Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Samenvatting Praktisch Europees recht

Deze samenvatting van Praktisch Europees recht (Wormsbecher & Huzen) is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

1. De Europese Unie

Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de Europese Unie (EU) besproken. De EU is een internationale organisatie, opgericht volgens de regels van het internationale recht. In dit hoofdstuk komen het internationale recht, de doelstellingen van de EU en belangrijk beginselen binnen het Europese recht aan bod.

Internationaal recht
Als staten met elkaar een afspraak maken, dan geldt niet het recht van de plek waar de regeringsleiders met elkaar vergaderen, maar dan geldt het internationale recht. Dit rechtsgebied regelt alle betrekkingen tussen staten. Binnen het internationale recht zijn alle staten gelijk aan elkaar.

Staatssoevereiniteit
De overheid heeft staatssoevereiniteit. Dit houdt in dat de overheid de ultieme beslissingsbevoegdheid op het grondgebied van de staat. Oftewel: de overheid is de enige die wet- en regelgeving kan opstellen. Andere landen kunnen dus niet bepalen hoe Nederland zijn regelgeving vormgeeft. Deze macht kan echter op twee manieren beperkt worden: de soevereiniteit kan worden overgedragen of onvrijwillig worden beperkt.

De staat kan beslissen om (een gedeelte van) de beslissingsbevoegdheid over te dragen aan bijvoorbeeld een internationale organisatie. Indien de staat dit doet, dan kan de staat niet meer zelf alle regels stellen, maar accepteert dat een organisatie hoger is dan de staat zelf.

De andere manier waarop de staatssoevereiniteit beperkt kan worden is dat als een land onvrijwillig de beslissingsbevoegdheid uit handen wordt genomen. Indien bijvoorbeeld een staat wordt binnengevallen door een ander land en die neemt de macht over, dan neemt de overheersende staat alle beslissingen.

Internationale organisaties
Binnen het internationale recht zijn de voornaamste spelers de staten. Maar ook internationale organisaties spelen een belangrijke rol. Er zijn twee soorten organisaties: gouvernementele organisaties en non-gouvernementele organisaties.

Een gouvernementele organisatie is een samenwerkingsverband tussen staten. De oprichting vindt plaats per verdrag en daarin vermelden de lidstaten de doelstellingen en de middelen die de organisatie heeft. Een internationale organisatie geeft staten de mogelijkheid om samen te werken op een bepaald gebied. Staten kunnen wel bij het oprichten van een organisatie bepalen of en hoeveel soevereiniteit zij afstaan aan deze organisatie. Indien lidstaten geen soevereiniteit afstaan, dan wordt de organisatie een intergouvernementele organisatie genoemd. Indien lidstaten wel soevereiniteit afstaan, dan wordt de organisatie een supranationale organisatie genoemd. Een supranationale organisatie staat boven de lidstaten en de intergouvernementele organisatie is een samenwerking tussen lidstaten. In de meeste gevallen worden intergouvernementele organisaties opgericht.

Een non-gouvernementele organisatie, een ngo, is onafhankelijk van staten en streeft vak een ideële doelstelling na. Een ngo hoeft niet internationaal te zijn. Bekende ngo’s zijn bijvoorbeeld het Rode Kruis en het Wereld Natuurfonds.

Doelstellingen van de EU
De EU heeft doelstellingen op allerlei gebieden. Op dit moment gelden er twee verdragen:

  • Het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU)

  • Het verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU)

In het VEU staan in artikel 3 de doelstellingen opgesomd. Deze doelstellingen zijn: vrede en welzijn, vrijheid en veiligheid, de interne markt, de monetaire unie en het mensenrechtenbeleid.

Vrede en welzijn
De economieën van de Europese staten zijn nauw met elkaar verbonden door de verregaande samenwerking tussen de lidstaten van de EU. De afgelopen decennia heeft dit gezorgd voor een stijgend welvaartsniveau. Eventuele conflicten tussen lidstaten worden binnen de EU op een diplomatieke wijze opgelost. Dit heeft ervoor gezorgd dat er tussen de Europese lidstaten geen oorlog meer is geweest. Lidstaten zijn nu ook economisch afhankelijk van elkaar. Oorlog zou dus een achteruitgang van de economie betekenen.

Vrijheid en veiligheid
Over het algemeen mogen de burgers van de EU in alle lidstaten verblijven om te werken, te studeren of te genieten van hun pensioen. Vrij verkeer van personen heeft echter ook vrij verkeer van criminaliteit tot gevolg. Met open grenzen is het namelijk makkelijker voor criminele organisaties om hun criminele activiteiten uit te oefenen. Om deze reden heeft de EU een beleid dat het mogelijk maakt om overal te werken en verblijven, maar heeft de EU ook regels die grensoverschrijdende criminaliteit bestrijden.

Interne markt
Door de interne markt kan er steeds meer gehandeld worden tussen bedrijven die in de lidstaten zijn gevestigd, werken er steeds meer personen over de grens en iedereen kan overal in de EU investeren. Het is namelijk de bedoeling dat de nationale markten steeds meer geïntegreerd worden tot één interne markt.

Monetaire Unie
Een gemeenschappelijke munt zorgt ervoor dat de lidstaten nog dichter bij elkaar komen. Daarom is een groot aantal lidstaten overgestapt op de euro als betaalmiddel. Niet alle lidstaten van de EU hebben de euro als betaalmiddel, omdat er verschillende voorwaarden zijn waaraan de lidstaten moeten voldoen, zoals prijsstabiliteit, overheidsfinanciën en rentepercentages. De Europese Centrale Bank is verantwoordelijk voor het monetaire beleid. Het is van belang dat alle landen blijven voldoen aan de gestelde voorwaarden, want de euro dient een stabiele koers te behouden.

Extern mensenrechtenbeleid
In artikel 2 VEU heeft de EU een belangrijke plaats gegeven voor de bescherming van mensenrechten. Daarnaast worden ook een democratische samenleving en rechtsstaat genoemd als belangrijke begrippen voor de lidstaten. Artikel 2 VEU vormt de grondslag voor de mogelijkheid voor het Europees Hof van Justitie om te oordelen over schendingen van mensenrechten. Dit artikel zorgt er ook voor dat de Europese wetgeving voldoet aan deze belangrijke waarden. Maar ook in de relaties met andere landen (buiten de EU) zet de EU zich in voor de verbetering van mensenrechten en democratie. Dit blijkt uit artikel 3 lid 5 VEU.

Interne markt
De doelstelling interne markt zal in deze paragraaf verder worden besproken.

Onderdelen van de interne markt
De interne markt bestaat voornamelijk uit drie onderdelen:

  1. Vrij verkeer: het beginsel van vrij verkeer betekent dat de handelsstroom tussen de lidstaten niet belemmerd mag worden. Zo mag een lidstaat bijvoorbeeld niet meer verbieden dat een product uit een andere lidstaat verkocht wordt. Een lidstaat mag dus niet meer de nationale productie beschermen ten koste van het vrij verkeer van goederen. Het vrij verkeer bestaat uit: het vrij verkeer van goederen, van diensten, van personen en van kapitaal.

  2. Staatssteun: de overheid kan nationale producenten subsidies verstrekken. Met een dergelijke subsidie is het mogelijk voor een bedrijf om goedkoper te produceren.

  3. Mededinging: ook bedrijven kunnen met hun marktgedrag de interne markt (net als de overheid). Zo kunnen bedrijven bijvoorbeeld prijsafspraken maken waardoor alle consumenten te veel betalen.

Voordelen van de interne markt
Een voordeel van de interne markt is dat het welvaartsniveau zal stijgen. Bedrijven kunnen namelijk makkelijker handeldrijven over de grenzen van de lidstaten. De afzetmarkt is hiermee groter en hierdoor is meer economische activiteit mogelijk.

Een ander voordeel is een uitbreiding van de keuzemogelijkheden. Consumenten kunnen in winkels kiezen uit veel nieuwe producten en merken.

Nog een ander voordeel is dat de interne markt voor prijsdalingen zorgt. Doordat het mogelijk is om makkelijker te handelen in andere landen, zorgt dat voor meer concurrentie.

Nadelen van de interne markt
De voordelen die zojuist zijn besproken zijn verbonden met enkele nadelen die individuele bedrijven ondervinden van de interne markt. Een bedrijf kan namelijk ook last ondervinden van de extra concurrentie. Zo moeten Nederlandse bedrijven bijvoorbeeld concurreren met bedrijven uit Bulgarije. Het loonniveau is daar lager waardoor er goedkoper kan worden geproduceerd.

Daarnaast leidt de interne markt tot specialisatie. De productie vindt bijvoorbeeld plaats waar de lonen het laagst zijn. Nederland daarentegen ontwikkelt zich als een kenniseconomie.

Beginselen
De EU steunt op verschillende beginselen, waaronder het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

Gelijkheidsbeginsel
Het gelijkheidsbeginsel is geregeld in artikel 18 VWEU. Dit beginsel slaat op de gelijkheid op basis van nationaliteit. Ongeacht het feit dat burgers of goederen uit andere lidstaten komen, dienen zij allemaal gelijk behandeld te worden. Er mag dus geen onderscheid worden gemaakt op grond van nationaliteit. Met dit beginsel wordt beoogd dat de interne markt optimaal kan functioneren en aan iedereen dezelfde kansen en mogelijkheden worden geboden. Gelijke gevallen dienen gelijk behandeld te worden.

Van gelijke gevallen is sprake indien beide gevallen dezelfde kenmerken hebben. Alleen de nationaliteit onderscheidt de gevallen. De Nederlandse overheid is verplicht zich te onthouden van maatregelen die de interne markt kunnen schaden. Dit houdt in dat zij de invoer van wijnen afkomstig uit andere lidstaten van de EU niet zomaar mag beperken. Er mag dus bijvoorbeeld geen invoerquotum worden ingesteld.

Ongelijke gevallen mogen niet gelijk behandeld worden. Als gevallen dus juist niet dezelfde kenmerken hebben, dan mogen ze niet op de dezelfde manier behandeld worden.

Evenredigheidsbeginsel
Het evenredigheidsbeginsel houdt in dat altijd het minst belemmerende alternatief gebruikt moet worden om het doel te bereiken. Als het doel ook met minder zware maatregelen bereikt kan worden, dan is de maatregel niet onevenredig. Dit beginsel wordt ook wel het proportionaliteitsbeginsel genoemd.

2. Verschillende instellingen van de EU

Inleiding
De EU is door de lidstaten opgericht om gemeenschappelijke doelstellingen te verwezenlijken. Om deze doelstellingen te bereiken, bestaat de EU uit verschillende instellingen. Elke instelling heeft bevoegdheden gekregen om haar rol te kunnen vervullen. De vijf belangrijkste instellingen zijn: de Europese Raad, de Europese Commissie, de Raad van de Europese Unie, het Europees Parlement en het Europees Hof van Justitie.

Europese Raad
De Europese Raad is de hoogste instellingen binnen de EU. De Europese Raad sluit de verdragen: de belangrijkste vorm van het Europees recht.

Samen met de voorzitter van de Europese Commissie, hebben staatshoofden of regeringsleiders van de lidstaten zitting in de Europese Raad. Nederland wordt dus vertegenwoordigd door de minister-president. De Europese Raad heeft een vaste voorzitter. Op dit moment is de voorzitter Herman van Rompuy (Belg).

De Hoge Vertegenwoordiger voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid is een lid van de Europese Commissie, maar indien het buitenlandse zaken en veiligheid betreft, neemt deze ook deel aan de werkzaamheden van de Europese Raad. Op dit moment is de Hoge Vertegenwoordiger Catherine Ashton (Brits).

Over het algemeen komt de Europese Raad twee keer per halfjaar bij elkaar. Er wordt dan vergadert over de hoofdlijnen. De Europese Raad is als enige bevoegd om verdragen op te stellen of te wijzigen. Ook dient de Europese Raad beleidslijnen vast te stellen. De Europese Raad beslist definitief als een verdrag gewijzigd moet worden. Deze wijziging wordt dan voorbereid door juristen en diplomaten uit alle lidstaten, en in dit proces zullen er al compromissen gesloten worden. Uiteindelijk zal de Europese Raad bij elkaar komen voor de definitieve vaststelling van een nieuw verdrag. Een beslissing in de Europese Raad wordt meestal genomen op basis van unanimiteit.

De staatshoofden en regeringsleiders houden zich bezig met de hoofdlijnen en maken afspraken over bijvoorbeeld het tegengaan van de economische achteruitgang. Zij geven de kaders waarbinnen de andere instellingen met behulp van wetgeving de problemen moeten oplossen.

