Samenvatting A short history of the Middle Ages (Rosenwein), deel 2
- 3022 keer gelezen
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
De achttiende-eeuwse historicus Edward Gibbon stelde dat de periode vanaf de derde eeuw een tijdperk van verval en ondergang was, maar Rosewein is het hier niet mee eens. In de ogen van de stadselites was het het einde van hun culturele, economische, militaire, religieuze en politieke leiderschap. Echter, in deze periode komen de provincies wel tot bloei. De opdeling van het Romeinse Rijk in vier delen door keizer Diocletianus was in feite een erkenning van het belang van de provincies. De “barbaren” kregen wel steeds meer macht ten koste van de Romeinen, maar zij voelden zich de erfgenamen van het Romeinse Rijk. Rosewein spreekt zodoende liever van een transformatieproces.
Doordat het Romeinse Rijk te groot was om door één man beheerst te worden, konden twee verschillende groepen het Rijk binnendringen: de “barbaren” vanuit het noorden en de Perzen vanuit het oosten. Om deze aanvallen te weerstaan, voerden de Romeinen verregaande hervormingen in het voordeel van de provincies.
Het leger werd uitgebreid met nieuwe mobiele eenheden en het staande leger werd versterkt. Er werden forten gebouwd, steden werden versterkt met muren en boerderijen beschermden zich met torens en hekken. Door een lager geboortecijfer en een epidemie kon het leger in de derde eeuw niet meer gevuld worden door enkel Romeinen, maar moesten er ook rekruten van over de grenzen worden gebruikt. Barbaarse soldaten kregen zo een stuk land binnen het Rijk voor hun dienst.
Er wordt niet alleen gesproken van de “crisis van de derde eeuw” vanwege de externe dreigingen, maar ook vanwege het onstabiele politieke klimaat van de soldatenkeizers. Deze keizers hadden weinig interesse in Rome en verplaatste het centrum van het Rijk naar andere steden in de provincies.
Maatregelen van de regering om meer geld beschikbaar te maken om de oorlogen te bekostigden zorgden voor ernstige inflatie. Daarom werden de belastingen verhoogd en werden goederen en diensten gevorderd. Voor het voedsel voor het leger was de regering afhankelijk van de boeren en ambachtslieden in de provincies. Hier werden ook belastingen geheven. Rijkdom en arbeid verplaatste zich steeds meer naar de provincies waar de veldslagen plaatsvonden.
Het hele rijk raakte gemilitariseerd. Keizer Gallienus verbood senatoren om het leger te leiden waardoor nu ook mannen afkomstig uit de provincies hoge posities in het leger en het rijk (als keizer!) konden bekleden. Zij namen tradities en gebruiken vanuit de provincies mee naar het hart van het Romeinse Rijk.
Twee “provinciale” keizers, Diocletianus en Constantijn, zorgden respectievelijk dat de militaire en politieke crisis onder controle werd gebracht en het rijk opgedeeld werd in vier en later twee delen. Deze twee delen groeiden steeds meer uit elkaar.
Constantijns heerschappij is het begin van de Late Oudheid, waarin het rijk getransformeerd werd door provinciale cultuur en religie. In de provincie Palestina kwamen nieuwe religieuze groeperingen op, zoals die rond Jezus Christus. Na zijn dood werd het Christendom verspreid door de apostelen onder ook niet-Joden buiten Palestina. Aanvankelijk vond de nieuwe religie weinig aanhangers onder de Romeinse elite en de lagere klassen. De eerste was nog erg tevreden met de Romeinse goden en de tweede groep hield nog erg vast aan lokale heidense godsdiensten alsook de Romeinse goden en keizercultus. De middenklasse werd echter erg aangesproken door het Christendom, omdat ze binnen de Christelijke gemeenschap onderwijs konden krijgen en zo sociaal konden stijgen. Ook provincialen werden aangesproken omdat ze door het Christendom eindelijk het gevoel kregen echt Romeins te zijn (tot 212 werd het Romeins burgerschap niet aan alle provincialen gegeven) en onderdeel te zijn van iets universeels. Tijdens de vredige tweede eeuw trokken mensen vanuit de provincies naar het centrum van het rijk en andersom. Christenen waren in hun gemeenschappen gelijk, ongeacht waar ze vandaan kwamen.
De Romeinen gingen over tot christenvervolgingen wanneer ze dachten dat het weigeren van de Christenen om Romeinse goden te vereren de crises had veroorzaakt. De Romeinen tolereerden de Joden meer dan de Christenen, omdat ze meenden dat de Joodse praktijken deel waren van een specifieke culturele identiteit. Christenen stelden echter dat hun God voor iedereen gold.
Ondertussen reorganiseerde de Christelijke gemeenschap zichzelf. Rond 304 werden talloze kerken gebouwd. Binnen elke kerk stonden onderaan de leken en bovenaan de geestelijken. De geestelijkheid stond onder toezicht van een bisschop en zijn presbyters (priesters), diakenen en lagere dienaren. De bisschoppen van Alexandrië, Jeruzalem, Carthago, Antiochië en Rome waren belangrijker dan anderen.
In het Edict van Milaan (313) werden het Christendom en alle andere religies binnen het Romeinse Rijk door de keizers Licinius en Constantijn officieel getolereerd. Dit was vooral in het voordeel van de Christenen, die voorheen de meeste kans liepen op vervolging en met dit Edict hun bezittingen weer terugkregen. Constantijn zorgde hiervoor, alsook voor het bouwen van kerken en de toekenning van speciale privileges voor priesters. Byzantium werd een nieuwe Christelijke stad met de naam Constantinopel. Ook organiseerde Constantijn het eerste oecumenische kerkconcilie, het Concilie van Nicea (325). Dit was een algemene kerkvergadering van bisschoppen, waarbij enkele canonieke wetten en doctrines van de Christelijke kerk uiteengezet werden. Hoewel verschillende keizers na Constantijn nog andere religies aanhingen, werd het Christendom steeds populairder. In twee edicten (391 en 392) verbood Keizer Theodosius I uiteindelijk alle religies behalve het Christendom. Ook werden Christenen aangezet tot het vernietigen van (uitingen van) heidense godsdiensten.
Het Christendom ontwikkelde zich zo door middel van wetgeving, dwang en overtuiging van een fragiele provinciegodsdienst tot de staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk. De religie had echter ook te maken met interne dreigingen. Zo beschouwden de Noord-Afrikaanse donatisten zich als betere christenen dan anderen omdat ze tijdens de christenvervolgingen niet toegegeven hadden. Ook ontstond onenigheid over de plaats en aard van God en zijn relatie met het aardse.
De periode 350-450 kan gezien worden als het “tijdperk van de concurrerende doctrines”. De Kerkvaders kwamen als overwinnaars uit deze strijd. Op het Concilie van Nicea kwam het tot een confrontatie tussen het Arianisme (naar de priester Arius uit Alexandrië) en het “katholieke” Christendom, vertegenwoordigd door Sint Athanasius (bisschop van Alexandrië). Voor Arianen was de Vader een godheid en de Zoon gecreëerd, terwijl de katholieken geloofden dat beide goddelijk waren. De katholieken wonnen de discussie. Het Arianisme bleef echter bestaan omdat de Goten tot deze doctrine waren bekeerd.
Een tweede debat ging tussen het monofysitisme, Pelagius en Sint Augustinus. Het monofysitisme stelde dat het lichaam van Christus goddelijk was, in tegenstelling tot wat de katholieken beweerden. Volgens Pelagius zorgde bekering ervoor dat alle zonden vergeven waren, en daardoor konden mensen zelf besluiten om God te volgen. Sint Augustinus was daarentegen van mening dat mensen niets goeds konden doen zonder Gods genade. Deze debatten speelden ook een rol in het dagelijks leven van gewone mensen: de plaats die zij innamen bepaalden de loyaliteiten van mensen (zoals tegenwoordig met sportclubs) en het bracht God dichter bij de mensen.
Sint Augustinus schreef de meeste definitieve antwoorden op die zouden gaan gelden voor het Westen. In zijn boek de Civitate Dei (Over de stad Gods), schreef hij over een aardse en een hemelse stad. Sint Augustinus heeft de tradities van de Oudheid opnieuw gebruikt om een nieuwe Christelijke samenleving te heroriënteren.
De priesters en bisschoppen waren verantwoordelijk voor de boetedoening en vergeving van zondaren. In de mis werd het brood en de wijn letterlijk het lichaam en bloed van Christus, de eucharistie. De sinten waren machtige wonderdoeners en het model voor deugdelijkheid. Voor Constantijn waren de sinten vooral martelaars, maar in de vierde en vijfde eeuw waren het “atleten” van God. Ze vochten met demonen om de rest van de gemeenschap te redden. Een manier om de macht van de sinten toe te wijzen en te waarborgen was door erover te schrijven en door relieken te bewaren waarin hun macht doorleefde. Vooral rijke en invloedrijke Romeinen bewaarden relieken in hun huizen. Later namen bisschoppen dit over en hielden de relieken in hun kerken, waardoor de macht van die kerken groeide.
Naast het christendom transformeerden ook provinciale artistieke tradities het centrum van het Romeinse Rijk. Klassiek Romeinse kunst werd gekenmerkt door licht en schaduw, perspectief, en een gevoel van atmosfeer en beweging (zie afbeelding 1.1, 1.2, 1.3). De figuren waren zo realistische mogelijk afgebeeld en besteedden weinig of geen aandacht aan de kijker. In Romeinse kunst was iconografie belangrijk: de symbolische betekenis van elementen van het kunstwerk.
De regionale tradities waren altijd blijven bestaan in het rijk, maar in de derde eeuw werd deze provinciale kunst belangrijker. Het centrum (Constantinopel, Italië, Rome) leende zijn artistieke stijlen nu van de periferie. In de provinciale kunst waren decoratieve elementen en hiërarchie belangrijker, was er geen interactie tussen de figuren en waren deze meer geabstraheerd (zie afbeelding 1.4, 1.5, 1.6). Bovenal hadden deze kunstenaars een ander begrip van schoonheid dan de Romeinen, een begrip dat niets te maken heeft met realisme. In de vierde eeuw werden in het rijkscentrum de kunststijlen van de periferie steeds meer opgenomen. Zo werden bijvoorbeeld realistische figuren hiërarchisch geordend (afbeelding 1.7). Christenen nemen al snel de provinciale kunststijl aan voor hun eigen kunst (afbeelding 1.8).
In de late vierde en vroege vijfde eeuw vond er een “renaissance” plaats, waarbij voor een korte periode de klassieke Romeinse kunst weer populairder werd (afbeelding 1.9). Men koos echter wel voor overwegend Christelijke onderwerpen.
Rome werd in 410 geplunderd door de Visigoten. Dit was de uitkomst van oplopende spanningen tussen de Romeinen en wat zij de “barbaren” noemden. Deze barbaren, waarvan sommigen “Germanen” werden genoemd, zijn geenszins één volk. Tegenwoordig noemen historici mensen Germanen als die een Germaanse taal spraken. Hoe dan ook, deze volkeren leefden een sedentair bestaan en hun samenleving was niet egalitair: er bestonden sociale ongelijkheden. Er was geen biologisch verschil tussen Germanen en Romeinen, of tussen Germanen onderling, maar er bestonden wel etnische verschillen. Dit zijn verschillen op basis van voorkeuren en gebruiken die een identiteit bepalen. Deze etniciteiten waren echter voortdurend aan verandering onderhevig.
De “etnogenese” (de etniciteiten die ontstonden en in verloop van tijd veranderden) van de Goten maakte dat ze niet één volk maar vele volken waren: ze waren multi-etnisch. Aanvankelijk waren het de Goten rond de Zwarte Zee die aanvallen op het Romeinse Rijk ondernam. Later waren er echter grofweg twee groepen: een in het oosten rond de Zwarte Zee (de Ostrogoten) en in het westen in hedendaags Roemenië (de Visigoten). In het midden van de jaren 330 maakten Visigoten deel uit van het Romeinse leger en klommen ze op tot de legertop. Aan het einde van de vierde eeuw waren er hele stammen Franken of Goten die vochten in Romeinse legereenheden.
Onder druk van de Hunnen viel deze “vreedzame” samenwerking uit elkaar. Dit nomadische volk uit centraal Azië viel in 376 het gebied rond de Zwarte Zee binnen en trok plunderend en vernietigend door naar Roemenië. De Visigoten kregen van keizer Valens toestemming het Romeinse Rijk in te vluchten, met als gevolg grote hongersnood en armoede.. In 378 kwamen de Visigoten in opstand tegen de Romeinen en vermoordden de keizer in de slag bij Adrianopel. Vanaf 397 zochten ze een definitieve woonplaats binnen het rijk. Dit werd uiteindelijk Zuid-Frankrijk en Spanje. Rond 406 kwamen ook andere barbaarse groepen in beweging (waarschijnlijk ook als gevolg van de Hunnen). De Alanen, Vandalen en Sueven kwamen van over de Rijn en vestigden zich in Zuid-Frankrijk, Spanje en de Vandalen ook in Noord-Afrika. Toen de macht van de Hunnen na de nederlaag van Attila in 453 instortte, trokken nog meer groepen met toestemming van de Romeinse keizer het gebied binnen, zoals de Ostrogoten, Rugiërs en Gepiden. In 476 werd de laatste West-Romeinse keizer afgezet door de barbaar Odoaker. Hij verklaarde zich tot koning van Italië en wilde het Romeinse Rijk weer verenigen. De Oost-Romeinse keizer Zeno reageerde echter door de koning van de Ostrogoten, Theodorik, toestemming te geven Odoaker in 490 aan te vallen, wat succesvol verliep. Niet veel later veroverden de Franken onder leiding van Clovis Gallië en stichtten daar een koninkrijk.
