Society and culture - Theme
- 2399 reads
De Egyptische en Mesopotamische (huidig Irak) beschavingen kwamen op in de steentijd, een periode die onder te verdelen is in de oude, midden- en nieuwe steentijd. In de eerste twee perioden stonden vooral de nomadische jagers-verzamelaars centraal. Aan het einde van de middensteentijd werden werktuigen verbeterd, waardoor men langer op dezelfde plek kon blijven wonen. In de nieuwe steentijd (neolithicum) ontwikkelde zich landbouw (voornamelijk graanverbouwing) en veeteelt. Dit wordt de neolithische revolutie genoemd.
Er zijn twee typen landbouw: regenlandbouw en irrigatielandbouw. Regenlandbouw is pas mogelijk als minstens 250 mm neerslag per jaar valt en bestond daarom alleen in Iran, Noord-Irak, Noord-Syrië en het kustgebied van de Middellandse Zee. Het nadeel van regenlandbouw was het risico op te weinig neerslag, wat op korte termijn voedselcrises kon veroorzaken en op langere termijn politieke en sociale gevolgen kon hebben. Zo konden rijken te maken krijgen met agressieve nomaden die op zoek waren naar vruchtbaar land. Irrigatielandbouw is op te delen in natuurlijke en kunstmatige irrigatie, en is productiever dan de regenlandbouw.
Door de uitvinding van de landbouw konden mensen sedentair gaan leven en zich gaan bezighouden met andere zaken dan voedselwinning. Zo ontstond onder andere het ambt van de timmerlieden, leerlooiers, schrijvers en metaalbewerkers. Ook kwam een ambtenarenapparaat en priesterkaste op. Urbanisatie kwam op gang met de grootste steden aan de rand van grote rivieren.
Het centrum van de stad in Mesopotamië was de tempel, waar de staatsgodheid woonde en onderhouden moest worden. Er ontwikkelde zich een tempeleconomie, waarbij de tempel haar grote grondgebied gebruikte voor landbouw, ambachten en veeteelt. Tussen 3400 en 3200 v. Chr. ontstond het spijkerschrift uit behoeften van die tempeleconomie, en niet veel later ontwikkelde zich ook het hiëroglyfenschrift. Beide schriften zijn pictografisch en ideografisch. Later konden tekens ook voor klanken staan. Slechts een kleine groep professionals waren in staat deze ingewikkelde schriften te beheersen.
De stadsbevolking bestond voor negentig procent uit boeren die elke dag naar hun akkers trokken om er te werken. Er bestond een tegenstelling tussen de sedentaire en de nomadische levenswijze. Landbouwers leefden voornamelijk sedentair en veetelers nomadisch. Er was ook sprake van “transhumance”, waarbij mensen bijvoorbeeld per seizoen van woonplaats veranderden. Sedentair levenden waren vaak bang voor plunderingen door nomaden, maar ze konden ook niet zonder hen: ze hadden elkaars producten nodig.
Overeenkomsten tussen Egypte en Mesopotamië waren de afhankelijkheid van rivierwater, de geringe regen die er viel en het gebrek aan grondstoffen in beide gebieden. Er zijn twee belangrijke verschillen te detecteren.
In Egypte overstroomde de Nijl voor de zaaitijd (natuurlijke irrigatie was mogelijk) en had het water een betere kwaliteit. Hierdoor kon men tarwe verbouwen. In Mesopotamië stroomden de Eufraat en Tigris over na de zaaitijd en was het water zouter. Hier was kunstmatige irrigatie noodzakelijk en kon alleen gerst verbouwd worden.
Egypte lag relatief geïsoleerd door de plotselinge overgang van vruchtbaar land naar woestijn. In Mesopotamië bestond een veel vloeiendere overgang van vruchtbaar naar minder vruchtbaar land. Hierdoor had dit gebied constant te maken met binnendringers. Er bestond desalniettemin een grote mate van continuïteit omdat de nieuwe heersers zich aanpasten aan de culturele traditie van het gebied.
De geschiedenis van Egypte kan op twee manieren worden ingedeeld:
De indeling in dertig dynastieën, zoals bedacht door de derde-eeuwse Egyptische priester Manetho.
