Samenvatting Wetenschapsfilosofie in veelvoud

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoofdstuk 1: Introductie

Het empirisch onderzoek probeert de werkelijkheid te vangen in een verzameling feiten, waartussen overeenkomsten en verbanden worden gezocht. Op basis hiervan kunnen wetenschappers een theorie ontwikkelen die de werkelijkheid verklaart. Alleen, de wereld van de feiten sluit niet per definitie aan bij de belevingswereld van sommigen: beleving en betekenisgeving is vaak plaats-, tijd- en persoonsgebonden.

Wetenschappelijk onderzoek kan slechts een deel van de werkelijkheid door middel van theorieën begrijpen – het andere deel is beter te begrijpen vanuit, bijvoorbeeld,  een sociaal, moreel of politiek oogpunt.

Het verschil tussen ‘kunst’ en wetenschap staat al eeuwen lang ter discussie. De geestes- en cultuurwetenschappen werden door verschillende stromingen verdedigd, zoals het historisme (Dilthey), het neokantianisme (Windelband, Rickert & Weber) en de fenomenologie (Husserl). In de jaren zestig woedde de zogenaamde ‘positivismusstreit’, waarbij Habermas stelde dat de sociale wetenschappen zowel empirische als interpretatieve (geesteswetenschappelijke) elementen hebben. Met de term sciëntisme wordt bedoeld dat de sociale wetenschappen terug worden gebracht naar hun empirische component, net als de natuurwetenschappen. Het empirisch onderzoek staat in deze opvatting gelijk aan het zoeken naar de waarheid, objectiviteit en neutraliteit.

In de afgelopen decennia is het beeld van een ‘waardevrije’ wetenschap echter minder vanzelfsprekend geworden. Het onderzoek in de natuurwetenschap werd toentertijd beïnvloed door externe factoren. Inmiddels is de rust in het debat rondom de wetenschapsfilosofie in rustiger vaarwater gekomen en wordt gebruikt als bron van informatie op universiteiten en hogescholen.

Het terrein van wetenschappelijk onderzoek kan worden onderverdeeld in verschillende onderzoeksdomeinen met elk hun eigen procedures. De zes te onderscheiden domeinen zijn:

·         Het onderzoeksdomein van de feiten (gebaseerd op gegevens, zoals percentages)

·         Het onderzoeksdomein van de beleving (de ervaring van de situatie)

·         Het onderzoeksdomein van de betekenissen (de interpretatie van een situatie)

·         Het onderzoeksdomein van de regels (mogelijk ongeschreven regels)

·         Het onderzoeksdomein van de begrippen (het vaststellen van een situatie)

·         Het onderzoeksdomein van de belangen (voor wie is het onderzoek van belang?)

Het gaat bij het wetenschappelijk onderzoek dus om meer dan alleen feiten.

De wetenschapsfilosofie is het onderzoek naar de grondslagen, de geldigheid en de reikwijdte van wetenschappelijke kennis en onderzoeksmethodes. Hierbij wordt een aantal standpunten ingenomen:

·         Er is een veelvoud van kennisdomeinen (zowel waarneembare feiten, als ideële en institutionele feiten, zoals beleving, betekenis en regels).

·         Er is een veelvoud van toenadering tot deze kennisdomeinen (zowel de empirische methode, als het fenomenologisch, interpretatief, reconstructief en dialectisch onderzoek).

·         De term ‘wetenschap’ moet breed worden opgevat (van biologie tot taalwetenschap).

·         De term ‘onderzoek’ moet breed worden opgevat (van wetenschappelijk onderzoek tot praktijkonderzoek).

In de wetenschapsfilosofie staan vier verschillende soorten vragen centraal:

·         De sociaal-filosofische en ethische vraag: Waar komen onderzoeksproblemen vandaan, en wat is het belang van de oplossingen hiervan?

·         De ontologische vraag: Wat is de aard van het object van het onderzoek?

·         De epistemologische/kentheoretische vraag: Onder welke voorwaarden kunnen onderzoekers, gegeven de aard van het object, er kennis over krijgen?

·         De methodologische vraag: Wat betekent dit voor de manier van werken voor de onderzoekers?

De grondslagen en de vooronderstellingen van de verschillende onderzoeksdomeinen worden blootgelegd. Elk domein kent een eigen onderzoeksprocedure, ofwel een eigen methode, waarvan de precieze betekenis later wordt uitgelegd. Hieronder nogmaals de zes onderzoeksdomeinen, aangevuld met de methode:

·         Het onderzoeksdomein van de feiten kent de empirische methode.

·         Het onderzoeksdomein van de beleving kent de fenomenologie.

·         Het onderzoeksdomein van de betekenissen kent het hermeneutische verstaan.

·         Het onderzoeksdomein van de regels kent de rationele reconstructie.

·         Het onderzoeksdomein van de begrippen kent de dialectiek.

·         Het onderzoeksdomein van de belangen kent de deconstructie.

Elk domein brengt zo zijn eigen specifieke onderzoeksprocedure met zich mee. De ‘toegeëigende’ onderzoeksprocedure per domein kan ook worden toegepast op een ander domein; men kan zo ook empirisch onderzoek doen in het onderzoeksdomein van de beleving of de regels. Dit is een voorbeeld van methodenpluralisme. Hierbij moet er echter worden opgepast dat een procedure geen exclusieve rechten krijgt in een ander domein.

Een aantal onderzoeken is complexer dan de hierboven voorgestelde indeling van de zes onderzoeksdomeinen. Het natuurwetenschappelijk onderzoek lijkt nog het meest georiënteerd op het onderzoeksdomein van de regels, maar heeft ook verbindingen met andere domeinen. Ook hetsociaalwetenschappelijk onderzoek maakt vaak gebruik van meerdere domeinen tegelijkertijd. De zes onderzoeksdomeinen kunnen een zeshoek vormen, waarbinnen het wetenschappelijk onderzoek plaatsvindt (zie figuur 1).

Het is belangrijk om de verschillende wetenschappelijke onderzoekspraktijken te onderscheiden wat uitgangspunten betreft. Dit kan met de eerder gebruikte indeling van de ontologische, epistemologische, methodologische,sociaal-filosofische en ethische uitgangspunten.

Allereerst verschillen onderzoekspraktijken ontologisch gezien naar gelang het antwoord dat zijn geven op de vraag naar de aard van het onderzoeksobject.

Epistemologisch/kentheoretisch gezien verschillen ze naargelang het antwoord dat zij geven op de vraag op welke wijze we toegang krijgen tot het object, en tot welke vorm van ‘kennen’ dat leidt.

Methodologisch gaat het om de vraag door welke regels we ons moeten laten leiden van de kennisontwikkeling.

Ten slotte gaat het sociaal-filosofische en ethisch gezien om de vraag naar de functie van de wetenschappelijke kennis en de gevolgen van de toepassingen daarvan.

 

Hoofdstuk 2: Het domein van de feiten

Introductie
Het fundament van het empirisch onderzoek is  de (zintuigelijk) waarneembare feiten. In eerste instantie zijn het de natuurwetenschappen, maar ook delen van de sociale wetenschappen maken hier gebruik van.

De definitie van een feit
In wetenschappelijk onderzoek staan ‘feiten’ centraal, al is het misschien niet meteen duidelijk wat deze inhouden. Het begrip feit verwijst binnen de empirische wetenschap naar een zaak of een gebeurtenis, waarvan het optreden zintuigelijk waargenomen kan worden. Feiten zélf zijn echter niet waarneembaar. Anders gezegd, een feit is wat naar aanleiding van een waarneming wordt beweerd, als die bewering waar is. Waarnemingen kunnen niet door feiten worden weerlegd. Echter, de bewering dat iets een feit is kan wel tegengesproken worden. Een bewering is een aanspraak,of claim, met betrekking tot de waarheid van een uitspraak.

Een feit hoeft in de sociale wetenschap niet per se ‘zintuigelijk waarneembaar’ te zijn; een groot deel van de menselijke werkelijkheid zou zo immers ontoegankelijk zijn voor empirisch onderzoek (alleen uiterlijke verschijnselen worden zo bestudeerd). Het domein, en het begrip van een feit, wordt uitgebreid door te stellen dat betekenisvolle uitingen, toestanden of gebeurtenissen op dezelfde wijze als objecten in de natuur kunnen worden betrokken als data in een onderzoek.

De empirische onderzoeksmethode
De empirische methode van onderzoek is in de literatuur vaak onder andere namen terug te vinden: de inductieve methode, de hypothetisch-deductieve methode, het ‘standaardbeeld’ van empirisch onderzoek met een empirische cyclus, en ten slotte het falsificationisme. Centraal staat echter het werk van Karl Popper, The Logic of Scientific Discovery. Hierin wordt het falsificatiemodel beschreven, een model afkomstig uit de empirisch-analytische wetenschapstheorie.

De keuze voor Poppers model is ten eerste ontstaan doordat hij rekening houdt met de bezwaren tegen de inductieve methode. Ten tweede wordt het falsificatiemodel van Popper veelvuldig gebruikt in het moderne historische en sociologische onderzoek naar de fundamenten van de empirische wetenschappen. Popper stelde dat wetenschappelijk onderzoek niet begint met het verzamelen van gegevens, zoals gebeurt in de inductieve methode, maar met een probleem. Tenslotte moet men niet streven naar bevestiging of bekrachtiging van een theorie, maar juist naar de weerlegging (falsificatie) ervan.

Het begin van de empirische methode is een probleem. Om een probleem waar te nemen is theorie nodig. Anders gezegd, alle waarneming is theorie-geladen. Popper ziet het als een zoeklicht, waarbij sommige waarnemingen opvallen in het licht en als feit kunnen worden bestempeld. Het ontwikkelen van kennis begint ook met een probleem. Een probleem is op zichzelf pas weer een kennisprobleem als er nieuwe kennis nodig is om dit op te lossen.

Om het probleem op te lossen kan een onderzoeker verschillende werkwijzen uitproberen. De oplossingen zijn theorieën of hypothesen. Een theorie is een verzameling begrippen en uitspraken, die in hun onderling verband een model voor de beschrijving en de verklaring van een deel van de werkelijkheid geven. Een hypothese is een enkelvoudige uitspraak over een toedracht in de werkelijkheid. Een hypothese kan tijdelijk van aard zijn, of ontleend zijn aan  een theorie. De enige manier om een probleem op te lossen is door het te toetsen aan een theorie of hypothese, waarbij een poging mogelijkerwijs faalt. Het is de methode van trial and error.

Het ‘testbaar’ maken van een theorie door er toetsbare hypothesen uit af te leiden, heet operationaliseren. Hypothesen kunnen op hun beurt worden geoperationaliseerd door testimplicaties; een gevolgtrekking uit een hypothese, met het oog op een concrete test. Een sterke hypothese kan ook meerdere testimplicaties voortbrengen.

Een mogelijke oplossing voor een probleem, uitspraak of theorie, is door deze te verifiëren. Met verificatie wordt het vaststellen van de juistheid of waarheid van een uitspraak bedoeld. Hierbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen ‘bijzondere waarnemingsuitspraken’ en ‘algemene theoretische uitspraken’.

Om een bijzondere uitspraak te verifiëren moet er een ondubbelzinnig verband bestaan tussen de uitspraak en het gegeven feit. Het is echter onmogelijk om een bijzondere uitspraak te verifiëren, omdat een veronderstelling niet door middel van één concrete waarneming kan worden geverifieerd.

Ook het verifiëren van een algemene theoretische uitspraak is niet mogelijk. Ten eerste levert het problemen op op het gebied van inductie; een vorm van redeneren,  waarbij algemene uitspraken worden afgeleid uit bijzondere uitspraken over een bepaalde waarneming. Voor verificatie is nodig dat alle waarnemingsuitspraken dezelfde conclusie opleveren – een oneindige verzameling aan waarnemingsuitspraken. Ook kunnen er in de toekomst altijd nieuwe waarnemingen worden gevonden waardoor inductie niet op gaat.

Ten tweede treden er ook beperkingen op bij de tegenovergestelde redeneervorm, deductie. Hierbij worden algemene uitspraken afgeleid uit bijzondere uitspraken. Er bestaat tussen een hypothese en een testimplicatie een logisch verband. Schijnbaar logisch, want door deze twee aan elkaar te koppelen ontstaat een drogredenering; de drogreden van de bevestiging van de consequens. De bijzondere uitspraak biedt geen altijd geldende verklaring – er kan ook nog een andere, onbekende oorzaak meespelen.

Al met al is het lastig, of eigenlijk onmogelijk, een theorie te verifiëren. In de praktijk is het vaak geen probleem om een theorie alsnog te gebruiken, zolang deze maar tot op zekere hoogte is  bevestigd of geconfirmeerd.

Het verifiëren van een theorie is dus praktisch onmogelijk gebleken. Popper hanteert een andere manier om een wetenschappelijke theorie te toetsen, namelijk door middel van falsificatie (weerlegging). Hierbij wordt een theorie continu onderworpen aan nieuwe hypothesen en worden bestaande hypothesen aangevallen. Het testen van een theorie heeft niet als doel keer op keer te bewijzen dat deze juist is, maar om deze proberen te weerleggen. Waar bij inductie keer op keer hetzelfde resultaat gevonden moet worden, is bij het principe van falsificatie één weerlegging  al voldoende om een theorie in twijfel te trekken – te falsifiëren.

Het proberen onderuit te halen van een theorie lijkt het tegenovergestelde van wat de wetenschap wilt bereiken. Toch is er in de loop der jaren een indrukwekkende hoeveelheid theorieën ontwikkeld. Met het toepassen van falsificatie kan de sterkte van een theorie worden getest. Een theorie die meerdere falsicifatiepogingen heeft doorstaan is een sterke theorie. Popper noemt dit de bekrachtiging (of corroboratie) van een theorie.

Een ander voordeel van falsificatie is het blijven aanscherpen, of toevoegen, van hypothesen bij een theorie.

De groei van de wetenschappelijke kennis en de vooruitgang in de wetenschap zit volgens de falsificationisten in het creëren van ruimte voor betere en meer accurate theorieën. Het criterium voor een goede theorie is dat deze een grote hoeveelheid empirische informatie bevat. Een theorie is sterker als er meer beweringen uit af zijn te leiden. Een gevaar is echter dat hoe meer veronderstellingen een theorie bevat, hoe eerder deze kan worden weerlegd. De vooruitgang van de wetenschap is, gezien vanuit een perspectief van falsificatie, het vervangen van oude theorieën door nieuwe, met een grotere hoeveelheid informatie.

Een manier om hypothesen en theorieën als onderzoek te testen, is door het uitvoeren van een experiment. Hierbij is er sprake van een kunstmatige, georganiseerde omgeving, waarbinnen de onderzoekers de omstandigheden en variabelen kunnen beïnvloeden. Vaak worden alle condities gelijk gehouden, behalve één variabele: deze blijft constant. Op deze manier kunnen meerdere situaties met elkaar vergeleken worden. De overige factoren hebben op deze manier  geen invloed.

Het doel van een experiment is om een zo zuiver mogelijke waarneming van een empirisch verschijnsel mogelijk te maken. De controleerbaarheid van de omgeving maakt dat mogelijk, mits er aan drie voorwaarden wordt voldaan:

·         Het experiment moet herhaalbaar zijn. Bij herhaling van het experiment moeten dezelfde conclusies eruit voortvloeien.

·         Het experiment moet plaatsvinden in een geïsoleerd veld. De omgeving (de condities) moeten per test hetzelfde zijn om een goed experiment uit te voeren.

·         De waarnemer moet een verwisselbaar subject (persoon) zijn: iedereen zou in principe het onderzoek uit moeten kunnen voeren en dezelfde resultaten krijgen.