De stand van deze veroveringen rond 500 (kaart 1.3):
Het Vandaalse rijk in Noordwest-Afrika.
Het Visigotische rijk in Spanje.
Het Frankische rijk in Gallië.
Het Ostrogotische rijk in Italië.
Zuidoost-Engeland was in handen van de Angelsaksen.
Zwitserland was veroverd door de Bourgondiërs.
Het Oost-Romeinse (Byzantijnse) Rijk bevond zich in Oost-Europa.
Naast de opkomst van deze barbaarse koninkrijken, waren er ook andere nieuwe ontwikkelingen in West-Europa:
De opkomst van het platteland en het verval van de steden.
De toenemende dominantie van de rijken in de samenleving.
Het stilaan populairder worden van het Christendom.
Het oosten ontwikkelde zich langzamerhand tot een autonome entiteit, het Byzantijnse rijk.
Voorheen dachten historici dat de nieuwe barbaarse heersers land kregen dat van Romeinse elites in beslag was genomen, maar nu is men het erover eens dat de barbaren zich meestal in steden vestigden en zich louter bezighielden met het innen van landbelasting. De Romeinse elite was het meest ontevreden over het ariaanse Christendom dat de barbaren aanhingen. De koning van de Franken Clovis was de eerste die hier een oplossing voor had door zich te bekeren tot het katholicisme. Daarnaast namen de nieuwe heersers ook Romeinse instituties over, zoals de wetten. Zo was de Visigotische Code gebaseerd op de Romeinse Codex Theodosianus. De barbaarse wetten waren ook geschreven in het Latijn en de koningen waren afhankelijk van Romeinse adviseurs om die wetten en brieven op te schrijven. Ook hadden ze Romeinse ambtenaren, rechters en administratoren om zich heen verzamelt.
In deze periode verdween de stedelijke middenklasse. Dit kwam waarschijnlijk door de nieuwe belastingen in de vierde eeuw. De curiales, oftewel stadsbestuurders, waren verantwoordelijk voor de belastinginning. De nieuwe belastingen verarmden die curiales terwijl rijke grootgrondbezitters steeds rijker werden en gewoon niet betaalden. De armen trokken steeds meer naar de landgoederen van die rijken, waardoor ze ook geen belasting hoefden te betalen, maar wel hun vrijheid opgaven.
Hoewel de steden minder bevolkt werden, behielden ze de functie van politiek en religieus centrum. Zo kon er een kerk, klooster of kathedraal gevestigd zijn (kaart 1.4), dat mensen aantrok uit de wijde omtrek. De lange-afstandhandel nam in het Mediterrane gebied nam af en beperkte zich voornamelijk tot de kust. De rijken profiteerden van dit nieuwe lokalisme: zij hadden wel toegang tot de schaarse luxegoederen en konden daarmee hun status aangeven. Grootgrondbezitters, koningen en koninginnen, hoflieden, strijders en hoge geestelijken bezaten de meeste rijkdom, dat vooral gebaseerd was op landbezit. Ook kloosters werden belangrijke grondbezitters. De monniken en hun ordelijke manier van leven werden zeer gerespecteerd. Sommige regels waren ongeschreven, anderen waren geschreven. Zo schreef Sint Benedictus de Regel van Benedictus. Deze deelde de dag op in werk, lezen en bidden, met als belangrijkste van de dag de liturgie.
Het Christendom paste zich steeds meer aan aan de nieuwe orde. De kloosters werden een goed alternatief om prestige te behalen, naast in het leger en in scholing. Relikwieën en tomben brachten het heilige in het alledaagse leven.
In het oosten was er nog steeds een redelijk machtige keizer, kreeg de middenklasse weer meer invloed en welvaart, en bleven de steden voorspoed hebben. In tegenstelling tot de westerse koningen bleven de keizers op efficiënte wijze algemene belastingen heffen. Toch was er ook het een en ander veranderd. Het Oost-Romeinse rijk ging meer op een rijk als Perzië lijken. Het kwam het westen niet meer te hulp en liet barbaarse stammen toe tot het rijk. De keizer liet zich op een Perzische manier kronen en was zelf haast een icoon. Iconen, een product van het Midden-Oosten, speelden een belangrijke rol in de Oost-Romeinse kunst en cultuur.
Keizers lieten compendia maken van Romeinse wetten, zoals de Codex Theodosianus (438), de Codex Justinianus (529), de Digesten (533) en de Instituten (534). Vanaf die tijd stonden de wetten in het Oost-Romeinse Rijk redelijk vast.
Keizer Justinianus (regeerde 527-565) zorgde nog voor enige gebiedsuitbreiding door Noord-Afrika (534) en Spanje (552) te veroveren. Ook veroverde hij Italië in een lange, moeizame oorlog, maar al snel moest dit weer worden opgegeven. In het oosten waren nog twee supermachten: de Sassaniden en de Perzen.
Kaart 1.1 | Afbeelding van het Romeinse Rijk in de derde eeuw, waarin onder andere de namen van de provincies staan aangegeven. |
Kaart 1.2 | Afbeelding van het Romeinse Rijk in de derde eeuw, met stipjes die aangeven waar Christelijke kerken stonden, voor de christenvervolging door Diocletianus in 304. Opvallend is een hoge concentratie in Noord-Afrika (rond Carthago), Zuid-Spanje, de oostelijke provincies en midden-Italië. |
Afbeelding 1.1 | Deel van een muurschildering in Pompeii uit circa 79, waar de Romeinse schilder de illusie van licht, lucht en ruimte gecreëerd heeft. |
Afbeelding 1.2 | Deel van een muurschildering in Pompeii uit circa 79, waarop Theseus die de Minotaurus doodde, is afgebeeld. De mythische Griekse held is geportretteerd als geliefd en als overwinnaar. |
Afbeelding 1.3 | Deel van een reliëf op een Romeinse sarcofaag uit de tweede eeuw, met een gedeelte van het verhaal van de held Meleager uit de Griekse mythologie. |
Afbeelding 1.4 | Sculptuur van een hoofd uit Palmyra (Syrië) uit de eerste helft van de eerste eeuw. Het gezicht is veel meer geabstraheerd dan dat op afbeelding 1.2, en toont aan dat men in de provincies een heel andere notie van schoonheid had dan in het rijkscentrum. |
Afbeelding 1.5 | Gedecoreerde doodskist uit Jeruzalem uit vermoedelijk de eerste eeuw. Hierop zijn geen menselijke figuren afgebeeld, zoals bij afbeelding 1.3, maar alleen bouwkundige motieven en bloemmotieven. |
Afbeelding 1.6 | Tombesteen uit het gebied rond Carthago, waarop sterk geabstraheerde, frontaal afgebeelde mens- en dierfiguren te zien zijn. Er is veel aandacht voor orde, hiërarchie en decoratie. |
Afbeelding 1.7 | Voetstuk van de obelisk van het Hippodroom (een stadion) in Constantinopel uit ongeveer 390. Hier is een mengeling te zien van provinciale en Romeinse kunst. De mensen zijn nog wel realistisch, maar ze zijn hiërarchisch geordend weergegeven. |
Afbeelding 1.8 | Muurschildering van de bisschop Cyprianus van Carthago uit de tweede helft van de vierde eeuw, in een Titelkerk (een van de Vroeg-Christelijke kerken rond Rome). Op deze afbeelding is een vroeg voorbeeld te zien van de vertaling van relieken buiten Rome naar een plaats in de stad. |
Afbeelding 1.9 | Sarcofaag van Junius Bassus uit 359, waarop net zoals op afbeelding 1.3 realistische figuren zijn uitgesneden. De onderwerpen die zijn afgebeeld zijn echter geheel Christelijk. Ook hier dus weer een mengeling van Romeinse en heidense elementen. |
Kaart 1.3 | Afbeelding van de verschillende rijken die rond 500 bestonden op de plaats van het voormalige West-Romeinse Rijk. |
Kaart 1.4 | Afbeelding van de kerken, kloosters en kerkhoven in en rond Tours (Frankrijk), zoals de kerk van Sint-Maarten. |
Afbeelding 1.10 | Relikwieënkastje van Theodorik uit de late zevende eeuw. |
Kaart 1.5 | Afbeelding van de grootste rijken in Europa en West-Azië en het Oost-Romeinse Rijk rond 600. Ook zijn verschillende volkeren buiten die rijken aangegeven. |
Afbeelding 1.11 | Mozaïek uit de Basiliek van San Vitale in Ravenna (Noord-Italië). Hierop is keizer Justinianus afgebeeld gedurende de mis met aan zijn zijden geestelijken en soldaten. Justinianus vormt hier de verbinding tussen het hemelse en het aardse. |
Afbeelding 1.12 | Geweven heiligenbeeld van de Maagd uit de zesde eeuw, gemaakt in Egypte. Met felle kleuren en gesimplificeerde figuren wordt Maria’s waardigheid en macht uitgedrukt. |
212 | Alle vrije provincie-inwoners wordt het Romeins burgerschap gegeven. |
235-284 | Crisis van de Derde Eeuw. |
284-305 | Keizer Diocletianus aan de macht. |
306-337 | Keizer Constantijn aan de macht. |
313 | Edict van Milaan. |
325 | Concilie van Nicea. |
378 | Visigoten vermoorden Keizer Valens. |
391-392 | Keizer Theodosius verbiedt alle heidense religies. Het Christendom wordt de officiële godsdienst in het Romeinse Rijk. |
410 | Plundering van Rome door de Visigoten. |
476 | Afzetting van Keizer Romulus Augustulus. |
540 | De Regel van Benedictus wordt geschreven. |
527-565 | Keizer Justinianus aan de macht. |
590-604 | Paus Gregorius de Grote. |
Er zijn twee verbazingwekkende feiten in de zevende en achtste eeuw: de opkomst van de Islam en het voortduren van het Romeinse Rijk in politieke zin in het Byzantijnse rijk en in culturele zin in Europa en de Islamitische wereld. De Islamitische, Byzantijnse en Europese beschavingen zijn broederculturen door hun erfenis van het Romeinse Rijk.
Omdat het Oost-Romeinse Rijk zo veranderd was, noemen historici het nu vaak het Byzantijnse rijk of Byzantium. Het rijk was vooral veranderd door de oorlogen met allereerst de Sassaniden en daarna de Arabieren, waardoor het veel grondgebied verloor tot het de grootte had van tweederde van hedendaags Turkije.
Toch kon het Byzantijnse rijk om verschillende redenen weerstand blijven bieden tegen de aanvallen:
De hoofdstad Constantinopel had grote, dikke stadsmuren die ook landbouwgrond omvatten. Zo kon weerstand geboden worden tegen een langdurige belegering.
De keizer ging door met het ophalen van de traditionele Romeinse landbelastingen, waardoor regelmatige salarissen uitbetaald konden worden aan ambtenaren en soldaten.
De marine had een grote vloot, alsook het sterke wapen Grieks Vuur (een soort vlammenwerper).
Het leger werd omgevormd naar regionale eenheden binnen het rijk. Deze eenheden en de regio’s werden themata genoemd en werden geleid door strategoi (strategen), die naast generaal ook de leiding hadden over regionale burgerlijke zaken. Elke soldaat kreeg een stuk land in zijn thema. Het leger bleef zo goed uitgerust en getraind.
Koning Khusro II (591-628) van Perzië wilde het oude rijk van Xerxes en Darius herstellen en viel in 607 het Byzantijnse rijk binnen. Hij veroverde Damascus (613), Jeruzalem (614) en Egypte (619). Deze gebieden waren in 630 weer in Byzantijnse handen onder keizer Heraclius (610-641). Er was echter wel iets veranderd: de steden waren vernietigd en ontvolkt en de legers van beide zijden waren uitgeput. Ondertussen had het Byzantijnse rijk ook te maken met stammen ten noorden van de Donau, zoals de Slaven, Avaren en Bulgaren, die het rijk binnenvielen. De Byzantijnen verloren steeds meer grondgebied in de Balkan, waar deze stammen zich vestigden. Het rijk slonk nog meer door aanvallen van de Arabische Moslims in de eeuw na 630. Ook versloegen de moslims Sassanidisch Perzië.
De Grieks-Romeinse geürbaniseerde cultuur werkte lange tijd door in het Byzantijnse rijk, maar werd geleidelijk aan minder. Vele stedelijke centra werden verlaten, werden forten of louter administratieve centra. Plaatsen waar voorheen publieke activiteiten waren, moesten het veld ruimen voor (privé)kerken en bijbehorende activiteiten. Een voorbeeld van zo’n stad is Ephesus, die, zoals te zien in figuur 2.1, aanzienlijk afnam in omvang als gevolg van invallen en epidemieën in de zesde en zevende eeuw.