Europese Commissie
De Europese Commissie behartigt de belangen van de EU. De uitvoering van de verdragen wordt overgelaten aan de Commissie samen met andere instellingen.

De Europese Commissie bestaat uit commissarissen die ieder een eigen Directoraat-Generaal hebben. Een directoraat kan worden vergeleken met een ministerie en de commissarissen met ministers. De Commissaris voor ‘buitenlandse zaken’, dus zaken tussen de EU en andere landen in de wereld, wordt de Hoge Vertegenwoordiger genoemd. Neelie Kroes (Nederlands) is de commissaris die verantwoordelijk is voor de digitale agenda. Op dit moment wordt elke lidstaat vertegenwoordigd door een commissaris, maar vanaf 1 november 2014 is het de bedoeling dat het aantal commissarissen twee derde van het aantal lidstaten is.

Naast dat de Commissie de begroting opstelt en controleert of deze wordt nageleefd, zijn de overige taken in drie categorieën te verdelen: de wetgevende, de controlerende en de uitvoerende taak.

Wetgevende taak
De verdragen worden het primair Europees recht genoemd. Op basis van de verdragsartikelen kan er ook secundair Europees recht worden onderscheiden. Secundair recht zijn de richtlijnen, verordeningen, besluiten, adviezen en aanbevelingen. De verdragen bevatten voornamelijk algemeen opgestelde artikelen. Aan de Commissie de taak om deze bepalingen uit te werken in nadere regelgeving, oftewel het secundaire recht.

Meestal dient de Commissie een wetsvoorstel in. Een commissaris bereidt met behulp van de ambtenaren op het Directoraat-Generaal een wetsvoorstel voor. Vervolgens stuurt de Commissie het voortel naar de Raad van de Europese Unie en het Europees Parlement. Pas als alle drie de instellingen met het voorstel instemmen, is het voorstel aangenomen.

Controlerende taak
De lidstaten dienen alle bepalingen uit het Verdrag en de secundaire wetgeving na te leven. De Commissie ziet er op toe dat dit ook daadwerkelijk gebeurt. Lidstaten zijn verplicht te rapporteren aan de Commissie, maar de Commissie controleert ook op eigen initiatief. Indien de Commissie constateert dat de lidstaten zich niet aan de Europese regelgeving houden, dan kan zij een verdragsschendingsprocedure starten. Ook controleert de Commissie of bedrijven zich wel aan het Europees recht houden. Het betreft dan met name de mededingingsregels. De Commissie houdt toezicht op de eerlijke mededinging op Europees niveau.

Uitvoerende taak
De Commissie heeft in principe drie hoofdtaken: zij voert de begroting uit, zij beheert allerlei programma’s en zij vertegenwoordigt de Unie bij contacten met andere landen buiten de Unie, ook wel: derdelanden

Raad van de Europese Unie
De Raad van de Europese Unie behartigt de belangen van de lidstaten. Deze instelling wordt de Raad genoemd (niet verwarren met de Europese Raad).

Elke lidstaat wordt vertegenwoordigd in de Raad door een minister. Indien de Raad bijvoorbeeld over landbouw een beslissing moet nemen, dan komen de ministers van Landbouw bij elkaar. De Raad heeft dus steeds een andere samenstelling, maar handelt altijd onder dezelfde naam.

De Raad heeft een beleidsbepalende taak. De belangrijkste taak is de rol die de Raad speelt bij de totstandkoming van wetgeving. De Raad controleert of een wetgevingsvoorstel van de Commissie niet teveel nadelige gevolgen heeft voor de lidstaten. Indien het wetsvoorstel teveel nadelige gevolgen kent, dan zal de Raad het voorstel amenderen.

Europees Parlement
Het Europees Parlement behartigt de belangen van de burgers van de EU. Één keer per vijf jaar worden de leden rechtstreeks door de burgers gekozen. De parlementariërs zijn aangesloten bij fracties.

Het Europese Parlement vervult een belangrijke rol bij het samenstellen van de Europese Commissie. Dit vindt één keer in de vijf jaar plaats vlak na de verkiezingen. Het Europees Parlement heeft het recht om de door de Raad voorgestelde commissarissen te weigeren. Daarnaast kan het Europees Parlement invloed uitoefenen op de begroting. Maar de belangrijkste taak is de rol van het Europees Parlement in de wetgevingsprocedure. De wetgevingsprocedure kan pas positief worden afgerond als het Europees Parlement ermee heeft ingestemd. Net als de Raad kan het Europees Parlement het voorstel amenderen.

Hof van Justitie
Het Hof van Justitie is het onafhankelijke rechtsprekende orgaan van de EU. Deze instelling behartigt dus niet de belangen de van burgers, de Unie of de lidstaten. Deze instelling is noodzakelijk om als onafhankelijke partij het Europees recht uit te leggen en om geschillen op te lossen. Het Hof van Justitie van de Europese Unie bestaat uit het Hof van Justitie (het Hof) en het Gerecht.

Het Hof is de hoogste instantie en elke lidstaat wordt vertegenwoordigd door één rechter. Het Hof wordt echter welk bijgestaan door advocaten-generaal. De voertaal tussen de rechters is Frans, maar er wordt wel veel gebruik gemaakt van tolken.

Een belangrijke taak van het Hof is de rechtsbescherming. Er zijn verschillende mogelijkheden om een zaak aan het Hof voor te leggen. Het is bijvoorbeeld mogelijk om in beroep te gaan tegen wetgevingshandelingen van een instelling van de Unie (vernietigingsberoep) en er kan een procedure gestart worden als lidstaten zich niet aan de verdragen houden (verdragsschendingsprocedure).

De nationale rechter vormt de belangrijkste instantie voor burgers die rechtsbescherming biedt. Echter een nationale rechter is geen expert op het gebied van het Europees recht. Daarom hebben nationale rechters de mogelijkheid om rechtsvragen aan het Hof voor te leggen. De nationale rechter schorst de zaak en stelt een vraag aan het Hof. Het Hof zal vervolgens de vraag beantwoorden waarmee de nationale rechter de zaak kan oplossen. Dit wordt de prejudiciële procedure genoemd (art. 267 VWEU). Deze procedure is in het leven geroepen om er voor te zorgen dat het Europees recht op een uniforme manier wordt uitgelegd. Als het Hof eenmaal een rechtsvraag heeft beantwoord, dan dienen alle rechters zich te houden aan de uitleg van die vraag.

3. Europese wetgeving

Vormen van Europees recht
Het primair Europees recht bestaat uit verdragen. Daarnaast bevat het Europees recht ook secundaire wetgeving. Onder de secundaire wetgeving vallen: verordeningen, besluiten, richtlijnen, aanbevelingen en adviezen.

Verdragsartikelen
Verdragen bestaan uit verschillende hoofdstukken en afdelingen waarin allerlei zaken zijn geregeld. In sommige artikelen staan procedures beschreven of staat beschreven hoe de bevoegdheidsverdeling is geregeld. Voor burgers zijn vooral de materiële bepalingen van belang. In deze artikelen staan de rechten en plichten van de burgers die zij op grond van het Europees recht hebben.

Verordeningen
Een verordening heeft een algemene strekking. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat volgens artikel 288 VWEU. Een verordening is aan iedereen gericht. Een verordening is dus gericht aan alle lidstaten, burgers en bedrijven in de EU. Daarbij zijn dus alle artikelen in een verordening verbindend en kan een burger zich direct beroepen op de artikelen van een verordening, de verordening is immers rechtstreeks toepasselijk. Door deze rechtstreekse toepasselijkheid is het niet nodig om de verordening om te zetten in een nationale wet.

Besluiten
Een besluit is verbindend in als zijn onderdelen. Indien de adressaten worden vermeld, is het alleen voor hen verbindend (art. 288 VWEU). Een besluit kan zijn gericht aan burgers of bedrijven, maar kan ook gericht zijn aan één of meerdere lidstaten.

Richtlijnen
Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen (art. 288 VWEU). Richtlijnen zijn in tegenstelling tot verordeningen en besluiten niet gericht aan de burgers en ondernemingen in de EU. Een richtlijn vormt een instructie aan de lidstaten hoe zij hun nationale regelgeving dienen aan te passen. Richtlijnen moeten dus juist wel worden omgezet. Een richtlijn heeft tot doel het harmoniseren van de wetgeving van de verschillende lidstaten. Aan de hand van een richtlijn bekijkt een lidstaat of de nationale wetgeving dient te worden aangepast. Dit proces wordt ook wel het implementeren of omzetten van de richtlijn in nationale wetgeving genoemd. De richtlijn dient binnen een bepaalde periode te zijn omgezet, dit is de implementatietermijn. De Europese Commissie houdt er toezicht op of de lidstaten zich aan de deadline houden. Als lidstaten zich niet aan de termijn houden, dan riskeren zij een boete.

Bij richtlijnen bestaat er een bepaalde mate van beleidsvrijheid. Een deel van de artikelen van de richtlijnen moet precies worden overgenomen, maar andere artikelen geven de lidstaten dus juist beleidsvrijheid. De lidstaten kunnen dan binnen de criteria van de richtlijnbepalingen zelf een keuze maken.

Aanbevelingen en adviezen
Aanbevelingen en adviezen zijn niet bindend, maar er dient wel rekening mee gehouden te worden. Aanbevelingen en adviezen worden door de instellingen gebruikt om adviezen te geven of een bepaalde gang van zaak aan te bevelen. Er kan echter wel van worden afgeweken, aangezien er geen bindende kracht is.

Doorwerking
Voor burgers en bedrijven is het belangrijk dat zij daadwerkelijk een beroep kunnen doen op hun rechten voor de nationale rechter. Dit heet de rechtstreekse of directe werking. Er kan van directe werking worden gesproken als een burger of een bedrijf zonder tussenstap gebruik kan maken van zijn rechten en plichten uit het Europees recht. In de zaak Van Gend en Loos wordt het begrip rechtstreekse werking geïntroduceerd door het Hof.

Arrest Van Gend en Loos
Door de uitspraak in de zaak Van Gend en Loos is het voor iedereen mogelijk om gebruik te maken van het Europees recht. Het bedrijf Van Gend en Loos werd door een Nederlandse wet verplicht om invoerrechten te betalen over de import van lijm vanuit Duitsland. Het bedrijf stelde voor de rechter dat dit een schending is van het vrij verkeer van goederen, gevat in het huidige art. 30 VWEU. De Nederlandse overheid stelde echter dat het bedrijf zich niet kon beroepen op deze bepaling omdat het Verdrag geen directe werking zou hebben. Het Hof oordeelde vervolgens dat het Europees recht in beginsel wel directe werking heeft. Lidstaten kunnen er dus niet voor kiezen wanneer het Europese recht wel en wanneer het Europese recht geen invloed heeft op de nationale rechtsorde.

Arrest Costa/ENEL
In de zaak Costa/ENEL heeft het Hof besloten dat het Europees recht altijd voorrang heeft boven het nationale recht. Net zoals bij het arrest Van Gend en Loos heeft het Hof gesteld dat als lidstaten eenmaal hun soevereiniteit hebben overgedragen, ze niet kunnen kiezen wanneer en hoe het Europees recht doorwerkt in hun nationale rechtsorde.

Doorwerking verdragen
Het Hof heeft wel enkele voorwaarden gesteld aan een artikel voordat het inderdaad directe werking heeft. Het artikel dient ten eerste geschikt te zijn voor directe werking en het artikel dient duidelijk en onvoorwaardelijk te zijn opgesteld. Een artikel is geschikt voor directe werking als het een recht of een plicht bevat waarop een burger zich kan beroepen. Een artikel is duidelijk opgesteld zodra het artikel een goed afgebakend recht of afgebakende plicht bevat. Onvoorwaardelijk houdt in dat er geen nadere regelgeving nodig is om het recht of de plicht in te roepen.

Doorwerking verordeningen en besluiten
De doorwerking van de verschillende vormen van secundair recht is in de jurisprudentie uitgewerkt. Verordeningen zijn rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Een burger kan zich beroepen op de artikelen van een verordening (net als bij verdragsartikelen). Er hoeft echter niet te worden beargumenteerd dat een bepaling van een verordening geschikt is en duidelijk en onvoorwaardelijk.

Een besluit is gericht aan de adressaten. Deze adressaten kunnen zich direct beroepen op het besluit. Over het algemeen geldt dus dat alleen de adressaten rechten of plichten kunnen ontlenen aan een besluit.