De moderne indeling op basis van drie rijken, afgewisseld door tussenperioden van verval en politieke fragmentatie.
De moderne indeling omvat de volgende rijken:
De vroeg-dynastieke periode (3000-2600 v. Chr.)
Het Oude Rijk (2600-2150 v. Chr.)
Het Middenrijk (2000-1800 v. Chr.)
Het Nieuwe Rijk (1550-1100 v. Chr.)
De Late Tijd (750 v. Chr.-1922 n. Chr.)
In de vroeg-dynastieke periode werd het hiëroglyfenschrift ontwikkeld en kwam de eenheid tot stand binnen de eerste en tweede dynastie. Toch bleef er een onderscheid bestaan tussen Beneden-Egypte (Nijldelta) en Boven-Egypte (het gebied ten zuiden tot de eerste stroomversnelling (cataract)). De koning droeg een dubbele kroon: hij was koning van beide gebieden.
Het Oude Rijk (2600-2150 v. Chr.)
In deze periode werden de piramiden gebouwd, als toonbeeld van de macht van de koningen. De grootste werden tijdens de vierde dynastie gebouwd. Tienduizenden boeren werden tijdens het overstromen van de Nijl ingezet voor de bouw van de graven.
Het Oude Rijk kwam om twee redenen ten val. Ten eerste groeide de macht van de gouwvorsten (provinciehoofden) ten koste van de farao (koning) die zijn greep op de provincieleiders verloor. De farao koos zijn gouwvorsten namelijk niet zelf, maar het ambt werd van vader op zoon doorgegeven. Ten tweede nam de hoogte van de overstromingen van de Nijl langzaam af, met hongersnoden tot gevolg. Op dit punt besloten veel Egyptenaren over te gaan op kunstmatige irrigatie.
De Sumeriërs
Dit volk heeft de steden in zuidelijk Mesopotamië groot gemaakt en het spijkerschrift op grotere schaal toegepast in de paleis- en tempeladministratie, religieuze en literaire teksten. Bovendien hebben de Sumeriërs de architectuur, beeldhouwkunst, religieuze voorstellingen, stijlen binnen de literatuur en opvattingen over recht, maatschappij en koningschap verder ontwikkeld. Daarnaast zijn ze begonnen met wiskunde, astronomie, botanie (plantkunde) en geneeskunde. Deze Sumerische cultuur heeft zich over geheel Voor-Azië kunnen verspreiden door de Sumerische school.
De rijken van de Sumeriërs waren relatief klein omdat ze leefden in stadstaten. Aanvankelijk nam een priester-vorst de leiding op zich, maar dit ontwikkelde zich langzamerhand tot een wereldlijk leider en een aparte hogepriester. Paleis en tempel bleven centraal staan binnen de stadsstaten, maar hadden onderling wel conflicten over grondbezit en koningen die zich als vertegenwoordigers van de goden zagen.
De Akkadiërs
De stad Akkad vormde rond 2300 v. Chr. het centrum van het Akkadische rijk, gesticht door koning Sargon de Grote. De Akkadiërs namen veel over van de Sumerische cultuur (waaronder het schrift), maar behielden de eigen goden en taal, het Oudakkadisch. Het rijk ging ten onder aan lokale opstanden en invallen van vreemdelingen uit het oosten.
Van 2100 tot 2000 vond de Sumerische Renaissance plaats, een wederopbloei van enkele Sumerische steden. De koningen van de Derde dynastie van Ur creëerden weer een groot rijk in Mesopotamië. Binnen dit koninkrijk dirigeerde het paleis de hele economie en de tempel. Het rijk van Ur ging ten onder aan de infiltratie van Amorieten uit het westen. Door de toenemende droogte waren deze nomaden naar de vruchtbare rivierdalen in Mesopotamië getrokken. Lokale gouverneurs maakten van de situatie gebruik om hun macht uit te breiden ten koste van de koningen van Ur.
Het Sumerisch bleef de taal in religieuze en geleerde kringen, terwijl het Akkadisch de spreektaal werd, alsook de internationale schrijftaal voor correspondentie en administratie in Mesopotamië.