Het verval van de steden ging hand in hand met de opkomst van het platteland. Landbouw was altijd al de ruggengraat van de samenleving, waarbij naast grootgrondbezitters de meeste Byzantijnen (semi-)vrije boeren waren. De Boerenwet weerspiegelt de omstandigheden op het platteland: voornamelijk geïsoleerde dorpgemeenschappen met kleine huishoudens, waarbij maar weinig getuigen nodig waren om handelsovereenkomsten te sluiten. Toch waren deze geïsoleerde dorpen onder invloed van het keizerlijke gezag. Nadat de curiales (traditionele stadsbestuurders) verdwenen, werd de belastinginning de verantwoordelijkheid van lokale notabelen en rijksgouverneurs. Familiewaarden werden bevorderd door wetgeving en scholing was erg belangrijk.
Onder invloed van oorlog, epidemieën en aardbevingen zocht men naar oplossingen van deze crises. Arabische overwinningen wijten de Byzantijnse soldaten aan het feit dat de moslims geen afbeeldingen mochten vereren. Een iconoclastisch gevoel groeide onder de Byzantijnen, die begonnen te geloven dat de Christelijke verering van iconen heidens was. De keizers hadden een andere reden om tegen iconen te zijn: als religieuze leiders vonden ze dat iconen hun exclusieve, heilige plek in de Christelijke orde ondermijnden. Als reactie op een ernstige vulkaanuitbarsting riep keizer Leo III (regeerde 717-741) op tot het vernietigen van alle iconen. Dit iconoclasme duurde van 726 tot 787. Een tweede iconoclastische periode was van 815 tot 843. Artistieke activiteit stopte niet geheel, omdat kunstenaars nu andere figuren gebruikten om hun werken te versieren. Op de Synode van 754 werd bepaald dat Christus alleen gerepresenteerd mocht worden door het brood en de wijn.
Het iconoclasme had een aantal gevolgen. Mensen moesten hun iconen vernietigen of in het geheim aanbidden. Het bezit van kloosters werd vernietigd of in beslag genomen. Boven alles werden de Byzantijnen nu gezien als het “volk van God”.
De Islam werd onder leiding van Mohammed (570-632) in een eeuw tijd een nieuwe wereldmacht.
Arabië lag in de zevende eeuw tussen de twee grote rijken Byzantium en Perzië. Er woonden Bedoeïenen (nomaden en seminomaden), maar vooral sedentair levenden, die georganiseerd waren in stammen (gemeenschappen met een gezamenlijke voorouder). Ze leefden grotendeels zelfvoorzienend en mannelijkheid was de belangrijkste waarde. Er was geen geschreven literatuur, maar een orale verhalencultuur. De Islam ontstond in de sedentaire gemeenschap in Mekka, maar werd al snel gesteund door de nomaden. Mohammed groeide op in Mekka en hoorde rond 610 de stem van de engel Gabriël die hem opriep God (Allah) te gaan vereren. De rest van zijn leven zou hij boodschappen blijven horen, die tot na zijn dood door anderen zijn opgetekend. Dit vormde de basis van de Koran. In de Islam zijn drie essentiële sociale feiten: God, het individu en de oemma (de moslimgemeenschap).
Niet iedereen verwelkomde de nieuwe religie, omdat Mohammed opriep tot het opgeven van heidense religies. In 622 verhuist Mohammed van Mekka naar Medina, wat de Hijra genoemd wordt. Dit werd jaar één in de Islamitische kalender. Mohammed kon de hegemonie verkrijgen over de nomaden, Mekkanen en Joden, waardoor hij zijn positie als seculier en religieus leider kon versterken. De eerste overwinning is de slag bij Badr (624) waar hij een Mekkaanse karavaan weet te verslaan. Oorlogvoering was al snel een onderdeel van de Islam als een deel van de jihad, de strijd die iedere moslim moest leveren. Door middel van onderhandeling, bekering en militaire macht wist Mohammed vele Arabische stammen onder zijn leiderschap te verenigen.
Langzamerhand werden Islamitische gewoontes geïnstitutionaliseerd:
Zakat: een belasting voor liefdadigheid.
Hajj: iedere moslim moest ten minste één keer in zijn leven de pelgrimstocht naar Mekka ondernemen.
Salat: minstens drie (later vijf) keer per dag moest er gebeden worden.
Shahadah: er bestond geen andere god, behalve God, en Mohammed was Zijn profeet.
Ramadan: een maand vasten om tot inkeer te komen.
In moskeeën werd gebeden en Mekka was het religieuze centrum (in plaats van Jeruzalem).
In de achtste en negende eeuw zijn deze gewoontes gedetailleerd uitgewerkt en bekend geworden als de vijf zuilen van de Islam.
Na Mohammeds dood vielen de islamitische legers, geleid door een kalief, Byzantijns en Sassanidisch gebied binnen. Ze veroverden de Perzische steden Ctesiphon (637), Persepolis (648), Nisjapoer (651), Kabul (664), Samarkand (710); en de Byzantijnse steden Antiochië en Damascus (635), Alexandrië (642) en Carthago (697). Aan het begin van de achtste eeuw hadden de moslims controle over een gebied van India tot Spanje. Dit had verschillende redenen:
De Arabieren waren goede strijders, tegenover relatief zwakke tegenstanders.
Het Byzantijnse en Perzische rijk waren verzwakt door onderlinge strijd.
Joden en Christenen in deze rijken verwelkomden de veroveraars omdat de moslims geen poging deden hen te bekeren.
In de veroverde gebieden vestigden de soldaten zich in steden of richtten ze permanente kampementen op gescheiden van de inheemse bevolking. Bagdad en Cairo zijn hier voorbeelden van. Voor de inheemse bevolking ging het leven ondertussen gewoon door. In de Islamitische wereld was slechts een klein percentage moslim. En wanneer de moslims wel de meerderheid werden, was hun cultuur sterk vermengd met de plaatselijke cultuur.
Na Mohammed werden de kaliefen gekozen uit een nieuwe cirkel mannen rond Mohammed. Abu-Bakr en Umar waren de vaders van twee van Mohammeds vrouwen, en de eerste twee kaliefen. Uthman, man van twee van Mohammeds dochters en derde kalief, kreeg te maken met tegenstand. Degenen die hem steunden, werden de Umayyaden genoemd. De tegenstanders van Uthman steunden Ali, de man van Mohammeds dochter Fatima. Deze tegenstanders vermoordden uiteindelijk Uthnam, waarna een burgeroorlog uitbrak. Toch bleef het kalifaat tot 750 in handen van de Umayyaden. De aanhangers van Ali noemden zich sjiieten. De andere moslims werden soennieten genoemd.
De Umayyaden maakten Damascus de hoofdstad, waar ze instituties overnamen uit de verschillende culturen die ze overwonnen hadden. Onder kalief Abd al-Malik (regeerde 685-705) werd Jeruzalem een Islamitische Heilige Stad. De taal van de Koran, Arabisch, werd de officiële taal in de Islamitische wereld. Rond deze tijd werd de constructie van de Koran afgerond en hielden Islamitische geleerden zich bezig met het verzamelen van de hadith, teksten met uitspraken van Mohammed. Er ontstond een nieuwe literaire klasse en de handel werd bevorderd door een commerciële revolutie in China.
West-Europa was ondertussen verarmd, taalkundig en politiek gefragmenteerd, met grotendeels verlaten steden, primitieve gereedschappen, weinig cohesie en identiteit, en een verslechterende infrastructuur. Dat het gebied uiteindelijk sterker werd dan de andere heeft te maken met enerzijds het voortbestaan van enkele Romeinse instituties en tradities en anderzijds het omvormen van die instituties tot nieuwe varianten die beter aansloten bij de behoeftes.
West-Europa werd gekenmerkt door haar verscheidenheid. De dominerende macht was het Frankische rijk, in het zuiden waren Spanje (aanvankelijk door Visigothen, vanaf 715 door moslims bestuurd) en Italië (bestuurd door Lombarden, Byzantijnen en de paus), en in het noorden de Britse eilanden met vele kleine koninkrijkjes.
Het noorden en zuiden van West-Europa verschilden sterk van elkaar. Engeland werd gedomineerd door boerenhoeves. Sommige boeren waren onafhankelijk, anderen moesten een gedeelte van de opbrengst afstaan aan regionale heren of koningen. In het zuiden van Engeland waren commerciële nederzettingen (emporia). In het Frankische rijk bestonden ook enkele handelsplaatsen, zoals Dorestad (tegenwoordig Wijk bij Duurstede), en daarnaast oude Romeinse steden die nu religieuze centra waren geworden. Het platteland werd beheerst door aristocraten met pachters en slaven, en onafhankelijke boeren. Het zuiden van het Frankische rijk was sterker verstedelijkt met vele Romeinse steden, hoewel die minder bevolkt werden. Ook hier werd het platteland beheerst door boeren die pachters waren bij een regionale heer.
Rond 700 was de lange-afstandhandel grotendeels verdwenen, maar de verarmde samenleving was niet zonder rijkdom of patronen van uitwisseling:
Er was een levendige handel ontstaan in het gebied rond de Noordzee en Scandinavië. Hierdoor ontstonden nieuwe emporia en herleefden Romeinse steden aan de kust.
Wat betreft geld was men overgestapt van goud naar zilver, omdat er een groot tekort aan goud was in Europa en omdat bij handel op kleine schaal kleine munten handiger waren.
Een ruileconomie kwam tot bloei. Zelfs de rentes die pachters moesten betalen waren in natura.
Het Frankische rijk omvatte wat nu Luxemburg, Nederland, Frankrijk, België en een groot deel van Duitsland is. Het was in de zevende eeuw verdeeld in drie koninkrijken: Bourgondië, Austrasië en Neustrië. De zuidelijke regio heette Aquitanië. Rond 700 werd het langzamerhand één koninkrijk. De Merovingen, de lijn van Clovis, regeerde deze koninkrijken. Ze omringden zich door aristocraten en hoge geestelijken met een sterke lokale macht en voegden daar een Romeins administratief systeem, land dat aanvankelijk aan de Romeinse staat had toebehoord, familiebezit, en prestige en winst uit oorlogsleiderschap aan toe. Het koninklijk hof onder leiding van de HoHHHHodoieieieieieihofmeier was het politieke centrum, want er was geen hoofdstad. Ook koninginnen waren belangrijk aan het hof. Aristocraten bleven meestal “thuis” (ze hadden meerdere huizen verspreid over hun landerijen).
Het huwelijk had weinig te maken met religie, het was eerder een dure familiezaak. Voor rijke mannen was het gebruikelijk de vrouw een grote bruidsschat te geven. Het hele doel van een huwelijk was het produceren van kinderen. Vrouwen hadden binnen het huwelijk enige vrijheid: ze hadden toegang tot hun bruidsschat en sommigen participeerden in de inkomsten en uitgaven op het familieland. Soms ging een deel van het bezit na de dood van een vader of echtgenoot naar de dochter of vrouw.
De aristocraten en koningen en koninginnen hadden vaak te maken met de kerk. Zo had de komst van de Ierse kerkhervormer Columbanus rond 590, die discipline, toewijding en ballingsschap propageerde, had grote invloed op het leven van de Merovingische aristocraten. Ze stichtten net als de heilige vele kloosters. Ook werd het gebruikelijk om kinderen naar kloosters te sturen. Ook werden aristocraten aangezet tot het lezen van of luisteren naar boeken over boetedoening. Zo ontstond een huiselijke vroomheid op hetzelfde moment als in het Byzantijnse rijk. Joden waren goed geïntegreerd in het wereldlijke leven en waren aanwezig in alle lagen van de bevolking.
Toen in 410 de laatste Romeinen de eilanden verlieten, namen geleidelijk aan de Saksen het gebied over. Ze worden Angelsaksen genoemd. In het zuidoosten werden de meeste Christenen opgenomen als slaven in de heidense culturen. In het noorden en westen bleven Keltische koninkrijken bestaan, maar die werden bekeerd door missionarissen (zoals Sint Patricius), waardoor er niet-hiërarchische kerkorganisaties ontstonden. Het Angelsaksische deel van Engeland werd Christelijk door enerzijds de Kelten en anderzijds het roomse zuiden. De Angelsaksische koning Oswald (regeerde 633-641) van Northumbria bekeerde zich in Ierland tot het Christendom en riep missionarissen op om naar zijn gebied te komen. Koning Ethelbert van Kent werd in 597 bekeerd door een groep missionarissen onder leiding van Augustinus (niet de bisschop van Hippo), die gestuurd waren door paus Gregorius de Grote. Augustinus deelde Engeland daarnaast ook in, in territoriale eenheden (dioceses) met aan het hoofd bisschoppen en een aartsbisschop. In het noorden en zuiden van Engeland waren niettemin twee verschillende vormen van het Christendom ontstaan, met verschillende interpretaties van de kerkorganisatie en het religieuze leven. Voor het Engelse Christendom was Rome niettemin erg belangrijk als het symbool voor het Christendom zelf.
Op het gebied van de artistieke tradities vond er een duidelijke vermenging plaats tussen het Christendom en de heidense cultuur. Decoratie met vervlochten lijnen en patronen was in de barbaarse kunst erg belangrijk, en die is goed terug te zien in afbeelding 2.3 t/m 2.7. Ook behielden de Engelsen hun Angelsaksische legenden. De landstaal, als tegenstelling van het Christelijke Latijn, werd snel omgevormd tot een geschreven taal en werd als zodanig gebruikt in alle aspecten van het dagelijks leven. Dit gebeurde ook in Ierland met de Keltische taal en cultuur.