Doorwerking richtlijnen
Richtlijnen hebben in beginsel geen rechtstreekse werking. Op grond van art. 288 VWEU is een richtlijn bestemd voor de lidstaten. De lidstaten zijn verplicht om de artikelen van de richtlijn te verwerken in hun nationale wetgeving. Uiteindelijk moet dit resulteren in dat de nationale wetgeving conform de richtlijn is. Rechtstreekse werking is dus niet nodig, want de burgers kunnen zich beroepen op de nationale wetgeving. Richtlijnen hebben dus in beginsel geen rechtstreekse werking. Maar als een lidstaat een richtlijn niet omzet, dan zou er dus eigenlijk ook geen rechtstreekse werking gelden. Omdat dit een onwenselijke situatie is, heeft het Hof bepaald dat bepalingen van richtlijnen rechtstreekse werking kunnen hebben als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • De implementatietermijn is verlopen;

  • De richtlijn is niet of niet correct geïmplementeerd;

  • De bepaling is geschikt voor rechtstreekse werking;

  • De bepaling is duidelijk en onvoorwaardelijk opgesteld.

Vormen van directe werking
Er kunnen twee soorten directe werking worden onderscheiden: verticale en horizontale directe werking. Verticale directe werking houdt in dat er sprake is van een situatie tussen de overheid en een burger. In het geval van een situatie tussen burgers onderling is er sprake van horizontale directe werking.

Het Hof heeft het begrip overheid ruim geïnterpreteerd. Onder dit begrip valt namelijk elke overheidsinstelling en het maakt daarbij niet uit of deze een publieke taak uitoefent of in een privaatrechtelijke verhouding tot iemand staat.

Het onderscheid tussen een verticale of een horizontale situatie is van belang voor de vraag of er sprake is van directe werking. Indien een artikel uit het Europees recht geschikt is voor directe werking, dan is dit in ieder geval verticaal. Verdragsartikelen, verordeningen en richtlijnartikelen hebben dus in ieder geval verticale directe werking. Dit houdt dus in dat een burger zich ten opzichte van de overheid altijd kan beroepen op Europese bepalingen, mits deze voldoen aan de voorwaarden voor directe werking.

Met betrekking tot de horizontale werking ligt dit anders. Verdragsartikelen en verordeningen hebben ook horizontale directe werking, maar richtlijnbepalingen hebben dat nooit. Bepalingen uit richtlijnen kunnen echter wel ten opzichte van de overheid worden ingeroepen omdat het de overheid is die heeft nagelaten om de richtlijn op tijd of correct om te zetten.

Staatsaansprakelijkheid
Het Hof heeft bepaald dat de nationale overheden aansprakelijk zijn als zij het Europees recht schenden. Het Hof heeft daarbij de volgende criteria opgesteld:

  • De geschonden rechtsregel strekt ertoe burgers rechten toe te kennen.

  • Er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending: dit criterium houdt in dat er rekening wordt gehouden met een eventuele discretionaire bevoegdheid die de lidstaat heeft. Indien de lidstaat namelijk een bepaalde beoordelingsmarge heeft, zal de rechter moeten bepalen of er sprake is van een schending.

  • Er bestaat een causaal verband tussen de schending en de geleden schade.

4. Het vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal

Inleiding
In deze paragraaf wordt het onderscheid tussen de vier vrijheden besproken. Dit onderscheid is van belang omdat op iedere vrijheid specifieke wet- en regelgeving van toepassing is. Allereerst zal worden besproken wat deze vrijheden inhouden.’

Vrij verkeer van goederen
Het vrij verkeer van goederen is in een aparte titel ondergebracht in het VWEU (in tegenstelling tot de drie andere vrijheden). In rechtspraak heeft het Europese Hof van Justitie duidelijk gemaakt dat het vrij verkeer van goederen betrekking heeft op alle producten en goederen die het voorwerp (kunnen) zijn van handelstransacties. Hierbij gaat het om alle ‘op geld waardeerbare zaken’. Onder het vrij verkeer van goederen vallen dan ook veel verschillende soorten producten. Ook producten met een negatieve waarde vallen onder het vrij verkeer van goederen, zoals afval. Het vrij verkeer van toepassing is niet van toepassing op producten waarvan de verkoop per definitie illegaal is en in alle lidstaten onder een volstrekt invoer- en verhandelingsverbod valt.

Vrij verkeer van personen
Het vrij verkeer van personen is geregeld in artikel 45 tot en met 55 VWEU. Deze artikelen kunnen worden ingeroepen door personen die in het bezit zijn van de nationaliteit van één van de lidstaten van de EU. Mensen met de nationaliteit van een staat buiten de EU, kunnen zich niet beroepen op de artikelen 45 tot en met 55 VWEU.

Van oudsher is het vrij verkeer van personen een marktvrijheid. Dit houdt in dat alleen personen die economisch actief zijn aanspraak kunnen maken op de rechten die uit het vrij verkeer van personen voortvloeien. Dit blijkt uit het feit dat in artikel 45 tot en met 55 VWEU alleen melding wordt gemaakt van het vrij verkeer van werknemers en het recht van vestiging. Het vrij verkeer van werknemers heeft betrekking op personen die in loondienst arbeid verrichten. Op grond van het VWEU zijn werknemers vrij werk te aanvaarden in iedere willekeurige lidstaat van de EU. Het recht van vestiging kan worden ingeroepen door zelfstandig ondernemers en ondernemingen. Op grond van het VWEU hebben ondernemers en ondernemingen het recht om een bedrijf op te richten in een EU-lidstaat naar keuze.

Hoewel in het VWEU alleen melding wordt gemaakt van het recht voor economisch actieve burgers om binnen de EU vrij te reizen en te verblijven, is dit tegenwoordig niet meer juist. Het vrij verkeer van personen is dus niet uitsluitend een marktvrijheid. Deze ontwikkeling komt voort uit de introductie van het EU-burgerschap. Dit heeft tot gevolg dat burgers die economisch inactief zijn, zoals studenten of gepensioneerden, aanspraak maken op het recht om vrij te reizen en te verblijven. Ook zogenoemde derdelanders, oftewel migranten die niet uit één van de lidstaten van de EU afkomstig zijn, kunnen het recht op vrij personenverkeer onder bepaalde voorwaarden inroepen.

Vrij verkeer van diensten
Het vrij verkeer van diensten is geregeld in artikel 56 tot en met 62 VWEU. Met name artikel 57 VWEU is van belang. Het vrij verkeer van diensten is alleen van toepassing op commerciële dienstverlening. Dienstverlening door de overheid, bijvoorbeeld politie, valt niet onder het vrij verkeer van diensten.

Het vrij verkeer van diensten is alleen van toepassing voor zover één van de andere vrijheden dat niet zijn. Het vrij verkeer van diensten beslaat dus een ‘restvrijheid’.

Vrij verkeer van kapitaal
Het vrij verkeer van kapitaal is geregeld in artikel 63 tot en met 66 VWEU. Met name artikel 63 VWEU is van belang. Alle beperkingen van het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer tussen de lidstaten zijn verboden. Dus zowel overmakingen in verband met investeringen, als overmakingen in het kader van betalingen voor goederen en diensten mogen niet belemmerd worden.

Een bijzonder kenmerk van het vrij verkeer van kapitaal is dat deze vrijheid niet alleen geldt ten opzichte van lidstaten onderling, maar ook geldt in relaties tussen lidstaten en derde landen. Over het algemeen wordt aan de hand van secundair Europees recht bepaalt door het Europees Hof van Justitie welke situaties onder het vrij verkeer van kapitaal vallen. In het VWEU wordt namelijk het vrij verkeer van kapitaal niet uitvoerig gedefinieerd.

Onderscheid tussen vrij verkeer van diensten en vrij verkeer van goederen
Het criterium is dat het vrij verkeer van goederen alleen van toepassing is als het om een goed in de zin van een voorwerp gaat. Dit houdt dus in dat het vrij verkeer van goederen in principe alleen van toepassing is op de verhandeling van materiële, zichtbare en stoffelijke zaken. Het vrij verkeer van diensten is daarentegen van toepassing op de handel in immateriële, oftewel onzichtbare en onstoffelijke zaken. Hier dient echter wel een kleine kanttekening te worden geplaatst. Het Europese Hof van Justitie past deze systematiek in de rechtspraak niet altijd even helder en rechtlijnig toe. Zo heeft het Hof in verleden elektriciteit en films als goederen bestempeld. Maar het gaat hierbij niet echt om tastbare zaken.

Onderscheid tussen vrij verkeer van diensten en vrij verkeer van personen
Het Europees Hof van Justitie heeft in zijn rechtspraak aangegeven dat het vrij verkeer van diensten en het vrij verkeer van personen van elkaar kunnen worden onderscheiden op basis van het element tijd. Dit houdt in dat als werkzaamheden tijdelijk worden uitgeoefend, deze werkzaamheden onder het vrij verkeer van diensten vallen. Als werkzaamheden daarentegen op duurzame wijze worden uitgeoefend, dan dienen de verdragsartikelen over het vrij verkeer van personen (met name het recht van vestiging) te worden geraadpleegd. Aan de hand van de volgende criteria kan worden beoordeeld of er sprake is van tijdelijkheid of duurzaamheid:

  • De feitelijke duur van de dienstverlening;

  • De frequentie van de dienstverlening;

  • De periodiciteit van de dienstverlening;

  • De continuïteit van de dienstverlening.

Hoe langer en frequenter de dienstverlening plaatsvindt en hoe meer periodiciteit en de continuïteit aanwezig is, hoe eerder het recht van vestiging in plaats van vrij verkeer van diensten van toepassing is.

Onderscheid tussen vrij verkeer van goederen en vrij verkeer van kapitaal
Het vrij verkeer van goederen is van toepassing op alle producten en goederen die het voorwerp kunnen zijn van handelstransacties. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het Europees Hof van Justitie bepaald dat documenten die een bepaalde waarde vertegenwoordigen, zoals geld, waardepapieren en obligaties, onder het vrij verkeer van kapitaal vallen en niet onder het vrij verkeer van goederen.

Samenhang tussen de vier vrijheden
Naast dat de vier vrijheden zich van elkaar onderscheiden, hangen ze tegelijkertijd zeer nauw samen. Zo vindt bij een grensoverschrijdende levering van goederen vaak ook een grensoverschrijdende betaling, grensoverschrijdende dienstverlening en/of een verplaatsing van personen plaats om deze goederen op de plaats van bestemming te krijgen. Vanwege het feit dat de vier vrijheden nauw samenhangen heeft het Europees Hof van Justitie het noodzakelijk geacht om hun wetgeving en rechtspraak op het gebied van de vier vrijheden te coördineren en een aantal algemene beginselen te formuleren die voor elk van de vier vrijheden gelden. Deze algemene beginselen worden in de volgende paragrafen besproken.

Grensoverschrijdend aspect
Voordat er een beroep kan worden gedaan op één van de vier vrijheden, dient er sprake te zijn van een grensoverschrijdend aspect. In de rechtspraak heeft het Europees Hof van Justitie bepaald dat de interne markt dient te worden omschreven als een markt die gericht is op het afschaffen van alle belemmeringen van het handelsverkeer tussen de lidstaten. De vier vrijheden zijn dus niet van toepassing op zogenoemde ‘zuiver interne aangelegenheden’. Lidstaten mogen dus puur binnenlandse aangelegenheden afhandelen zoals zij dat zelf willen.

Discriminatieverbod
De kern van alle vrijverkeersbepalingen is het verbod op discriminatie naar nationaliteit. Dit verbod is een ongeschreven beginsel, maar het blijkt ook uit het algemene discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 18 VWEU. Het discriminatieverbod houdt in dat het er niet toe doet wat de nationaliteit of herkomst van personen, goederen, diensten en kapitaal is. Zij dienen in principe allemaal gelijk behandeld te worden. Met het discriminatieverbod wordt beoogd dat de interne markt optimaal kan functioneren en aan iedereen dezelfde kansen en mogelijkheden worden geboden.

In de praktijk worden er twee vormen van discriminatie onderscheiden. De eerste vorm van onderscheid betreft directe discriminatie, ook wel formele of openlijke discriminatie genoemd. Deze vorm van discriminatie wordt ook wel ‘maatregel met onderscheid’ genoemd. Een voorbeeld is: in een vacature staat dat alleen Nederlanders mogen solliciteren. De tweede vorm van onderscheid betreft indirecte discriminatie, ook wel verkapte of materiële discriminatie genoemd. Deze vorm van onderscheid wordt ook wel ‘maatregel zonder onderscheid’ genoemd. De maatregel maakt op zichzelf geen onderscheid tussen verschillende nationaliteiten, maar het gevolg is wel dat producten of personen uit andere lidstaten worden benadeeld.