Het Middenrijk (2000-1800 v. Chr.)
De eenheid werd hersteld door een gouwvorstendynastie (de elfde dynastie), die regeerde vanuit Thebe. Koningen uit de twaalfde dynastie ondernamen ontdekkingstochten naar Voor-Azië en het zuiden, maar alleen Nubië (huidig Soedan) werd bezet. Daarnaast verplaatsten deze koningen het regeringscentrum naar de Fajjûm-oase, waar ook piramides en tempels gebouwd werden. De koning stelde tijdens zijn leven een co-regent aan die hem na zijn dood zou opvolgen; op die manier kon de troonopvolging beter geregeld worden. Het Middenrijk was tevens een bloeiperiode voor de Egyptische literatuur. Het rijk kwam ten einde toen de eenheid verloren ging.
De Tweede Tussenperiode (1800-1550 v. Chr.)
Egypte kreeg te maken met de Hyksos, buitenlandse overheersers uit de Levant, die eigen dynastieën vestigden en de oppermacht opeisten.
De Amorieten hebben een grote bijdrage geleverd aan het ontstaan van Assyrië en Babylonië. Dit volk kwam aan de macht in Assur, Babylon en Mári, maar door het vasthouden aan hun nomadisch bestaan waren ze nooit in staat hun cultuur ergens geheel op te leggen.
Het Oudassyrische rijk in het noorden (2000-1750 v. Chr.)
Toen de stad Assur in 2000 v. Chr. zelfstandig werd van de rijken van Akkad en Ur brak een periode van grote bloei aan, vooral door de belangrijke rol die Assur speelde in het handelsverkeer. In 1800 was er opnieuw een bloeiperiode na de machtsgreep van de Amoriet Samsi-Adad I en diens zoon koning Mári.
Het Oudbabylonische rijk in het zuiden (1800-1600 v. Chr.)
Vanaf de achttiende eeuw groeide Babylon uit tot een politieke grootmacht en een centrum van de Mesopotamische cultuur. De Amoritische koning Hammurábi legde in deze eeuw de basis voor de Babylonische beschaving. Hij veroverde bijna heel Mesopotamië en maakte Assyrië afhankelijk. Hammurábi is vooral bekend van zijn wetboek. Het rijk brokkelde snel af en kort na 1600 werd Babylon geplunderd en opgenomen in het Oudhethitische rijk. Daarna kwamen er nieuwe invallen door de Kassieten uit het Iraanse bergland. De heersende vreemdelingen pasten zich echter telkens aan de Babylonische cultuur aan, waardoor die erg lang heeft kunnen bestaan.
In deze periode bestonden er in het Oude Nabije Oosten een aantal grote mogendheden die elkaar in evenwicht hielden. Dit “concert der mogendheden” bestond uit het Nieuwe Rijk in Egypte, het Hethitische rijk, Mitanni, Babylonië en Assyrië. Tevens was deze periode de bloeitijd van de Myceense beschaving in Griekenland en de Minoïsche beschaving op Kreta. Ook bestonden er in Palestina en Syrië nog hoogontwikkelde stadsstaten zoals Byblos, Tyrus, Sidon en Ugarit. Ten slotte trokken er tussen de staten verscheidene (half)nomadische stammen rond. De kleine staten waren vaak satellietstaten van de grote mogendheden. De macht van deze grote staten was gebaseerd op de strijdwagen, een nieuwe vinding die zich vanaf 1600 snel verspreidde over het gehele Nabije Oosten. Vooral de aristocratische elite had zulke tweewielige, door paarden getrokken wagens in bezit.
Egypte
Een dynastie van Thebaanse gouwvorsten (de zeventiende dynastie) herstelde de Egyptische eenheid en vormde het Nieuwe Rijk (1550-1100). De achttiende dynastie (1550-1300) is het meest bekend van het oude Egypte. De farao’s leidden veroveringstochten tot de Eufraat in Syrië en diep in Nubië. Deze laatste staat stond onder directe controle vanuit Egypte en de Egyptische cultuur kreeg er vaste voet. Palestina en Syrië werden Egyptische satellietstaten.