In de empirische methode liggen zintuigelijke waarnemingen ten grondslag aan theorieën en hypothesen. De empirische basis wordt gevormd door de zintuigelijk waargenomen werkelijkheid. Er zal altijd een kloof bestaan tussen theorie en werkelijkheid, omdat theorieën zijn vormgegeven in taal. Een beschrijving van een empirisch gegeven wordt dan ook  een basiszin genoemd en vormt de verbinding tussen de theorie en de ervaring. De kloof tussen de theorie en de werkelijkheid is in feite dezelfde kloof als die tussen de theorie en de taal. Ook  zijn alle waarnemingen theorie-afhankelijk: ze worden geplaatst binnen een theorie.

Het doel en de functie van de empirische wetenschap is het vinden van wetten of wetmatigheden om gebeurtenissen in de werkelijkheid te begrijpen. Hiermee kunnen empirische verschijnselen worden verklaard en voorspeld, en daardoor ook beheerst worden. De beheersingsfunctie van de empirische wetenschap blijkt met name uit het uitvoeren van een experiment.

Bij het verklaren kunnen causale verklaringen worden gevonden, alhoewel het lang niet altijd mogelijk is de precieze oorzaak-gevolgrelatie vast te stellen. Een correlatie geeft ook het verband weer, maar wijst geen duidelijke oorzaak of duidelijk gevolg aan. Ook kan bij het voorspellengebruik worden gemaakt van statistische generalisaties. TensloTenslotte kunnen verklaringen ook regelmatigheden blootleggen.

Empirisch onderzoek binnen de sociale wetenschappen
De voorgaande uiteenzetting van de empirische wetenschapstheorie is met name van toepassing op de exacte wetenschappen; de natuurwetenschappen. Echter, ook binnen de sociale wetenschappen wordt empirisch onderzoek uitgevoerd. Hier komen alleen enkele beperkingen bij kijken. Zo is het vaak niet mogelijk om gevonden resultaten binnen de sociale wetenschappen te generaliseren.

Net als bij exacte wetenschappen wordt  binnen de sociale wetenschappen gezocht naar algemeen geldige sociale wetten. De functie is hier eveneens om bepaalde sociale verschijnselen te verklaren, te voorspellen en daardoor te beheersen.

Een eerste beperking is dat het uitvoeren van een experiment in de sociale wetenschappen stuit op ethische bezwaren. Het uitoefenen van een bepaalde macht op personen in een experiment is meestal niet wenselijk en wordt daarom ook niet uitgevoerd.

Een tweede probleem is de uitoefening van de macht binnen een experiment. Deze wordt al snel  zelf een sociale variabele, oftewel een onderdeel van het experiment. De machtsuitoefening heeft mogelijk effect op de uitkomst van het onderzoek.

Tenslotte zijn er ook sociale verschijnselen die niet door middel van een experiment kunnen worden onderzocht, omdat deze te groot, te verspreid of te uniek zijn, zoals maatschappelijke ontwikkelingen.

Een experiment is afhankelijk van omstandigheden. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de gecontroleerde waarneming in engere zin (de experimentele waarneming), en de gecontroleerde waarneming in bredere zin.

Er zijn verschillende gecontroleerde waarnemingen in de sociale wetenschappen te onderscheiden:

·         Laboratoriumexperimenten. Een nadeel is dat slechts een beperkt domein van de sociale werkelijkheid wordt onderzocht.

·         Veldexperimenten, waarbij er geen kunstmatige setting is, maar juist een natuurlijke omgeving waarbinnen observaties worden uitgevoerd. De beperkte controleerbaarheid is een nadeel van dit soort waarnemingen.

·         Data-analyse, waarbij gegevens worden verzameld, geanalyseerd en met elkaar in verband worden gebracht.

Zoals eerder gezegd kennen veel sociale wetten slechts een beperkte geldigheid: ze gaan slechts op voor een beperkt deel, of een bepaalde periode. Binnen de sociale wetenschappen zijn het vooral statistische wetten en generalisaties die relevant zijn.

Empirisch onderzoek binnen de geschiedeniswetenschap
Historische studies maken ook gebruik van de empirisch-analytische wetenschapstheorie. Naast het beschrijven van gebeurtenissen worden ook verklaringen gezocht voor bepaalde veranderingen. Binnen de nomothetische wetenschappen worden algemene wetten gezocht om herhaalbare gebeurtenissen te verklaren. De ideografische wetenschappen willen daarentegen juist unieke en onherhaalbare gebeurtenissen verklaren. Vaak kunnen gevonden wetmatigheden niet klakkeloos worden aangenomen: de modale term ‘waarschijnlijk’ wordt daarom vaak aan een uitspraak toegevoegd.

Conclusie
Binnen het empirisch onderzoek worden de ontologische en de sociaal-filosofische uitgangspunten in hoge mate bepaald door de kentheoretische en de methodologische uitgangspunten.

Kentheoretisch gezien wordt het empirisch onderzoek bepaald door de uitgangspunten van de natuurwetenschappen: het geven van verklarende theorieën.

Methodologisch gezien is de belangrijkste eis de gecontroleerde waarneming, specifiek getest door herhaalbaarheid, een geïsoleerd veld en een willekeurig subject.

Ontologisch gezien wordt het onderzoeksobject als objectief gezien, is het onafhankelijk van het ‘menselijk kennen’ en heeft het een vaste structuur.

Sociaal-filosofisch gezien brengt het een toename van kennis voort en is de wetenschap waardevrij.

Het vinden van een theorie en hypothese is een proces van trial and error. Een onderzoeker moet vaak zijn beroep doen op zijn intuïtie, creativiteit en inzicht. Het is tenslotte belangrijk binnen een onderzoek alle begrippen en variabelen duidelijk te operationaliseren.

 

Hoofdstuk 3: Het domein van de beleving

Introductie
Binnen het domein van de beleving is de fenomenologie van groot belang. De fenomenologie is een specifieke methode van onderzoek waarbij de ‘geleefde’ en de ‘beleefde’ werkelijkheid centraal. Hierbij wordt geen gebruik gemaakt van observaties of vragenlijsten, maar van beschrijvingen van bepaalde belevingen. Het is onderzoek naar hoe de werkelijkheid aan ons ‘verschijnt’. Niet alleen de zintuigelijke waarnemingen worden onderzocht, ook emoties, stemmingen en lichamelijkheid. Kortom: de hele persoon. De fenomenologie is terug te vinden in de sociologie, psychologie en pedagogie.

De aspecten van beleving
Er bestaat een verschil tussen een belevenis en een beleving. Een belevenis is wat  we beleven of beleefd hebben, een beleving is hoe  we het vervolgens beleven of beleefd hebben.

Er zijn verschillende aspecten te onderscheiden als het gaat om de beleving:

·         Het ondergaan van een beleving heeft te maken met zintuiglijkheid. De zintuigen geven ons ook de beleving van ruimte en van tijd (‘duur’).

·         De beleving hangt ook samen met de inzet van bepaalde vaardigheden, op sociaal, lichamelijk, technisch of intellectueel gebied.

·         Sommige belevingen hangen samen met het bevredigen van bepaalde behoeften, zoals honger of moeheid.

·         Een beleving is ook wanneer iemand op een bepaalde manier geraakt wordt: affecten. De beleving heeft zo de vorm van emotie.

·         Ook stemmingen zorgen voor bepaalde belevingen en dienen de fenomenologie.

·         Sommige fenomenologen menen dat het bewustzijn niet alleen een eigenschap is van de geest, maar ook van het lichaam. De lichamelijkheid is daarom een aspect van beleving.

Al deze verschillende vormen van werkelijkheidsbeleving komen terug in een gemeenschappelijke levenswereld, welke bestaat binnen een kleine of een grote groep mensen.

Het domein van beleving is niet alleen een object van kennis, zoals in het empirisch onderzoek, maar ook een bron van kennis; de beleving geeft toegang tot de werkelijkheid. Vanuit een fenomenologische visie verliest het empirisch onderzoek aan inhoud, als deze aan objectiviteit wint; het is juist de beleving die onderzocht moet worden.

Een fenomenologische onderzoeker werkt met zogenaamde belevingsbeschrijvingen, waarin  een beleving wordt  weergegeven. De fenomenologie kent enkele hulpmiddelen om vanuit een beschrijving van een beleving duidelijkheid te krijgen.

Het begrip fenomenologie
Het Griekse woord ‘phainomenon’ ligt ten grondslag aan de term fenomenologie. Een verschijnsel is een voorval, gebeurtenis of toestand zoals die aan ons verschijnt. De fenomenologie stelt dat er geen andere werkelijkheid is dan de werkelijkheid die aan ons verschijnt. De fenomenoloog onderzoekt de werkelijkheid binnen de levenswereld zelf. De ervaringen van de onderzoeker maken, in tegenstelling tot andere vormen van onderzoek, deel uit van het wetenschappelijk onderzoek.

Het bewustzijn, de beleving en de lichamelijkheid bepalen tezamen hoe wij de werkelijkheid zien. Het begrip intentionaliteit vat dit samen. De mens is ‘intentioneel’; hij is gericht op iets.. Wanneer dit op iets specifieks gericht is, is dit het intentionele object.

Een synoniem voor empirie is ‘ervaring’. De empirische wetenschap kan daarom ook wel ‘ervaringswetenschap’ genoemd worden. Echter, vanuit een fenomenologisch perspectief zijn ervaring en beleving niet hetzelfde: de werkelijkheid kan namelijk niet én objectief worden benaderd, én tegelijkertijd subjectief. De empirische benaderingswijze is een specifieke intentionele manier van kijken naar de werkelijkheid met een eigen intentioneel object. Er is hier dan ook sprake van een geconstitueerde ervaring.

De discussie over objectiviteit van beleving en ervaring kent een grote rol binnen de fenomenologie. Toch wordt er vooral uitgegaan van de fenomenologie als methode om dingen te laten zien zoals zij zichzelf laten zien. Een beroemde formule (leuze) binnen de fenomenologie is: ‘Terug naar de zaken zelf’. Hiermee wordt bedoeld dat er binnen de fenomenologische methode een niet bevooroordeeld standpunt  van de werkelijkheid wordt nagestreefd. Bestaande kennis en opvattingen over een bepaald onderwerp mogen dan ook  niet worden meegenomen binnen het onderzoek – zelfs niet als het een eerdere fenomenologische studie betreft. In de meest ideale situatie liggen er binnen het fenomenologisch onderzoek dan ook geen vragen of hypothesen ten grondslag aan het onderzoek.

Het gaat er binnen de fenomenologie dus om dat de werkelijkheid wordt getoond  zoals zij zichzelf laat zien. Bepaalde gewaarwordingen, die onderdeel vormen van een eventueel onderzoek, moeten omgezet worden in woorden. Ze moeten, zoals eerder vermeld, worden vastgelegd in belevingsbeschrijvingen. Een vraag, opgesteld vooraf aan het onderzoek, is hierbij niet wenselijk: het belemmert de onvooringenomen beleving. De belevingsbeschrijvingen kunnen tot op zekere hoogte wel worden georganiseerd rond een thema.

In de praktijk is het echter vaak niet mogelijkheid een zo ‘blanco’ mogelijk fenomenologisch onderzoek te starten. In veel gevallen start een wetenschappelijk onderzoek met een concreet probleem waarvoor een oplossing moet worden gevonden. Het ideaalbeeld van het fenomenologisch onderzoek wordt zo vaak losgelaten. In combinatie met andere onderzoeksmethoden, zoals het afnemen van vragenlijsten, kan een basis worden gelegd voor verder fenomenologisch onderzoek. Eerder opgestelde theorieën kunnen worden getoetst, terwijl de fenomenologie een probleem vanuit een ander perspectief bekijkt, namelijk aan de hand van belevingsbeschrijvingen van directe betrokkenen.

Belevingsbeschrijvingen
Bij het beschrijven van een beleving is het van belang dat  bestaande theoretische opvattingen en verklaringen zoveel mogelijk worden vermeden. Het is een persoonlijke beschrijving van een situatie (een beleving), waarbij geen redenen voor die bepaalde beleving worden gegeven. In een belevingsbeschrijving spelen veelal lichamelijke en psychologische aspecten een rol.

Een aantal criteria voor het maken van een belevingsbeschrijving:

·         De beschrijving is gebaseerd op een eigen ervaring en kent dan ook veel ‘belevingstermen’.

·         De beschrijving geeft een enkelvoudige ervaring weer: de beleving mag niet worden gegeneraliseerd.

·         De beschrijving mag geen interpretaties, theorieën, verklaringen of rationalisaties bevatten.

·         De beleving staat centraal, waardoor het noemen van feitelijkheden moet worden vermeden.

Met meerdere belevingsbeschrijvingen kan een beeld ontstaan van hoe een bepaald fenomeen zich voordoet en wordt beleefd. De rol van objectiviteit binnen de belevingsbeschrijvingen is niet dat elk mens in gelijke situaties op eenzelfde manier reageert: de beleving verschilt van persoon tot persoon. De rol van objectiviteit kent binnen de fenomenologie twee dingen:

·         Het slaat op de gemeenschappelijke kern van de beleving in overeenkomstige situaties;

·         De beleving wordt beschouwd als een bron van kennis en is daarmee voor de fenomenologie ook de enige kennisbron.

De analyse van belevingsbeschrijvingen
De belevingsbeschrijvingen vormen het materiaal voor verder fenomenologisch onderzoek. Na het verzamelen van de beschrijvingen worden deze bewerkt of geanalyseerd. Het doel van de analyse is om een algemene structuur, de kern of het wezen van een beleving bloot te leggen. In totaal worden er drie stappen genomen bij de analyse van belevingsbeschrijvingen:

·         Met reductie wordt allereerst een beleving teruggebracht tot zijn objectieve kern of wezen. De wezenlijke en bijkomstige eigenschappen van een verhaal worden van elkaar gescheiden, waardoor uiteindelijk de kern van de beleving naar voren komt. De term reductie is geïntroduceerd door Husserl, één van de grondleggers van de fenomenologische methode. Hij sprak ook wel van wezenschouw (‘wessenschau’), waarbij de wezenlijke aspecten van een beleving worden gedestilleerd. Andere aspecten, die min of meer door toeval deel uitmaakten van een beleving, worden weggelaten. Husserl paste reductie niet direct toe op belevingen, maar op ideële objecten.

·         Een tweede stap binnen de fenomenologische analyse is het toepassen van variatie op één belevingsbeschrijving. Het doel is om de objectieve kern van een beleving te achterhalen. Met variatie wordt een beroep gedaan op onze verbeeldingskracht: een beleving wordt in gedachten toegepast op een andere tijd, een andere plaats of met andere omstandigheden. Telkens wordt een aspect van een beleving vervangen door een ander, of zelfs weggelaten. Wanneer het de kern van de beleving vervolgens niet aantast, gaat het om een niet wezenlijk aspect. Door te variëren met de invulling van de beschrijving worden de grenzen van de beleving afgetast en komt de kern naar voren. Descartes was de eerste die de methode van variatie heeft toegepast.

·         Tenslotte kunnen meerdere belevingsbeschrijvingen worden onderworpen aan vergelijking. De kern van een beleving moet in dit geval al, door de eerdere stappen binnen de analyse, duidelijk zijn. Nu kunnen, in plaats van slechts één beschrijving, meerdere belevingsbeschrijvingen worden geanalyseerd. Het vergelijkingsmateriaal kan uit verschillende bronnen worden geput. Een manier om aan meerdere belevingsbeschrijvingen te komen is om deze af te nemen. Een andere mogelijke bron is de beroepspraktijk of de literatuur. Met name de dicht- en romankunst wordt in de fenomenologie als een belangrijke bron van belevingsbeschrijvingen beschouwd.