Vooral in het oosten en zuiden van Spanje bleven de Romeinse steden in bloei na het binnenvallen van de Visigoten. Heel Spanje kwam onder Visigotisch beheer onder koning Leovigild (regeerde 569-586). Onder zijn zoon Reccared (regeerde 586-601) stapte de religie van het koninkrijk over van Arianisme tot het Katholieke Christendom in 587. In Spanje werkten koning en bisschoppen nauwer samen dan in andere gebieden. De bisschoppen steunden de koning, en in ruil daarvoor mochten ze een eigen hiërarchie opzetten en regelmatig samenkomen op synodes om de kerk te regelen en hervormen. De grootgrondbezitters leverden soldaten voor het leger van de koning. De Visigotische koningen hadden echter geen stabiele dynastie. De centralisatie van het Visigotische koninkrijk was het begin van het einde. In 711 vermoordden Islamieten de koning en in 712-715 namen ze het schiereiland over door middel van diplomatie en oorlog. Met het verdrag van Tudmir (713) werd het de Christenen in zuidoost Spanje toegestaan te leven zoals ze dat al deden, in ruil voor een jaarlijkse belasting en de belofte niet met de vijand samen te spannen. De overname van Spanje was echter meer Berbers dan Islamitisch of Arabisch, omdat de meeste soldaten Berbers uit Noord-Afrika waren. Een miljoen mensen vestigden zich na de invasies in Spanje, waarbij de Arabieren de goede landerijen in het zuiden namen en de Berbers de gebieden in het noorden en het centrum. In het noorden bleven nog kleine Christelijke staten.
Het Lombardische Italië was verre van een eenheid. In het noorden zat een Lombardische koning, in het centrum de Paus, en in het oosten en zuiden de hertogen van Spoleto en Benevento. Deze hertogen stonden eigenlijk in dienst van de koning, maar waren praktisch onafhankelijk. De “officiële” religie – Katholiek of Ariaans – varieerde van heerser tot heerser. Tegen het einde van de zevende eeuw was een geleidelijk bekeringsproces tot het Katholicisme nagenoeg voltooid. De Lombardische koningen hadden grote landgoederen, konden rekenen op nog bestaande Romeinse instituties en maakten van steden hun administratieve centra. Pavia was de hoofdstad. De schatkist werd gevuld met belastingen. De Paus stond vijandig tegenover de Lombardische koningen en hun pogingen de Zuid-Italiaanse staten bij hun koninkrijk te voegen, omdat ze vreesden voor een staat die het gebied van de Paus zou omringen. Daarom riep de Paus de Franken om hulp.
In de zesde eeuw had de Paus wereldlijke macht in Rome en spirituele macht over een groter gebied. Paus Gregorius de Grote (590-604) legde de basis voor het overwicht van de Paus in latere tijden. De Paus werd de grootste landbezitter in Italië, Gregorius hervormde de verdediging van Rome en betaalde het leger, en hij zorgde voor liefdadigheid, verdragen en hofzaken. Bovendien bemoeide hij zich met de rest van Europa door missionarissen te sturen. Ook versimpelde hij de ideeën van de Kerkvaders waardoor hij ze toegankelijk maakte voor een groter publiek.
Tegelijkertijd was hij slechts een van de vele bisschoppen in het Romeinse rijk, nu het Byzantijnse rijk. De Paus maakte zich echter steeds meer los van Byzantium. Zo weigerde paus Sergius I (687-701) kerkelijke regels aan te nemen die door keizer Justinianus ingesteld waren. In de vroege achtste eeuw werd het gat tussen Byzantium en de Paus groter, toen keizer Leo III de belastingen van de Paus verhoogde. Paus Gregorius II leidde als reactie een grote belastingopstand. Bovendien botste het iconoclasme van de keizer met de ideeën van de Paus. Toen paus Stefanus II (752-757) problemen kreeg met de Lombarden zocht hij dan ook geen steun bij de Byzantijnen maar bij de Franken. Koning Pepijn III kwam de Paus te hulp en het nieuwe samenwerkingsverband zou de kaart van Europa de komende eeuwen veranderen.
Kaart 2.1 | Afbeelding van het Byzantijnse rijk rond 700. Het bevond zich voornamelijk rond Rome, in Zuid-Italië en ten zuiden van de Zwarte Zee. |
Figuur 2.1 | Kaart van de stad Ephesus in de Late Oudheid. Te zien is dat de stadsmuur tot de vijfde eeuw veel verder van het centrum lag dan de stadsmuur van de zesde tot de achtste eeuw. |
Afbeelding 2.1 | Zijden band uit de achtste of negende eeuw met patronen en motieven die veel voorkwamen tijdens het iconoclasme. |
Kaart 2.2 | Afbeelding van de Islamitische wereld tot 750, die zich uitstrekte van Spanje tot de rivier de Indus. |
Stamboom 2.1 | Stamboom van Mohammeds familie. |
Afbeelding 2.2 | Mozaïek in de Rotskoepel (691, Jeruzalem). Veel elementen in de architectuur was geleend van de Byzantijnen. In deze afbeelding zijn echter ook Islamitische elementen te zien, zoals het schrift. |
Kaart 2.3 | Afbeelding van de verschillende rijken in West-Europa rond 750. |
Stamboom 2.2 | Stamboom van de afstammelingen van Clovis I, oftewel de Merovingen. |
Afbeelding 2.3 | Gesp uit de vroege zevende eeuw uit Sutton Hoo (zuidoost-Engeland). |
Afbeelding 2.4 | Afbeelding van Sint Lucas uit het begin van de achtste eeuw. Het portret is ter introductie van de heilige in de Lindisfarne-evangelie. Ook is een gevleugeld kalf afgebeeld, zijn symbool. Deze afbeelding is in Laat-Romeinse stijl. |
Afbeelding 2.5 | Afbeelding uit hetzelfde boek als 2.4. Hier zijn de artistieke tradities van de Angelsaksen en Kelten goed te zien in de vele ornamenten en vervlochten lijnen. |
Afbeelding 2.6 | Pagina uit hetzelfde boek als 2.4. De tekst is in het Latijn, terwijl ook hier weer de vervlochten lijnfiguren te zien zijn die kenmerkend zijn voor de Angelsaksische en Keltische artistieke tradities. |
Afbeelding 2.7 | Kistje van de Franken uit het begin van de achtste eeuw, gemaakt van gesneden walvisbot, waarin verschillende artistieke tradities vermengd zijn. De figuren zijn klassiek, maar de stijl waarin die figuren afgebeeld zijn is Angelsaksisch. |
541-750 | Pest van Justinianus |
570-632 | Mohammeds leven |
587 | De Visigotische koning Reccared bekeert zich tot het katholicisme |
590 | Sint Columbanus komt aan op het Europese vasteland |
590-604 | Paus Gregorius de Grote |
597 | Augustinus arriveert aan het hof van koning Edelbert |
607-630 | Romeins-Perzische oorlogen |
622 | Hijra: Mohammed verhuist van Mekka naar Medina |
624 | Slag bij Badr |
633 | Begin van de Islamitische veroveringen buiten Arabië |
661 | De dood van Ali |
661-750 | Kalifaat van de Omajjaden |
664 | Synode van Whitby |
681 | Bulgaren vallen Byzantium binnen |
711-715 | Door Islamieten geleide legers veroveren Spanje |
726-787, 815-843 | Iconoclasme in Byzantium |
Aan het einde van de achtste eeuw kwam de Pest van Justinianus ten einde, waardoor de bevolking weer groeide, en de landbouw en welvaart toenam. Er kwamen nieuwe dynastieën aan de macht en er werden nieuwe instituties ingesteld. Hierdoor kregen het Frankische rijk, de Islamitische wereld en het Byzantijnse rijk ieder een eigen identiteit.
Door het iconoclasme was het Byzantijnse rijk in 750 geïsoleerd van andere christenen. Ook waren militaire ondernemingen alleen gericht op interne verdediging en het klassieke onderwijs was uitgebannen. Rond 900 was het Byzantijnse rijk juist weer wel onderwezen, agressief en iconofiel.
Er ontstond onenigheid over het iconoclasme. Toen in 780 keizer Leo IV stierf en zijn vrouw Irene leider werd van het Byzantijnse rijk als regent van haar zoon Constantijn VI, zorgde ze ervoor dat het iconoclasme werd afgeschaft. Dit deed ze door een concilie bij Nicea (787) te organiseren. Het iconoclasme was echter niet geheel uitgebannen, waardoor er opnieuw een iconoclastische periode ontstond tussen 815 en 843.
Het leger was een hervorming ondergaan waarbij de organisatie in themata was aangevuld met nieuwe regimenten, de tagmata, mobiele troepen die niet gebonden waren aan een thema. Aanvankelijk werden deze groepen gebruikt om de keizer te verdedigen rond Constantinopel, later werden ze ook aan de grenzen van het rijk gebruikt. Daarbij hebben ze meegeholpen aan de expansie in de negende en tiende eeuw. De opkomst van de tagmata zorgde er naast de expansie ook voor dat het werk van de soldaten in de thema’s minder eervol en minder betaald werd. Deze troepen werden daardoor steeds minder actief.
Keizer Nikephoros I (regeerde 802-811) zorgde voor een expansie naar het westen in de Balkan. In een strijd tegen de Slaven nam hij de regio rond Serdica (hedendaags Sofia) in beslag. Dit zette de Bulgaren aan om ook aan te vallen, waarna Nikephoros duizenden Byzantijnse families deporteerde naar het veroverde gebied. Zijn verdere veroveringspogingen in het noorden van de Balkan werden een fiasco. De Bulgaren lieten het gigantische Byzantijnse leger in de val lopen en doodden de keizer. Een tweede gebied waar het Byzantijnse rijk trachtte uit te breiden is ten oosten van het rijk. Aanvankelijk waren de militaire activiteiten in het oosten louter gericht op verdediging tegen de Arabieren. Rond 860 was deze dreiging voorbij, en in 900 ging keizer Leo VI (regeerde 886-912) over tot de aanval. Leo creëerde het nieuwe thema Mesopotamië in een gebied dat voorheen vooral niemandsland was geweest. Het eindresultaat van de expansie is te zien op kaart 3.1.
Hierna bracht het Byzantijnse rijk veel Slavische gebieden in haar invloedssfeer door middel van missionarissen. Het oosten en noorden van de Balkan moest bekeerd worden. De Paus en de Franken waren de voornaamste concurrenten van de Byzantijnen op dit gebied. Aanvankelijk probeerden de Slavische heersers hier gebruik van te maken, maar uiteindelijk moesten ze toch een kant kiezen: Rooms-katholicisme of Orthodox Christendom. Zo wilde de prins van Moravië autonoom worden van de Frankische overheersing en riep het Byzantijnse rijk op om missionarissen te sturen. De broers Constantijn en Methodius werden gestuurd in 863 en zij creëerden een Slavisch alfabet en voegden Griekse woorden en grammatica toe aan de schrijftaal. Deze taal, Oudkerkslavisch, werd een bruikbaar middel bij bekering van de Slavische volkeren. Uiteindelijk werd Moravië toch Katholiek, maar Bulgarije, Servië en Rusland werden wel Orthodox.
In de achtste eeuw was het aantal bureaucraten afgenomen, waren de scholen leeggelopen en waren de boeken van papyrus aan het vergaan. In de negende eeuw zorgde de economische stabiliteit en welvaart voor een heropleving van het onderwijs. Meningsverschillen rond het iconoclasme maakten dat geestelijken de teksten van de Kerkvaders afzochten naar hun standpunt ten opzichte van iconen. De kloosters kregen met het einde van het iconoclasme weer meer prestige en nieuwe rekruten. Deze nieuwe monniken creëerden een nieuwe schrift: minuskel. Bij dit schrift werden de letters klein en dicht bij elkaar geschreven, waardoor er meer op een bladzijde pasten en ze gemakkelijker en sneller te schrijven waren. Papyrus was moeilijker te verkrijgen uit Egypte, waardoor men op perkament begon te schrijven. Dat was duurder, maar kon wel langer bewaard worden.
In het midden van de negende eeuw was er een culturele bloei. De patriarch van Constantinopel Fotius schreef honderden boeken over geschiedenis, literatuur en filosofie. Hij verzamelde een groep geleerden om zich heen en begon “Hellenistische” boeken te herwaarderen. Tegelijkertijd kwam de beeldende kunst weer op na de iconoclastische periode. Deze periode wordt vaak de Macedonische Renaissance genoemd. Er werden zowel afbeeldingen in een transcendentale, abstracte stijl als in een plastische, natuurlijke klassieke stijl gemaakt. Soms werden de twee stijlen in hetzelfde kunstwerk gebruikt (afbeelding 3.1 en 3.2). Tegelijkertijd kwam ook de monumentale architectuur weer op.
Zowel in Byzantium als in de Islamitische wereld werd politiek en cultuur bepaald door de leider en zijn hof. In het geval van de moslims was dat de Abbasidische kalief.