De farao Achnaton (ca. 1350) heeft geprobeerd het Egyptische polytheïsme om te vormen naar een monotheïsme met de Zonnegod Aton. De hoofdstad Thebe werd verruild voor Achet-Aton en de Egyptische kunst werd vrijer van vorm. Ondertussen verwaarloosde de farao zijn imperium en werden gebieden steeds zelfstandiger. Zijn opvolger, Tut-anch-amon, herstelde de Egyptische tradities weer en maakte Memphis tot hoofdstad. In de dertiende eeuw werd Egypte nog een keer hersteld onder de negentiende dynastie, met als bekendste farao Ramses II (1279-1212).
Babylonië en Assyrië
Rond 1600 namen de Kassieten de macht over in Babylon en wisten die meer dan vier eeuwen te behouden. De Babylonische cultuur bleef bestaan. Assyrië was onderworpen aan Mitánni, een noordwestelijk buurland. Na 1350 werd Assyrië weer onafhankelijk door de val van Mitánni. De machten Babylonië en Assyrië hielden zich tot de achtste eeuw v. Chr. min of meer in evenwicht.
Mitánni
Mitánni was een staat die werd bevolkt door de Choerrieten tussen de bovenlopen van de Eufraat en de Tigris. Naast de Choerritische cultuur, kende de beschaving ook Indo-iraanse elementen (zoals goden en namen).
Hethitische rijk
Rond 1700 v. Chr. ontwikkelden de Hethieten het Oudhethitische rijk. Kort na 1600 veroverde het Babylon. Hierna raakte het rijk verzwakt door een troonstrijd, om zich rond 1350 te herstellen onder koning Suppiluliúmas, stichter van het Nieuwhethitische rijk. Hij veroverde steden in Syrië en Klein-Azië, en maakte Mitánni tot satellietstaat. Het rijk is vooral beïnvloed door de Mesopotamische beschaving (spijkerschrift, goden, literatuur) en de Choeritische cultuur.
Mycéne en Kreta
Op Kreta kwam de Minoïsche beschaving tot bloei met als belangrijkste stad Knossos. Door het ontbreken van stadsmuren en afbeeldingen met krijgsdaden oogt deze stad tamelijk vredelievend. Het centrum van de economie werd gevormd door het paleis. Voor de paleisadministratie werd het Lineair A-schrift gebruikt, dat nu nog steeds niet ontcijferd is. De bloei van Kreta is te danken aan de zeehandel. Rond 1450 werd Kreta veroverd door een Myceense expeditie.
In Griekenland ontstond rond 2700 de Myceense beschaving met een bloeiperiode na 1600. Het bestond uit verschillende stedelijke centra met als belangrijkste Mycéne. De beschaving werd steeds militaristischer en er vonden steeds meer onderlinge oorlogen plaats tussen steden. Het schrift dat hier gebruikt werd, wordt het Lineair B-schrift genoemd, dat wel is ontcijferd.
Internationale betrekkingen
Dankzij verschillende bronnen weten we nu relatief veel over internationale betrekkingen in deze periode:
In het archief in Achet-Aton (een archeologische vindplaats nu genaamd El-Amarna) is een grote collectie brieven bewaard gebleven tussen verschillende heersers van het Nabije Oosten. Het Babylonisch was de wereldtaal.
Er zijn grote aantallen Hethitische verdragen bewaard gebleven. Dit zijn enerzijds verdragen op basis van ongelijkheid (tussen koningen en vazalvorsten) en verdragen op basis van gelijkheid (tussen koningen van Hethitische satellietstaten).
Ook zijn er annalen bewaard gebleven over koningen en hun dappere daden, aangebracht op muren van tempels, kleitafels en dergelijke.
Uit deze bronnen weten we dat er vriendschappelijke betrekkingen werden onderhouden. Dit werd gedaan uit vrees voor een gemeenschappelijke vijand.