Met het toevoegen van meerdere belevingsbeschrijvingen aan een fenomenologisch onderzoek ontstaat een bredere basis. Een kritiekpunt op het mede-analyseren van andere beschrijvingen is de mogelijke aantasting van de objectiviteit. De controleerbaarheid van overige, externe belevingsbeschrijvingen is in het geding. Niet alleen geldt het probleem van waarheidsgehalte bij andere, eventueel later toegevoegde belevingsbeschrijvingen, ook de eigen, eerste belevingsbeschrijving is niet per se objectief. Er moet een derde instantie aan te pas komen om de betrouwbaarheid van de belevingsbeschrijvingen te controleren.

Een eerste manier om de berouwbaarheid te controleren is door zoveel mogelijk belevingsmateriaal te verzamelen. Elke nieuwe beschrijving voegt niet alleen iets toe, maar  fungeert ook als controle op eerdere beschrijvingen. Deze manier komt overeen met de waarnemingen binnen de empirische wetenschappen; ook daar wordt ander materiaal gebruikt om eerdere theorieën te toetsen. Mogelijke waarnemingsfouten kunnen hierdoor worden opgespoord. Een afwijkende waarneming – in dit geval dus een afwijkende beleving – leidt niet meteen tot weerlegging van het onderzoek. De onvolkomenheden van belevingsbeschrijvingen worden grondig onderzocht.

Een tweede manier is door de context van een belevingsbeschrijving te analyseren. Een belevingsbeschrijving maakt deel uit van een zogenaamde ‘handelingscontext’, waarin de beleving moet passen. Wanneer dit niet past, is er waarschijnlijk iets mee aan de hand. Ook bestaat er de mogelijkheid dat een beleving anders is geïnterpreteerd in een beschrijving dan een persoon oorspronkelijk bedoeld heeft, bijvoorbeeld door expressieve signalen als gelaatsuitdrukkingen of stembuigingen. De beschrijving is in dat geval incongruent.

Een derde en laatste manier om de betrouwbaarheid van een belevingsbeschrijving te controleren is door de aard van de beleving zelf te onderzoeken. Een beleving hoeft  niet altijd subjectief te zijn, omdat er bepaalde voorwaarden bestaan waarbinnen mensen belevingen kunnen opdoen en waarnemen.

Het gebruik van methodische procedures, zoals reductie en variatie, kan binnen de fenomenologie afbreuk doen tot het oorspronkelijke doel: een zo eerlijk mogelijk beeld schetsen van de beleving en het leven in de alledaagse levenswereld. In het streven naar de objectieve kern van een beleving worden sommige aspecten als ‘niet relevant’ beschouwd, terwijl deze in sommige gevallen juist onderdeel uitmaken van de werkelijkheid.

Een belangrijk criterium binnen het fenomenologisch onderzoek is dan ook dat de analyses zoveel mogelijk recht moeten doen aan de volle rijkdom van de beleving in de alledaagse levenswereld. Elk element dat mogelijkerwijs een rol speelt mag niet zomaar worden weggeschreven. De elementen zijn bijvoorbeeld de zintuigen, maar ook de eerder genoemde elementen als affecten, stemmingen, lichamelijkheid en beheersing van vaardigheden.

Naar aanleiding van de mogelijke valkuilen tijdens het uitvoeren van een fenomenologisch onderzoek is er een aantal aanbevelingen samengesteld welke van belang zijn bij het uitvoeren van een belevingsonderzoek in de beroepspraktijk:

·         Iedere deelnemer maakt een belevingsbeschrijving rond het thema;

·         De beschrijvingen worden volgens de eerder genoemde regels en methode van de fenomenologie geanalyseerd.

·         De beschrijvingen worden met elkaar vergeleken om een mogelijke gemeenschappelijke structuur te ontdekken in de beschrijvingen.

·         Met behulp van variatie tijdens de analyse worden nieuwe elementen aan de structuur toegevoegd en onderzocht.

·         De resultaten van het fenomenologisch onderzoek worden getoetst aan de hand van de aspecten van de beleving, zoals de zintuigelijke, affectieve en de lichamelijke aspecten.

·         Het reeds bestaande materiaal van belevingen kan worden aangevuld en uitgebreid met ander, nieuw materiaal zoals literatuur of andere fenomenologische analyses.

·         De bevindingen van het belevingsonderzoek worden gerapporteerd.

·         Ten slotte moeten er aanbevelingen gedaan worden voor het gebruik van het uit het onderzoek voortkomende materiaal.

Discussie
Er zijn enkele kritiekpunten als het aankomt op het fenomenologisch onderzoek:

·         De fenomenologie is niet uit op begripsvorming. Integendeel zelfs: het onderzoek van fenomenologie moet idealiter beginnen zonder dat er definities zijn gegeven aan de werkelijkheid. Tegelijkertijd is definiëren een verstandelijke kwestie en achteraf gezien noodzakelijk. De fenomenologie is absoluut een zelfstandige vorm van methode, maar het kan geen kwaad als empirische onderzoekers vaker de fenomenologie betrekken bij de begripsvorming.

·         De veelvuldig terugkomende term wezen binnen de fenomenologie lijkt in deze tijd een achterhaald begrip. Het wezen is een fictie van een voorbije manier van denken. De term kan vervangen worden door een meer pragmatisch waarheidsbegrip: waar is wat werkt, of: waar is wat in een doorlopend debat door iedereen wordt onderschreven. Een meer pragmatische definitie van wezen is dat het door iedereen op een bepaald moment wordt onderschreven als de kern van een beleving. De term wezen wordt steeds vaker aangeduid als de objectieve kern. Een term die ook niet altijd even duidelijk is. Een mogelijk alternatief om het te omschrijven is: een relatief constante ervaringsstructuur.

·         Een kritiekpunt op de fenomenologie is dat het louter literatuur oplevert. De literatuur is een belangrijke bron van belevingsmateriaal binnen de methode. Het is onjuist om te denken dat de fenomenologie beperkt blijft tot literatuur, en dat deze verder weinig toevoegt aan de wetenschap. De literatuur is immers een methode om gegevens te verzamelen en verder te analyseren.

·         Tenslotte is het fenomenologisch onderzoek wellicht teveel plaats- en tijdgebonden. De lichamelijke en psychische gesteldheid vormen een beleving, en ook de individuele levensomstandigheden kleuren een beleving. Echter zijn de belevingen niet per definitie ook subjectief. De belevingen zijn noch slechts aan één persoon toe te schrijven, noch te generaliseren naar iedereen. Nieuwe inzichten en instrumenten kunnen het probleem oplossen, zoals de interpretatieve wetenschappen (zie hoofdstuk 4).

Conclusie
Kentheoretisch
gezien is de toegang tot de werkelijkheid in de fenomenologie niet beperkt tot de zintuigen: de beleving, in de meest brede zin van het woord, geeft een beeld van de werkelijkheid.

Methodologisch gezien is de fenomenologie niet gebonden aan vooraf opgestelde voorschriften. De fenomenologie kent een scherp selectie-instrument om de relevante onderzoeksgegevens uit de belevingsbeschrijvingen te selecteren.

Ontologisch gezien zoekt de fenomenologie naar het wezen van de beleefde werkelijkheid. Het wezenlijke van een beleving wordt mede bepaald door historische, maatschappelijke en culturele aspecten.

Sociaal-filosofisch gezien draagt de fenomenologie bij aan een verheldering van de leefwereld.

De fenomenologie probeert kortom op een wetenschappelijke wijze het ‘leven’ te vangen, zoals het door de mensen wordt beleefd. Een methode die meer rekening houdt met specifieke historische, culturele of maatschappelijke situaties, is de hermeneutiek. De hermeneutiek is de leer van de interpretatie. In het volgende hoofdstuk wordt de hermeneutiek behandeld en kan worden gezien als een vervolg op dit hoofdstuk over fenomenologie.

 

Hoofdstuk 4: Het domein van de betekenissen

Introductie
In het domein van de betekenissen staan interpretatieve wetenschappen centraal: wetenschappen die de uitingen, voortbrengselen en het doen en laten van mensen als object zien en deze bekijken vanuit het perspectief van de betekenis ervan. Het onderzoek naar de grondslagen en manier waarop de interpretatieve wetenschappen tot stand komen behoren tot het begrip hermeneutiek. De hermeneutiek is ‘de kunst van het interpreteren’, of anders aangeduid: de wijsgerige interpretatieleer.

De Duitse filosoof Hans Georg Gadamer speelde een belangrijke rol in het domein van de hermeneutiek met zijn werk Wahrheit und Methode.

Het perspectief van betekenis
Met betekenis wordt een zin bedoeld, die door één of meerdere personen wordt toegekend aan een bepaalde uiting of een bepaald voorval. In de hermeneutische wetenschappen worden de betekenissen gebruikt in hun alledaagse context; hoe vaag of veranderlijk deze ook mag zijn. De zin die aan de uiting wordt toegekend kan afstammen uit de intentie of de bedoeling die daaraan ten grondslag lag, of juist een reden of een motief voor die uiting.

De interpretatieve wetenschappen streven ernaar de menselijke uitingen en gebeurtenissen in hun oorspronkelijke betekenis te begrijpen. De uitingen kunnen meerdere vormen aannemen: teksten, handelingen, expressie, voorwerpen, kunst, etcetera.

Niet alleen wordt binnen de interpretatieve wetenschappen gekeken naar de betekenis van uitingen: ook de uitingen of gebeurtenissen zelf zijn  onderdeel van het onderzoek. Ook binnen deze wetenschappen gaat het om het zoeken naar feiten – niet zozeer zintuigelijk waarneembare feiten, maar feiten geconstrueerd door middel van de interpretatie van betekenissen. Om de feiten uit de bron te halen is de leer van het interpreteren nodig: het onderwerp van de filosofische hermeneutiek.

De term hermeneutiek is afkomstig van het Griekse werkwoord ‘hermeneuein’, wat zoveel betekent als ‘verkondigen’, ‘vertolken’, ‘verklaren’ en ‘uitleggen’. Ook de naam Hermes, afkomstig uit de Griekse mythologie, wordt gekoppeld aan het begrip hermeneutiek. Hermes stuurde boodschappen naar de stervelingen, alleen waren deze boodschappen niet altijd te begrijpen. De boodschappen moesten daarom vertaald worden in een voor de stervelingen begrijpelijk taal. De hermeneutiek kent hetzelfde principe: het vertalen van een betekenissamenhang uit een andere wereld, in de eigen wereld. Hiermee wordt het hermeneutisch verstaan bedoeld.

De hermeneutiek is dus de kennisleer die zich bezighoudt met het interpreteren, ofwel het duiden of verstaan, van menselijke uitingen. Het wordt ook wel gezien als een methodenleer en is vooral toepasbaar op de geestes- en cultuurwetenschappen, zoals geschiedenis, rechtswetenschap, theologie en literatuurwetenschappen. Deze studies worden daarom ook wel ‘historisch-hermeneutische’ wetenschappen genoemd. Desalniettemin kan de hermeneutiek ook gebruikt worden in vele sociale wetenschappen, zoals psychologie en antropologie.

Zoals eerder gezegd is het object van de hermeneutiek wisselend. Vaak wordt geschreven tekst als basis voor de interpretatieleer gebruikt, maar in principe kan iedere  menselijke uiting aan de hermeneutiek worden onderworpen.

De hermeneutiek verschilt sterk van de empirische wetenschappen. Laatstgenoemde is vooral gericht op het verklaren en voorspellen van verschijnselen, en het vinden van wetmatigheden. De empirische wetenschappen worden daarom ook wel nomothetische wetenschappen genoemd. De interpretatieve wetenschappen zijn alles behalve gericht op het vinden van wetmatigheden: er wordt juist gezocht naar unieke, onherhaalbare gebeurtenissen en situaties, die vervolgens beschreven en begrepen dienen te worden. De interpretatieve wetenschappen zijn daarom ideografische wetenschappen.

De hermeneutiek kent geen strakke methodische voorschriften. Wel kunnen er vier kernvragen worden opgesteld voor bij het hermeneutisch onderzoek:

·         Wat gebeurt er bij het duiden of interpreteren van menselijke uitingen?

·         Wat is verstaan of begrijpen?

·         In hoeverre is het überhaupt mogelijk om iets te verstaan of te begrijpen?

·         Waaraan moet worden voldaan om verstaan of begrijpen mogelijk te maken?

Het startpunt voor onderzoek binnen de interpretatieve wetenschappen is, net als bij ieder ander onderzoek, een probleem of een conflict. De aspecten van een probleem moeten, binnen de context waarin deze zich voordoen, worden begrepen. Het vormt de basis voor een hermeneutisch probleem.

Bij een interpretatief onderzoek spelen belangen ook een rol. Soms is het niet mogelijk om een neutraal standpunt in te nemen omdat je zelf betrokken bent bij een probleem of conflict. In dat geval moet er stelling worden genomen. Binnen de hermeneutische interpretatieleer geldt dan ook: een interpretatie is nooit vrijblijvend.

Het begrijpen
Nadat een probleem is vastgesteld, worden er vaak alvast mogelijke verklaringen bedacht: vermoedens. In de hermeneutiek wordt het begrijpen, dat als het ware ‘vooruitloopt’ op het eigenlijke verstaan, het anticiperend begrip genoemd (‘vorverständnis’).

De vermoedens kunnen juist of onjuist zijn, en de vermoedens zijn altijd vooroordelen, ofwel een oordeel vooraf. Ook als het vooroordeel achteraf juist blijkt, blijft het een vooroordeel. Het toetreden van vooroordelen wordt binnen de hermeneutiek niet als verwerpelijk bestempeld. In tegendeel: hermeneutisch gezien zijn vooroordelen onmisbare uitgangspunten voor het onderzoek. Het vormt een vooroordeelstructuur van het bestaan. De vooroordelen worden pas later in het interpretatieproces getoetst. Echter, niet álle vooroordelen worden getoetst binnen de structuur.

Op basis van de vermoedens kan een eerste poging worden ondernomen om de achtergronden van het probleem of het conflict te begrijpen. De verschillende motieven binnen de context moeten daarvoor worden begrepen. Aan de hand van een poging de vooroordelen te toetsen ontstaat vaak nieuw inzicht.

De hermeneutische cirkel
In een analyse van een specifiek probleem of conflict, de eerste poging tot begrijpen, wordt een drietal stappen ondernomen:

·         Het signaleren van het probleem;

·         Het duidelijk maken van een anticiperend begrip en de daarin gevangen vooroordelen;

·         Een eerste verkenning van het probleem door middel van het raadplegen van secundaire bronnen.

Per stap wordt de context, die uiteindelijk moet leiden tot het begrijpen van het conflict, verbreed. De drie stappen zijn nog niet toereikend genoeg.

Om problemen nog verder te interpreteren en te begrijpen wordt gebruikgemaakt van de hermeneutische cirkel: het centrale beginsel van de kunst van het interpreteren. Het is een cirkel omdat een kwestie nooit in één keer in zijn geheel kan worden begrepen. Het begrip kan slechts langzaamaan worden opgebouwd. Het begrip van een geheel begint pas bij een deel, terwijl omgekeerd een deel pas kan worden begrepen wanneer het geheel wordt begrepen.

Een vraag binnen de hermeneutiek is of er überhaupt sprake is van iets als een ‘geheel’. Oorspronkelijk, in de beginfase van de interpretatieleer, waren vooral geschreven teksten object van de hermeneutiek. Een tekst lijkt in eerste instantie een geheel.

In de negentiende eeuw ontstaat de opvatting dat het niet langer mogelijk is de tekst als een geheel te zien. Immers, ook de context waarbinnen de tekst ontstond en waarbinnen de tekst is de lezen, behoort tot het onderzoeksgebied. Een tekst, het object, is niet langer één geheel.

