de outgroup als homogeen, zodat we stereotypen over de andere groep kunnen blijven gebruiken en niet steeds een uitzondering hoeven te maken als we een persoon tegenkomen die niet aan dit stereotype voldoet.
Vraag 3.
Het toeschrijven van meer positieve eigenschappen aan je eigen groep en je minder aangetrokken voelen tot leden van andere groepen.
Vraag 4.
Negatieve denkbeelden ontwikkelen over andere groepen (ook wel genoemd ‘outgroup derogation’).
Vraag 5.
Als ze in aanraking komen met een andere cultuur.
Vraag 6.
Mensen realiseren zich dat het leven eindig is en dat veroorzaakt doodsangst. Een positieve zelfwaardering is een belangrijke buffer tegen die angst. Als mensen het idee hebben dat hun waarden worden bedreigd zijn ze sterker geneigd tot ingroup bias en outgroup derogation.
Vraag 7.
1. Blijdschap
2. Empathie
3. Schaamte
4. Spijt
5. Schuld
Vraag 8.
1. Boosheid
2. Minachting
3. Trots (op jezelf)
Vraag 1.
1) Machtsafstand
2) Individualisme
3) Masculiniteit
4) Onzekerheidsreductie
5) Langetermijnoriëntatie
Vraag 2.
1) Etniciteit
2) Taal
3) Leeftijd
4) Geslacht
5) Kleding
Vraag 3.
1) Opleiding
2) Intelligentie
3) Persoonlijkheid
4) Attitudes
5) Normen en waarden
Vraag 4.
Demografische verschillen tussen teamleden die potentieel tot een breuk of tot subgroepvorming kunnen leiden.
Vraag 5.
Persoon die de grenzen tussen subgroepen binnnen een groep oversteekt en zorgt voor betere communicatie tussen de subgroepen; een teamlid dat zich met verschillende subgroepen kan identificeren en vaak aan verschillende subgroepen deelneemt.
Vraag 6.
Forming, storming, norming, performing en adjourning.
Vraag 7.
Het creëren van een positieve omgeving waarin verschillen binnen het personeel worden onderkend en gewaardeerd.
Vraag 1.
1) Bewegen
2) Roken
3) Alcohol- en drugsgebruik
4) Voedsel en veiligheid (in vrijen en wonen)
5) Ontspanning
Vraag 2.
1) Migratie
2) Acculturatie
3) Maatschappelijke beeldvorming
4) Discriminatie
Vraag 3.
De gecombineerde problemen van de gevolgen van migratie en de lage sociaaleconomische status
Vraag 4.
De patiënt is een zelfregulerend systeem dat de ervaring van klachten of symptomen verwerkt in drie fasen:
1) Taxatie van klachten leidt tot handelingen gericht op
2) Het omgaan met deze klachten
3) Het eventueel zoeken van hulp en vervolgens tot
4) Evaluatie van de resultaten waarbij geleerd wordt van voorafgaande
Vraag 5.
Stap 1: Leren kennen van eigen (cultuurgebonden) normen en waarden
Stap 2: Leren kennen van (cultuurgebonden) normen en waarden van de ander
Stap 3: Vaststellen van de wijze waarop men in de gegeven situatie met de verschillen in normen en waarden omgaat
Vraag 6.
Psychische klachten in de vorm van lichamelijke klachten presenteren; niet willen instemmen met een psychische duiding.
Vraag 1.
Vrouwelijke genitale verminking (VGV)
Vraag 2.
Verwijdering van de clitoris, meest invasieve vorm van vrouwenbesnijdenis.
Vraag 3.
1) Depressies
2) Chronische overgevoeligheid
3) Gevoelens van incompleetheid
4) Angst voor onvruchtbaarheid, voor seksueel contact en voor de gezondheid van het geslachtsorgaan
Vraag 4.
Minderheidsstress is het gevolg van geïnternaliseerde negatieve attitudes, discriminatie en sociale afkeuring en uitsluiting. Depressie, hopeloosheid en suïcidale ideatie zijn het gevolg.
Vraag 5.
Gezien sociale afkeuring van homoseksualiteit vanuit de normen van niet-westerse culturen en religies zoals de islam.
Vraag 6.
1) Het vergaren van kennis en meningsvorming over seksualiteit, seksuele beleving, seksuele rechten, seksuele identiteit, sekserollen, relaties en intimiteit
2) Het ontwikkelen van vaardigheden om doordachte beslissingen te kunnen nemen over seksualiteit en seksueel gedrag
3) Naar zelfvertrouwen deze beslissingen in de praktijk te kunnen brengen.
Vraag 7.
1) Omgaan met seksueel geweld
2) Vrouwenbesnijdenis
3) (Onderdrukte) homoseksualiteit
Vraag 1.
De test voorspelt niet even goed voor autochtonen en allochtonen.
Vraag 2.
Een item of test meet niet hetzelfde in verschillende culturele groepen.
Soorten:
1) Constructbias
2) Methodebias
3) Itembias
Vraag 3.
Vergelijkbaarheid, gelijkwaardigheid.
Vraag 4.
Tests nemen de Nederlandse cultuur als uitgangspunt.
Vraag 5.
Deze onderwerpt psychologische tests aan een kwaliteitsbeoordeling.
Vraag 6.
1) Gebruik van cultuurvrije tests
2) Gebruik van standaardtests
3) Geen gebruik van standaardtests, enkel werken met interviews en gedragsobservaties
Vraag 1.
Volgens het universalisme heeft cultuur geen invloed op de psychische problemen zelf, alleen op de symptomen er van. Volgens het relativisme moeten psychische problemen echter altijd in het licht van de patiënt zijn cultuur bekeken worden.
Vraag 2.
Goede antwoorden zijn: sociaal netwerk, religie, werkgelegenheid, copingstijlen, steun, cultuur.
Vraag 3.
Somatisatie is het benadrukken van lichamelijke klachten. Wellicht lijdt de migrant niet daadwerkelijk aan deze lichamelijke klachten, ze moeten worden gezien als een uiting van de nood van de migrant. Het is vaak een uiting van het onder woorden brengen van het zieke gevoel bij PTSS en het gevolg van langdurige stress.
Vraag 1.
In westerse landen zijn waarden zoals onafhankelijkheid, individuele vrijheid en autonomie van groot belang. Men verwacht in therapie vaak eigen verantwoordelijkheid voor de genezing. Allochtonen stellen zich echter vaker passiever op. Zij schamen zich vaker voor hun psychische problemen en hebben er moeite mee zich open te stellen tegenover de therapeut.
Vraag 2.
Een koppeling tussen een cliënt en een therapeut met dezelfde etnische achtergrond.
Vraag 3.
Uit onderzoek is gebleken dat het behandeleffect onafhankelijk is van de etnische achtergrond van de therapeut. Belangrijker is dat de therapeut zich bewust is van zijn eigen culturele achtergrond en de invloed daarvan op zijn hulpverlening. Tevens moet hij zich bewust zijn van de leef- en denkwereld van de cliënt. Het bewustzijn van de therapeut is belangrijker dan zijn etnische achtergrond.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
869 | 1 |
Add new contribution