Rond 1200 vond er een groot sociaal en politiek omslagpunt plaats. Het “concert der mogendheden” werd ontwricht en een voor een vielen vele voorheen machtige staten. De oorzaak hiervan is dat nomadenvolken het Nabije Oosten binnentrokken als gevolg van droogte en hongersnood in hun eerdere territoria. Arameeërs trokken Syrië en Zuid-Mesopotamië binnen en Chaldeeën vestigden zich in de Perzische Golf. Daarnaast trokken de mysterieuze Zeevolken de vruchtbare gebieden binnen; de bekendste zijn de Filistijnen. Vanaf 1200 werd ijzer steeds meer toegepast en daarom spreken we van het begin van de ijzertijd.
Egypte
Egypte kon zowel zijn veroverde gebieden als de interne eenheid niet bewaren en dit betekende het begin van de Derde Tussentijd (1100-715). De Libiërs stichtten dynastieën in de delta en de Fajjûm. In de Late Tijd (715-332) regeerden bijna continue buitenlandse mogendheden over Egypte. Deze mogendheden waren achtereenvolgend het Nubische rijk van Napata, het Assyrische en het Perzische rijk.
Syrië en de Feniciërs
Van de verzwakking van de grootmachten konden de kleine staten profiteren. Zo werden de Syrische stadstaten onafhankelijk. In sommige van deze steden heersten Hethitische heersers, deze worden Neohethitische vorstendommen genoemd. In Damascus kwamen Aramese heersers aan de macht en het werd het centrum van een Aramees rijk, in de Bijbel Aram genoemd.
Ten westen van het Libanongebergte bevonden zich zelfstandige havensteden in een gebied dat Fenicië (Phoenicië) wordt genoemd. De Feniciërs noemden zichzelf de Kanaänieten. Na de ondergang van de beschavingen op Kreta en Mycene hadden ze geen concurrentie meer en konden de steden uitgroeien tot de belangrijkste handelscentra van het Nabije Oosten. De Feniciërs vormden een doorgeefluik van de oud-oosterse cultuur naar Europa. Vanaf de tiende eeuw v. Chr. ving de Fenicische kolonisatie aan, waarbij in een groot deel van het Middellandse Zeegebied nederzettingen werden gesticht. De bekendste is Carthágo in Noord-Afrika. De Feniciërs hebben het alfabet uitgevonden. Doordat er maar 22 tekens waren, was het schrift voor meer mensen toegankelijk. Een ander belangrijk verschil met het spijkerschrift is dat papyrus als schrijfmateriaal werd gebruikt. Het nadeel hiervan is dat er niet zoveel bronnen bewaard zijn gebleven.
Israël
We weten wel veel van de Israëlieten omdat zij een zeer gevarieerde literatuur hebben opgebouwd. Dit vormt ook de basis voor het Oude Testament. Op die manier is veel van de literatuur tot vandaag bewaard gebleven. Het Oude Testament is echter een niet erg betrouwbare bron om iets te weten te komen over de oudste geschiedenis van Israël, omdat veel vervaardigd is tijdens de Babylonische ballingschap, zo’n 550 v. Chr., of zelfs nog later. Daarnaast moest het een duidelijke boodschap hebben: het vereren van één bepaalde god is het beste wat je kan doen.
Volgens Israëlieten was hun stamvader Abraham, die uit Mesopotamië was vertrokken om in Kanaän (huidig Palestina) te gaan wonen. Zijn kleinzoon Jakob en diens twaalf zonen vertrokken naar Egypte waar het volk enorm groeide. Ze bouwden in opdracht van de farao de twee steden Pitom en Raämses. Onder leiding van Mozes wisten de Israëlieten Egypte te ontsnappen en terug te keren naar Kanaän. Jozua wist uiteindelijk de steden en het land te veroveren. Voor deze Bijbelse gebeurtenissen is weinig ander bewijs gevonden. In elk geval moesten de Israëlieten een harde strijd leveren tegen de steden en andere volken. De eerste koning van Israël was Saul en zijn opvolger was David (ca. 1000 v. Chr.). Deze veroverde Jeruzalem en maakte dit de hoofdstad van Israël. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Sálomo. Na zijn dood viel het rijk in twee delen uit elkaar: het zuiden werd het koninkrijk Juda met Jeruzalem als hoofdstad en het noorden werd Israël met de hoofdstad Samaría. Beide rijken werden in de achtste eeuw vazalvorstendommen van Assyrië.