De Islamitische wereld was nog steeds tamelijk heterogeen van samenstelling. De Umayyaden kwamen de belangen van families en stammen niet tegemoet en verlangde dat iedereen zijn belasting betaalde. Hierdoor ontstond ontevredenheid bij regionale leiders. De Umayyaden bevooroordeelde de elite, wat in tegenspraak was met de gelijkheid van alle gelovigen zoals die beschreven was in de Koran. Er ontstonden twee centra van tegenstand tegen het kalifaat: Irak en Khorasan (nu Oost-Iran), beide waren eerder onderdeel van het Perzische rijk. Deze tegenstanders steunden de Abbasidische familie die ook aanspraak maakte op het kalifaat omdat ze afstamde van de oom die voor zijn neef Mohammed had gezorgd toen die wees was geworden. Door middel van propaganda, geld en militante aanhangers brachten ze een leger op de been en marcheerden naar Irak, waar ze meer aanhangers kregen. In 749 versloegen ze de Umayyaden en trad de eerste Abbasidische kalief aan: Al-Saffah. Een jaar later werd de laatste kalief van de Umayyaden gedood.
Het Abbasidische kalifaat maakte Irak tot het centrum van de Islamitische wereld. Bagdad werd in 762 de hoofdstad, en Samarra in de jaren 830. De Abbasiden namen de titel van imam aan en droegen op een gegeven moment zelfs het groen van de sjiieten. Ze creëerden een eigen elite, waar de meeste regionale heersers uitkwamen. Bovendien wisten ze de macht nog meer te centraliseren dan hun voorgangers. Vooral op het gebied van belasting hadden ze de touwtjes stevig in handen.
Tot de tiende eeuw hadden de Abbasiden echter geen controle over het Iberische schiereiland en de Berbers in Noord-Afrika. Ook verloren ze Ifriqiya (tegenwoordig Tunesië) rond 800. In de loop van de tiende eeuw verloren ze ook de controle over het centrum van hun rijk (Irak, Syrië, Khurasan en Egypte). De macht van de Abbasiden was voornamelijk gebaseerd op hun leger. Ze waren er niet op uit om hun gebied uit te breiden, maar gebruikten hun soldaten voornamelijk om belasting te innen in gebieden die niet gemakkelijk onder controle konden worden gehouden.
De troepen werden tot de negende eeuw wel betaald, maar gerekruteerd door de generaals in hun eigen districten, stammen, cliënten en families. Zolang de generaals loyaal waren aan de kalief werkte dit systeem goed, maar in de negende eeuw veranderde dit. Toen twee broers om het kalifaat streden in 811-819 brak een burgeroorlog uit. Geen van beide had controle over de legers. De winnaar al-Ma’mum kon niet meer rekenen op een trouw leger. Zijn opvolger al-Mu’tasim vond de oplossing in een privéleger van eigen Turkse slaven. Hierdoor kon hij effectief provinciale belastingen innen. Hierdoor ontstond een nieuwe Turkse elite die later uiteindelijk zelfs het kalifaat omver zouden werpen.
Met de komst van de Abbasiden was ook een welvarende periode aangebroken. Bagdad werd het middelpunt van de handel tussen het westen en het verre oosten, waar heel Irak van profiteerde. De kaliefen betaalden hun legers en ambtenaren met belastingen op handel en bovenal landbouw. Dit zorgde voor een nieuwe culturele opleving die zelfs verder ging dan in het Byzantijnse rijk.
Onder het Abbasidische kalifaat kwamen de rechten, wetenschap, literatuur en andere vormen van geleerdheid tot bloei. De kaliefen gaven opdracht tot de vertaling van talloze astrologische, wiskundige, medische en filosofische geschriften uit de Indiase en Griekse wereld. Bovendien bevorderden ze als onderdeel van de opleiding van heren aan het hof nieuwe literaire vormen. Boeken waren geschreven op papier en daardoor goedkoop. Door de vertalingen van de Griekse en Indiase werken kreeg men meer inzicht in praktische zaken als astrologie, het bouwen van bruggen en irrigatie. Daarom wilden mensen uit de elite deze vertalingactiviteiten graag bekostigen.
In de Abbasidische periode ontstond ook de fiqh, verhandelingen over de Islamitische wet (sharia). Abu Dawud al-Sijistani maakte een compilatie van de orale jurisprudentiële leer van Ahmad ibn Hamdal, in een poging om alle mogelijkheden van het leven te dekken. Hij probeerde wetten af te leiden uit de woorden van Mohammed en zijn metgezellen. Een andere geleerde, Abu Hanifa, baseerde zijn wetten vooral op bronnen buiten de islam. Op die manier discussieerden Islamitische geleerden over het belang van Mohammeds woorden. Degenen die vonden dat zijn het leven van Mohammed als voorbeeld moest dienen, werkten aan de authenticiteit van de hadith, ooggetuigenverslagen van uitspraken van Mohammed. Anderen erkenden wel het belang van de hadith, maar ook van het gebruik van de reden. Bovendien was er onenigheid over of de Koran letterlijk of figuurlijk gelezen moest worden. Sommigen zeiden dat het de woorden van God waren en dat het daarom deel van God zelf was, anderen waren van mening dat het geschapen was door God en daarom gescheiden van hem. Kalief al-Ma’mun vond dat het letterlijk nemen van de Koran de macht van de kalief ondermijnde, dus bepaalde hij dat God boven de Koran stond. Bovendien wilde hij alle tegenstand uit de weg ruimen, maar hij stierf voordat hij dit in de praktijk kon brengen. Zijn opvolgers slaagden hier ook niet in, en de geleerden die de hadith en de Koran wel als deel van God zagen, bleven bestaan. Zo werd de macht van de kalief minder: de bron van de religieuze doctrine was nu niet de kalief maar de geleerden (ulama). Zowel op politiek als religieus gebied moest het kalifaat aan macht inleveren.
Het literaire model van de adab vierde in deze turbulente jaren zijn hoogtijdagen. Betaald door belangrijke families schreven zowel mannen als vrouwen teksten met geestige, elegante en mooie uitdrukkingen over oneerbiedige en wereldse zaken. Poëzie was de hoogste vorm van adab.
Het Islamitische Spanje was in de achtste en negende eeuw eigenlijk een klein kalifaat, maar dan zonder kalief. In het midden van de achtste eeuw wist Abd Al-Rahman I met een leger het gebied te veroveren en zich in 756 tot emir van al-Andalus uit te roepen. De twee en een halve eeuw daarna zou zijn dynastie het gebied beheersen. Een van zijn opvolgers, Abd al-Rahman III (regeerde 912-961) noemde zich zelfs kalief. Het schiereiland stond echter telkens op het punt om in regionale delen uiteen te vallen.
De bevolking bestond voornamelijk uit Christenen en Joden. Rond 900 was slechts een kwart van de bevolking Moslim. De emir was afhankelijk van een leger van niet-Arabieren, al-khurs. Het regime haalde inkomsten uit hoge belastingen voor Joden en Christenen. Met dit geld konden de emirs hun ambtenaren en wetenschap en literatuur betalen. De kunst van al-Andalus reflecteert de unieke culturele mix van het gebied (afbeelding 3.4). Bovendien trouwden sommige Moslims en Christenen met elkaar, en zelfs religieuze praktijken vermengden zich enigszins met elkaar. De Christenen in al-Andalus werden Mozaraben genoemd. Recent onderzoek toont aan dat het aannemelijk is dat Moslims en Christenen over het algemeen goed door een deur konden.
Toch waren sommige Christenen niet gelukkig met het contact met de Moslims. Gelukkig voor hen bestonden er ten noorden van al-Andalus hele kleine Christelijke vorstendommen. Ze kwamen economisch en demografisch tot bloei en een van hen, Asturië, werd een koninkrijk. Daar verwelkomde koning Alfons II (regeerde 791-842) en zijn opvolgers Mozaraben uit het zuiden en keken ze de Christelijke kunst af bij het Frankische rijk in het noorden.
Het Byzantijnse rijk en de Islamitische wereld waren beide politiek gecentraliseerd, hadden betaalde soldaten en ambtenaren in dienst en hadden een goed functionerend belastingsysteem. De Franken hadden wel de gecentraliseerde tradities van de Romeinen geërfd, maar niet de efficiëntie en orde. De traditionele Romeinse landbelasting kon niet worden opgehaald en soldaten en ambtenaren kregen geen salaris. Toch was de nieuwe Karolingische dynastie in staat het Frankische rijk uit te breiden, het respect van kaliefen en keizers te vergaren, geleerdheid te bevorderen, en een identiteit van een Christelijk volk voor zichzelf te creëren. Hoe was dit mogelijk?
De Karolingische heersers maakten gebruik van de economische groei die overal plaatsvond.
Ze maakten volledig gebruik van de oude Romeinse instituties.
Tegelijkertijd waren ze bereid om te experimenteren met nieuwe instituties en gebruik te maken van onverwachte mogelijkheden.
Na de slag bij Tertry (687) tussen Austrasische en Neustriase edelen wist een machtige familie uit Austrasië een monopolie te krijgen op het hoogste ambt onder de Merovingische koningen: de hofmeier. In de eerste helft van de achtste eeuw kregen de hofmeiers steeds meer macht ten koste van de koningen. Karel Martel (hofmeier in 714-741) gaf de naam Karolingen aan de dynastie. Hij won de slag bij Poitiers (732) tegen een leger van al-Andalus. Andere vijanden waren regionale Frankische aristocraten die onafhankelijk wilden worden. Door aristocraten te belonen die hen steunden en door kloosters en bisdommen te beheersen, creëerden de Karolingen een stevig netwerk van helpers.
Bovendien werden ze bondgenoten met de Paus en met Angelsaksische geestelijken. Een van hen was Bonifatius (stierf 754) die probeerde Friesland en Duitsland te bekeren. De door Bonifatius ingestelde bisschoppen waren eerder gebonden aan de Paus dan aan lokale heren. Mannen als Bonifatius zorgden voor een directer verbond tussen de Paus en de Karolingen. Karel Martels zoon Pepijn III (stierf 768) vroeg aan paus Zacharias (741-752) of het goed was dat de Frankische koningen geen macht hadden. De Paus vond van niet en met die steun zetten de Karolingen de laatste Merovingische koning af. In ruil voor deze steun, kwamen de Karolingen de Paus in 754 te hulp in zijn strijd tegen de Lombarden. Dit vormt een keerpunt: voorheen was de Paus onderdeel van het Byzantijnse rijk geweest en nu was hij onderdeel van het westen. In 756 dwong de nieuwe koning Pepijn III de Lombarden om enkele steden terug te geven aan de Paus. Dit heet de Pepijnse Schenking. Hiermee werd de Paus heerser over een gebied in Italië. Met het (vervalsde) document waarmee de vierde-eeuwse keizer Constantijn de Paus het gebied in Italië gaf, de Schenking van Constantijn, legitimeerde de Paus zijn heerschappij. De samenwerking tussen Rome en de Karolingische koningen zorgden ook voor het Christelijke imago van die laatste.
Belangrijkste Karolingische koning was Karel de Grote (regeerde 768-814). Zijn biograaf Einhard zag hem als een Romeinse keizer. De geleerde Alcuinus zag hem vooral als zeer christelijk. Karel had zijn naam vooral te danken aan zijn pogingen het Frankische rijk uit te breiden. Dit deed hij door in Noord-Italië de Lombardische koning af te zetten en diens rijk te veroveren. Ook vocht hij zo’n dertig jaar tegen de Saksen, die uiteindelijk tot het Christendom bekeerd werden en aan Karels rijk werden toegevoegd. In het zuidoosten versloeg hij de Avaren en in al-Andalus veroverde hij een gebied in het noorden.
Het leger van Karel de Grote werd geleid door fideles, betrouwbare aristocraten. Soldaten waren allemaal vrije mannen, en velen waren vazallen (cliënten) van de aristocraten. De koning had het bannum, het recht om zijn onderdanen op te roepen zich te bewapen (of in het algemeen: het recht om te straffen, bevelen en verbieden). Er was geen staande leger. Toch werkte het systeem goed: mannen verwachtten met grote rijkdom uit de veroverde gebieden terug te keren.
Karel begon zich te gedragen als een Romeinse keizer, bijvoorbeeld door het sponsoren van bouwprogramma’s, artistieke en intellectuele ondernemingen, en door de standaardisering van maten en gewichten. Hij liet een paleis bouwen in Aachen dat sterk geïnspireerd was op Byzantijnse modellen. Ook stelde hij wetten in in de vorm van Capitularia, samenvattingen van beslissingen die op bijeenkomsten tussen de belangrijkste mannen van het rijk waren gemaakt. Hij stelde graven aan die over de uitvoering van de wetten en de belastinginning gingen. Deze werden niet betaald, maar kregen het tijdelijk bezit van land. Om corruptie te ontmoedigen stelde hij zendgraven in die toezicht moesten houden.
In 799 ontvluchtte paus Leo III (795-816) Rome omdat hij beschuldigd van overspel en meineed, en zocht hij bescherming bij Karel de Grote. Met zijn hulp kon hij weer naar Rome terugkeren en in 800 kroonde hij Karel tot keizer. Hiermee kon hij zowel de Frankische koning verheffen, als de heerser van Byzantium ondermijnen, als zijn eigen macht vergroten: hij kon immers iemand tot keizer kronen. Karel de Grote noemde zich niet een Romeins keizer gekroond door de Paus, maar de keizer van God die het Romeinse rijk beheerste.