Belemmeringenverbod
Naast het discriminatieverbod geldt op het gebied van alle vrijverkeersbepalingen ook een verbod op alle maatregelen die het vrij verkeer kunnen belemmeren. Onder dit verbod vallen ook maatregelen die noch direct, noch indirect discrimineren, maar die het vrije verkeer wel beperken. Zo heeft het Hof bijvoorbeeld bepaald dat de transferregels het recht van voetballers (werknemers) om vrij te reizen en verblijven beperkt. Zij kunnen namelijk niet zomaar werk aanvaarden in een andere lidstaat.

Wederzijdse erkenning
Naast het discriminatie- en belemmeringsverbod geldt nog een ander belangrijk beginsel, namelijk het beginsel van wederzijdse erkenning. Dit beginsel betekent dat de lidstaten bij het beoordelen van de toegang tot hun grondgebied van goederen, personen, diensten en kapitaal uit andere lidstaten, in alle sectoren waar er geen harmonisatie heeft plaatsgevonden, verplicht zijn de wetgeving van andere lidstaten te erkennen en toe te passen. Lidstaten dienen dus bij het ontbreken van harmonisatie elkaars wetgeving te aanvaarden en als gelijkwaardig te beschouwen. Dit principe geldt bijvoorbeeld op het gebied van de wederzijdse erkenning van diploma’s en de erkenning van beroepskwalificaties.

Horizontale directe werking
Het Europese Hof van Justitie heeft bepaald dat alle vier de vrijheden horizontale directe werking hebben. Zodoende zijn deze vier vrijheden ook in relaties tussen particulieren onderling relevant.

Uitzonderingen op het vrij verkeer
De rechten die uit het vrij verkeer voortvloeien zijn geen absolute rechten. Dit houdt in dat deze rechten in bepaalde gevallen buiten toepassing mogen worden gelaten. De vier vrijheden zijn wel belangrijk, maar zij zijn niet altijd het hoogste belang in de Europese rechtsorde. Er zijn uitzonderingen op deze vrijheden.

Verdragsuitzonderingen
In het VWEU zijn gronden opgenomen die aanleiding kunnen geven om de vier vrijheden buiten toepassing te laten. Een beroep op één van de verdragsuitzonderingen is mogelijk in het geval er sprake is van maatregelen met en zonder onderscheid. Welke belangen aanleiding kunnen geven tot het toestaan van een uitzondering op het vrij verkeer verschilt van vrijheid tot vrijheid. Het gaat in alle gevallen om een limitatieve opsomming van uitzonderingsmogelijkheden.

Rule of reason
In de rechtspraak is een aanvullende uitzondering op het vrij verkeer vormgegeven. De limitatieve uitzonderingen in het VWEU sluiten namelijk lang niet altijd aan op de eisen die de moderne maatschappij aan nationaal overheidsoptreden stelt. Naast de verdragsuitzonderingen zijn uitzonderingen op het vrij verkeer toegestaan die beantwoorden aan dwingende eisen van algemeen belang. Deze maatregelen dienen echter wel redelijk te zijn. Vandaar dat deze doctrine ook wel de rule of reason wordt genoemd. Let op: een belangrijke beperking die aan het inroepen van de rule of reason kleeft, is dat deze uitzonderingsmogelijkheid alleen kan worden toegepast bij maatregelen zonder onderscheid.

Aanvullende voorwaarden
Een beroep op de rule of reason of een verdragsuitzondering is op zichzelf niet afdoende om een maatregel die het vrij verkeer belemmert te rechtvaardigen. De maatregel dient namelijk aan nog een aantal aanvullende eisen te voldoen:

  • De maatregel mag niet in strijd zijn met secundaire wetgeving die tot doel heeft nationale wetgeving te harmoniseren. Secundaire wetgeving kan dus nooit buiten spel worden gezet met een beroep op een verdragsuitzondering of de rule of reason;

  • De maatregel moet daadwerkelijk een publiek belang dienen. Er moet dus sprake zijn van algemene, openbare belangen;

  • De maatregel moet in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat maatregelen proportioneel moeten zijn aan het te bereiken doel;

  • Er mag geen sprake zijn van willekeurige discriminatie. Indien er sprake is van willekeurige discriminatie kan er geen beroep worden gedaan op een uitzondering op het vrij verkeer.

5. Vrij verkeer van goederen

Tarifaire belemmeringen
Het vrij verkeer van goederen wordt beschermd tegen tarifaire en non-tarifaire belemmeringen. Tarifaire belemmeringen zijn belemmeringen waarbij een geldelijke last wordt opgelegd. Non-tarifaire belemmeringen zijn belemmeringen zonder geldelijke last.

In deze paragraaf zullen twee tarifaire belemmeringen worden besproken: het verbod op het heffen van in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking, zoals geformuleerd in art. 30 VWEU, en het verbod op discriminatoire binnenlandse belastingen, zoals geformuleerd in art. 110 VWEU.

Onderscheid tussen art. 30 en art. 110 VWEU
Art. 30 VWEU heeft betrekking op directe discriminatie, oftewel op maatregelen met onderscheid. De hoofdregel is namelijk dat art. 30 VWEU van toepassing is in het geval er sprake is van een heffing die hetzij alleen op een ingevoerd product wordt geheven, hetzij alleen op een uitgevoerd product wordt geheven.

Art. 110 VWEU heeft betrekking op indirecte discriminatie, oftewel op maatregelen zonder onderscheid. De hoofdregel is namelijk dat art. 110 VWEU van toepassing is als een heffing deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen. De stelregels is dat art. 110 VWEU van toepassing is, als een heffing wordt geheven op zowel een ingevoerd product als op een nationaal product.

Beide artikelen kunnen dus nooit tegelijk van toepassing zijn.

Verbod op heffen van in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking
In- en uitvoerrechten zijn belastingen die ofwel worden geheven op de invoer van buitenlandse producten, ofwel op de uitvoer van producten die zich binnen één van de lidstaten bevinden. Echter komen in- en uitvoerrechten tussen de lidstaten tegenwoordig eigenlijk niet meer voor. Het verbod op heffingen van gelijke werking is dus eigenlijk de belangrijkste verbodsbepaling.

Met heffingen van gelijke werking (HGW) worden in- en uitvoerrechten bedoeld, die weliswaar niet expliciet de naam van een in- of uitvoerrecht dragen of de vorm van een dergelijke recht aannemen, maar die per saldo wel hetzelfde effect hebben als in- en uitvoerrechten. Er is sprake van een heffing van gelijke werking, als het gaat om:

  1. Iedere bij invoer of uitvoer van goederen opgelegde geldelijke last;

  2. Die geen in- of uitvoerrecht in de strikte betekenis van het woord is;

  3. Die wordt opgelegd wegens grensoverschrijding;

  4. Die de kostprijs van producten kunstmatig verhoogt en/of hun concurrentiepositie verslechtert ten opzichte van nationale goederen;

  5. Die het vrij verkeer van goederen uiteindelijk op eenzelfde manier belemmert als een regulier in- of uitvoerrecht.

Het heffen van in- en uitvoerrechten is per definitie verboden. Zij kunnen niet met een beroep op een uitzondering worden gerechtvaardigd. Dit geldt grotendeels ook voor een HGW. Er zijn twee situaties waarin een HGW wel is toegestaan:

  • De geldelijke last vloeit voort uit een wettelijke bepaling van primair of secundair Europees recht;

  • De geldelijke last is toegestaan, omdat het gaat om diensten die daadwerkelijk en vrijwillig zijn afgenomen door handelaren, of ontvangers van producten.

Verbod op discriminatoire binnenlandse belastingen
Het tweede verbod op een tarifaire belemmering staat in art. 110 VWEU. Deze bepaling bestaat uit twee alinea’s:

  1. De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Het Hof heeft ‘gelijksoortig’ hierbij ruim uitgelegd. Het Hof neemt niet de volstrekte gelijkheid, maar het soortgelijke en vergelijkbare als uitgangspunt. Hierbij wordt gekeken of de producten dezelfde objectieve eigenschappen hebben en of de producten voldoen aan dezelfde behoeften van de consument.

  2. Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belasting, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd. Deze alinea bepaalt dus dat ook concurrerende producten onder het verbod van art. 110 VWEU vallen. De gedachte hierachter is dat een hoge belasting op het ene goed het andere kan beschermen (ook wel zijdelingse bescherming)

Beide alinea’s houden dus discriminatieverboden in. Het gaat met name om fiscale discriminatieverboden. Zo blijkt uit de eerste alinea dat binnenlandse belastingen verboden zijn voor zover zij discrimineren tussen buitenlandse en nationale producten. De lidstaten hebben op grond van art. 110 VWEU de verplichting om hun binnenlandse belastingen volstrekt neutraal te maken.

Het uiteenlopen van belastingvoorschriften tussen de lidstaten, en daardoor handelsbelemmeringen veroorzaken, is overigens niet verboden op grond van art. 110 VWEU. In deze gevallen is er namelijk geen sprake van discriminatie.

Een ander gemeenschappelijk kenmerk tussen de hierboven besproken alinea’s is dat art. 110 VWEU niet alleen van toepassing is op de invoer van buitenlandse producten, maar ook op situaties waar nationale belastingen discrimineren met het doel de export tegen te gaan.

Het volgende gemeenschappelijke kenmerk is dat het begrip ‘binnenlandse belasting’ dat in beide alinea’s wordt toegepast, een ruime betekenis heeft. Dit begrip kan verwijzen naar belastingen in fiscaalrechtelijke zin, maar ook naar keuringsrechten, ijkrechten, etc. De benaming van de heffing doet er dus niet toe. Zolang het een discriminatoire heffing betreft die zowel op ingevoerde of uitgevoerde producten als op nationale producten wordt geheven, is art. 110 VWEU van toepassing.

Een laatste overeenkomst tussen de eerste en tweede alinea is dat het doel van een binnenlandse belasting nooit een rechtvaardiging kan opleveren voor discriminerende belastingen. In principe zijn er dus ook geen uitzonderingen toegestaan op de verboden die in de eerste en tweede alinea van art. 110 VWEU zijn neergelegd.

Non-tarifaire belemmeringen
In deze paragraaf worden twee verbodsbepalingen besproken die betrekking hebben op non-tarifaire belemmeringen in het vrije verkeer van goederen: het verbod op kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking (art. 34 VWEU) en het verbod op kwantitatieve uitvoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking (art. 35 VWEU).

Kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking
Kwantitatieve invoerbeperkingen tussen de lidstaten zijn verboden op grond van art. 34 VWEU. Kwantitatieve invoerbeperkingen zijn maatregelen die de invoer, uitvoer of doorvoer van goederen geheel of ten dele beletten. Het betreft met name invoerquota of invoerverboden. Invoerbeperkingen komen in het handelsverkeer tussen de lidstaten van de EU nauwelijks meer voor. Tegenwoordig is het belangrijkste verbod dan ook het verbod op maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen.

In het arrest Dassonville heeft het Hof een definitie gegeven aan het begrip maatregel van gelijke werking: iedere handelsregeling der lidstaten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren. Het MGW-begrip wordt dus ruim uitgelegd door het Hof. Deze ruime definitie van het MGW-begrip had aanvankelijk tot doel om te voorkomen dat lidstaten op wat voor wijze dan ook het vrij verkeer van goederen kunnen omzeilen door invoerquota te vervangen door andere regels of feitelijke gedragingen die het vrij verkeer op een zelfde wijze kunnen schaden. Deze ruime begripsbepaling bleek echter ongewenste bijwerkingen te hebben. In het Keck-arrest heeft het Hof de reikwijdte van het MGW-begrip enigszins aangepast: het verbod van art. 34 VWEU heeft alleen betrekking op producteisen en niet op verkoopmodaliteiten. Verkoopmodaliteiten vallen dus sinds dit arrest niet meer onder het verbod van art. 34 VWEU.

Producteisen zijn eisen die aan het product zelf worden gesteld, zo blijkt uit de jurisprudentie (zoals eisen aan de verpakking, gewicht, vorm, etc). Verkoopmodaliteiten zijn eisen die geen verband houden met de eigenschappen van het product zelf, maar die betrekking hebben op de verhandeling ervan. Het betreft dus de externe aspecten van de handel in goederen. Dergelijke voorschriften vallen niet onder het verbod van art. 34 VWEU op voorwaarden dat:

  • De maatregel van toepassing is op alle marktdeelnemers die actief zijn op het grondgebied van de lidstaat;

  • De maatregel zowel rechtens als feitelijk dezelfde gevolgen heeft voor buitenlandse en nationale producten.