De hermeneutische cirkel tussen het deel en het geheel kent in principe geen grenzen. Vaak is er ook niet sprake van één cirkelbeweging, maar van meerdere cirkelbewegingen.

De werking en de toepassing
Het is inmiddels gebleken dat het object binnen de interpretatieleer niet bepaald als geheel kan worden gezien, omdat het object steeds in grotere, of andere contexten kan worden gezien. De verschuivingen van het beeld kan vanuit twee perspectieven worden bekeken:

·         Het perspectief van de voorafgaande gebeurtenissen;

·         Het perspectief van de voorgeschiedenis.

De bedoelde verschuivingen kunnen ook worden benaderd vanuit de werking ervan. Hiermee wordt gedoeld op de effecten die een gebeurtenis teweegbrengt. De werking stelt dat een gebeurtenis eerst moet worden geïnterpreteerd, voordat er een andere gebeurtenis teweeg kan worden gebracht.

De werking gaat uiteindelijk deel uitmaken van het geheel, in het licht waarvan de uiting of het voorval moet worden geïnterpreteerd. Een nieuwe interpretatie wordt weer in het licht van een bepaalde werking gesteld. Hierdoor stapelt zich interpretatie op interpretatie, met een complete interpretatiegeschiedenis als gevolg. Doordat een werk wordt geïnterpreteerd, wordt het zelf ook gevormd door de interpretatiegeschiedenis. Een wellicht betere aanduiding voor het proces is het begrip werkingsgeschiedenis, afgeleid van het Duitse begrip ‘wirkungsgeschichte’.

De kern is dat wij zélf deel uitmaken van de interpretatiegeschiedenis. Het is binnen de hermeneutiek een voorwaarde dat wij ons daar bewust van moeten zijn; onze kennis is het resultaat van de geschiedenis – een geschiedenis die niet bij ons ophoudt. Het besef wordt ook wel historisch bewustzijn genoemd, in het Duits: ‘wirkungsgeschichtliches bewusstsein’.

De hermeneutiek speelt een rol bij het vaststellen en vooral definiëren van wetten en regels. Een wet wordt zo pas duidelijk als deze kan worden toegepast, ofwel wanneer er een concreet geschrift wordt aangetroffen. De wet verstaan is haar toepassen. Het toepassen van de wet is hetzelfde als het interpreteren van de wet. Ook hierbij wordt min of meer gebruikgemaakt van de hermeneutische cirkel. Het probleem van interpretatie is dus onlosmakelijk verbonden met het probleem van toepassing ervan.

Kortom, regels, voorschriften of aanbevelingen kunnen pas begrepen worden als zeker is of ze van toepassing zijn. Het wordt ook wel de applicatieregel genoemd. De hermeneutiek stelt dat de applicatieregel altijd opgaat waar mensen elkaars uitingen proberen te begrijpen. Het gaat hierbij niet specifiek om wetten of regels, maar om het begrijpen in het algemeen.

Het horizon als kader voor begrip
Om uitingen en situaties te kunnen begrijpen, moet men zich als het ware ‘in kunnen leven’. De mate van begrijpen hangt af van de situatie en is ‘gesitueerd’. De hermeneutiek noemt het kader vanuit waar iemand de wereld aanschouwd de horizon. De horizon is daarmee gelijk aan  het vermogen tot begrijpen. Het bestaat uit een verzameling aan culturele en maatschappelijke achtergrondovertuigingen, tot stand gekomen door opvoeding, scholing en sociale integratie. De horizon vormt de basis van het vermogen tot anticiperend begrijpen.

Enerzijds biedt de horizon een mogelijkheid, namelijk de mogelijkheid om iets te begrijpen. Anderzijds is de horizon juist een beperking, omdat het een specifiek venster is en daarmee het enige kader waarbinnen iets begrepen kan worden. Het is niet mogelijk buiten je eigen horizon te denken.

De horizon speelt een belangrijke rol bij de zienswijze in de hermeneutiek. Er is, door de beperking van de horizon, sprake van de eindigheid van het begrijpen. Het is daarom niet mogelijk een geheel te zien; alle ervaringen zijn gebonden aan een horizon.

Het lijkt een vast geheel, maar toch is het mogelijk om de horizon te veranderen, of ‘je horizon te verbreden’. Terugkijken op het verleden kan bijvoorbeeld een relativerend effect hebben en zo de horizon aanpassen.

Niet alleen de onderzoeker kent een horizon vanuit waar hij of zij de wereld ziet, ook het object binnen de hermeneutiek kent een horizon. Elk object kent een eigen ‘ervaringshorizon’ met bijbehorende ‘normen en waarden’;een kader dat het beeld op de wereld en de werkelijkheid bepaalt.

De horizon is niet een hele grote beperking. Het is mogelijk om een voorstelling te maken van een andere horizon. Met name zelfreflectie, een blik op het verleden, kan een horizon helpen verbreden. Het is daardoor mogelijk dat er horizonversmelting ontstaat. Hierbij wordt een horizon niet ingewisseld, maar ontstaan er meer aanknopingspunten om het andere perspectief te zien. Het hoeft niet per se een wederkerige zaak te zijn: vaak is het alleen de onderzoeker wiens horizon versmelt en zo vervolgens het object beter zou kunnen begrijpen.

Geldigheid in de hermeneutiek
De moderne hermeneutiek vindt haar oorsprong in de theologie, de jurisprudentie en de klassieke filologie. Alledrie de onderzoeksdomeinen gingen uit van de autoriteit van het object, in dit geval de bijbel, de wet en de antieke literatuur. De geldigheid van de teksten werd niet betwist. Het begrip geldigheid wordt toegepast op alle menselijke uitingen.

Er zijn uiteindelijk drie vormen van geldigheid te onderscheiden:

·         waarheid

·         (normatieve) juistheid

·         authenticiteit

Een geldigheidsaanspraak is de aanspraak op óf de waarheid, óf de juistheid óf de authenticiteit van een uiting. Wanneer de autoriteit van een object ter discussie wordt gesteld, zal ook de geldigheidsaanspraak afnemen in betekenis. Een geldigheidsaanspraak is tegelijkertijd wel een vereiste om het object te begrijpen.

Het interpreteren en begrijpen binnen de hermeneutiek is niet hetzelfde als aanvoelen of empathie. Deze opvatting wordt toegeschreven aan de zogenaamde ‘romantische hermeneutiek’. Het gaat bij de interpretatieve wetenschappen niet om het inleven in een persoon, maar in een zaak.

Het achterhalen van motieven is niet de enige manier om begrip te kweken, ook moet een persoon geldige redenen hebben voor zijn of haar uiting. Niet alleen voor de persoon, ook voor de onderzoeker moet er een geldige reden zijn. Begrijpen is afhankelijk van de mogelijkheid om geldigheidsaanspraken te erkennen én te herkennen.

Het interpreteren en begrijpen is eindig. Het stellen van steeds nieuwe vragen, in plaats van het vinden van het definitieve antwoord, geeft de eindigheid weer. Een conclusie die mogelijk leidt naar het cultuurrelativisme, wat inhoudt dat we de feiten uit de ene cultuur niet kunnen beoordelen met de maatstaven die ontleend zijn aan een andere cultuur.

De kritiek binnen de hermeneutiek
Binnen de hermeneutiek bestaat de mogelijkheid om kritiek te uiten. Feitelijk is het alleen mogelijk als de standaarden van de kritiek voor beide partijen opgaan, of ze deze erkennen of niet. Anders kan het ook, maar dan is de vraag in hoeverre de kritiek relevant is als de standaarden en argumenten niet worden erkend.

Gesteld wordt dat er geen universele oordelen mogelijk zijn: culturen kunnen alleen beoordeeld en bekritiseerd worden vanuit zichzelf. Het einde van grote theorieën en verhalen gaat hiermee gepaard.

Er kan een aantal kanttekeningen worden geplaatst bij het gesignaleerde probleem rondom de ‘universele geldigheid’ van de kritiek binnen de hermeneutiek:

·         Het standpunt van het cultuurrelativisme ondermijnt zichzelf omdat het zelf een cultuurgebonden standpunt is.

·         De opvatting van een cultuur ligt al besloten in de cultuur zelf, bekeken vanuit het perspectief van de interpretatiegeschiedenis en de (verschuivende en versmeltende) horizonnen.

·         Er bestaan meerdere subculturen, waardoor mensen nooit daadwerkelijk tot één cultuur horen.

·         Ook binnen één cultuur staan mensen niet per se als eenheid naast elkaar – critici en bekritiseerden leven naast elkaar.

·         Universele uitspraken met een universele geldigheidsaanspraak hoeven  niet noodzakelijk verbonden te zijn met grote verhalen of grote theorieën.

·         Het is niet alleen een theoretische kwestie, maar ook een kwestie van applicatie.

Er zijn verschillende oplossingen om het dilemma van de kritiek te doorbreken. Een eerste manier is om vast te houden aan het feit dat de ene culturele traditie mogelijk superieur is aan die van een andere cultuur. Hierbij worden tradities opgevat als leerprocessen.

Een tweede manier is door te erkennen dat de argumenten van de criticus niet meer dezelfde overtuigingskracht hebben als toen ze nog deel uitmaakten van grote denksystemen. De universele geldingsaanspraken ‘gelden’ zo niet universeel.

Een derde oplossing is dat kritiek partijdig is, maar dat die partijdigheid wordt gelegitimeerd door het lijden van ‘de slachtoffers’.

Een laatste manier is gebaseerd op de gedachte dat culturen inmiddels zo met elkaar zijn verweven dat de besloten identiteit van een cultuur is verdwenen. De wereld is ‘een dorp’ waarin het niet langer mogelijk is kritiek van anderen te vermijden.

De kritiek die gepaard gaat met de bereidheid tot zelfkritiek houdt geen stand, omdat een criticus zo in tegenspraak terecht kan komen.

De kritiek, het verschil van mening (ook wel dissensus genoemd, het tegenovergestelde van consensus) is ten slotte ook bevorderlijk voor een open blik op de wereld. De vrije uitwisseling van uiteenlopende meningen en visies bieden pluralisme.

Een ander fenomeen binnen de discussie over kritiek is de dubbele hermeneutiek. In de interpretatieve wetenschappen werken wetenschappers niet geïsoleerd van elkaar; ze interpreteren op basis van uitspraken van collega’s. Echter, het is ook essentieel dat de onderzoeker zich richt op het onderzoeksobject zelf. Tot zijn collega’s staat hij in het veld als een deelnemer, ten opzichte van het onderzoeksobject is hij een waarnemer.

De onderzoekers moeten hun vraagstellingen, begripsvorming en situatiedefinities zo formuleren dat ze door betrokkenen herkend kunnen worden. Tegelijkertijd vervullen ze ook de rol van collega. De onderzoeker spreekt zo een ‘taal’ die niet noodzakelijkerwijs verstaanbaar is voor de onderzochten, en oorspronkelijk ook niet onderzocht hoefde te worden. Dit is het probleem van de dubbele hermeneutiek.

Een voorbeeld om de dubbele hermeneutiek te begrijpen is de relatie tussen therapeut en cliënt. Enerzijds wil een therapeut door middel van het stellen van vragen de cliënt verkennen, anderzijds  interpreteren zij de uitingen van de cliënt in theoretische termen in een door hun gekozen methodiek.

Een doel, en wellicht ook de conclusie van de hermeneutiek is: het anders begrijpen dan iemand anders zichzelf begrijpt. Niet alleen het object, ook de onderzoeker zelf verandert in de loop van het hermeneutisch proces.

Conclusie
Epistemologisch
zijn het de genoemde basisbegrippen (de hermeneutische cirkel, de interpretatiegeschiedenis, horizonversmelting en applicatie) die de eindigheid van het verstaan weergeven. Het is niet mogelijk om ooit daadwerkelijk grip te krijgen op het object, ondanks vele interpretatiepogingen.

Methodologisch gezien is vanuit hermeneutisch perspectief niet mogelijk om het proces van begrijpen vast te leggen in bepaalde systemen of procedures. De voorwaarden om begrippen te achterhalen kunnen wel vastgelegd worden, maar een systeem voorschrijven kan niet.

Ontologisch gezien heeft het object van de hermeneutiek alles behalve een constante structuur. Door het continue interpreteren verandert het object: het object speelt zelf een betekenis in de loop van de interpretatiegeschiedenis.

Sociaal-filosofisch gezien staat de wederkerige structuur van het gesprek centraal. Wie wil begrijpen, wil een zaak in zijn eigen waarde laten.

 

Hoofdstuk 5: Het domein van de regels

Introductie
Het leven wordt beheerst door allerlei regels: op het gebied van communicatie, wetten, handelingen, verkeer, etcetera. Sommige regels zijn uiteraard meer vanzelfsprekend dan anderen. In het domein van de regels wordt gekeken naar de grondslagen van het wetenschappelijke onderzoek, naar regels en regelsystemen. Met een regel wordt een voorschrift of een leidraad bedoeld voor onder andere handelen, spreken, redeneren en oordelen. Vele wetenschappen, zoals de wiskunde, de taalwetenschap, de informatie, houden zich met regels bezig.

Het doel van de wetenschappen is een analyse of een beschrijving te geven van een regelsysteem binnen een bepaald gebied van de werkelijkheid. Het wordt ook wel reconstructie, of rationele reconstructie genoemd. De wetenschappen die zich met regels bezighouden worden daarom ook wel reconstructieve wetenschappen genoemd. Een reconstructie is een representatie van een verzameling regels binnen een regelsysteem.

Binnen de reconstructieve wetenschappen zijn onderzoekers afhankelijk van een bepaald ‘regelgevoel’ van de gewone gebruikers van de door hen onderzochte regelsystemen. De onderzoeker kan zelf ook gebruikmaken van zijn of haar ‘regelgevoel’.

Niet alleen in de wetenschap, ook in de praktijk zijn reconstructieve elementen terug te vinden, zoals didactische vormen in het onderwijs. De reconstructieve wetenschappen staan echter nog in de kinderschoenen.  De taalwetenschap is één van de meest vergevorderde reconstructieve wetenschappen en komt daarom vaak aan bod als het over het domein van de regels gaat.

Het ontstaan van de primitieve theorie
Lange tijd werd verondersteld dat het geven van namen de oorsprong was voor de ontwikkeling van taal. Door deze (foutieve) opvatting is de wetenschap zich pas laat gaan richten op de ontwikkeling van taal. Een eerste taaltheorie is afkomstig van Augustinus, waarin hij zijn eigen ontwikkeling centraal stelt: hij leerde zelf taal door middel van africhting in het gebruik van woorden. De theorie werd later door de filosoof Wittgenstein als ‘primitief’ bestempeld. De taal moet volgens Wittgenstein worden gezien als een eenvoudig communicatiesysteem. De taalelementen zijn met elkaar verbonden, waardoor uiteindelijk een structuur ontstaat.

Het toepassen van protocollen en stappenplannen in het bedrijfsleven is een voorbeeld van het toepassen van regels en regelsystemen in de praktijk. Wittgenstein stelt echter dat de systematisering van het beroepshandelen, door middel van zulke protocollen, nog niet boven het niveau van de primitieve handelingstheorie uitkomt.

De reconstructieve wetenschap
Net als alle andere wetenschappen begint de reconstructieve wetenschap met een probleem. Ook belangen vormen het uitgangspunt van een onderzoek binnen het domein van de regels.

Er zijn twee algemene basistypen van regels te onderscheiden:

·         Regulatieve regels, die gedrags- of handelingsvoorschriften bevatten;

·         Constitutieve regels, die zelf het regelsysteem definiëren.