Na Karels dood volgde zijn zoon Lodewijk de Vrome (regeerde 814-840) hem op. Het rijk was echter geen eenheid, maar eerder een conglomeratie van gebiedjes. Hij had te maken met een grote variatie aan culturen en talen, opstanden van zijn zoons, aanvallers van buitenaf, en regionale belangen van bisschoppen en graven. Zijn enige verenigende wapen was het Christendom. Lodewijk stelde de Regel van Benedictus op en paste die toe op alle kloosters in het Frankische rijk. Hiermee kon hij alle bisschoppen en kloosters onder zijn controle krijgen.
Karel de Grote had zijn zoons aangesteld als onderkoningen en Lodewijk maakte nog meer gebruik van zijn familie. Hij benoemde zijn vrouw tot keizerin, zijn oudste zoon tot medekoning en zijn andere zoons tot onderkoningen van hun oudste broer. Na de dood van zijn eerste vrouw trouwde hij Judith (van geen goede afkomst) en met haar kreeg hij in 823 een zoon, Karel (de Kale). Dit schopte de eerdere verdeling van het rijk in de war. Er volgde een hevige strijd tussen de broers en de vader om de macht. Na Lodewijks dood kwam er weer vrede met het Verdrag van Verdun (843). Het rijk werd verdeeld in drie delen. Het westelijke deel (nu Frankrijk) werd bestuurd door Karel de Kale (regeerde 840-877), het oostelijke deel (nu Duitsland) werd geregeerd door Lodewijk de Duitser (regeerde 840-876), en het gebied daartussen kwam in handen van Lotharius (regeerde 817-855). Toen de broers zelf ook kinderen kregen, werden de gebieden nog verder verdeeld.
Dynastieke problemen waren echter niet de belangrijkste reden voor het uiteenvallen van het Karolingische rijk. Noch waren dat de invasies van Moslims, Vikingen of Magyaren. Het kwam voornamelijk doordat er zoveel verschillen waren tussen de regio’s, zoals de taal. Fragmentatie heeft echter zijn eigen mogelijkheden en kracht.
Landbouw, handel en plundering vormden de basis van de Karolingische economie. Lange-afstandhandel kwam weer tot bloei. Zo zijn er bijvoorbeeld Arabische producten gevonden in een handelscentrum van de Vikingen in Denemarken. Voor de handel werden zilveren munten uit de Islamitische wereld gebruikt, die ook omgesmolten werden naar Karolingische varianten waarmee ze ook voor handel op kleine schaal gebruikt konden worden.
Land vormde de ruggengraat van de Karolingische economie. Het platteland werd gedomineerd door grootgrondbezitters als kerken, kloosters, koningen en aristocraten. Op het land werd tweederde deel gebruikt per jaar; een derde bleef braak liggen. Hierdoor was het land minder snel uitgeput en kon er meer verbouwd worden. Het land werd bebouwd door boerenfamilies waarvan sommige vrij en andere niet vrij waren. De boeren betaalden hun heer elk jaar een bedrag om op het land te mogen leven. De grootgrondbezitters profiteerden van hun enorme landerijen, maar de landbouw was nog te primitief om veel extra te kunnen verbouwen. De Karolingische koningen waren erg afhankelijk van hun grondbezit en dit was hun zwakke punt.
Sommige kloosters en kerken investeerden hun opbrengsten van hun landerijen in boeken, gemaakt van perkament en beschreven in schrijfwerkplaatsen. Boeken voor de liturgie (kerkdienst) vereisten speciale expertise omdat er in die boeken ook plaats was voor muziek. Voorheen was de muziek bij de kerkdiensten overal anders, omdat het nog niet opgeschreven werd. Ten tijde van Karel de Grote veranderde dat: een eerste muziekschrift werd ontwikkeld (zie afbeelding 3.5). Ook ontstond hiermee het Gregoriaanse gezang.
Daarnaast kwam ook het minuskelschrift in West-Europa op, tegelijkertijd met dezelfde ontwikkeling in het Byzantijnse rijk. Het Frankische schrift heette de Karolingische minuskel. Dit werd tot de elfde eeuw gebruikt, maar werd herontdekt in de vijftiende eeuw, toen geleerden dachten dat het een schrift uit de Romeinse Oudheid was.
Ook kathedralen vormden het middelpunt in de culturele productie. Zo vormden die bibliotheken en scholen voor jonge geestelijken. De bisschoppen waren ijverige verzamelaars van boeken. Het hof van de Karolingische koningen zat meestal achter deze activiteiten. Veel van de mensen die de culturele productie opzetten, waren voorheen leden van het koninklijk hof geweest. Een voorbeeld is Alcuinus. Na zijn carrière als hoofdadviseur van Karel de Grote werd hij abt van de Sint-Maarten van Tours.
Vrouwen en armen zijn meestal onzichtbaar gebleven in de geschiedenis van het door de Karolingen bestuurde Frankische rijk. Toch maakten ze soms deel uit van de Karolingische Renaissance. Zo werd kathedralen en kloosters opgedragen iedereen op te leiden die kon leren. Arme kinderen kregen zo ook kans op een redelijke scholing. Eén vrouw uit deze periode is beroemd als intellectueel: Dhuoda schreef het boek Liber Manualis, met verwijzingen naar passages van de Bijbel, de Kerkvaders, Alcuinus en Gregorius de Grote.
De architectuur stond op een keerpunt. Onder de Merovingische koningen was artistieke expressie niet belangrijk geweest. De Karolingen waren echter bewonderaars en imitatoren van het Christelijke Romeinse Rijk en gaven opdrachten om gebouwen te bouwen die sterk geïnspireerd waren op het oude Rome.
Ook de Karolingische illustratiekunst haalde inspiratie uit het oude Romeinse Rijk, maar ook uit de Brittannië en het Byzantijnse rijk (zie afbeelding 3.6 t/m 3.9).
Er zijn een aantal overeenkomsten te detecteren tussen het Byzantijnse rijk, de Islamitische wereld en West-Europa:
Ze gebruikten allemaal cultuur en geleerdheid om uitdrukking en glans te geven aan hun politieke regimes.
Ze maakten allemaal aansprak op door God gegeven macht.
Overal was redelijke welvaart, in het oosten meer dan in het westen.
Overal was een gecentraliseerde monarchie aan de macht gekomen door militair optreden.
Allemaal liepen ze een reële kans weer uit elkaar te vallen.
Kaart 3.1 | Het Byzantijnse rijk omstreeks 917. Het gebied strekt zich uit van grofweg de punt van de Italiaanse laars, Griekenland en het gebied ten zuiden van de Zwarte Zee. |
Afbeelding 3.1 | Gehavende afbeelding van keizerin Eudocia en haar zoons. Na het einde van het iconoclasme ontstonden twee verschillende artistieke stijlen, die terugkomen in deze afbeelding en 3.2. Op 3.1 zijn de formele, frontale, hiërarchische figuren te zien en is de decoratieve stijl erg belangrijk. |
Afbeelding 3.2 | In deze gehavende afbeelding zien we een stijl die gebaseerd is op die van het klassieke Rome: er wordt duidelijk diepte en beweging gesuggereerd. |
Kaart 3.2 | De Islamitische wereld rond het jaar 800. Al-Andalus en de Maghreb (hedendaags Marokko) zijn onder onafhankelijk bewind van Umayyaden. |
Afbeelding 3.3 | Schaal uit Irak dat geïnspireerd is op Chinees porselein. De Irakezen wisten een manier om de bruine klei wit te kleuren en ze ontwikkelden gedetailleerd schilderwerk. |
Kaart 3.3 | Kaart van Europa rond 814. Het Karolingische koninkrijk strekte zich uit van Nederland tot Spanje, en van Frankrijk tot tegen de Poolse grens. Het Koninkrijk van Italië was versplinterd in verschillende hertogdommen. In het noorden van Spanje lag het Koninkrijk Asturië. |
Afbeelding 3.4 | Foto van de Grote Moskee in Córdoba uit de achtste eeuw. Het gaf de monumentale identiteit aan de nieuwe Umayyadische kaliefen. De zuilen zijn geïnspireerd op Romeinse voorbeelden. |
Stamboom 3.1 | Stamboom van de Karolingen, met bovenaan Pepijn II, en onder andere Karel de Grote. |
Kaart 3.4a | Verdeling van het Frankische rijk in 843. Het rijk was verdeeld in het West-Frankische koninkrijk (Frankrijk en een stukje België), het Middenkoninkrijk (Nederland, België en Noord-Italië) en het Oost-Frankische koninkrijk (West-Duitsland). |
Kaart 3.4b | Verdeling van het Frankische rijk in 870. Het Middenkoninkrijk was geslonken tot alleen Noord-Italië onder de naam Koninkrijk van Italië. |
Kaart 3.4c | Verdeling van het Frankische rijk in 880. Er waren zeven koninkrijkjes ontstaan. |
Afbeelding 3.5 | Sacrament uit de vroege negende eeuw, waarin een van de eerste muziekschriften is genoteerd. Zo wordt de lezer eraan herinnerd hoe hij de tekst moet zingen. |
Afbeelding 3.6 | Afbeelding uit de vroege negende eeuw, waarin zowel figuurlijke als decoratieve elementen zitten. De figuur is enigszins realistische geschilderd, terwijl hij omlijst wordt door zuilen met kleurige decoraties. |
Afbeelding 3.7 | Tekstpagina, waarbij de lettervormen zijn afgeleid van Romeinse inscripties in steen. Ook wordt goud en purper gebruikt, Romeinse keizerlijke kleuren. Dit manuscript was dan ook bedoeld voor een keizer, Karel de Grote. |
Afbeelding 3.8 | Portret van Sint Marcus waarbij de figuur in Romeinse stijl is afgebeeld. |
Afbeelding 3.9 | Psalmenboek uit Utrecht (vroege negende eeuw), waarin commentaar wordt gegeven op elke psalm. Het kan bedoeld zijn geweest voor keizer Lodewijk de Vrome en zijn vrouw koningin Judith. |
732 | Karel Martels overwinning bij Poitiers op een door Moslims geleid leger |
750 | Begin van het Abbasidische Kalifaat |
751 | De laatste Merovingische koning afgezet; Pepijn III tot koning benoemd en gezalfd |
756 | Pepijnse Schenking |
756 | Emiraat van Córdoba gevestigd |
762 | Bagdad wordt de hoofdstad onder de Abbasiden |
768-814 | Karel de Grote aan de macht |
787 | Tweede Concilie van Nicea; einde van de eerste iconoclastische fase |
790-900 | Karolingische Renaissance |
790-1050 | Renaissance in de Islamitische wereld |
800 | Karel de Grote wordt keizer |
814-840 | Lodewijk de Vrome aan de macht |
833-848 | De Mihna, vervolgd door de kaliefen en rationalisten |
843 | Einde van het Byzantijnse iconoclasme |
843 | Verdrag van Verdun |
860 | Einde van Arabische invallen in het Byzantijnse rijk |
863 | Aanvang van de missionarisexpeditie van Constantijn (Cyril) en Methodius |
870-1025 | Macedonische Renaissance in het Byzantijnse rijk |
De gecentraliseerde regeringen komen in deze periode grotendeels ten einde. In West-Europa verloren de Karolingische koningen de controle, in de Islamitische wereld kwamen regionale heersers als kaliefen op en in het Byzantijnse rijk werd het centrale gezag van de keizers enigszins ondermijnd door grootgrondbezitters.
Het Grote Paleis van de keizer was sinds Constantijn beveiligd, opgeknapt en uitgebreid (kaart 4.1). Alle leden van de hofhouding vonden onderdak in de gebouwen van de keizer die het Paleis vormden. Keizers manipuleerden de rituelen waardoor ze bepaalde hoflieden voortrokken en anderen niet. Het hof bestond vooral uit mannen, hoewel ook sommige vrouwen veel macht konden krijgen. Er was ook een “derde geslacht”, de eunuchen. Dit waren gecastreerde mannen wiens status vanaf de tiende eeuw steeds meer steeg. Na verloop van tijd waren ze niet meer weg te denken uit de nabije omgeving van de vorst.
De Macedonische Renaissance, die in de negende eeuw was begonnen, vond nog tot de elfde eeuw plaats. De geleerde Michaël Psellus (1018-1092) kwam voort uit deze Renaissance. Hij zette een nieuwe filosofieschool op in Constantinopel en creëerde bovendien een nieuwe manier van geschiedschrijving, waarbij een eigenzinnige aanname van recente gebeurtenissen, politiek en persoonlijkheden centraal stond. Psellus noemde Basil II een succesvolle, centraliserende en bovenal rijke keizer.
In de tiende eeuw kwam de expansie in een stroomversnelling onder de soldatenkeizers Nikephoros II Phokas en Johannes I Tzimiskes (zie kaart 4.2). In 961 werd Kreta op de moslims terugveroverd, in 965 Cyprus en in 969 Antiochië. Keizer Basil II (regeerde 963-1025) veroverde Bulgarije, waar hij de bijnaam “Bulgarendoder” aan overhield. Ook aan de oostelijke grens van het rijk was hij bezig met de strijd tegen de Moslims en aan het eind van zijn leven ondernam hij een expeditie naar Sicilië. Nu was het Byzantijnse leger niet meer intern maar juist extern gericht.
Het Byzantijnse rijk was nu minder een eenheid: er werden vele talen gesproken en er leefden vele etniciteiten. Zo leefden er Armeniërs, Syriën, Arabieren, Slaven, Bulgaren, Petsjenegen, Lombarden, Italianen en Grieken. Op het eerste gezicht heerste er grote openheid: er stond zelfs een moskee in het centrum van Constantinopel. In de tiende eeuw werden Joden door de keizers verbannen uit de hoofdstad. Joden waren nooit opgegaan in de Byzantijnse samenleving. Ook de annexatie van Armenië leidde niet tot de integratie van Armeniërs, die in tegenstelling tot de Byzantijnen een Monofysitistisch Christendom aanhingen (Jezus had geen goddelijk lichaam).