De Keck-uitzondering kan dus alleen worden ingeroepen in het geval er sprake is van een maatregel zonder onderscheid.

Kwantitatieve uitvoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking
Het verbod op kwantitatieve uitvoerbeperkingen staat geformuleerd in art. 35 VWEU. Het Hof heeft het MGW-begrip onder art. 35 VWEU lang niet zo ruim uitgelegd als onder art. 34 VWEU. Het MGW-begrip van art. 35 VWEU omvat namelijk alleen maatregelen met onderscheid. Maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen die zonder onderscheid worden toegepast zijn altijd toegestaan, zij vallen namelijk niet onder het verbod van art. 35 VWEU.

Rechtvaardigingsgronden
De verboden die uit art. 34 en 35 VWEU voortvloeien zijn niet absoluut. In sommige gevallen moeten zij wijken voor algemene publieke belangen. Er kan beroep worden gedaan op twee soorten rechtvaardigingsgronden: rechtvaardiging op basis van art. 36 VWEU en rechtvaardiging op basis van de rule of reason.

Rechtvaardiging op basis van art. 36 VWEU: een nationale maatregel die onder het verbod van art. 34 of 35 VWEU valt, kan worden gerechtvaardigd met een beroep op één van de uitzonderingsgronden van art. 36 VWEU. Een beroep op dit artikel staat open als er sprake is van een maatregel mét en als er sprake is van een maatregel zonder onderscheid. Art. 36 VWEU bevat een limitatieve opsomming van uitzonderingsgronden. Naast dat de desbetreffende lidstaat simpelweg beroep moet doen op een van deze gronden, dient zij namelijk ook te bewijzen dat de aangevoerde rechtvaardiging ook daadwerkelijk gegrond is. Rechtvaardiging op basis van de rule of reason: naast dat een nationale maatregel die onder het verbod van art. 34 VWEU valt en die wordt toegepast zonder onderscheid op basis van nationaliteit, kan naast art. 36 VWEU worden gerechtvaardigd met een beroep op de rule of reason. De rule of reason speelt geen rol onder art. 35 VWEU.

Aanvullende voorwaarden
Een beroep op een van de rechtvaardigingsgronden is op zichzelf niet voldoende om een maatregel te rechtvaardigen. Zowel bij een beroep op art. 36 VWEU als bij een beroep op de rule of reason moet bijvoorbeeld worden vastgesteld of de maatregel in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Ook dient altijd te worden vastgesteld of een toegepaste maatregel daadwerkelijk een publiek belang dient, niet in strijd is met secundaire wetgeving die tot doel heeft nationale wetgeving te harmoniseren en niet leidt tot willekeurige discriminatie.

6. Vrij verkeer van personen

EU-burgers
Het begrip ‘personen’ heeft in het Europees recht niet steeds betrekking op eenzelfde groep personen. Het heeft daarentegen steeds een andere betekenis.

Met het Verdrag van Maastricht (1992) is het burgerschap van Unie geïntroduceerd. Het is niet mogelijk om het EU-burgerschap los van de nationaliteit van één van de lidstaten te verkrijgen. Het zijn de lidstaten die bepalen wie er EU-burgerschap toegekend krijgt. Er geldt echter in alle gevallen: indien een persoon op basis van nationaal recht van een willekeurige EU-lidstaat beschikt over een bepaalde nationaliteit, dan moeten de overige lidstaten die nationaliteit erkennen, ook al kennen zij de nationaliteit op andere gronden toe. Aan de status van EU-burger kan het recht op gelijke behandeling worden ontleend. Het recht op gelijke behandeling is niet het enige recht dat burgers op basis van hun EU-burgerschap hebben. De EU-burgers kunnen aanspraak maken op de rechten die staan geformuleerd in art. 20 tot en met 24 VWEU. Met name het recht om zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven is in dit hoofdstuk van belang. Verder is in dit hoofdstuk van belang het onderscheid tussen economisch actieve en inactieve burgers.
Economisch actieve EU-burgers
De groep van economisch actieve EU-burgers wordt gevormd door de werknemers en zelfstandige ondernemers. In art. 45 VWEU staat het vrij verkeer van werknemers geregeld. Het begrip werknemer heeft een speciale Europeesrechtelijke betekenis. Het Europees Hof van Justitie heeft bepaald dat een persoon als werknemer kan worden gezien als ‘iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en als tegenprestatie een beloning ontvangt.’ Na verloop van tijd is deze definitie aangevuld: ‘als werknemer kan evenwel slechts worden gezien, degene die reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat.’ Er dient dus aan de volgende drie voorwaarden te zijn voldaan, wil men spreken van een arbeidsrelatie:

  • Er is sprake van een ondergeschiktheidsrelatie;

  • Er wordt daadwerkelijke en reële arbeid verricht, die niet louter marginaal of bijkomstig van aard is;

  • Er is sprake van een beloning.

In art. 49 VWEU staat het vrij verkeer voor zelfstandig ondernemers en ondernemingen geregeld. Het recht van vestiging kan worden ingeroepen door zelfstandig ondernemers en ondernemingen. Op basis van dit recht mogen zij zich vestigen in een Europese lidstaat naar keuze.

Economisch inactieve EU-burgers
De groep van economisch inactieve EU-burgers wordt gevormd door onder meer studenten, gepensioneerden en werklozen. Zij worden ook wel niet-marktburgers genoemd. Hun rechten vloeien voort uit het Europees Burgerschap en uit het non-discriminatiebeginsel. Werkzoekenden nemen binnen de categorie werklozen een bijzondere positie in. Zij kunnen namelijk de eerste zes maanden van hun verblijf in een lidstaat profiteren van art. 45 VWEU betreffende het vrij verkeer van werknemers, ook al hebben zij feitelijk nog geen werk aanvaard en oefenen zij geen economische activiteit uit. Dit volgt uit het Antonissen-arrest.

Derdelanders
Met het begrip derdelanders worden personen aangeduid die niet de nationaliteit van één van de lidstaten van de EU bezitten. Binnen de groep derdelanders is het onderscheid tussen familieleden van EU-burgers en overige derdelanders relevant. Derdelanders die familielid zijn van een EU-burger hebben op basis van de Richtlijn 2004/38/EG ook recht op vrij verkeer. Op basis van deze richtlijn zijn familieleden van EU-burgers, ongeacht hun nationaliteit:

  • De echtgenoot van een Unie-burger;

  • De partner van een Unie-burger met wie de Unie-burger een geregistreerd partnerschap heeft gesloten;

  • De kinderen van een Unie-burger beneden de leeftijd van 21 jaar, of die ten laste komen van de Unie-burger;

  • De kinderen van de echtgenoot of geregistreerd partner van een Unie-burger beneden de leeftijd van 21 jaar, of die ten laste komen van de Unie-burger en zijn echtgenoot of geregistreerd partner;

  • De ouders van een Unie-burger, die ten laste komen van de Unie-burger;

  • De ouders van de echtgenoot of geregistreerd partner van de Unie-burger, die ten laste komen van de Unie-burger en zijn echtgenoot.

Richtlijn 2004/38/EG: het vrij verkeer van EU-burgers en hun familieleden
Deze richtlijn is een uitwerking van art. 18, art. 45 en art. 49 VWEU. Categorieën personen die rechten ontlenen aan deze Richtlijn kunnen zijn: alle EU-burgers en familieleden van EU-burgers die niet de nationaliteit van één van de lidstaten bezitten. De Richtlijn bevat drie typen rechten: reisrechten, verblijfsrechten en het recht op non-discriminatie.
1. Reisrechten gaan belemmeringen tegen, die personen ondervinden wanneer zij de grens tussen twee lidstaten willen passeren. Het reisrecht houdt het inreis- en uitreisrecht in. Dit betekent dus dat het reisrecht betrekking heeft op het recht een lidstaat te verlaten, als op het recht er binnen te gaan. Iedere burger heeft het recht om vrij te reizen tussen de lidstaten van de EU. De enige voorwaarde die hieraan wordt verbonden, is dat men in het bezit dient te zijn van een geldig paspoort of geldige identiteitskaart. Dit geldt ook voor de familieleden van EU-burgers. Daarnaast moeten zij, afhankelijk van hun land van herkomst, een visum aanvragen.

  1. Verblijfsrechten zien toe op het opheffen van belemmeringen die personen ondervinden die de grens tussen twee lidstaten al zijn overgestoken en vervolgens, al dan niet voor langere tijd, in een andere lidstaat van de EU willen verblijven. In het Europees recht kunnen drie categorieën verblijfsrechten worden onderscheiden: kortdurend verblijfsrecht (maximaal drie maanden), verblijfsrecht (meer dan drie maanden) en duurzaam verblijfsrecht (onbepaalde tijd).

Kortdurend verblijfsrecht: alle EU-burgers, dus economisch actieve en inactieve burgers, en hun familieleden hebben het recht op kortdurend verblijf in een andere lidstaat. Het enige vereiste is dat zij dienen te beschikken over een geldig paspoort of een geldige identiteitskaart. Zij mogen echter ook geen onredelijke belasting vormen voor het sociale bijstandsstelsel van het gastland. Voor de familieleden van de EU-burgers geldt dat zij alleen recht op verblijf hebben als zij een EU-burger begeleiden.

Verblijfsrecht: het verblijfsrecht dient te worden opgedeeld in het verblijfsrecht van economisch actieve burgers, het verblijfsrecht van economisch inactieve burgers en het verblijfsrecht van familieleden van EU-burgers. Economisch actieve burgers moeten voldoen aan de eis dat zij kunnen aantonen dat zij daadwerkelijk een economische activiteit uitoefenen. Zij zijn niet verplicht een verblijfskaart aan te vragen. De autoriteiten in het gastland kunnen echter wel eisen dat zij zich hier officieel inschrijven.

Voor economisch inactieve burgers gelden de volgende voorwaarden:

  • In het bezit zijn van een ziektekostenverzekering die alle risico’s in het gastland dekt;

  • Over voldoende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat men tijdens het verblijf in het gastland ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel.

Lidstaten dienen rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, bij het vaststellen of iemand over voldoende bestaansmiddelen beschikt. Studenten dienen officieel ingeschreven te zijn aan een particuliere of openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd om er als hoofdbezigheid een studie of beroepsopleiding te volgen.

Duurzaam verblijfsrecht: EU-burgers en hun familieleden kunnen aanspraak maken op een duurzaam verblijfsrecht indien zij langer dan vijf jaar onafgebroken legaal in een andere lidstaat hebben verbleven. Dit houdt dus in dat zij zonder enige voorwaarde voor onbepaalde tijd in een andere lidstaat mogen verblijven. Kortdurende onderbrekingen van het verblijf in het gastland tot een half jaar doen geen afbreuk aan het vereiste van onafgebroken verblijf. Voor familieleden van EU-burgers met de nationaliteit van een derde land geldt een aanvullen vereiste dat zij in het bezit dienen te zijn van een duurzame verblijfskaart. Zij hebben in principe geen zelfstandig verblijfsrecht.

  1. In de Richtlijn is een aantal bepalingen met betrekking tot non-discriminatie opgenomen. Deze bepalingen dienen ervoor te zorgen dat EU-burgers die van hun reis- en verblijfsrecht gebruik hebben gemaakt in de lidstaat van bestemming van dezelfde faciliteiten gebruik kunnen maken als nationale onderdanen van die lidstaat. Er is echter wel een aantal uitzonderingen. Zo is een lidstaat niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen gedurende de eerste drie maanden van verblijf, of gedurende de periode dat men werk zoekt.

Zuiver interne aangelegenheden
Op de regels van het vrij verkeer kan geen beroep worden gedaan in zuiver interne aangelegenheden. Dit heeft tot gevolg dat binnenlandse marktdeelnemers in vergelijk met buitenlandse marktdeelnemers soms ongunstiger worden behandeld. Dit wordt ook wel omgekeerde discriminatie genoemd. Deze vorm van discriminatie is op grond van het Europees recht niet verboden. Dit beginsel geldt ook in het vrij personenverkeer.

Uitzonderingen
Het vrij verkeer van personen vormt een belangrijk beginsel. Het is een fundamenteel onderdeel van de interne markt. De Europese wetgever heeft echter bepaald dat het vrij verkeer van personen in sommige gevallen beperkt mag worden, indien een algemeen publiek belang dit rechtvaardigt.