Regulatieve regels gelden alleen binnen een bepaald regelsysteem, bijvoorbeeld een taal of een institutie. Buiten dat systeem houden de regulatieve regels geen stand en hebben ze geen betekenis. De algemene vorm van een regulatieve regel is: ‘Als situatie S zich voordoet, voer  dan handeling H uit’.

Constitutieve regels vormen een kader waarbinnen regulatieve regels werkzaam zijn. De algemene vorm hierbij is: ‘X geldt als Y in de context Z’.

Verder wordt er een onderscheid gemaakt tussen twee soorten regelsystemen:

·         Natuurlijke regelsystemen, die niet bedacht of ontworpen zijn maar het resultaat zijn van een lange ontwikkelingsgeschiedenis.

·         Kunstmatige regelsystemen, die op een bepaald moment door iets of iemand zijn bedacht of ontworpen.

Binnen natuurlijke regelsystemen staat de vraag centraal of het systeem is aangeboren of aangeleerd. Regelsystemen die op conventie, door een lange periode van gewoontevorming, zijn ontstaan, worden ‘natuurlijk’ genoemd.

Ten slotte is het van belang binnen de, vooral natuurlijke regelsystemen, een onderscheid te maken tussen ‘know that’ en ‘know how’. Hiermee wordt bedoeld dat gebruikers vaak wel in staat zijn een regel toe te passen, maar niet weten waar een regel vandaan komt. Het is de taak van de reconstructieve wetenschappen om de ‘know that’ te reconstrueren.

De reconstructieve wetenschappen hebben niet als taak gedrag van mensen te verklaren. Het doel is om regelsystemen zodanig te beschrijven, dat buitenstaanders het systeem begrijpen. De reconstructieve werkwijze bestaat zo ook uit het analyseren van (elementen van) een regelsysteem. Het resultaat van het reconstructieve onderzoeker heeft vaak het karakter van een ‘grammatica’, vergelijkbaar – of eigenlijk de basis – van de grammatica in de taal.

Het object van de reconstructieve wetenschappen reikt verder dan alleen de systemen van het handelen. Ook sociale structuren, zoals instituties, organisaties en culturen, die ontstaan uit de handelingen van individuen en omgekeerd hun gedrag reguleren, vallen onder de reconstructieve wetenschappen.

De regels van de taalwetenschap
De algemene  taalwetenschap onderzoekt de algemene kenmerken van de menselijke taal. Het aantal zinnen van een taal is in principe oneindig; nieuwe zinnen worden continu gevormd.

De beheersing van de taal bezit een bepaald creatief aspect, een bepaalde virtuositeit. Het veronderstellen dat mensen een taal leren door woorden en betekenissen van buiten te leren, zoals Augustinus beweerde, is dan ook niet juist. Het is in feite onmogelijk grip te krijgen op een oneindige verzameling aan zinnen. Wel kan er gezocht worden naar een bepaald beginsel, ofwel een bepaalde regel.

Iedere taal, en zo ook iedere zin, heeft een bepaalde structuur. In de taal worden de elementen daarvan bijvoorbeeld aangeduid met ‘werkwoord’, ‘bijwoord’, zelfstandig naamwoord’. Deze elementen zijn, in tegenstelling tot het aantal zinnen, wél eindig.

Het zijn vervolgens regels die de elementen binnen een structuur verbinden. De regels maken uiteindelijk een goede, grammaticaal correcte zin.

In de taalwetenschap wordt het begrip competentie gebruikt om aan te duiden dat men regels aanleert. De competentie is zo de vaardigheid in het toepassen van regels. Het begrip gaat gepaard met het begrip ‘performance’: waar de competentie juist het vermogen betekent, is de ‘performance’ hoe de taal uiteindelijk wordt geuit.

Het onderscheid tussen competentie en performance is voor de taalwetenschap van essentieel belang. Vooral de competentie staat bij de taalwetenschap centraal, en niet zozeer de uiteindelijke performance. De reden voor deze focus is allereerst omdat performance een oneindig aantal zinnen zou opleveren. Een andere reden is dat in een alledaags gesprek lang niet altijd de correcte taalwordt gebruikt: het vinden van regels zou op die manier enorm lastig worden.

Met behulp van generatieve regels kunnen, aan de hand van een regelsysteem, zinnen worden gegenereerd. Een competente spreker kan met behulp van de juiste toepassing van de regels een zin maken.

Om met behulp van een stel eindige regels een oneindig aantal zinnen te kunnen genereren moet één van die regels ‘recursief’ worden gemaakt. Hiermee wordt bedoeld dat één element in die regel voortdurend terug kan keren.

Een grammatica die de structuur van de taal beschrijft met behulp van generatieve regels (en ook recursieve regels) wordt wel ‘generatieve grammatica’ genoemd. Een probleem hierbij is echter het optreden van een homoniem, waarbij een zin meerdere betekenissen kent (zoals ‘Hij kreeg de jas van zijn vader’). De generatieve grammatica kent geen oplossing voor een homoniem.

De dubbele betekenis kan alleen worden verklaard als aan eenzelfde zin verschillende structuren kunnen worden toegeschreven. Daarom maakt men in de taalwetenschap gebruik van oppervlaktestructuren en dieptestructuren.

De oppervlaktestructuur van een zin is die zoals wij die doorgaans kennen. De dieptestructuur is juist de onderliggende structuur van een zin. Met behulp van zogenoemde ‘derivatiebomen’ kunnen beide structuren worden blootgelegd en komt de grammaticale opbouw van een zin tot uiting. Een homoniem is zo uiteindelijk slechts schijnbaar één zin, terwijl het er  in feite zijn het er twee of meer zijn.

Naast de eerder genoemde generatieve regels zijn er andere regels nodig om het ontstaan van de oppervlaktestructuur te verklaren. De andere regels zijn transformationele regels: een dieptestructuur wordt omgezet in een oppervlaktestructuur. Wanneer grammatica is opgebouwd uit zowel generatieve als transformationele regels is er sprake van transformationeel-generatieve grammatica. Uiteindelijk kunnen hiermee, simpel gezegd, zinnen worden omgedraaid, ofwel een zin ‘transformeren’. De transformationele regels dragen bij aan de effectiviteit van taal.

Empirie binnen de reconstructieve wetenschappen
Naast het onderzoek, het reconstrueren van taal, wordt de methode van de reconstructieve wetenschap door drie andere elementen bepaald:

·         begripsvorming;

·         afwijkingen van de regels;

·         de procedure voor de toetsing van hypothesen en theorieën.

De empirie speelt een rol bij de begripsvorming binnen de reconstructieve wetenschappen. Een verschil tussen de begripsvorming in de natuurwetenschappen en de begripsvorming in de taalwetenschappen is dat de toetsing van de adequaatheid van de begrippen niet binnen de gemeenschap van onderzoekers plaats kan vinden. De begripsvorming moet binnen de reconstructieve wetenschappen namelijk ook een toets van ‘regelgevoel’, of binnen de taalwetenschappen een toets van ‘taalgevoel’, doorstaan.

Een fysicus en een reconstructieve wetenschapper vertonen wat werkwijze betreft enkele overeenkomsten: de fysicus ontleedt zijn atomen, en een taalwetenschapper ontleedt zijn zinnen. Het belangrijke verschil is dat binnen de natuurwetenschappen geen afwijkende resultaten ‘mogen’ worden gevonden.

Binnen het reconstructieve onderzoek kan men aan de hand van regels voorspellingen doen, maar wanneer het anders loopt dan verwacht, is dit niet per se erg. In de taalwetenschap kan een zin immers anders geformuleerd worden – ook in afwijkende vorm kan een zin juist zijn.

Een ander verschil tussen de natuurwetenschappen en de reconstructieve wetenschappen is het controleren en beoordelen van fouten. Het is voor iedereen mogelijk een grammaticaal juiste zin te onderscheiden van een grammaticaal foutieve zin.

De toetsingsprocedure van de taalwetenschap verschilt ook. Er gelden drie factoren waarop een theorie geldig wordt verklaard:

·         het vermogen om nieuwe uitingen te genereren;

·         de consensus binnen de gemeenschap van de onderzoekers over de correctheid daarvan;

·         het oordeel van de gewone taalgebruiker over de correctheid daarvan.

De ervaringsbasis van de taalwetenschappen bestaat, net als de empirische wetenschappen, uit feiten; in dit geval ‘taalfeiten’. Echter, omdat de gewone taalgebruiker meebeslist over de juistheid van de bevindingen, lijkt het alsof het niet op concrete waarnemingen berust is. De taalwetenschap zou een ‘intuïtieve basis’ hebben. Dit gaat echter maar voor een deel op.

Ten eerste is het taalgevoel een vorm van regelbewustzijn, waardoor er altijd controle mogelijk is. Ten tweede is een taalgevoel of een intuïtie geen ‘mysterieuze, aangeboren eigenschap’. Het is het resultaat van onbewust verlopende leerprocessen. De term ‘regelbewustzijn’ is daarom wellicht geschikter dan taalgevoel of intuïtie.

De gebieden binnen de taalwetenschap
De zinnen, en de zinsbouw, vormen slechts een klein domein van de taalwetenschap. Ook klanken (fonologie) of vormen (morfologie) zijn een onderdeel van de taalwetenschap. Daarnaast kent de taalwetenschap ook het domein van de pragmatiek.

Een pragmatisch component van de taalwetenschap
De pragmatiek ziet taal als handeling, bijvoorbeeld het uiten van een zin, een bevel geven, een vraag stellen of een belofte doen. Een taalhandeling bestaat uit twee delen: het eerste deel verwijst naar een stand van zaken, het tweede deel bevat een aanwijzing (een bevel of een vraag). Het laatste deel vormt het performatieve deel van de taalhandeling. Ten slotte worden ook taalhandelingen geleid door regels.

Het is belangrijk te weten dat een bevel niet zomaar een stand van zaken is: het is pas écht een bevel, als deze zodanig wordt opgevat en geaccepteerd. Het moet een institutioneel feit zijn. De institutionele feiten zijn weer gebaseerd op een regelsysteem. Een andere term voor institutionele regels zijn contextregels.

De conclusie kan in drie punten worden vastgesteld:

·         taaluitingen zijn te beschouwen als handelingen;

·         ook als handelingen zijn ze door regels geleid;

·         de pragmatische analyse van de taal kan model staan voor de analyse van niet-talige handelingen.

Niet-talige handelingen
De niet-talige handelingen kunnen net zo goed onderwerp vormen binnen de reconstructieve wetenschappen. In eerste instantie werd gesteld dat taaluitingen kunnen worden opgevat als handelingen. Omgekeerd kan dit ook bij niet-talige handelingen: deze moeten geanalyseerd worden volgens de methode van de analyse van taalhandelingen.

Tenslotte kan er worden stilgestaan bij formele regelsystemen en kunstmatige talen, zoals een computertaal. Bij de vorming hiervan worden zelf regels gevormd en dus geconstrueerd. Toch heeft het ook hier zin om van reconstructie te spreken. Wanneer de vaardigheid in het gebruiken van de regels groeit, ontstaan er ook onverwachte, onvoorziene consequenties. Uiteindelijk vindt er een vorm van ‘scholing’ plaats en worden de regels overgebracht op andere gebruikers. Er is zo alsnog sprake van een reconstructie.

Conclusie
De reikwijdte van de reconstructieve wetenschappen is groter dan op het eerste gezicht lijkt.

Ontologisch gezien is het object binnen de reconstructieve wetenschappen het gedrag, dat wordt bepaald door regels. De regels zijn niet alleen wetenschappelijke theorieën, ook de ‘gewone gebruiker’ heeft er besef van. De regels en de regelsystemen hebben geen constante vorm: ze veranderen continue.

Epistemologisch gezien zijn de reconstructieve wetenschappen verwant aan de hermeneutiek. Het gaat niet zozeer om het verklaren door middel van theorieën, maar om de regels te kunnen verstaan en toe te passen.

Methodologisch gezien is de onderzoeker niet een waarnemer, maar een deelnemer van het systeem van regels.

Sociaal-filosofisch gezien heeft het reconstructieve onderzoek geen directe praktische gevolgen. De regelsystemen zijn wel toepasbaar binnen verschillende domeinen, zoals het onderwijs.

Een laatste opmerking kan gemaakt worden over de mogelijke schreefgroei van regelsystemen in de praktijk.

 

Hoofdstuk 6: Het domein van de begrippen

Introductie
De bestaansmogelijkheid van kritiek en van de kritische wetenschappen vormt de basis van het domein van de begrippen. In de wetenschap speelt kritiek altijd een rol, zoals het verantwoorden van bepaalde onderzoeksmethoden of de interne consistentie van wetenschappelijke theorieën en onderzoeken. De kritische wetenschappen gaan verder en kijken  naar de praktische gevolgen van mogelijke wetenschappelijke opvattingen of overtuigingen; wat zijn de gevolgen voor de samenleving, het milieu, voor directe betrokkenen, etcetera? Het doel is om een proces van zelfreflectie op gang te brengen. Het is de kritiek op het begrip.

De basis van de kritische wetenschappen wordt gevormd door de ongelijke verhouding tussen de onderzoeker en het onderzoeksobject. De wetenschapper bekritiseert begrippen en standpunten op hun interne consistentie, waarmee getracht wordt een proces van zelfreflectie bij het ‘object-subject’ op gang te brengen.

Een voorbeeld van kritiek binnen de kritische wetenschap is de ideologiekritiek: de kritiek op de basisbegrippen van (wetenschappelijke) opvattingen over veelal maatschappelijke vraagstukken. Voorbeelden van de kritische wetenschap zijn de politieke economie, de kritische sociologie, de kritische psychologie, vrouwenstudies, etcetera. Ook onderwijs en opvoeding vallen onder de kritische wetenschap en zelfs geschiedwetenschap en taalwetenschap behoren mogelijkerwijs tot de kritische wetenschap.

In wetenschapsfilosofische discussies waren het vaak de kritische wetenschappen zelf die kritiek kregen. Met name de mogelijkheid tot legitimatie van de, door de kritische wetenschappers geuite, kritiek stond ter discussie. Er zijn verschillende antwoorden en oplossingen gegeven om de discussie te bezweren.

Allereerst werd bestreden dat de kritische wetenschap een gesloten systeem vormde, die zich – ondanks haar naam – niets aantrok van kritiek van buitenstaanders. Daarnaast volgden vele onderzoekers de zogenaamde dialectische traditie, welke gekenmerkt wordt door twee verschillende richtingen. De ene richting verdedigt de mogelijkheid van kritiek en zelfreflectie en koppelt deze aan de emancipatie en de maatschappelijke vooruitgang (enkele bekende namen hierbij zijn Hegel, Marx en Habermas). De andere richting sluit positieve stellingnames uit en verdedigt alleen met negatieve kritiek. Deze richting is daarom beter bekend als de negatieve dialectiek (met als bekende namen Adorno en Horkheimer). Een derde, en laatste antwoord op de discussie, werd gegeven door zogenaamde ‘deconstructiedenkers’, waarvan Derrida de belangrijkste vertegenwoordiger is. De namen van de verschillende denkers passeren verderop in het hoofdstuk nogmaals de revue.

De definitie van het begrip
Het uitdrukken van ervaringen gebeurt aan de hand van begrippen. Hiermee worden onze ervaringen toegankelijk en kunnen aspecten worden onderscheiden. Met het ontdekken van nieuwe ervaringen zijn ook nieuwe begrippen nodig. Begripsvorming speelt daarom niet alleen een rol in het dagelijks leven, maar uiteraard ook binnen elk domein van de wetenschap. De weg waarlangs de begripsvorming plaatsvindt verschilt echter wel:

·         In de empirische wetenschap wordt de begripsvorming geleid door de onderzoeker. De vorming wordt bepaald door logische strategieën, zoals operationalisatie en definiëring.