Nieuwassyrische rijk
Na 1200 werd het koningschap gecontinueerd en het leger werd steeds efficiënter in haar strijd tegen de Arameeën. Assyrië kon zelfs rooftochten tot aan de Middellandse Zeekust ondernemen met behulp van militaire vernieuwingen, zoals de inzet van cavalerie. Onder koning Tíglath-piléser III (745-727) kon het imperium uitgroeien tot het Nieuwassyrische rijk. Koningen zoals Sargon II (722-705) wisten veel vazalstaten om te vormen tot provincies. Daarbij werd de bevolking gedeporteerd en vreemde volken aangevoerd om de steden te bewonen. Deze deportatiepolitiek zorgde ervoor dat het leger bevolkt kon worden (met gedeporteerden) en vaklui aangevoerd kon worden in Assyrië zelf (eveneens gedeporteerden). Door deze aanvoer van voornamelijk Aramees sprekende vreemdelingen werd de Babylonisch-Assyrische taal langzaamaan verdrongen door het Aramees. In 729 lijfde Tiglath-Pileser Babylonië in en met respect voor de cultuur liet hij zich met Babylonische rituelen tot de koning van de stad uitroepen. De laatste grote koning van Assyrië, Assurbánipal (669-631) liet oude teksten uit Babylon naar Nivevé verschepen. De bekendste is het Gílgames-epos, dat zo bewaard is gebleven. Op haar hoogtepunt omvatte het Assyrische rijk ook Egypte (van 671 tot 655). Lokale gouwvorsten, die de macht overgenomen hadden in Egypte, werden vazalvorsten van Assyrië. Psammétichus, een van die vorsten, wist in ongeveer 655 Egypte weer onafhankelijk te maken en luidde zo een nieuwe bloeiperiode in onder de Saïtische (zesentwintigste) dynastie. Er werd getracht de cultuur van het Oude Rijk te imiteren en daarom wordt gesproken van de “Saïtische Renaissance”.
Het verlies van Egypte betekende het begin van het einde voor Assyrië. Toen Assurbanipal stierf raakte de ondergang in een stroomversnelling. Drie mogelijke opvolgers streden om de troon, Nabopolassar, een gouverneur, kwam in opstand, en vanuit het oosten was er een sterke dreiging van de Meden. Uit Assyrië ontstonden twee nieuwe rijken: het Medische rijk en het Nieuwbabylonische rijk (hoofdstad Babylon).
Nieuwbabylonische rijk
Een andere naam die vaak gebruikt wordt voor het Nieuwbabylonische rijk is het Chaldese rijk. Babyloniërs en Chaldeeën zijn dan ook niet gemakkelijk van elkaar te onderscheiden, omdat de twee volken al langere tijd min of meer zijn vermengd. Zo werden Babyloniërs vaak Chaldeeën genoemd door Joden, Grieken en Romeinen. Wel werd het Aramees steeds meer de spreek- en schrijftaal binnen het rijk. De basis van het Nieuwbabylonische rijk werd gelegd door Nebukadnéssar II (605-562). Deze heerser maakte van Babylon een metropool met indrukwekkende architectuur. Ook veroverde hij Syrië en Palestina; Juda werd een vazalstaat en later een provincie. Ook hier was de deportatiepolitiek van toepassing: de bevolking van Juda, de Joden, werden overgebracht naar Babylon: de Babylonische ballingschap der Joden (586 v. Chr.). De Joden hebben in deze periode een belangrijk deel van hun traditie opgeschreven en hun identiteit behouden door aan hun religie vast te houden. In 539 werd Babylon aangevallen door Perzië.