De opkomst van nieuwe regionale politieke bewegingen was ten delen het gevolg van deze etnische diversiteit. De belangrijkste oorzaak is echter de opkomst van een nieuwe klasse van rijke provinciale landeigenaren, de dynatoi. Zij profiteerden van de economische vooruitgang en de opkomst van nieuwe steden door land op te kopen van verarmde boeren die daar niet van konden profiteren. Ze maakten militaire mannen tot hun cliënten en bekleedden posities in de regering. De dynatoi organiseerden zelfs opstanden tegen het keizerlijk gezag. De keizers werden echter niet van hun troon gestoten.
Door de soldatenkeizers en opkomst van provinciale aristocratie veranderde de Byzantijnse cultuur van burgerlijk naar militair. De keizer werd op afbeeldingen geportretteerd met symbolen van militaire macht. Ook militaire sinten werden steeds populairder.
Al voor de negende eeuw hadden handelaren in pelsen uit Scandinavië – de Vikingen – zich ten oosten van de Finse Golf gevestigd. Daar maakten ze handig gebruik van het rivierennet en andere handelsroutes die tot Irak en Oostenrijk leidden. De Khazaren deden hetzelfde door een rijk te stichten tussen de Zwarte en de Kaspische Zee en een deel van de Zijderoute naar het Verre Oosten te domineren. De Khazaren waren een Turks sprekende groep die het Jodendom aanhingen. Ze werden geleid door een khagan. De Scandinaviërs namen deze naam ook aan voor hun leider. Zij stichtten de eerste Russische staat in Oost-Europa. De Russische heersers zagen er commercieel belang bij om een goede verstandhouding te creëren met de Byzantijnen. Met toestemming van de Byzantijnse keizer brachten de Russen het rijk van de Khazaren ten onder. Ook door middel van religieuze bekering tot het Byzantijnse Orthodoxe Christendom werden de banden tussen de Byzantijnen en Russen versterkt. De Russische heerser Vladimir (regeerde 978-1015) liet zich in 988 bekeren, nam de naam Basil aan en trouwde met de zus van de keizer, Anna. Onder zijn zoon Jaroslav de Wijze werd de religie verspreid onder de bevolking.
Vladimirs bekering kan gezien worden als onderdeel van een beweging in de tiende en elfde eeuw waarbij alle polytheïstische volkeren in Oost-Europa bekeerd werden tot een van de vier grote monotheïstische religies – Katholiek of Orthodox Christendom, Jodendom of Islam. Het is nog steeds een raadsel waarom Vladimir voor het Orthodoxe Christendom gekozen heeft: de volkeren om hem heen bekeerden zich juist tot het Katholicisme. Gevolg was echter dat het Russische rijk, en later Rusland, altijd afgekeerd zou staan van West-Europa.
Regionale belangen en machten waren door de Islamitische veroveringstochten nooit helemaal onderdrukt. Toen het kalifaat zwakker werd in de tiende en elfde eeuw kwamen de regionale belangen weer naar de voorgrond. Rond 1000 waren er overal nieuwe groepen opgekomen: Ziriden, Fatimiden, Hamdaniden, Buyiden en Samaniden (zie kaart 4.4). Er waren echter nog veel kleinere gebieden onder onafhankelijke heersers. De Umayyadische heerser van Al-Andalus nam de titel van kalief aan in 929.
Geldgebrek was de oorzaak van de verzwakking van het Abbasidische kalifaat. Machtige provincialen weigerden nog langer om belasting te betalen en de inkomsten van de kalief hingen nu geheel af van het Irakese platteland. Daar kwamen tussen 869 en 883 de Zanj – zwarte slaven – in opstand, wat de Irakese economie verwoestte. De kaliefen konden hun troepen nu niet meer betalen en nieuwe militaire leiders grepen de macht. De Abbasidische kalief bleef op zijn troon, maar zijn macht was praktisch nihil geworden.
Groepen die lang op hun nieuwe macht gewacht hadden, werden nu door nieuwe heersers gerepresenteerd. Zo domineerden de Buyiden nu een gebied ten zuiden van de Kaspische Zee. De belangrijkste van de nieuwe regionale heersers waren de Fatimiden, Sjiieten die door hun onderdanen kaliefen werden genoemd: rechtmatige erfgenamen van de Profeet. In 909 werden ze met behulp van de Noord-Afrikaanse Berbers heersers van hedendaags Tunesië en Libië. Een halve eeuw later hadden ze ook Egypte, Zuid-Syrië en het westen van het Arabisch Schiereiland in handen. Ze waren meer gericht op het oosten dan om het westen, omdat het oosten rijker was en het westen overwegend soennitisch was. In al-Andalus nam de Umayyadische Abt al-Rahman III in 929 de titel van kalief aan om een tegenwicht te kunnen bieden aan de Fatimiden. Onder al-Rahman en zijn directe opvolgers werd al-Andalus een machtige, gecentraliseerde staat. Maar ook in dit gebied kwam uiteindelijk opstand vanuit regionale machten, wat resulteerde in een burgeroorlog tussen 1009 en 1031 waarbij de dynastie werd afgezet. Hierna was al-Andalus verdeeld in kleine staatjes, genaamd taifas, die geregeerd werden door lokale heersers.
De fragmentatie ging in de Islamitische wereld veel verder dan in het Byzantijnse rijk. Het eindigde niet op regionaal niveau, want om hun legers te kunnen betalen gaven de heersers hun commandanten vaak grondgebied en dorpen (iqta) waarmee ze hun troepen konden betalen. Dit betekende dat ook minder belangrijke militaire bevelhebbers zich konden gedragen als lokale heersers en belastinginners. Dit lijkt op het eerste gezicht op het Europese stelsel van leenheren en horigen. Echter, in Europa waren de horigen gebonden aan hun grond en leenheer, terwijl in de Islamitische wereld de troepen bestonden uit voormalige slaven en buitenlanders die niet gebonden waren aan plaats of heer.
In Byzantium stapten kunstenaars over van burgerlijke onderwerpen naar militaire onderwerpen. In het Islamitische gebied gebeurde dat ook wel, maar bleef men toch vooral de burgerlijke onderwerpen meer aandacht geven.
De Islamitische hofcultuur kwam met de opkomst van regionale heren niet ten einde. Het betekende juist de opkomst van een enorme hoeveelheid hoven, die elkaar in intellectueel en artistiek opzicht beconcurreerden. Een voorbeeld van hiervan is Cairo, waar een van de Fatimidische kaliefen, al-Haim (regeerde 996-1021) de dar al-ilm oprichtte, een soort publieke bibliotheek en godsdienstig college. Een ander voorbeeld is het Umayyadische hof in Córdoba, waar zeventig openbare bibliotheken en dertig vrije scholen werden opgericht. Ook was het voor vrouwen in Córdoba mogelijk om zich te mengen in het culturele en intellectuele leven. Mannelijke geleerden bleven echter de norm. Ibn Sina (Avicenna) (980-1037) was zo’n geleerde die reisde van hof naar hof in de hele Moslimwereld.
Op vele manieren bleef de Islamitische wereld in de tiende en elfde eeuw een geïntegreerde cultuur:
Het model van intellectueel leven dat door de Abbasiden was gecreëerd werd door vele andere Islamitische heersers overgenomen.
Er was een gemeenschappelijke Arabische taal.
Er waren geen nationale grenzen en weinig regels, waardoor er op lange afstand handel werd bedreven. Naast Moslims waren vooral de Joden betrokken bij deze handel.
Alleen de Islam kon ironisch genoeg de Islamitische cultuur uit elkaar trekken. Vooral het onderscheid tussen Soennieten en Sjiieten zorgde voor een sterk onderscheid. Nieuwe dynastieën maakten hiervan gebruik om hun macht te vergroten door zich te onderscheiden van hun tegenstanders.
De fragmentatie sloeg ook met volle kracht toe in West-Europa.
Drie groepen drongen in de negende en tiende eeuw West-Europa binnen.
Tegelijkertijd met de Skandinaviërs in Rusland arriveerden de Vikingen ook in Ierland, Schotland, Engeland en Frankrijk. Daarbij namen ze hun hele familie, inclusief slaven, met zich mee. Ook staken ze de Atlantische Zee over naar Groenland en Noord-Amerika. Ze vestigden zich in Normandië (genoemd naar de Vikingen: Noormannen), Engeland, Schotland en Ierland.
In Ierland vestigden de Vikingen met hun eigen machthebbers naast de al bestaande vier of vijf heersers die het eiland claimden. In Schotland daarentegen, vestigden ze zich in het noorden en oosten. De inheemse bevolking verzetten zich tegen deze nieuwe bewoners door zich onder koningen te groeperen, die verbonden sloten met geestelijken en lokale machthebbers. Kenneth I (810-858) vestigde een dynastie van koningen die regeerden over twee voorheen gescheiden inheemse volkeren. Rond 900 waren deze twee identiteiten verdwenen en hadden ze een gedeelde Schotse identiteit ontwikkeld. De Noormannen waren in dit volk opgegaan. Engeland onderging eenzelfde proces van eenwording. Aanvankelijk was het verdeeld geweest in concurrerende koninkrijkjes. Aan het einde van de negende eeuw hadden de Vikingen zich in het oosten gevestigd. Koning Alfred de Grote (regeerde 871-899) van Wessex, het meest zuidelijke Engelse koninkrijk, betaalde de Vikingen een geldbedrag om de vrede te bewaren. In 878 zette hij een leger op waarmee hij de Vikingen aanviel. Hij won de strijd en wist een stabiele situatie te bewerkstelligen waarbij de Vikingen het oosten in handen hadden en Alfred de rest van Engeland. Op het Europese continent vestigden de Noormannen zich bovenal in Normandië als een hertogdom van de Frankische koning Karel de Eenvoudige. Sommige Vikingen vestigden zich bovendien in Zuid-Italië en in het midden van de elfde eeuw hadden ze het op Sicilië voorzien.
In de negende en tiende eeuw was Sicilië in handen van de Moslims. Na 909 kwam het eiland onder Fatamidisch bewind, maar in het midden van de tiende eeuw hadden onafhankelijke Islamitische prinsen het eiland onder controle.
In de rest van Europa was de Islamitische aanwezigheid slechts van korte duur. In de eerste helft van de tiende eeuw plunderden Moslims kerken en kloosters in Zuid-Frankrijk, Noord-Italië en de Alpen. Andere Moslims vestigden zich blijvend in Zuid-Frankrijk, waar ze grondbezitters en huurlingen werden onder Christelijke heren. Ze maakten de fout om de heiligste man in het gebied te ontvoeren: abt Majolus. De lokale aristocraten verdreven de Moslims uit hun gebied.
De Hongaren waren wel in staat een nieuw koninkrijk te stichten. Oorspronkelijk waren het nomaden, die in de negende eeuw als strijders vochten voor koning Arnulf van de oostelijke Franken gedurende diens oorlog tegen de Moravianen. Ook verhuurden ze zich als strijders aan de Byzantijnse keizer Leo VI gedurende zijn strijd tegen de Bulgaren. In 894 veroverden ze het grootste gedeelte van het Donaugebied. Ze vielen Duitsland, Italië en Zuid-Frankrijk binnen en tegelijkertijd werkten ze voor verscheidene Westerse heersers. Geleidelijk aan veranderden ze van nomaden naar boeren en stichtten ze het Koninkrijk van Hongarije. Ze stopten hierna met hun aanvallen. Men schrijft dit echter toe aan de Duitse koning Otto I (regeerde 936-973) die een grote overwinning behaalde op de Hongaren in 955.
De Hongaren waren aanvankelijk polytheïstisch en bestonden uit een boerenklasse, daarboven een klasse van strijders, en aan de top een elite. Aanvankelijk waren ze georganiseerd in stammen, maar in het midden van de tiende eeuw erkenden ze één heersend huis, het huis van Géza. Géza nam het Katholieke Christendom aan en probeerde al zijn onderdanen te bekeren. Zijn zoon Stefanus I bouwde kerken en kloosters en verplichtte iedereen om op zondag naar de kerk te gaan. Ook vormde hij een wetcode waarmee hij kon wedijveren met andere Europese machten.
De Westerse heersers hadden geen betaalde ambtenaren en huurlingen, zoals de Moslims en Byzantijnen. Hun macht hing af van persoonlijke loyaliteit. De fideles waren de trouwe mannen van de Karolingische koningen. De tiende-eeuwse heersers waren nog afhankelijker van loyaliteit van bewapende bedienden die voor hun heer vochten. Soms hadden ze land van hun heer in bruikleen als beloning voor militaire dienst of als erfenis. De naam feodale stelsel wordt vaak gebruikt om een economisch en sociaal systeem te beschrijven dat gecreëerd is door banden tussen heren, vazallen en leengoederen. Omdat het feodale stelsel als concept al voor zoveel verschillende dingen gebruikt is, is het moeilijk om het nog goed te definiëren.