Verdragsuitzonderingen
Een inbreuk op het vrij verkeer van werknemers wordt gerechtvaardigd op basis van de volgende uitzonderingen: de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (art. 45 lid 3 VWEU). Op grond van art. 52 VWEU kan een inbreuk op het recht van vestiging worden gerechtvaardigd op de zojuist genoemde uitzonderingen. Een beroep op de openbare orde of openbare veiligheid is alleen toegestaan indien dit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel en indien dit gebaseerd is op het persoonlijke gedrag van de betrokkene. Het persoonlijke gedrag van de betrokkene dient ‘een actuele werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving te vormen’.

Uitzonderingen op basis van de rule of reason
Een nationale maatregel die inbreuk maakt op het vrij verkeer van personen en die wordt toegepast zonder onderscheid op basis van nationaliteit, kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de rule of reason.

Aanvullende voorwaarden
Het is op zichzelf niet voldoende om een maatregel te rechtvaardigen door middel van een beroep op een van de rechtvaardigingsgronden. Zo moet bijvoorbeeld worden vastgesteld of de aangevoerde rechtvaardigingsgrond wel in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Ook dient er te worden vastgesteld of een toegepaste maatregel daadwerkelijk een publiek belang dient, niet in strijd is met secundaire wetgeving die tot doel heeft nationale wetgeving te harmoniseren en niet leidt tot willekeurige discriminatie.

7. Vrij verkeer van diensten

Discriminatieverbod
Het vrij verkeer van diensten is geregeld in artikel 56 VWEU. Het vrij verkeer van diensten houdt in essentie een discriminatieverbod in, net zoals bij alle vrijheden. Het discriminatieverbod geldt voor maatregelen met onderscheid, maar ook voor maatregelen zonder onderscheid. Alle maatregelen die al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel een belemmering van het vrij verkeer van diensten kan opleveren, beschouwt het Hof als een inbreuk op het vrij verkeer van diensten. Dit is dus een ruime definitie.

Uitgezonderde diensten
De eerste uitzondering houdt in dat het vrij verkeer van diensten niet van toepassing is met betrekking tot dienstverlening ter uitoefening van het openbaar gezag, op grond van artikel 62 jo. 51 VWEU.

De tweede uitzondering staat beschreven in artikel 58 VWEU. Deze uitzondering houdt in dat het vrij verkeer van diensten niet van toepassing is op vervoersdiensten. Voor vervoersdiensten is in het VWEU namelijk een aparte titel aangemaakt. De vervoersdiensten worden buiten beschouwing gelaten.

Tot slot staat in artikel 58 lid 2 VWEU vermeld, dat de bepalingen inzake het vrij verkeer van diensten niet van toepassing zijn waar het gaat om de harmonisatie van financiële diensten. In dit geval is dan het vrij verkeer van kapitaal van toepassing.

Rechthebbenden
Het Europees Hof van Justitie heeft bepaald dat artikel 56 VWEU van toepassing is op dienstverleners, maar ook dat dit artikel van toepassing is op dienstontvangers.

In beginsel geldt de vrijheid om diensten te verrichten alleen voor EU-burgers. In principe kunnen onderdanen van derde landen die zich in de EU hebben gevestigd zich dus niet beroepen op het recht van vrije dienstverlening. Er geldt echter een uitzondering op deze regel, namelijk: personeel afkomstig uit een derde land dat door een dienstverlener wordt ingehuurd om in een andere lidstaat een dienst uit te voeren. Deze groep kan wel aanspraak maken op het recht vrij diensten te verlenen. Het betreft hier dus een afgeleid recht.

Bovendien kunnen ook familieleden van EU-burgers afkomstig uit een derde land een verblijfsrecht afleiden uit het recht van hun familielid om vrij diensten te verrichten. Ook zij kunnen dus indirect rechten ontlenen aan het recht vrij diensten te verlenen.

In tegenstelling tot het recht om diensten te verrichten, geldt het recht om diensten te ontvangen voor iedereen, dus zowel voor EU-burgers als voor derdelanders.

Grensoverschrijdend aspect
Vrijverkeersbepalingen zijn enkel van toepassing als er sprake is van een grensoverschrijdend aspect. In het geval van vrij verkeer van diensten, kunnen zich er drie situaties voordoen waarbij er sprake is van een grensoverschrijdend aspect:

  • Dienstverlener verplaatst;

  • Dienstontvanger verplaatst;

  • Dienst verplaatst zelf.

Uitzonderingen
Het vrij verkeer van diensten is geen absoluut beginsel. De Europese wetgever heeft erkend dat het vrij verkeer van diensten in bepaalde gevallen buiten werking mag worden gelaten. De uitzonderingen kunnen worden gevonden in: verdragsuitzonderingen en de rule of reason.

Verdragsuitzonderingen
Artikel 62 VWEU verklaart artikel 51 en 52 VWEU van toepassing op het vrij verkeer van diensten. Een inbreuk op het vrij verkeer van diensten kan worden gerechtvaardigd op basis van:

  • De openbare orde;

  • De openbare veiligheid;

  • De volksgezondheid.

Rule of reason
Bij maatregelen zonder onderscheid is een beroep op de rule of reason mogelijk. Het Hof van Justitie heeft bepaald dat onder meer de volgende gronden als gerechtvaardigde uitzonderingen op het vrij verkeer van diensten gelden: de bescherming van consumenten en dienstontvangers, de bescherming van het intellectueel eigendom, de bescherming van werknemers, het conserveren van het nationaal en historisch erfgoed en het nationaal cultuurbeleid.

Een beroep op een van deze rechtvaardigingsgronden is op zichzelf niet afdoende om een maatregel te rechtvaardigen. Zo moet worden vastgesteld of de aangevoerde rechtvaardigingsgrond wel in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Ook dient er te worden vastgesteld of een toegepaste maatregel daadwerkelijk een publiek belang dient, niet in strijd is met secundaire wetgeving die tot doel heeft nationale wetgeving te harmoniseren en niet leidt tot willekeurige discriminatie.

Harmonisatie
Op het gebied van vrij verkeer van diensten heeft relatief weinig harmonisatie plaatsgevonden (in vergelijk met het vrij verkeer van goederen en personen). Voor specifieke sectoren werd een aantal richtlijnen opgesteld. Bijvoorbeeld richtlijnen op het gebied van schadeverzekeringen, levensverzekeringen en motorrijtuigenverzekeringen. Dit werd ook wel sectorale harmonisatie genoemd. Met de komst van Richtlijn 2006/123, ook wel Dienstenrichtlijn, is hier verandering in gekomen.

Dienstenrichtlijn
Deze richtlijn heeft tot doel regels en formaliteiten die nationale overheden op het gebied van het vrij verkeer van diensten hebben opgesteld te verminderen. Voor bedrijven moet het hierdoor makkelijker worden om een vergunning te verkrijgen, waardoor zij activiteiten sneller kunnen starten. Met deze richtlijn moet het dus uiteindelijk voor dienstverleners makkelijker worden om zich over grenzen heen te vestigen en diensten te verrichten. De richtlijn heeft betrekking op het vrij verkeer van diensten en het recht van vestiging.

De richtlijn legt overheden grofweg de volgende verplichtingen op: de verplichting tot screening en notificatie en de verplichting tot het oprichten van een elektronisch loket. De verplichting tot screening houdt in dat de overheid nationale, regionale en gemeentelijke wet- en regelgeving moet doorlichten om te bekijken of er mogelijk maatregelen van kracht zijn die het vrij verkeer van diensten kunnen belemmeren. De verplichting tot een elektronisch loket houdt in dat er voor dienstverlenende ondernemers in Nederland een ‘Antwoord voor bedrijven’ is.

8. Verbod op staatssteun

Concurrentie en onderneming
Volkomen concurrentie is de beste situatie voor de groei van de economie, maar komt echter alleen in theorie voor. Bij volkomen concurrentie bieden er meerdere bedrijven vergelijkbare producten aan op een transparante markt. Een belangrijk voordeel van veel aanbieders is over het algemeen dat het prijsniveau laag is en dat de consument veel keuzemogelijkheden heeft. Er zullen drie belemmeringen besproken worden die te maken met het Europese mededingingsrecht: machtspositie van bedrijven, kartelvorming en staatsteun.

Machtspositie van bedrijven
Indien een bedrijf een machtspositie heeft, hoeft een bedrijf veel minder rekening te houden met de consument. Het bedrijf is het enige dat het product aanbiedt dus de consument zal het toch wel kopen.

Kartelvorming
Bij een kartel sluiten de deelnemende bedrijven concurrentie uit door met elkaar afspraken te maken (bijv. prijsafspraken). In zo’n situatie kan de consument niet meer kiezen voor een lagere prijs en moet de hoge prijs wel betalen. Er zullen onevenredige prijzen zijn.

Staatssteun
In het geval van staatsteun ondervinden enkel de concurrenten nadeel. Eén bedrijf ontvangt een voordeel waardoor het bedrijf een betere positie krijgt dan zijn concurrenten.

Onderneming
Het Europese mededingingsrecht is van toepassing als er sprake is van een onderneming. In de zaak Höfner heeft het Hof een definitie gegeven van een onderneming: een onderneming is elke eenheid die een economische activiteit uitoefent ongeacht haar rechtsvorm of de wijze van financiering.

Onder economische activiteit valt het aanbieden van goederen of diensten. Het doet er niet toe of de onderneming een winstoogmerk heeft. Dus ook een overheidsinstelling die taken uitvoert die ook door private partijen gedaan zouden kunnen worden, kan als onderneming worden aangemerkt. Sommige producten of diensten wil de overheid niet dat ze als economische activiteit worden aangeboden. De overheid wil de taak in eigen beheer houden en wil niet dat bij deze taken concurrentie plaatsvindt. Het betreft hier typische overheidstaken (bijv. het verlenen van vergunningen of het handhaven van de openbare orde).

Indien een bedrijf of overheidsinstelling een subsidie krijgt, betekent dit niet meteen dat er geen sprake meer is van een onderneming. Er dient nog steeds gekeken worden of er sprake is van een economische activiteit.

Verbod op staatssteun
In de artikelen 107 tot en met 109 VWEU wordt het staatssteunregime geregeld. Dit regime houdt de regels in met betrekking tot het verstrekken van steunmaatregelen, subsidies of andere voordelen van financiële aard die door de lidstaten worden toegekend aan individuele ondernemingen of aan groepen ondernemingen in een bepaalde sector van de economie, dan wel die worden toegekend aan bepaalde geografische regio’s.

Artikel 107 VWEU geeft het verbod van steunmaatregelen weer. Deze verbodsbepaling heeft geen directe werking. Voor de toepasselijkheid van het verbod moet aan elk van de elementen voldaan worden. De volgende elementen zijn in het artikel opgenomen:

  • Steunmaatregelen in welke vorm dan ook;

  • Die met staatsmiddelen zijn bekostigd;

  • Welke bepaalde ondernemingen of producties begunstigen. De mededinging wordt pas verstoord als bepaalde bedrijven wel en andere geen steun ontvangen, dit is de selectiviteitseis (een maatregel van algemeen economisch beleid is niet selectief, want het geeft een voordeel aan iedereen);

  • Voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. De Commissie heeft een minimumbedrag vastgesteld over wanneer een maatregel dit effect heeft. Als de steun lager is dan €200.000 per drie jaar, is er geen effect op het handelsverkeer. Boven dit bedrag wordt dit effect wel aangenomen. Deze regel heet de-minimisuitzondering

Procedure en gevolgen van het verbod op staatsteun
In artikel 108 lid 3 VWEU wordt de procedure van staatsteun beschreven. Nadat melding is gedaan van een voornemen om steun te verlenen, zal de Commissie de zaak onderzoeken. Nadat de goedkeuring is gegeven, mag de steun verleend worden. Steun die onder de-minimisuitzondering valt, hoeft niet te worden gemeld. Ook geldt een stand-stillbepaling. Dit houdt in dat tijdens de procedure de staat de steun niet alvast mag verlenen.

Indien de Commissie de steun goedkeurt, kan het bedrijf de steun ontvangen. Indien achteraf blijkt dat een bedrijf onterecht steun heeft ontvangen, dan zal het bedrag inclusief rente terugbetaald moeten worden.

Uitzonderingen en bijzondere gevallen
Ondanks dat staatssteun de interne markt belemmert, zijn er goede redenen te bedenken om toch steun te verlenen. In artikel 107 lid 2 en lid 3 VWEU en verschillende verordeningen staat de basis voor uitzonderingen op het verbod op staatssteun.