Achaemenidische of Perzische rijk
Rond 550 nam Cyrus, een Perzische vazalvorst binnen het Medische rijk, de macht over. Hierna heet het rijk het Perzische rijk. Het woord Meden werd nog vaak gebruikt om Perzen aan te duiden. Cyrus maakte het tot een groot imperium door Klein-Azië te veroveren en een eind te maken aan Lydië. Hierna richtte hij zich op Babylon en door respect te tonen voor diens tradities kon hij de macht overnemen. Hij hief het Joodse ballingschap op. Een deel van de Joden trok terug naar Jeruzalem en stichtte een relatief autonome tempelstaat in Juda. Ook breidde Cyrus zijn rijk naar het oosten uit. Zijn zoon Cambyses (530-522) veroverde Egypte. De volgende heerser Daríus I (522-486) organiseerde het rijk beter. Hij verving de indeling op basis van superprovincies (“satrapieën”) in twintig kleinere satrapieën die bestuurd werden door een gouverneur (“satraap”). Op deze indeling was het belastingssysteem gebaseerd. Met geheime informanten probeerde de koning te controleren of de satrapen niet teveel macht vergaarden. Onder Xérxes (485-464) brak in Babylonië een opstand uit die na enkele maanden onderdrukt kon worden. De koningen Darius en Xerxes hebben beide geprobeerd Griekenland te veroveren, maar dat is ze niet gelukt.
In het Perzische rijk zijn veel invloeden van onderworpen culturen te vinden, alsook van de Mesopotamische wereldrijken die het vooraf zijn gegaan. Wel behielden ze hun eigen rijkscentrum Persis met hoofdstad Persépolis. De Perzische profeet Zarathústra (Zoroaster) is van grote invloed geweest (zie volgende hoofdstuk). De Perzen zijn een grote macht gebleven in Voor-Azië totdat Macedonië opkwam onder leiding van Alexander de Grote.
Hellenistische rijken
Alexander de Grote wist het Perzische rijk te veroveren, waardoor voor het eerst een andere hoge beschaving van buiten Mesopotamië de macht greep in het gebied. Na zijn dood viel het rijk uiteen in verschillende kleine delen onder leiding van zijn generaals, zoals het Seleuciedenrijk in Voor-Azië en het Ptolemeeënrijk in Egypte. De Mesopotamische culturen leefden echter voort onder deze overheersingen.
Arsacidische of Parthische rijk
In 141 v. Chr. namen de Parthen de macht over in gebieden die nu bekend staan als Irak en Iran. Het rijk hield stand tot 226 n. Chr. Babylonië had het druk met interne oorlogen en Arabische plundertochten met economische problemen tot gevolg. Babylonische tradities bleven desondanks bestaan.
Sassamidische of Nieuwperzische rijk
Van 226 tot ongeveer 636 n. Chr. heerste in Mesopotamië het Nieuwperzische rijk. De Babylonische beschaving ging definitief ten onder door de Sassanidische koningen. De godsdienst van de profeet Zoroaster werd nu bevooroordeeld.
Romeinse rijk
In 64-63 v. Chr. kwam Syrië (Seleucidische rijk) in handen van de Romeinen. In 30 v. Chr. gebeurde hetzelfde met Egypte (Ptolemeïsche rijk). Nog enige eeuwen bleef de Egyptische beschaving bestaan.
Arabieren
Tot de zevende eeuw beheerste het Romeinse en het Nieuwperzische rijk Mesopotamië. Na de profeet Mohammed veroverden de Arabieren bijna geheel Voor-Azië en Noord-Afrika. In 651 n. Chr. werd het Nieuwperzische rijk beëindigd. De Islam werd de dominerende religie en bleef dat tot de dag van vandaag.
In het Oude Nabije Oosten stond elke god voor een kosmisch verschijnsel zoals de zon en de aarde. De religies waren polytheïstisch, er werden meerdere goden aanbeden. Kenmerkend voor dit gebied was dat natuurverschijnselen en het ontstaan van de wereld verklaard werden door mythen (godenverhalen). Vooral de mythen rondom het sterven en opbloeien van de plantenwereld waren belangrijk. In elke stad en staat werd een speciale oppergod vereerd. De oppergoden vormden meestal de top van een theologisch systeem, waarin de relaties tussen de goden was vastgelegd. Er was geen vaste orde of een officieel dogma.