Persoonlijke afhankelijkheid was de kern van de samenleving in de tiende en elfde eeuw. Er waren drie traditionele standen: de geestelijken, de strijders en de boeren. Alleen de bovenste twee waren vrij. Geestelijken en strijders (edelen en ridders) waren meestal zowel heer als vazal. Sommige vrouwen waren vazallen en sommigen waren heer (of “vrouwe”). Vazal zijn was publiek en vrijwillig. Het worden van een vazal van een heer ging vaak gepaard met een ceremonie (zoals het knielen voor de vorst).
Onderaan de sociale ladders stonden de boeren. Het onderscheid tussen vrije en onvrije boeren werd waziger: veel boeren werden simpelweg horigen van een heer. Dit was vaak niet vrijwillig maar erfelijk en er was geen eer aan te behalen. De boeren gebruikten zware ploegen die moeilijk omgedraaid konden worden. Vandaar dat de akkers vaak een langgerekte vorm hadden. Vaak werden ossen of paarden gebruikt om de ploegen te trekken. Het resultaat was een overschot aan voedsel wat zorgde voor een betere levenstandaard voor iedereen.
Om nog meer winst te behalen stonden de heren de boeren soms toe om nieuw land te vergaren door ontginning. Andere heren veranderden de contributie van hun boeren in geld, waardoor ze zelf meer geld paraat hadden. Boeren profiteerden hier ook van omdat de betalingen vastgesteld waren en niet onderhevig waren aan inflatie. Toen de prijzen voor landbouwproducten stegen, werden boeren kleine ondernemers op de lokale markten.
Vanaf de elfde eeuw werden de boeren nederzettingen echte dorpen, waarvan de kerk en het kerkhof meestal het centrum vormde. In Europa was er veel verscheidenheid onder de situatie van boeren. In Duitsland waren er vooral vrije boeren, terwijl in Frankrijk en Engeland vooral horigen waren. In Italië bestonden veel kleine onafhankelijke grondbezitters die tegelijkertijd pachter waren. Waar de macht van de koningen gering was, werden boeren onderdeel van een groter systeem van lokale heerschappij. Binnen hun gebied, inden de heren belasting en dwongen ze hun boeren tot diensten.
Uiteindelijk werd het culturele, politieke en sociale leven van West-Europa gedomineerd door grondbezitters die zichzelf zowel als religieus als militair leider zagen. Ze hadden hun eigen cultuur en levenswijze. Ze vochten ook in groepen: als cavalerie. Het huwelijksbed kreeg een nieuwe betekenis. Nu heren grondgebied in bezit hadden kon dat doorgegeven worden aan de kinderen. Daarom werden leden van de elite nog bewuster wie ze moesten kiezen om te trouwen. Meestal erfde de eerste zoon alles (primogenituur). De andere zoons werden vaak ridders of geestelijken. In sommige gebieden hadden bisschoppen evenveel macht als heren. Ze hadden zowel politieke als religieuze macht.
Sommige bisschoppen in Zuid-Frankrijk probeerden controle te krijgen over het gedrag van de ridders door de zogenaamde Godsvredebeweging, dat zich vanaf 989 ontwikkelde. In regionale kerkraden stelden ze regels op waaraan de ridders zich zouden moeten houden. Ridders werd opgedragen om de Vrede te beschermen. In de Godsvrede werd oorlog verboden tijdens de vastentijd. Soms was het ook op andere dagen verboden. Volgens de bisschoppen waren de strijders degenen die de Vrede verbroken, terwijl anderen de Vrede juist bewaarden.
Het nieuwe belang van de soldaten zorgde voor de opkomst van een militair ethos dat weerspiegeld wordt in de literatuur. Ook in Byzantium en de Islamitische wereld ontstond een militaire klasse, maar alleen Europa waren er overlappende heerschappen, was trouw zo belangrijk en waren dorpen het centrum van macht.
In Italië was de machtsstructuur nog erg gebaseerd op het oude Rome. Hier waren de grootgrondbezitters gevestigd in de steden in plaats van in hun kastelen op het platteland. De contado domineerde, de platteland rond de stad. De meeste boeren waren huurders; ze betaalden de heren in geld voor land. Ze waren afhankelijk van stadsmarkten om hun goederen te verkopen. Rome was wat dit betreft een typisch Italiaanse stad, met één verschil: de Paus was er gezeteld.
In de Europese steden was de opkomst te zien van een nieuwe klasse van handelaren. Vooral in de landen rondom de Noordzee waar veel zilveren munten waren, kwamen de handelssteden tot bloei in de tiende eeuw. In het zuiden van Europa (het noorden van Spanje) imiteerde men de Moslims, met gouden munten en rijke handelaren die trouwden met aristocraten en in het stadsbestuur kwamen.
Koningen behielden de traditie, maar verenigden koninkrijken en bepaalden wet en rechtspraak.
Koning Alfred creëerde een nieuwe vorm van stabiel koningschap. Hij hervormde het leger door een systeem van burhs, en zette een marine op. Hij probeerde alle “vrijgeborenen” te onderwijzen. Hij liet belangrijke religieuze werken vanuit het Latijn naar het Angelsaksisch vertalen. Niet lang daarna werd deze taal ook gebruikt voor administratieve doeleinden. Dit was uniek in Europa: overal behalve in Engeland werd alleen Latijn gebruikt als schrijftaal. Alfred stelde ook een nieuwe wetcode in rond 890, als eerste Engelse koning sinds 695. Dit was de eerste wet die voor alle Engelse koninkrijken gold. Zijn opvolgers drongen de Vikingen terug, maar velen bleven toch. Zij hadden zich bekeerd tot het Christendom en waren goed geïntegreerd. Het koninkrijk was opgedeeld in graafschappen (“shires”).
Alfreds kleinzoon Edgar (regeerde 959-975) beheerste ook nog de Engelse kerk en hij bekostigde een kerkhervorming. In 973 werd hij gezalfd. Bovendien was hij de leider van het leger en claimde hij de hegemonie over alle niet-Angelsaksen in Brittannië. Ten slotte had hij ook de rechtspraak grotendeels in handen. Vergeleken met de Byzantijnse keizer Basil II uit dezelfde periode had hij echter amper macht. De Engelse koning had geen privéleger of een professioneel ambtenarenapparaat. Zijn macht hing af van de loyaliteit van zijn vazallen. Als hij die verloor, zou het koninkrijk gemakkelijk in fragmenten uiteen kunnen vallen. Dit werd bevorderd door nieuwe aanvallen van de Deense koning Knoet, die zelfs koning van Engeland werd tussen 1016 en 1035. Hij hield echter de meeste instituties in stand, waardoor het koningschap niet radicaal veranderde. De Vikingen waren inmiddels ook Christenen en waren daardoor niet zulke vreemdelingen meer als voorheen.
In de late Karolingische periode waren er vijf hertogdommen ontstaan in Duitsland, elk met een militair leider. Uit angst voor aanvallen van buitenaf hadden ze echter een sterke koning nodig. In 911 werd de hertog van Saksen, Hendrik de Vogelaar tot koning gekroond. Hij versterkte de verdediging en hervormde het leger, met resultaat: in 933 wist hij de Hongaren een grote nederlaag toe te brengen. Zijn zoon, Otto I (regeerde 936-973), verminderde de macht van andere familieleden, rebellerende hertogen en Hongaarse en Slavische legers. In 951 veroverde hij de Lombardische kroon in Italië. In 962 werd hij tot keizer gekroond. In 955 gaf hij de Hongaren de genadeslag bij Lechveld en in hetzelfde jaar bracht hij de Slaven onder zijn gezag.
Deze overwinning zorgden voor meer inkomen en meer land om weg te geven. Zijn opvolgers Otto II, Otto III en Hendrik II gingen verder met zijn regeerstijl. De Ottonen bonden belangrijke aristocraten en geestelijken aan zich door ze land in bruikleen te geven. Ze hadden het recht om bisschoppen aan te stellen, aangezien dit geen erfelijk ambt was. Door de inkomsten uit veroverde gebieden en de zilvermijnen in Saksen zorgden de Ottonen over een geraffineerde artistieke en intellectuele bloeiperiode. Vrouwenkloosters, kathedraalscholen en het keizerlijk hof vormden de centra hiervan. Kunst werd zeer gewaardeerd. Bisschoppen, zoals Egbert, de aartsbisschop van Trier (regeerde 977-993), hadden artiesten en ambachtslieden in dienst (zie afbeelding 4.1). In de vrouwenkloosters schreven edele vrouwen boeken en toneelstukken in Romeinse stijl (zie afbeelding 4.2). De koning was de belangrijkste patroon. Zo liet Otto III een evangelieboek maken (zie afbeelding 4.3).
De Franken hadden het druk met aanvallen van buitenaf. De Frankische koningen wonnen niet in grote veldslagen zoals hun Duitserburen, maar de lokale heren vochten voor zichzelf en streken ook met de eer. Daarnaast hadden de koningen ook niet de inkomsten van zilvermijnen, veroverde gebieden of Italiaanse connecties. Hun macht ging achteruit. De kroon ging over van de Karolingen naar de Capetingers. In 987 benoemden de machtigste mannen van het rijk Hugo Capet tot hun koning. De landgoederen van de Capetingers lagen allen rond Parijs, waar de centrum van het rijk kwam te liggen. De koning bleef te maken hebben met sterke, bijna onafhankelijke, lokale heren.
De fragmentatie zorgde niet voor chaos, maar voor een nieuwe orde. In het Byzantijnse rijk ondermijnden de dynatoi het centrale gezag van de keizer. In de Islamitische wereld betekende fragmentatie de vermeerdering van het aantal kaliefen en diens hoven. In het Westen ging de opkomst van lokale heerschappen gepaard met verschillende vormen van persoonlijke afhankelijkheid, dat gemanipuleerd kon worden door koningen. De echte fragmentatie vond plaats tussen de drie erfgenamen van het Romeinse Rijk: ze vervreemden van elkaar.
Kaart 4.1 | Kaart van Constantinopel rond 1100. Duidelijk is de uitbreiding van de stad te zien: de Constantijnse muur uit de 4e eeuw zijn nu vervangen door de Theodosiaanse muur in de vroege 5e eeuw een heel stuk verder van het centrum en rondom de hele stad en nabij platteland. Ook vallen het groot aantal grote religieuze en keizerlijke gebouwen op, zoals het Grote Paleis. |
Kaart 4.2 | Kaart van het Byzantijnse rijk rond 1025. Het strekte zich uit van de punt van de Italiaanse laars en Cicilië tot geheel huidig Turkije, en in het noorden tot huidig Slovenië. |
Kaart 4.3 | Kaart van het uitgestrekte Kievse rijk (in huidig Rusland) rond 1050. Ook zijn onder andere Polen, Hongarije, het Koninkrijk Zweden, het Koninkrijk Denemarken en het Byzantijnse rijk te zien. |
Kaart 4.4 | Kaart met daarop het resultaat van de fragmentering van de Islamitische wereld. Op Al-Andalus is een kalifaat van Umayyaden, in Noord-Afrika heerst een Fatimidisch Kalifaat, en in het Midden-Oosten is plaats voor de Samaniden, de Buyiden, de Hamdaniden, de Sjaddadiden en Qaramita. |
Kaart 4.5 | De invasies van Hongaren, Moslims en Vikingen in de negende en tiende eeuw. |
Kaart 4.6 | West-Europa rond 1050. Het grootste rijk is het Duitse koninkrijk. Het Iberische schiereiland is nog voor het grootste gedeelte Islamitisch. |
Stamboom 4.1 | Stamboom van Alfred, koning van Engeland. |
Stamboom 4.2 | Stamboom van Ottonen, afstammelingen van Otto van Saksen. |
Afbeelding 4.1 | Een illustratie van de opstanding van Lazarus uit de Egbert Codex. Het is een goed voorbeeld van de Ottonische stijl aan het einde van de tiende eeuw. Deze stijl richt zich op de figuren die handelen als acteurs op het podium. |
Afbeelding 4.2 | Afbeelding uit een manuscript uit Cologne tussen 1000 en 1020 van de abdis Hitda van Meschede. Zij haalde inspiratie bij de Byzantijnen en Karolingen. |
Afbeelding 4.3 | Op deze afbeelding uit een Evangelieboek dat voor Otto III is gemaakt, is de evangelist Lucas te zien met een bladgouden achtergrond. Het paars van zijn gewaad en de zuilen naast hem drukken zijn gezag uit. |
790-950 | Vikingen, Moslims en Hongaren vallen Europa binnen |
869-883 | Opstand van de Zanj in Irak |
871-899 | Koning Alfred de Grote in Engeland aan de macht |
909 | De Fatamiden vestigen zich in Noord-Afrika als kaliefen |
929 | Abd al-Rahman III neemt in al-Andalus de titel aan van kalief |
955 | Overwinning op de Hongaren door Otto I bij de slag op het Lechveld |
962 | Otto I tot keizer gekroond |
980-1037 | Ibn Sina (oftewel Avicenna) |
988 | Bekering tot het Byzantijnse Christendon van Vladimir, de Russische heerser |
989 | Begin van de Godsvredebeweging |
991 | Mieszko I breng Polen onder Pauselijke bescherming |
1000 (of 1001) | Stefanus I wordt tot keizer van Hongarije gekroond |
1025 | Dood van Basileios II, de Bulgarendoder |
1031 | Al-Andalus wordt opgesplitst in taifa’s |
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3428 |
Add new contribution