·         In de fenomenologie en in de interpretatieve wetenschappen is de begripsvorming een zaak van zowel het object als het subject.

·         De begripsvorming kan ook een zelfstandig domein zijn. Het medium van onderzoek in het domein van het begrip is de kritiek.

Het gebruik van begrippen in de empirische wetenschap leidt automatisch tot het gebruik van waardegeladen begrippen. Een begrip als ‘kansarm’ pretendeert al iets en is daarom gekoppeld aan standaardverwachtingen.

Ook binnen de interpretatieve wetenschappen zijn problemen met het vaststellen van begrippen, door botsingen met de waarden van onze eigen cultuur. Het is een dilemma tussen relativisme en kritiek. Relativisme stelt dat de maatstaven om een fenomeen te beoordelen van de ene cultuur niet gelden binnen een andere cultuur. Kritiek gaat er vanuit dat de maatstaven van de ene cultuur ook binnen de andere cultuur gelden.

In het domein van de begrippen is een leerproces aan de gang, waarbij de voorstellingen die gemaakt waren door de werkelijkheid worden ingehaald. Het is een proces van zelfkritiek of zelfreflectie.

Een voorzichtige conclusie die getrokken mag worden is dat kritiek van buitenaf alleen werkzaam is als ze aansluit bij bestaande zelfkritiek – pas dan lijkt de kritiek ook legitiem.

Binnen de kritische wetenschappen is het van belang te onderscheiden om wiens belang het gaat. De onderzoeker kan binnen de kritische wetenschappen dan ook meerdere posities innemen:

·         De zelfonderzoeker;

·         De leermeester, en de leerling;

·         De onderzoeker als criticus, en de opponent;

·         De onderzoeker als therapeut, en de cliënt;

·         De onderzoeker als lid van een groep of beweging, en de doelgroep;

·         De onderzoeker als buitenstaander, en de doelgroep.

Naast de vraag om wiens belang het gaat in het onderzoek,en welke positie er in het onderzoek wordt ingenomen), is het noodzaak om vast te stellen wat de onderzoeker beoogt met zijn kritiek. De kritiek kan zich richten op bestaande opvattingen, of juist op praktische veranderingen, zoals gedragsveranderingen of maatschappijveranderingen.

De dialectiek
Het Griekse woord ‘dialegesthia’ betekent ‘een tweegesprek voeren’, of in een ander woord omschreven als ‘dialoog’. De dialectiek is dus een vorm van discussie, waarbij de twee gesprekspartijen, aan de hand van argumentatie, standpunten onderzoeken. Niet alleen hoeft er een dialoog te bestaan tussen twee personen, het kan ook innerlijk gebeuren; redeneren. Ook hier moet de houdbaarheid van standpunten worden onderzocht.

De dialectiek speelt vanaf het begin van de moderne tijd een grote rol in het wetenschappelijk onderzoek. Enkele belangrijke namen droegen hier aan bij.

Socrates (470-399 v.Chr.) en Herakleitos (550-480 v.Chr.) zijn twee van de bekendste denkers uit de periode van de Griekse beschaving, op het gebied van dialectiek als methode van gespreksvoering en argumentatie. De methode werd door zogenaamde ‘sofisten’ toegepast. Socrates maakte van discussiëren zijn leven. Hij stelde dat de werkelijkheid, zoals wij die tot ons nemen, slechts een schaduw van de echte werkelijkheid is: een wereld van ideeën. Socrates wilde mensen inzicht helpen bieden en deed dit door een dubbele methode te hanteren: het bezinnen op de ware betekenis van woorden om de achterliggende ideeën te begrijpen.

Het zogenoemde socratische gesprek heeft als doel het in de mens aanwezige inzicht los te maken, en om mensen te laten reflecteren en te redeneren. Socrates stelde echter vragen van het gesloten type (met zo alleen de mogelijkheid tot ‘ja’ en ‘nee’). Aan het einde van een socratisch gesprek bleek meestal dat de standpunten die aan het begin van het gesprek werden verkondigd achterhaald waren. Nieuwe standpunten namen de oude standpunten in. Het socratische gesprek is een rechtvaardiging voor een kritische wetenschap omdat de kritiek aanhaakt bij de zelfreflectie. Echter wordt de kritiek die niet aan de volwaarde voldoet niet gelegitimeerd.

Plato (427-347 v.Chr.) gaat een stap verder dan Socrates. In zijn dialoog ‘De Staat’ komt de rol van rechtvaardigheid aan bod. Plato concludeert dat er in iedere gemeenschap een drietal functies moeten worden vervuld:

·         Er moet geproduceerd worden om te kunnen bestaan;

·         De gemeenschap moet beschermd worden tegen de buitenwereld;

·         Er moet leiding worden gegeven aan de uitoefening van deze functies.

Ook de mensen kunnen worden onderverdeeld in drie ‘klassen’, die elk berekend zijn op het vervullen van één van deze drie functies.

De uitwerking van Plato is een idee van een rechtvaardige staat. Het is het eerste voorbeeld van een utopie in de westerse cultuurgeschiedenis. Een utopie is een ontwerp voor een ideale staat op basis van kritiek op misstanden in de huidige, actuele maatschappij, inclusief de daarin gegeven verhoudingen. In tegenstelling tot Socrates verbindt Plato conclusies aan zijn kritische denkwerk en komt met de functies voor een ideale staat. Het is echter nog niet het fundament voor de kritische wetenschap.

Aristoteles (384-324 v.Chr.) sluit zich aan bij Socrates en Plato, en geeft een verdere uitwerking van de methode van de dialectische begripsvorming. Hij verschilt echter van zijn voorgangers doordat hij de wereld niet ziet als een ‘bron van ideeën en kennis’. De waarheid ligt volgens Aristoteles op het niveau van de begrippen zelf.

De methode van Plato werd ook wel een procedure van ‘synthese’ en ‘analyse’ genoemd. Aristoteles werkt deze procedure verder uit in zijn boek Topica. Hij stelt dat begrippen deel uitmaken van zinnen, die samengesteld zijn uit een subject en een predikaat: een mens (subject) is een rationeel dier (predikaat).

De predikaten van Plato kunnen worden onderverdeeld in vier soorten:

·         De definitie, ofwel een uitspraak over het wezen van iets;

·         Het genus, of de soort, benadrukt de verschillen van wezens;

·         De specifieke eigenschap (proprium) duidt niet op het wezen, maar op een eigenschap die alleen daar aan toebehoort;

·         De bijkomstige eigenschap (accidens) is een eigenschap die iets soms wel en soms iets niet heeft.

De vier klassen predikaten staan voor vier algemene gezichtspunten van het rationele denken. Aristoteles noemt deze ‘topoi’ (plaatsen). Alle mogelijke meningsverschillen kunnen met behulp van deze vier gezichtspunten worden verholpen. Aan de hand van de soorten predikaten kan worden afgevraagd of levende wezens, gebeurtenissen of toestanden kunnen worden toegeschreven aan wezenlijke, generieke, specifieke of bijkomstige eigenschappen.

Aristoteles maakte daarnaast nog een andere lijst van tien categorieën, waarbinnen eigenschappen zich kunnen voordoen:

·         essentie;

·         kwantiteit;

·         kwaliteit;

·         relatie;

·         plaats;

·         tijd;

·         activiteit;

·         passiviteit;

·         bezit;

·         houding.

Met behulp van de categorieën kan een eigenschap van iets of iemand worden vastgesteld. Daarnaast kunnen ook zoveel mogelijk kanten van een probleem worden belicht, door alle mogelijke eigenschappen ervan te onderzoeken. Zowel de categorieën als de vier soorten eigenschappen helpen hierbij.

Topica, het boek van Aristoteles, vormt een methode voor alle problemen waar geen zuivere, wetenschappelijke (en dus logische) oplossing voor bestaat. Aristoteles maakt gebruik van twee elementen: het kritisch oordelen (invenire) over algemeen aanvaarde meningen, en het vinden (invenire) van plausibele argumenten, wanneer echte doorslaggevende argumenten ontbreken. Het vormt de bron van zogenaamde topische vragen (zie de titel van het boek), zoals: Wie? Wat? Waar? Wanneer?.

Het grootste kritiekpunt op de aristotelische dialectiek als basis voor een kritische wetenschap is het essentialisme ervan: men probeert de definitie van begrippen te stoelen op het wezen ervan. Aristoteles zoekt het wezen in eigenschappen, maar ziet hierbij over het hoofd dat bepaalde definities afhankelijk zijn van de context waarin ze worden geplaatst. Ook Aristoteles bracht niet het fundament voor de kritische wetenschappen.

In de Middeleeuwen, tot aan de moderne tijd, komt de nadruk te liggen op het inventieve karakter van de dialectiek, waarmee het kritische potentieel verdwijnt. Veel filosofen uit latere tijd maakten met deze benadering korte metten.

Kant (1724-1804) sprak over de dialectiek in zijn hoofdwerk ‘Kritiek der Zuivere Rede’, waarin hij de mogelijkheden en de beperkingen van het menselijk vermogen onderzocht. Hij onderscheidt drie delen:

·         een waarnemingsleer;

·         een logica;

·         een methodenleer.

De kern wordt vervolgens gevormd door de logica die bestaat uit enerzijds de analytica en anderzijds de dialectiek. De logica is een geheel van regels waarmee de geldigheid van redeneringen kan worden bepaald. Met behulp van de logica kan worden onderzocht of de kennis naar de vorm volgens de regels tot stand is gekomen. Een redenering, een syllogisme, bestaande uit drie proposities, is hier een voorbeeld van. De logica zegt overigens niets over de inhoud ervan.

Volgens Kant wordt de logica toch vaak gebruikt om er inhoudelijke consequenties uit te halen. De logica wordt zo niet langer als canon gebruikt, een naslagwerk voor de beoordeling van uitspraken en bewerkingen, maar als een organon, een hulpmiddel om nieuwe uitspraken en beweringen te doen, op grond van de logica. Het misbruiken van de logica, ofwel het gebruik van de logica als organon, ziet Kant als dialectiek. De dialectiek kan volgens hem alleen maar schijnwaarheden voortbrengen. Dialectiek mag zich zo de ‘logica van de schijn’ noemen.

De functie van de dialectiek wordt in Kants werk ‘Kritiek der Zuivere Rede’ besproken. In het eerste deel betoogt Kant dat, met behulp van de begrippen en de spelregels van ons verstand, wij onze ervaringen altijd al van tevoren hebben geordend, nog voordat we een concrete waarneming hebben gedaan. Het verstandsbegrip dient echter alleen ter ordening van de ervaring en om er nieuwe kennis uit af te leiden.

In het tweede deel van zijn werk, getiteld ‘transcendentale dialectiek’, onderzoekt en bekritiseert Kant de mogelijkheden van dialectische redeneringen. Kant beschrijft dat het menselijk verstand vaak voor doeleinden wordt gebruikt, waarvoor het niet bedoeld is, met illusies als gevolg. Een voorbeeld van zo’n illusie, die een ‘existentiële betekenis’ heeft gekregen, is het idee van vrijheid.

Tot nu toe – van Socrates tot Kant – stond de dialectiek vooral in het teken van het doorprikken van illusies. Waar Socrates het nog als fundament wilde maken van de kritische wetenschap, ziet Kant dialectiek alleen nog maar als kritiek. Kant is met zijn transcendentale dialectiek een voorloper van de negatieve dialectiek van Horkheimer en Adorno uit de tweede helft van de twintigste eeuw.

Hegel (1770-1831) bracht de dialectiek weer in een positiever daglicht. Hegel stelde dat de dialectiek staat voor de bewegingswetten van het denken. De dialectiek is een afgeleide van de tegenspraken. In de logica kon een uitspraak alleen maar waar of onwaar zijn. Zowel Hegel als ook Kant zagen dat er toch bepaalde tegenstrijdigheden kunnen bestaan. Voor Kant berustte de tegenspraak echter op de dialectische schijn. Hegel ziet het anders: de dialectiek is geen methode om schijn te ontmaskeren, maar om de tegenspraak te begrijpen.

De Franse Revolutie als historische gebeurtenis kan worden gezien als een voorbeeld waarbij tegenspraken daadwerkelijk kunnen bestaan. De revolutie vond haar oorsprong in de Verlichting, met als uitgangspunt: vrijheid, gelijkheid en broederschap. Enerzijds een idealistische revolutie, anderzijds mondde het uit in terreur. Die terreur is in tegenspraak met het oorspronkelijke doel van de Verlichting en de revolutie – van vrijheid, gelijkheid en broederschap was geen sprake meer. Het is een praktisch voorbeeld en stijgt boven de logica uit.

Hegel ziet de ‘illusies’ van Kant niet per definitie als illusies. Hegel ziet het als noodzakelijke fasen in de ontwikkeling van kennis. Deze ontwikkeling kan worden vergeleken met de cognitieve ontwikkeling van een kind: in het begin begrijpt een kind de opgelegde (morele) regels niet, pas later worden de regels als een zinvolle afspraak gezien.

Daarnaast stelt Hegel dat weerlegde theorieën – in tegenstelling tot wat in de doorgaande wetenschapsleer wordt beweerd - wel degelijk van belang kunnen zijn en inzicht kunnen bieden. Vanuit de dialectiek gezien bestaan er twee gezichtspunten:

·         Weerlegde theorieën zijn geen missers: het zijn alleen waarheden vanuit een beperkt standpunt van de waarnemer op een bepaald moment.

·         Elke afzonderlijke waarheid ís geen waarheid. Iedere afzonderlijke waarheid is een onderdeel van een groter geheel, dat op een zeker moment weer opduikt. Er is dan ook niet één ware theorie – ze wisselen elkaar af. Kennis is een voortdurende, voortschrijdende beweging.

De twee gezichtspunten, door Hegel beschreven, moeten in combinatie met elkaar gezien worden. De samenhang ertussen wordt door Hegel samengevat in de formule: het ware is het geheel. Hiermee bedoelt Hegel dat elke afzonderlijke waarheid vanuit het ene perspectief mogelijk waar is, en vanuit het andere perspectief mogelijk onwaar. Er is volgens Hegel één standpunt in de kennis, het absolute weten, dat overzicht geeft over alle afzonderlijke waarheden en uiteraard ook de onwaarheden.

Met het absolute weten brengt Hegel tot uitdrukking dat er niet één samenhangende theorie bestaat. Immers, het zijn allemaal losse theorieën – elk perspectief maakt onderdeel uit van het totaalperspectief. De beweging van ‘het kennen’ is slechts een in zich bewogen gestalte: de absolute geest.

Terwijl Hegel stelt dat er geen samenhangende theorie bestaat, probeert hij  dat ondertussen toch met het ontwikkelen van een systeem. Hij doet dit door zijn theorie immanent te namen: het van binnenuit ontwikkelen van een theorie totdat je op de grenzen ervan stuit.

Een binnen de dialectiek geldende formule is de wet van de remmende voorsprong. Hiermee wordt bedoeld dat de voorsprong die ooit behaald is, door het invoeren van innovatie, op den duur omslaat in een achterstand omdat ze een belemmering vormt voor het doorvoeren van weer nieuwere innovaties. Deze vinden dan ergens anders plaats.

In de dialectiek kan de regel op zichzelf worden toegepast: het hebben van een voorsprong is meteen ook een achterstand. Men kan niet terug naar een geloof in het opbouwen van een voorsprong. Hegel verklaarde deze ontwikkeling binnen de dialectiek met een begrippenreeks: these, antithese en synthese.