Artikel 107 lid 2 VWEU
In dit artikel staan de steunmaatregelen die verenigbaar zijn met de interne markt: steunmaatregelen van sociale aard aan individuele gebruikers, steunmaatregelen tot herstel van schade veroorzaakt door onder andere natuurrampen en steunmaatregelen aan bepaalde streken in Duitsland.

Artikel 107 lid 3 VWEU
In dit artikel staan de steunmaatregelen die verenigbaar kunnen zijn met de interne markt.
Verschillende verordeningen
Het Verdrag biedt de mogelijkheid om nadere regelgeving te ontwerpen om meer uitzonderingen te creëren. De basis voor deze mogelijkheden is gelegd in Verordening 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van art. 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen. Er zijn vijf categorieën waarvoor nadere uitzonderingen gemaakt kunnen worden: midden- en kleinbedrijf, onderzoek en ontwikkeling, milieubescherming, werkgelegenheid en opleiding en onder bepaalde voorwaarden regionale steun. Deze uitzonderingen zijn ook onderworpen aan de noodzakelijkheidseis en de proportionaliteitseis. Indien hetzelfde doel bereikt kan worden met minder steun, dan is de steun niet evenredig.

9. Kartelverbod

Marktaandeel
De invloed van een bedrijf op de markt is afhankelijk van hoe machtig dit bedrijf is. De grootte van een marktaandeel van een bedrijf is een indicator voor de macht. Om te bepalen hoe groot een marktaandeel is, dient eerst te worden bekeken op welke markt een bedrijf actief is. Er dient ook in kaart te worden gebracht welke producten met elkaar concurreren. Aan de hand van deze aspecten wordt bepaald op welke markt een bedrijf actief is.

Productmarkt
Er dient dus vast te worden gesteld met welke andere bedrijven er wordt geconcurreerd. Om dit te bepalen is de SSNIP-test ontwikkeld. Dit betekent: Small but Significant Non-transitory in Price. Dit houdt kortweg een marginale prijsverhoging in. Er wordt bekeken of de consument bij een kleine prijsverhoging overstapt op een vergelijkbaar prijsverhoging.

Geografische markt
Naast de productmarkt dient ook te worden vastgesteld wat de relevante geografische markt is. Ook voor deze markt is de mate van concurrentie essentieel, waarbij het transport een grote rol speelt. Als de consument er in het algemeen niet voor kiest om de goederen ergens anders te kopen, maar ondanks de prijsverhoging bij dezelfde stal koopt, dan is de geografische markt klein.

Transport
De mogelijkheden van transport hebben een grote invloed op de geografische markt. Indien het makkelijk is om een product te vervoeren, is de geografische markt over het algemeen uitgebreid. Met de komst van het internet is het voor de consument nog makkelijker geworden. Prijzen kunnen heel makkelijk vergeleken worden.

Grootte van het marktaandeel
Als de relevante markt is afgebakend, dan kan aan de hand van de verkoopcijfers bepaald worden hoe groot het aandeel van een bedrijf is op die markt.

Kartelverbod
Er worden door bedrijven dagelijks allerlei overeenkomsten met elkaar gesloten. Op grond van artikel 101 VWEU zijn alle afspraken die de concurrentie belemmeren verboden. Maar indien alle afspraken verboden zouden zijn, zou het handelsverkeer ernstig geschaad worden. Daarom zijn er verschillende uitzonderingen.

Artikel 101 lid 1 VWEU bestaat uit de volgende vier cumulatieve bestanddelen:

  • Alle overeenkomsten, alle besluiten van ondernemingsverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen,

  • tussen ondernemingen,

  • welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden,

  • en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

Deze vier bestanddelen zullen hieronder worden besproken.

Overeenkomsten, besluiten van ondernemersverenigingen en afgestemde feitelijke gedragingen
De meeste afspraken tussen ondernemingen worden via een overeenkomst gesloten. Het betreft hier rechtens afdwingbare afspraken. Zowel mondelinge als schriftelijke afspraken vallen hieronder.

Indien ondernemingen zijn georganiseerd in een vereniging, dan gebeurt het vaak dat deze regels opstelt voor haar leden. Over het algemeen levert dit geen problemen op tenzij de regels de concurrentie beïnvloeden.

Door bedrijven worden echter ook afspraken gemaakt die ze liever geheimhouden. Deze afspraken zijn niet rechtens afdwingbaar.

Tussen ondernemingen
Bij een onderneming dient er sprake te zijn van een economische entiteit, ongeacht benaming, structuur of wijze van financiering die een economische activiteit uitoefent. Het maakt daarbij niet uit waar dit bedrijf gevestigd is. Het Europese mededingingsrecht kan ook van toepassing zijn voor bedrijven die buiten de EU zijn gevestigd. Het gaat er namelijk om dat de activiteit plaatsvindt op Europees grondgebied en daardoor effect heeft op de mededinging binnen de EU.
Ongunstige invloed op handel tussen de lidstaten
Alleen indien het verboden marktgedrag invloed heeft op de handel tussen de lidstaten is het Europese mededingingsrecht van toepassing. Het Verdrag geeft alleen geen aanwijzing wanneer deze invloed wel en wanneer deze niet aanwezig is. Daarom zijn er door de Commissie beleidslijnen opgesteld, waarin wordt beschreven wanneer het marktgedrag van een onderneming, of een groep ondernemingen, merkbaar is op de markt van de Europese Unie.

Er kan onderscheid worden gemaakt tussen verticale en horizontale overeenkomsten. Een horizontale afspraak is een afspraak tussen concurrerende bedrijven. Een verticale afspraak is een afspraak tussen bedrijven die betrokken zijn bij de totstandkoming van een product voordat de consument het kan kopen. Bij verticale overeenkomsten komen vaak twee soorten bepalingen voor: exclusieve afname en selectieve distributie. Dit zijn bepalingen die de concurrentie beperken en dus in strijd zijn met artikel 101 lid 1 VWEU. Echter, de Commissie heeft erkend dat deze bepalingen belangrijk zijn voor het goede verloop van het handelsverkeer en heeft daarom deze bepalingen opgenomen in vrijstellingsverordeningen.

Het doel of het gevolg dat de concurrentie wordt verstoord
Het Hof heeft bepaald dat dat een verstoring van de mededinging niet feitelijk hoeft te worden aangetoond. Een mogelijke verstoring is al voldoende. De verstoring van de interne markt kan worden veroorzaakt doordat de overeenkomst een grensoverschrijdend effect heeft of als de overeenkomst drempelwerking veroorzaakt.
Overeenkomsten met als doel de belemmering van de mededinging, wordt ook wel hardcore-kartel genoemd. Hardcore-kartels hebben de grootste invloed op de concurrentie. Een dergelijke overeenkomst heeft enkel tot doel het uitschakelen van de concurrentie. Hardcore-kartels zijn altijd in strijd met artikel 101 lid 1 VWEU.

Een belangrijk verschil tussen hardcore-kartels en overeenkomsten die alleen het gevolg hebben dat de mededinging wordt beperkt, is dat op de laatste categorie wel uitzonderingen mogelijk zijn.

Procedure en gevolg van belemmering mededinging
Artikel 101 lid 2 VWEU bepaalt dat de schending van lid 1 van dit artikel tot gevolg heeft dat de overeenkomst nietig is. Daarnaast heeft de Commissie ook de mogelijkheid om boetes op te leggen. Hoe langer de verboden afspraken hebben geduurd en hoe groter de behaalde omzet was ten tijde van het kartel, hoe hoger de boete. De Commissie gaat hierbij zorgvuldig te werk. De Commissie hanteert als beleid dat de onderneming die als eerste een kartel meldt en daarover informatie geeft, vrijgesteld is van de boete. Dit is het recht van clementie.

Uitzonderingen op het kartelverbod
In artikel 101 lid 3 VWEU staat de basis van de uitzonderingen beschreven. In dit lid staan de cumulatieve voorwaarden waaraan een overeenkomst dient te voldoen om voor een uitzondering in aanmerking te komen. Aan de hand van dit artikel heeft de Commissie verschillende verordeningen en bekendmakingen gepubliceerd. Deze secundaire wetgeving geeft voor sommige bedrijfstakken of soorten overeenkomsten de specifieke uitzonderingscriteria.

Verdragsuitzondering
Bedrijven dienen er zelf voor te zorgen dat hun overeenkomsten conform de uitzonderingsvoorwaarden zijn opgesteld. Het is dan voor de Commissie mogelijk om achteraf te toetsen of dit echt zo is. Over het algemeen doet de Commissie dit alleen als er concrete aanwijzingen zijn dat een overeenkomst niet aan de voorwaarden voldoet.

Een overeenkomst, een besluit van een ondernemingsvereniging of een feitelijke gedraging is niet in strijd met artikel 101 lid 1 VWEU als deze:
- bijdraagt aan de verbetering van de productie of van de verdeling der producten of tot verbetering van de technische of economische vooruitgang,
- mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt,
- zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen beperkingen op te leggen welke voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn,
- en zonder aan de betrokken ondernemingen de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te schakelen.

Dit betekent dus dat de overeenkomst is toegestaan indien de overeenkomst een verbetering inhoudt waarvan niet alleen de bedrijven die de overeenkomsten sluiten voordeel hebben, maar ook de gebruikers. De voorwaarden in de overeenkomst dienen wel evenredig te zijn en de overeenkomst mag er niet voor zorgen dat mededinging door andere bedrijven onmogelijk wordt gemaakt.

De cumulatieve voorwaarden zullen hieronder nog worden besproken.

De bijdrage aan verbetering of ontwikkeling houdt dus in dat de overeenkomst de bestaande situatie moet verbeteren. Dit artikel spreekt alleen over producten en productie, maar de Commissie heeft aangegeven dat de uitzonderingsmogelijkheid ook van toepassing is op diensten.

Het voordeel dat bedrijven hebben van een overeenkomst dient ook te worden doorgegeven aan de eindgebruikers. Het is echter niet nodig dat het gehele voordeel ten goede komt aan de eindgebruiker. Het moet een ‘billijk aandeel’ betreffen. Met andere woorden, een evenredig deel van het voordeel moet worden doorgegeven aan de eindgebruiker.

Daarnaast dient de beperking van de mededinging evenredig te zijn aan het doel dat wordt nagestreefd. De Commissie heeft een evenredigheidstest ontwikkeld. Deze test bestaat uit twee delen:
- Er dient bekeken te worden of het sluiten van de overeenkomst een evenredig middel is om het doel te bereiken. De partijen moeten aantonen dat er geen andere, mindere belemmerende manier, mogelijk was om het doel te bereiken.
- Daarna wordt elke belemmerende bepaling van de overeenkomst bekeken. Elke belemmerende bepaling moet daadwerkelijk noodzakelijk zijn om het doel te bereiken en mag bijvoorbeeld niet langer duren dan strikt noodzakelijk.

Nadat er een overeenkomst is gesloten, moet er in de relevante markt wel restconcurrentie overblijven. Dit houdt dus in dat er voldoende bedrijven moeten zijn die kunnen concurreren met de bedrijven die de overeenkomst sluiten en dat er ruimte blijft voor eventuele nieuwe concurrenten.

Uitzonderingen op basis van verordeningen
Bepaalde overeenkomsten komen regelmatig voor in het dagelijks economische leven. Met het oog op de rechtszekerheid hebben de Raad en de Commissie voor bepaalde categorieën bedrijven en overeenkomsten groepsvrijstellingen ontwikkeld. Deze groepsvrijstellingen zijn door de Commissie in verordeningen uitgewerkt. Voor de volgende sectoren zijn specifieke verordeningen ontwikkeld: vervoer, landbouw, postdiensten, telecommunicatie, verzekeringen en de autobranche. Naast deze sectorspecifieke verordeningen zijn er drie algemene verordeningen ontwikkeld. Alle overeenkomsten die niet binnen de hiervoor genoemde sectoren vallen, kunnen onder deze groepsvrijstellingsverordeningen vallen. Het betreft hier: verticale overeenkomsten, horizontale overeenkomsten en overeenkomsten met betrekking tot industrieel eigendom.

10. Misbruik van machtspositie

Machtspositie
Het Hof heeft bepaald dat verschillende factoren bepalen of er sprake is van een machtspositie. De belangrijkste factor is het marktaandeel, maar andere factoren spelen ook een rol.
Marktaandeel
Het marktaandeel wordt bepaald aan de hand van de relevante markt. Vervolgens dient er te worden bekeken of een onderneming een machtspositie heeft. Hoe groter het marktaandeel is, hoe waarschijnlijker het is dat het bedrijf een machtspositie heeft. De Commissie heeft in een richtsnoer bepaald vanaf welk percentage er sprake is van een machtspositie.