De begrippen these en antithese zijn al van toepassing op de dialectische discussies van Socrates en Plato. De these is de stelling van een partij. De antithese is een ander woord voor tegenstelling of tegenspraak – een begrip dat al aan de orde kwam bij Kant en Hegel. De these kan zo bijvoorbeeld stellen dat ‘iets waar is’, en de antithese stelt dat ‘iets niet waar is’. Er is echter vervolgens een stap nodig om een ‘oplossing’ te bieden voor de strijd tussen de twee begrippen. Die stap is een synthese van de these en de antithese. De synthese is vaak niet dé oplossing en is juist een bron voor nieuwe tegenstrijdigheden.

Met de synthese wordt een stap vooruit gezet. Het proces, waarbij een synthese tot stand komt, wordt door Hegel aangeduid met het begrip aufheben (opheffen). De antithese heft als het ware de these op, en de synthese de these én de antithese.

Het opheffen betekent niet alleen dat de these en de antithese verdwijnen – ze worden ook ‘bewaard’ in de synthese. De basis voor het inzicht moet blijven bestaan.

Hegel gebruikt als alternatief voor het begrip aufheben ook het begrip ‘bepaalde negatie’. Met negatie wordt ‘ontkenning’ bedoeld, specifiek de omkering van wat er in de these is gesteld. Echter, in de ontkenning wordt het ontkende nog altijd bewaard.

De bepaalde negatie biedt een alternatieve formulering voor de drieslag these, antithese en synthese. Nu kan de drieslag positie (these), negatie (antithese) en negatie van de negatie (synthese) worden geformuleerd. Het is een andere vorm dan het aufheben.

De dialectiek heeft ook een belangrijke rol gespeeld binnen emancipatiebewegingen, waarbij men zich verzette tegen gevestigde politieke of sociale systemen. Hegels dialectisch denken bood op drie manieren instrumenten:

·         De figuur van de bepaalde negatie leidde ertoe dat de emancipatiebeweging zich richtte op een bepaald systeem.

·         De tegenspraak die in de antithese zit verscholen bevindt zich ook in de these. Hierdoor kan een dialectische omslag niet uitblijven, net als de emancipatiebewegingen.

·         Het dialectisch proces is ook een leerproces of een vormingsproces. Het leerproces vormt het fundament tussen dialectiek en vooruitgang.

De bepaalde negatie, de drieslag van these, antithese en synthese, is de drijfveer van alle veranderingen in de geschiedenis: het is de motor van de vooruitgang.

Een voorbeeld van de dialectiek is terug te vinden in het verhaal van de meester en de knecht in de Phänomenologie des Geistes. Hierin wordt de strijd van de mens tegen de natuur, maar vooral de strijd tussen de mensen onderling uitgelicht. De verhouding tussen de meester en de knecht zal, zoals Marx later betoogt, uitmonden in een revolutie.

De oplossing komt door het verlopen van meerdere fasen of stappen:

·         De eerste fase is die van de stoïcijnse berusting. Hierin wordt de vrijheid gelijkgesteld met de vrijheid van het denken.

·         De tweede stap is die van het scepticisme. Hierbij wordt het bestaan van de buitenwereld zelf in twijfel getrokken. De wereld om ons heen mag dan wellicht op een illusie berusten, we kunnen ons er niet naar gedragen.

·         De derde fase is die van het ongelukkige bewustzijn. Het is het besef van de ‘gespletenheid van het bestaan’, waarbij de aspecten die nodig zijn voor de volle ontplooiing van het zelfbewustzijn, niet in een persoon zijn te verenigen of reeds verenigd zijn.

·         Om de identiteit van het individu te vinden moet men zich oriënteren op de eerder in twijfel getrokken buitenwereld. De buitenwereld is echter vervreemdend – de relatie tussen het individu en de sociale wereld roept de nodige vragen op.

Wanneer de fasen zijn doorlopen stelt Hegel dat er sprake is van een opkomende burgerlijke maatschappij, met eventueel een revolutie als gevolgd. Hierbij is de wereld niet langer vervreemdend, maar is de algemene wil het product van de gemeenschap, met terreur als gevolg.

Het inzicht speelt een belangrijke rol tijdens historische veranderingsprocessen. Dialectisch gezien veranderen namelijk niet alleen de omstandigheden maar ook het inzicht van de betrokkenen. Het inzicht maakt deel uit van de bepaalde negatie en maakt zo van de geschiedenis een leerproces. De vooruitgang komt tot stand doordat bepaalde ontwikkelingen bewaard blijven.

Hegel stelt dat, wanneer een bepaalde toestand wordt afgebroken en de daarbinnen heersende tegenstellingen nog niet tot het bewustzijn zijn doorgedrongen, er sprake is van causaliteit van het lot: een gevolg van de opheffing van ‘verblinding’.

De geschiedenis is volgens Hegels visie op de dialectiek een vormingsproces of een leerproces. Deze speelt zich echter wel af achter de ruggen van de actoren. Hegel maakt onderscheid tussen de objectieve waarnemingen, gezien vanuit het ontwikkelingsproces, en de subjectieve waarnemingen, gezien vanuit de positie van de actoren.

Met de list van de rede verstaat Hegel dat mensen altijd handelen op basis van een specifiek begrip van de situatie waarin ze verkeren. Indien mensen de situatie verkeerd beoordelen, moeten ze hun definitie bijstellen. Het vormt de geschiedenis. De list van de rede leidt er wel toe dat de geschiedenis de gewenste richting heeft. Een nadeel is dat de list van de rede uiteindelijk alleen voor ons zelf zichtbaar is.

De dialectiek volgens Marx (1818-1883)
Karl Marx was ‘leerling’ van Hegel en naast groot bewonderaar ook groot criticus. Marx beweerde dat vervreemding vooral een zaak was van materiële arbeid, en niet zozeer een aspect van het denken zoals Hegel beweerde. In de dialectiek van de maatschappelijke ontwikkelingsprocessen is de economie een belangrijkende en beslissende sfeer. De vervreemding, en de sociale ongelijkheden, kunnen volgens Marx ook alleen maar worden veranderd als er wordt ingegrepen in de concrete arbeidsverhoudingen.

De door Hegel geschetste verhouding tussen de meester en de knecht wordt door Max overgenomen om de maatschappelijke verhoudingen aan te tonen. De meester staat voor de adel en de bourgeoisie, de knecht staat voor de arbeidersklasse. De gespannen verhouding tussen beide moet volgens Marx uitmonden in een revolutie.

Marx legt de nadruk op de ontwikkelingen van productieprocessen. Het bewustzijn, het inzicht van de arbeidersklasse wordt gezien als een ‘afhankelijke variabele’. De eerder beschreven fasen tot inzicht, zoals Hegel deze hanteerde, zijn volgens Marx geen stadia maar juist vormen van vervreemding.

De dialectiek volgens de Frankfurter Schule
De leden van het Institut für Sozialforschung te Frankfurt, waaronder Horkheimer (1985-1973) en Adorno (1903-1969), zijn belangrijke en invloedrijke vertegenwoordigers van het dialectische denken. Zij maakten onderdeel uit van de Frankfurter Schule, een vertegenwoordiging met wortels in de Verlichting en het marxisme. De Frankfurter Schule ontwikkelde echter al snel een eigen visie op de dialectiek, door veranderingen in de maatschappij. De opkomst van het fascisme en de Tweede Wereldoorlog leidde tot het afbrokkelen van het ‘vooruitgangsoptimisme’ die tot dan toe in de dialectiek was te onderscheiden.

De Frankfurter Schule uitte kritiek op het marxisme door te stellen dat het nooit tot een ontwikkeling van het klassenbewustzijn is gekomen – een revolutie zoals Marx beschreef bleef uit. Ook met de Verlichting werd afgerekend: de wetenschap had ook haar minder positieve kanten. De wetenschap vergroot ook de mogelijkheid om macht te verwerven en geweld uit te oefenen: de wetenschap werd als instrument gebruikt.

De Frankfurter Schule keerde uiteindelijk terug naar de negatieve dialectiek van Kant, waarin wordt gesteld dat vragen over het menselijk bestaan het menselijk denken voor onoplosbare problemen zet. De enige mogelijkheid die overblijft is kritiek. De kritiek komt echter van binnenuit, waarbij wordt geprobeerd een theorie te doorbreken. Het is de zogenoemde methode van immanente kritiek. De Frankfurter Schule kwam zo met de Kritische Theorie.

De dialectiek volgens Habermas
Jürgen Habermas (1929- ) is de laatste vertegenwoordiger van de Frankfurter Schule. In de jaren zestig was Habermas één van de deelnemers in de discussie tussen de voorstanders van de empirisch-analytische wetenschap en de vertegenwoordigers van de Kritische Theorie – een strijd die nu bekend staat als de ‘positivismusstreit’. Habermas verdedigde de dialectische denkwijze tegenover die van het positivisme. Hij verdedigde dit door middel van de immanente kritiek, door het fundament van de empirisch-analytische wetenschap bloot te leggen.

Habermas onderscheidde drie categorieën van wetenschap die opereerden op basis van drie verschillende kennisbelangen:

·         een technisch kennisbelang;

·         een praktisch kennisbelang;

·         een emancipatorisch kennisbelang.

De empirische wetenschappen zouden volgens Habermas vooral geleid worden door een technisch kennisbelang, ofwel een technische beheersing. Historisch-hermeneutische wetenschappen zouden worden geleid door een praktisch kennisbelang: een belang bij gemeenschappelijke normen ter oriëntatie van het handelen. Ten slotte is de kritische maatschappijtheorie gebaat bij een belang van emancipatie.

De empirische wetenschappen namen een vlucht in de loop van de negentiende en de twintigste eeuw. Habermas wilde een alternatief bieden om deze ‘technocratische verblinding’ tegen te gaan. Met behulp van de immantente kritiek moest de dialectiek in een beter daglicht komen te staan: de dialectiek moest een gelijke worden van de empirische wetenschappen.

Een belangrijke visie van Habermas op de dialectiek is het onderscheiden van zogenaamde regelsystemen. Hierbij wordt allereerst uitgegaan van het gegeven dat menselijke handelingen, zoals spreken en denken, vormen van regelgeleid gedrag zijn: de regels zitten in een bepaald regelsysteem. De wetenschappelijke activiteit van het in kaart brengen van een regelsysteem heet reconstructie. De regelsystemen moet men verwerven, zoals kinderen dat doen.

Habermas kent twee soorten reconstructies: horizontaal en verticaal. Een horizontale reconstructie komt voort uit een actueel regelsysteem, zoals het regelsysteem van de moderne democratie. Een verticale reconstructie is de constructie van de ontwikkeling van regelsystemen. Een reconstructie moet empirisch toetsbaar zijn, ofwel een basis van ervaring.

Naast de horizontale en de verticale constructies maakt Habermas gebruik van het, in de dialectiek eerder genoemde, zelfreflectie. De zelfreflectie berust op de reconstructie van afwijkende patronen, afkomstig uit ontspoorde regelsystemen.

De dialectiek volgens deconstructivisten
In de geschiedenis van de westerse filosofie heeft de dialectiek een belangrijke rol gespeeld. Het is echter altijd met veel scepsis bekeken, inmiddels vanwege het postmoderne karakter. Het zogenoemde deconstructie-denken van de Franse filosoof Derrida is een voorbeeld van kritiek. Deconstructie is het afbreken van een theorie om met behulp van de ‘brokstukken’ ervan een nieuwe theorie op te bouwen. De nieuwe theorie is vaak het tegenovergestelde van de afgebroken theorie.

De tegenstellingen binnen de dialectiek leiden tot ketens van begrippen, definities die uit elkaar voortvloeien, waarmee steeds beter kan worden begrepen wat er te zeggen valt. Centraal staat echter binnen de dialectiek de relatie tussen het begrip en de werkelijkheid. Derrida stelt dat de begrippen die we gebruiken voortdurend naar elkaar verwijzen. Het begrip ziet hij als een spoor welke afdrukken achterlaat.

Vanuit de dialectiek bekeken wordt verwacht dat wanneer men het spoor van de begrippen volgt, men uiteindelijk bij de ware betekenis of de ware werkelijkheid komt. Derrida laat zien dat het spoor niet naar de werkelijkheid leidt, maar de verwijzing naar de werkelijkheid telkens weer uitstelt. Er is geen totaliteit en er is zo ook geen einde aan de keten van begrippen.

Binnen de visie van de deconstructie is er daarom ook geen kritische wetenschap. De deconstructie is daarmee verwant aan de negatieve dialectiek.

Een andere visie binnen de dialectiek is die van Rorty, die stelt dat mensen of een verlangen hebben naar solidariteit, of naar objectiviteit. De aanhangers van de het solidariteitsstandpunt zijn ‘pragmatisten’, voor wie het verlangen naar objectiviteit slechts het streven naar zoveel mogelijk intersubjectieve overeenstemmingen is.

Foucault is een andere filosoof, die zich bezighoudt met de archeologie en de genealogie. Hij is geen deconstructivist, maar wordt vaak wel in hetzelfde rijtje geplaatst. Archeologie is het onderzoek naar bronnen. Genealogie is het onderzoek naar de herkomst van discursieve praktijken, onderzoek naar machtsverhoudingen.

Conclusie
In het domein van begrippen staat de vraag naar de legitimatie van kritiek en kritische wetenschap centraal. In de onderstaande tabel zijn de verschillende standpunten ten aanzien van de kritiek verzameld.

 

socratische gesprek

negatieve dialectiek

positieve dialectiek

reconstructie

zelfreflectie

leergesprek

negatieve kritiek

 

therapeutische kritiek

 

 

praktische kritiek

 

 

 

discursieve kritiek

 

 

 

Ontologisch gezien gaat de kritiek uit van een onderzoeksobject-subject. Dat kan zowel een individu als een maatschappij als een cultuur zijn. Deze worden gekenmerkt door veranderingen en ontwikkelingen: door leerprocessen. Indien deze buiten de betrokken omgaan kan er vervreemding optreden.

Epistemologisch gezien kent de dialectiek enerzijds de noodzaak te zoeken naar objectieve kennis, en anderzijds de feitelijke ontoereikendheid van elke poging tot fundering.

Methodologisch gezien is zelfreflectie de basis van de kritiek. Het is immers een proces dat tot stand komt door inconsistenties in situatiedefinities. Een andere methode is die van de immanente kritiek.

Sociaal-filosofisch gezien kijkt het naar de veranderingen die kritiek voortbrengt, zoals op individueel niveau als op maatschappelijk niveau.

 

Hoofdstuk 7: Het domein van de belangen

Introductie
In het hoofdstuk over paradigma’s en netwerken wordt inzicht verworven over de factoren die een rol spelen in veranderingsprocessen in het algemeen en in de ontwikkeling van theorievorming binnen de wetenschap. De rol van de belangen in de wetenschap staat centraal. Het gaat hierbij om externe belangen, zoals sociale, economische of politieke belangen.

Een onderzoeker maakt binnen de empirisch-analytische wetenschapper gebruik van de geplaveide route. De onderzoeker houdt zich aan de methodologische voorschriften wat betreft hypothesen opstellen. Een resultaat van een onderzoek dat niet in lijn is met een theorie hoeft niet direct weerlegd (gefalsificeerd) te worden. Niet elk onderzoek of experiment is cruciaal voor een theorie zelf. Een cruciaal experiment is echter niet ondenkbaar, volgens de Duhem-Quinestelling. De fout kan overal zitten: in de hypothese, in de theorie of in de meetinstrumenten. Het is een conventie waar de fout wordt gevonden.

In het domein van de belangen is Thomas Kuhn een belangrijke naam. In zijn boek The Structure of Scientific Revolutions (1962) stelt Kuhn dat de heersende opvatting binnen de empirisch-analytische wetenschapstheorie (het falsificationisme, de these) niet opgaat.

Kuhn maakt onderscheid tussen twee soorten omstandigheden in de wetenschap: het normale en het revolutionaire, ofwel: de normale wetenschap en de wetenschappelijke revoluties.