Overige factoren
Indien een bedrijf maar een klein marktaandeel heeft, dan is artikel 102 VWEU niet van toepassing. Met een marktaandeel onder de 25% is het onwaarschijnlijk dat er sprake is van een machtspositie. Bij een marktaandeel vanaf de 75% of hoger, domineert het bedrijf en zijn de overige factoren niet meer van belang. In alle andere gevallen, dus een marktaandeel tussen de 25% en 75%, moeten de andere factoren worden meegewogen.

In het arrest United Brands heeft het Hof bepaald dat in het algemeen een machtspositie ontstaat door de combinatie van verscheidene factoren, die elk afzonderlijk niet per se beslissend hoeven te zijn. De grootte van het marktaandeel is dus een goede aanwijzing, maar is niet meteen doorslaggevend. Andere factoren zijn onder meer: de structuur van het bedrijf, de mate van concurrentie op de relevante markt en de financiële reserves van een bedrijf.

Misbruik van machtspositie
Het hebben van een machtspositie is niet verboden. Pas als een bedrijf misbruik maakt van deze positie, is er sprake van een schending van artikel 102 VWEU. Er dient aan de volgende elementen te worden voldaan voordat er sprake is van een schending van dit artikel:

  • een of meerdere ondernemingen;

  • machtspositie op de interne markt of een wezenlijk deel daarvan;

  • misbruik;

  • voor zover de handel tussen de lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed.

Er zijn verschillende manieren om misbruik te maken van een machtspositie. De vier manieren die in artikel 102 VWEU staan beschreven zullen hieronder worden toegelicht.

Opleggen van onbillijke prijzen of contractuele voorwaarden
Of er sprake is van een onbillijke prijs is onder meer afhankelijk van het verschil tussen de kostprijs en de verkoopprijs. Het kunstmatig laag houden van de prijzen is volgens het Hof een vorm van misbruik van de machtspositie.

Beperken van productie, afzet of technische ontwikkeling ten nadele van verbruikers
Door de afzet te beperken kan een bedrijf de groei van een markt tegenhouden. Over het algemeen gaat de prijs omhoog, indien de afzet wordt beperkt terwijl er grote vraag is naar een product. Indien een product schaars wordt en consumenten willen het product graag hebben dan hebben zij er meer voor over.

Toepassen van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties
In het boek staat op blz. 255 een voorbeeld van een situatie waarbij er ongelijke voorwaarden worden toegepast bij gelijkwaardige prestaties.

Overeenkomsten, afhankelijk van aanvaarding van bijkomende prestaties
Het sluiten van overeenkomsten, afhankelijk van het aanvaarden door de handelspartners van bijkomende prestaties, die geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomst, is een vorm van machtsmisbruik.

Diensten van algemeen economisch belang
Het hebben van een machtspositie is niet verboden. Het misbruik maken van een machtspositie is verboden. Toch wil de Commissie liever niet dat er machtsposities worden gecreëerd. Bepaalde belangrijke activiteiten kunnen echter beter worden uitgevoerd als de onderneming wel een exclusief recht, en daarmee een monopolie, krijgt. In artikel 106 VWEU wordt een uitzondering geboden voor diensten van algemeen economisch belang (DAEB).

De meeste economische activiteiten kunnen onder normale marktomstandigheden ontstaan en zich ontwikkelen. Sommige economische activiteiten zijn echter niet geschikt voor een markt met veel concurrentie waardoor de dienst niet of alleen kwalitatief slecht aangeboden wordt. Indien de overheid dan toch wil dat de dienst wordt aangeboden, dan kan de overheid een onderneming een exclusief recht geven. Op deze manier zal de ideale situatie van een markt met veel concurrentie niet bereikt worden, maar de overheid heeft er dan wel voor gezorgd dat de dienst wordt aangeboden. Er zijn twee situaties waarin het handig is voor de overheid om gebruik te maken van de mogelijkheden van artikel 106 VWEU:

  • Bedrijven willen de activiteit niet uitvoeren omdat de aanloopkosten te hoog zijn. Bedrijven zullen in dit geval niet willen investeren. Met veel concurrentie is er namelijk geen zekerheid om de investeringskosten terug te verdienen;

  • De overheid wil dat de activiteit wordt uitgevoerd, maar de activiteit is verliesgevend. Indien er geen winst valt te behalen met een economische activiteit, dan wil geen bedrijf in de markt stappen. De overheid kan door middel van een DAEB ervoor zorgen dat het wel interessant wordt voor een bedrijf. Voorbeelden van DAEB’s zijn energievoorziening, ambulancediensten en post- en telecommunicatiediensten.

Een lidstaat kan een exclusief recht verlenen om een DAEB te laten uitvoeren indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. De taak is van algemeen economisch belang. De hele samenleving moet er belang bij hebben dat de dienst wordt uitgevoerd. Het is aan de lidstaat om te bepalen wat een dienst van algemeen economisch belang is;

  2. De onderneming moet belast zijn met deze taak. Een onderneming is belast met deze taak als uit een wettelijke bepaling blijkt dat de overheid de taak aan de onderneming heeft opgedragen;

  3. Het exclusieve recht is proportioneel. De dienst van algemeen economisch belang wordt afgewogen tegen de bepalingen uit de verdragen. Het houdt in dat het exclusieve recht niet in onevenredige mate de verdragsregels mag schenden.

Indien een DAEB staatsteun ontvangt dan is deze toegestaan, mits is voldaan aan de volgende cumulatieve voorwaarden:

  • De begunstigde onderneming moet daadwerkelijk belast zijn met de uitvoering van de openbare dienstverpleging;

  • De compensatie moet op objectieve en doorzichtige wijze worden vastgesteld;

  • De compensatie moet proportioneel zijn;

  • De begunstigde onderneming moet de taak via openbare aanbesteding hebben gekregen.
    Deze criteria zijn geïntroduceerd in de zaak Altmark, waardoor een uitzondering op artikel 107 VWEU mogelijk is.

11. Begrippenlijst Europees recht

De-minimisuitzondering

Als staatsteun of een marktaandeel niet voldoet aan de minimumvoorwaarden van deze uitzondering dan is het niet merkbaar op interne markt.

Derdelander

Persoon die niet uit één van de lidstaten van de EU afkomstig is.

Directe discriminatie

Een maatregel of voorschrift maakt onderscheid op basis van nationaliteit (maatregel met onderscheid).

Economisch actief

Personen die een economische activiteit uitoefenen. Dat wil zeggen werknemers, zelfstandig ondernemers etc.

Economisch inactief

Personen die geen economische activiteit uitoefenen. Dat wil zeggen studenten, gepensioneerden etc.

Europees Parlement

Het Europees Parlement behartigt de belangen van de burgers van de EU. Ook het Europees Parlement moet de wetsvoorstellen goedkeuren voordat ze van kracht kunnen worden en kan deze ook amenderen.

Europese Commissie

De Europese Commissie behartigt de belangen van de EU. De commissarissen ontwerpen wetgeving en zien toe op de uitvoering van de verdragen en secundaire wetgeving.

Europese Raad

De Europese Raad is het hoogste orgaan binnen de EU. De staatshoofden en regeringsleiders sluiten met elkaar en de voorzitter van de Commissie de verdragen. Ook stellen zij de algemene beleidslijnen vast.

Evenredigheidsbeginsel

Het te bereiken doel en de daarvoor in te zetten middelen zijn in evenwicht met elkaar.

Evenredigheidsbeginsel

Het evenredigheidsbeginsel houdt in dat altijd het minst belemmerende alternatief gebruikt moet worden om het doel te bereiken. Als het doel ook met minder zware maatregelen bereikt kan worden, dan is de maatregel niet onevenredig.

Gelijkheidsbeginsel

Dit beginsel slaat op de gelijkheid op basis van nationaliteit. Ongeacht het feit dat burgers of goederen uit andere lidstaten komen, dienen zij allemaal gelijk behandeld te worden. Er mag dus geen onderscheid worden gemaakt op grond van nationaliteit.

Gouvernementele organisatie

Een gouvernementele organisatie is een samenwerkingsverband tussen staten. Een internationale organisatie geeft staten de mogelijkheid om samen te werken op een bepaald gebied.

Hardcore-kartel

Een overeenkomst tussen ondernemingen die het doel heeft om de mededinging te verstoren.

Harmonisatie

De wetgeving van de lidstaten wordt door middel van Europese wetgeving in overeenstemming met elkaar gebracht.

Heffingen van gelijke werking

Met heffingen van gelijke werking worden in- en uitvoerrechten bedoeld, die weliswaar niet expliciet de naam van een in- of uitvoerrecht dragen of de vorm van een dergelijke recht aannemen, maar die per saldo wel hetzelfde effect hebben als in- en uitvoerrechten.

Hof van Justitie

Het Hof van Justitie is het onafhankelijke rechtsprekende orgaan van de EU.

In- en uitvoerrechten

In- en uitvoerrechten zijn belastingen die ofwel worden geheven op de invoer van buitenlandse producten, ofwel op de uitvoer van producten die zich binnen één van de lidstaten bevinden.

Indirecte discriminatie

Een maatregel of voorschrift heeft een discriminerend effect (maatregel zonder onderscheid).

Intergouvernementele organisatie

Indien lidstaten geen soevereiniteit afstaan, dan wordt de organisatie een intergouvernementele organisatie genoemd. en de intergouvernementele organisatie is een samenwerking tussen lidstaten.

Kwantitatieve invoerbeperkingen

Kwantitatieve invoerbeperkingen zijn maatregelen die de invoer, uitvoer of doorvoer van goederen geheel of ten dele beletten.

Maatregelen van gelijke werking

Een maatregel die niet expliciet de invoer, uitvoer of doorvoer van producten beperkt, maar die in de praktijk wel dit effect heeft.

Non-gouvernementele organisatie

Een non-gouvernementele organisatie, een ngo, is onafhankelijk van staten en streeft vak een ideële doelstelling na. Een ngo hoeft niet internationaal te zijn.

Non-tarifaire belemmeringen

Non-tarifaire belemmeringen zijn belemmeringen zonder geldelijke last.

Omgekeerde discriminatie

Nationale marktdeelnemers worden in vergelijking met buitenlandse marktdeelnemers ongunstiger behandeld.

Onderneming

Elke eenheid die een economische activiteit uitoefent ongeacht haar rechtsvorm of de wijze van financiering.

Primair Europees recht

De Europese verdragen.

Producteisen

Eisen die aan product gesteld worden, zoals eisen m.b.t. de verpakking, het productieproces, de samenstelling, het gewicht, de vorm of benaming van een product.

Raad van de Europese Unie

De Raad van de Europese Unie behartigt de belangen van de lidstaten. De Raad keurt wetsvoorstellen goed en kan deze ook amenderen.

Rule of reason

Een uitzondering op het vrij verkeer is toegestaan indien er sprake is van een dwingende eis van algemeen belang, die redelijk is.

Secundair Europees recht

 

Verordeningen, besluiten, richtlijnen, aanbevelingen en adviezen.

Selectiviteitseis

Een maatregel geldt niet in het algemeen, maar is bestemd voor een specifieke onderneming of groep.

Staatssoevereiniteit

Staatssoevereiniteit houdt in dat de overheid de ultieme beslissingsbevoegdheid op het grondgebied van de staat. Oftewel: de overheid is de enige die wet- en regelgeving kan opstellen.

Supranationale organisatie

Indien lidstaten wel soevereiniteit afstaan, dan wordt de organisatie een supranationale organisatie genoemd. Een supranationale organisatie staat boven de lidstaten.

Tarifaire belemmeringen

Tarifaire belemmeringen zijn belemmeringen waarbij een geldelijke last wordt opgelegd.

Verkoopmodaliteiten

Eisen die geen verband houden met de eigenschappen van het product zelf, maar die betrekking hebben op de verhandeling ervan.

Vrij verkeer

Het beginsel van vrij verkeer betekent dat de handelsstroom tussen de lidstaten niet belemmerd mag worden. Een lidstaat mag dus niet meer de nationale productie beschermen ten koste van het vrij verkeer van goederen. Het vrij verkeer bestaat uit: het vrij verkeer van goederen, van diensten, van personen en van kapitaal.

 

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Countries and regions:
Statistics
6104