Binnen de normale wetenschap is het niet de taak om pogingen te ondernemen een theorie te weerleggen, maar om ‘puzzels op te lossen’ binnen een bestaand raamwerk. In het kader is het daarom ook niet de theorie die wordt getest, maar de onderzoeker. Hij of zij faalt en niet de theorie. Kuhn noemt dit raamwerk of dit kader een paradigma.

Kuhn gebruikt het begrip paradigma zowel in een enge als in een brede zin. Het paradigma in engere zin wordt ook wel exemplar, of exemplarisch voorbeeld genoemd. Het paradigma in bredere zin wordt ook wel een disciplinaire matrix genoemd.

Een paradigma in enge zin vormt een fundament en een bron voor wetenschappelijk onderzoek; het dient als voorbeeld of model. Binnen een onderzoeksgemeenschap oriënteert met zich op dat model. Een paradigma heeft twee kenmerken:

1.      het trekt voor langere tijd grote groepen wetenschappelijke onderzoekers aan die het voorbeeld willen navolgen;

2.      het heeft een open einde, zodat er allerlei problemen overblijven die een oplossing nodig hebben.

Hoewel een paradigma in zekere mate ‘vaststaat’, is het in het begin vooral een ‘wetenschappelijke belofte’.

Een grote groep onderzoekers moet zich tot een paradigma hebben verbonden. Het is echter niet de enige voorwaarde; er zijn ook enkele institutionele en organisatorische eisen:

·         de onderzoekers moeten een vaste positie zien in te nemen en deze te behouden, en hiervoor de nodige initiatieven nemen, zoals een budget verwerven voor onderzoek.

·         de onderzoekers moeten regelmatig verslag uitbrengen van het onderzoek via publicaties in vaktijdschriften.

·         de onderzoekers moeten toegang zoeken tot bestaande netwerken en een eigen netwerk creëren.

Een paradigma in brede zin wordt ook wel een disciplinaire matrix genoemd: onderzoekers houden zich met hun onderwerpen aan dezelfde discipline. Het is een institutioneel kader. Het paradigma in bredere zin moet minstens vier elementen bevatten:

·         een verzameling van grondbegrippen, theorieën, hypothesen en, in de natuurwetenschap, wetten, waaraan getoetst kan worden;

·         een metafysica over het object, ofwel bepaalde veronderstellingen binnen het paradigma;

·         bepaalde gemeenschappelijke waarden, zoals consistentie, waardevrijheid, exactheid etcetera;

·         een aantal exemplarische voorbeelden van onderzoek die na enige tijd tot de basiskennis van alle onderzoekers gaat behoren (‘tacit knowledge’).

De eerste twee elementen vormen samen het zogenaamde demarcatiecriterium: een criterium waarmee het onderzoeksdomein wordt afgegrensd ten opzichte van andere onderzoeksdomeinen.

Een wetenschappelijke revolutie
Het werken binnen een paradigma is geen vanzelfsprekendheid. Sommige wetenschappen kennen geen paradigma, geen gemeenschappelijk raamwerk. In de natuurwetenschappen gelden al wel jarenlang enkele paradigma’s, zoals de relativiteitstheorie of de quantumtheorie, en in de sociale wetenschappen het paradigma van het symbolisch-interactionisme.

Een paradigmaloos tijdperk kunnen er binnen één onderzoeksdomein meerdere scholen bestaan. In de onderwijskunde bestonden bijvoorbeeld de laatste twee jaren het Bildungshumanische, het pragmatisme en de exemplarisch-lerenmethode.

Een paradigma komt tot stand als een, of meerdere scholen zich terugtrekken en er uiteindelijk één school, één visie overblijft. Wanneer een grondslagendebat tot rust komt ontstaat er een paradigma.

Een exemplarisch voorbeeld, zoals het paradigma in engere zin betekent, is voor onderzoek noodzakelijk, maar niet per se een voorwaarde voor het ontstaan van een paradigma. Het krijgen van maatschappelijke erkenning is belangrijk, en heeft daartoe zichtbaarheid nodig in een sociale, maatschappelijke of politieke context. Er komen belangen bij kijken, zoals een financieel belang – onderzoek kost immers geld. Een paradigma moet niet alleen wetenschappelijke relevantie hebben, het liefst moet het ook in de maatschappij een rol kunnen spelen.

Met een gevestigd, erkend paradigma is een periode van normale wetenschap aangebroken, zoals Kuhn omschrijft. In die periode staat de grondslagendiscussie op een laag pitje en concentreert men zich op het onderzoek. Wanneer het aantal mislukte onderzoeken, aangeduid met de term anomalieën, toeneemt, ontstaat een crisis. Een crisis is een fase in de ontwikkeling van een paradigma, waarin een toenemend aantal ‘puzzels’ niet meer kan worden opgelost.

Een crisis kan tijdelijk worden bezworen, maar komt uiteindelijk toch uit. Binnen een onderzoeksdomein houdt de ene helft zich nog vast aan het paradigma, de andere helft wil op zoek naar nieuwe mogelijkheden. De onderzoekers raken verwikkeld in een nieuw grondslagendebat.

De groep onderzoekers die het paradigma ter discussie stelt en ook met alternatieven voor het paradigma komt is de aanjager van een wetenschappelijke revolutie. Het is echter niet makkelijk om met alternatieven te komen als onderzoeken en resultaten ontbreken.

Het vinden van een nieuw paradigma wordt door Kuhn beschreven met behulp van de term gestalt-switch. Het is een sprong in de waarneming waarbij men dezelfde gegevens handhaaft, maar er een andere betekenis aan geeft. Door het nieuwe inzicht, door de gegevens vanuit een ander kader te bekijken, lossen de problemen op.

Een nieuw paradigma kent enkele eigenschappen:

·         Er is pas sprake van een nieuw paradigma als de anomalieën van het oude paradigma erdoor kan worden verklaard. Het nieuw paradigma moet oplossingen bieden voor oude problemen.

·         Zolang er geen alternatief paradigma is kunnen de anomalieën binnen het oude paradigma niet als weerlegging daarvan gelden.

·         Paradigma’s moeten elkaar uitsluiten – een onderzoeker kan niet meerdere paradigma’s aanhangen. De incompatibiliteit van paradigma’s betekent dat ze ook niet met elkaar vergeleken kunnen worden.

·         Het paradigma is leidend voor de manier waarop iemand iets waarneemt.

Niet alleen de wetenschap zelf is bepalend voor het omarmen van een nieuw paradigma. Er spelen wederom externe factoren een grote, belangrijke rol voor het omschakelen van paradigma. Een maatschappelijk of een politiek belang kan aan de orde zijn.

Het succes van het nieuwe paradigma is het begin van een nieuwe periode van normale wetenschap. Echter, het nieuwe paradigma roept opnieuw vragen op die door middel van wetenschappelijk onderzoek moeten worden beantwoord. Ook moet een nieuw paradigma haar bestaansrecht in korte tijd legitimeren, om een nieuwe crisis te voorkomen.

De ontwikkeling van de wetenschap
Het werk van Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, heeft een discussie veroorzaakt waarbij vraagtekens gesteld worden bij het traditionele beeld van de wetenschappelijke vooruitgang. Twee stellingen geven de discussiepunten weer:

·         Omdat verschillende wetenschappelijke theorieën van een ander gezichtspunt uitgaan, zijn ze op een bepaald niveau niet met elkaar te vergelijken. Een vooruitgang van een bepaalde theorie, ten opzichte van de andere, is dus niet te stellen.

·         Niet alleen de wetenschap zelf, maar ook externe factoren – sociaal, economisch, politiek – spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling van wetenschappelijke theorieën.

Naar aanleiding van de twee stellingen is het domein van de wetenschapsfilosofie verdeeld in twee kampen. Het ene kamp ontkent de door Kuhn onthulde feiten niet, maar kan zich ook niet vinden in de opvattingen van Kuhn wat betreft de vooruitgang van de wetenschap. Het andere kamp is zich juist meer gaan verdiepen in de mogelijke externe factoren die meespelen bij de ontwikkeling van de wetenschap.

De verdedigers van de wetenschappelijke vooruitgang weerleggen de directe invloed van externe factoren. Zij stellen dat er sprake is van interne logica van wetenschappelijke ontwikkelingsprocessen, en externe dynamiek daarvan. Het onderscheid sluit goed aan bij het traditionele onderscheid van de onderzoekscontext (‘context of discovery’) en de rechtvaardigingscontext (‘context of justification’). Nieuwe wetenschappelijke doorbraken houden zich zelden aan methodologische voorschriften: het is de ‘context of discovery’. Pas achteraf kunnen deze ontwikkelingen worden gerechtvaardigd.

Lakatos’ groei van kennis
Een ander argument ter verdediging van de wetenschappelijke vooruitgang wordt aangevoerd door de Engelse wetenschapsfilosoof Lakatos. Hij stelt dat Kuhn te snel de wetenschapsfilosofische en methodologische standpunten heeft verlaten.

De theorie van Lakatos over de wetenschappelijke vooruitgang kan als een soort falsificationisme worden gezien omdat hij een rationele methode heeft om theorieën te weerleggen. Hij formuleert een methodologisch criterium waarmee theorieën en paradigma’s tóch met elkaar kunnen worden vergeleken. Een theorie wordt volgens Lakatos opgeheven als deze:

·         Alle verschijnselen verklaart of voorspelt die ook de oude theorie verklaart of voorspelt;

·         Feiten voorspelt die de oude theorie niet voorspelde en die mogelijk in strijd zijn met de oude theorie;

·         Deze voorspellingen empirisch kan bevestigen.

De visie van Lakatos op de verschuivingen van paradigma’s, die hij overigens ‘onderzoeksprogramma’s’ noemt, komt overeen met de visie van Kuhn. Alleen wat betreft het falsifiëren van theorieën verschillen de twee heren van elkaar.

Lakatos stelt dat theorieën niet hoeven worden te weerlegd door anomalieën, feiten of verschijnselen die zich binnen het kader van de theorie niet voor mogen doen. Een nieuwe theorie kan immers ontstaan, met een groter bereik en zo ook meer mogelijkheden om de niet-passende ontdekkingen te verklaren.

Een paradigmawisseling gebeurt niet van de ene op de andere dag. De externe factoren fungeren vaak als een bedding, met een selectieve werking: in bepaalde gevallen worden interne wetenschappelijke ontwikkelingen gesteund omdat ze bevorderlijk zijn voor niet-wetenschappelijke, externe ontwikkelingen.

Latour vraagt aandacht voor het productieve of feitenconstituerende karakter van externe factoren. Sceptici moeten uiteindelijk overtuigd worden van een nieuw paradigma. Latour stelt dat sommige veronderstellingen hybride zijn, een tweeslachtig karakter hebben. Een voorbeeld hiervan is enerzijds: ‘Als projecten effectief zijn houden ze stand’. Anderzijds kan gezegd worden: ‘Als projecten standhouden beginnen ze effectief te worden’.

Om een paradigma te behouden is netwerken van belang. Het onderzoek vindt immers niet alleen plaats in een laboratorium of achter een bureau: vergaderingen of conferenties zijn misschien wel net zo belangrijk. Het ontwikkelen, onderhouden en uitbreiden van netwerken is een belangrijk aspect binnen de wetenschap.

De vraag is in hoeverre externe invloeden op het proces van de wetenschap vanzelfsprekend, of mogelijk kwalijk zijn. Mogelijkerwijs vormen factoren buiten de wetenschap tot storing en gaat de zuivere wetenschap verloren. Het ideaal van zuivere kennis is dat iets pas kennis is, als het boven de mens en de belangen van de mens uitstijgt. In de praktijk is dit vaak niet haalbaar, niettemin omdat veel onderzoek ook gericht is voor het geven van praktische oplossingen.

De relatie tussen interne en externe factoren kan vanuit een breder maatschappelijk en politiek perspectief worden bekeken. Hierbij staan drie fundamentele aspecten centraal:

·         De richting, bijvoorbeeld binnen de energiediscussie: moeten we investeren in zonne-energie of in kernenergie?

·         De functie, het onderscheid maken tussen privé- en maatschappelijke belangen, tussen beslissingen op korte termijn en op lange termijn;

·         Het tempo, het mogelijke ‘haasten’ binnen de ontwikkeling van de wetenschap.

De paradigma’s binnen de sociale wetenschappen
Het werk van Kuhn heeft oorspronkelijk alleen betrekking op de natuurwetenschappen. Desalniettemin kunnen de ideeën ook op de sociale wetenschappen worden toegepast. De strikte scheiding tussen de paradigma’s is binnen de sociale wetenschappen wellicht iets minder groot en streng dan binnen de natuurwetenschappen.

Een ander verschil als het gaat om paradigma’s binnen ofwel de natuurwetenschappen, ofwel de sociale wetenschappen, is de mate van continuïteit en verandering. De natuur, als object van de natuurwetenschappen, blijft nagenoeg constant. De maatschappij daarentegen is aan vele veranderingen onderhevig. De rol van externe factoren is binnen de sociale wetenschappen daarom ook wellicht iets groter.

Conclusie
In het domein van de belangen staat het onderzoek zélf centraal.

Ontologisch gezien is het niet meer mogelijk een scheiding aan te brengen tussen de feiten die de basis vormen voor wetenschappelijk onderzoek, en de paradigma’s en belangen die de waarneming ervan mogelijk maken.

Epistemologisch gezien bieden de resultaten inzicht in de wetenschappelijke vooruitgang en de mogelijke invloed van externe factoren en belangen op het wetenschappelijk onderzoek.

Methodologisch gezien behoort het onderzoek van paradigma’s, netwerken en belangen onder de bevoegdheid van de geschiedeniswetenschap en de sociologie. Men moet ervoor waken dat er geen cirkelredenering bestaat, waarbij het onderzoek naar paradigma’s zelf wordt geplaatst in een paradigma.

Sociaal-filosofisch gezien biedt het paradigmaonderzoek een tegenhanger voor het geloof in de wetenschappelijke vooruitgang. Het opent de discussie over paradigma’s in de wetenschap.

 

Hoofdstuk 8: Afsluiting

In totaal zijn zes wetenschappelijke domeinen besproken: het domein van de feiten, de beleving, de betekenissen, de regels, de begrippen en de belangen. Elke wetenschap kent echter meerdere methoden, waardoor het geven van een eenvoudig overzicht onmogelijk is.

De methoden kunnen ook toegepast worden binnen de sociale wetenschappen. Het domein van de feiten speelt hierbij de belangrijkste rol: demografisch onderzoek, ofwel bevolkingsstatistieken maken hier onderdeel van uit. De empirische wetenschap wordt hierbij aangehaald. Ook zuiver gedragswetenschappelijk onderzoek valt binnen het domein van de feiten. Daarnaast kunnen verklaringen (motieven) gezocht worden voor gedrag. In dat geval wordt er gewerkt binnen het domein van de betekenis.

Een ander aspect is de  economische modellen. Alhoewel deze onder het domein van de feiten kunnen worden geschaard, passen ze ook binnen het domein van de regels. Tenslotte kan met de methode van fenomenologie de beleving van anderen worden onderzocht.

De behandelde onderzoeksdomeinen hebben ook een functie binnen de professionele beroepspraktijk. Een maatschappelijk werker bestrijkt meerdere domeinen: ze verrichten interpretatieve arbeid (het domein van de betekenis, hermeneutisch verstaan), onderzoeker belevingsaspecten (het domein van de beleving), ze maken gebruik van systeemtheoretische inzichten (het domein van de regels) en maken gebruik van de empirie.

Ook belangen spelen een rol binnen de professionele beroepspraktijk, zowel maatschappelijke als politieke belangen. 

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
7515 1