Doordat polytheïstische religies flexibel zijn, worden er gemakkelijk nieuwe goden in het pantheon (alle goden tezamen) opgenomen als nieuwe god of geïdentificeerd met een bestaande god. De goden waren al vroeg als mensen afgebeeld; ze waren antropomorf. In Egypte waren goden een combinatie van mens en dier. Door de verering van goden werden deze gunstig gestemd zodat de wereldorde en de vruchtbaarheid van het land gewaarborgd werd. De koning speelde hierin een grote rol, als eerste dienaar van de oppergod en als uitvoerder van de wil van de goden. In Egypte werd de koning in tegenstelling tot in Mesopotamië als goddelijk gezien. Particulieren hadden meestal een eigen beschermgod die ze aanbaden. Hierover is veel minder bekend. Het was voor mensen mogelijk om de plannen van de goden te leren kennen door de sterrenhemel, dierenlevers of vogelvluchten te bestuderen. Koningen klopten aan bij astrologen, zoals de Babylonische - “Chaldese” - astrologen.
De Egyptenaren geloofden dat het leven na de dood gewoon doorging. Hiervoor moest het lichaam wel in stand gehouden worden, wat gebeurde door middel van mummificatie. De Mesopotamiërs hadden een veel somberder beeld van het leven na de dood. Ze geloofden dat je na de dood in een sombere ruimte diep in de aarde terechtkwam.
Een meesterwerk uit de wereldliteratuur is het Gilgames-epos, een verhaal dat is samengesteld tussen de dertiende en elfde eeuw v. Chr. in Babylon. Het is teruggevonden in de bibliotheek van koning Assurbanipal. Het verhaal gaat over Gilgames, de koning van Uruk (2750 v. Chr.). Hij gaat op zoek naar het eeuwige leven en moet daarvoor allerlei ontberingen doorstaan en avonturen beleven, om uiteindelijk zijn doel niet te bereiken. Het epos is een bewerking van allerlei losse Sumerische verhalen die al in het derde millennium de ronde deden. In geheel Mesopotamië bleef het epos vaste stof op scholen.
Op sommige momenten was er in het Oude Nabije Oosten sprake van een monotheïstische godsdienst (er wordt één god vereerd en die ene god heeft alles geschapen) en henotheïsme (binnen een polytheïstische religie wordt zoveel waarde gehecht aan één god dat alle andere waardeloos worden geacht). De Egyptische farao Achnaton verhief de zonnegod Aton tot zijn god en probeerde alle afbeeldingen en de naam van Amon te verwijderen. Het is echter niet bekend of hij dacht dat de andere goden niet bestonden. Daarom is niet zeker of er hier sprake was van monotheïsme of henotheïsme. Een kleine groep binnen het volk Israël had wel een monotheïstische religie met de verering van JHWH. De Bijbel en het Oude Testament zijn geschreven om dit exclusieve geloof te verkondigen. De godsdienst van de profeet Zarathústra (in het Grieks Zoroaster, omstreeks 1000 v. Chr.) was gebaseerd op twee principes: Goed en Kwaad. De mensen namen deel aan de strijd tussen goed en kwaad door een kant te kiezen.
Grondbezit en de agrarische economie
In de hele Oudheid was de economie gebaseerd op landbouw en veeteelt. Grondbezit was dan ook de belangrijkste bron van rijkdom. Het paleis en de tempel bezaten de meeste grond, naast het particuliere grondbezit. Aanvankelijk was de tempel het bestuurscentrum van een stad, maar gedurende de eeuwen scheidde de koning zich als aparte leider af. Tempel en paleis stonden echter nooit helemaal los van elkaar.
De redistributie-economie
In Egypte was er een redistributie-economie, door het paleis geleid. Dit betekende dat het paleis landbouwoverschotten via belastingen inde, om die vervolgens weer te herdistribueren als toelagen aan ambtenaren en priesters, loon voor grafbouwers, geschenken, hofleden, de harem en dergelijke. De Egyptische boeren leefden van hun land en verkregen de rest van de benodigde producten via ruilhandel. Dit systeem was ook in Mesopotamië bekend, waar een deel van het grondbezit van het paleis werd geëxploiteerd voor eigen beheer, een deel voor mensen uit de tempel en een deel aan pachters. Ambtenaren kregen voedselrantsoenen.
Middelen van betaling
Land en voedselrantsoenen waren in een geldloze samenleving als deze de belangrijkste vormen van beloning. Zo kregen soldaten in ruil voor hun dienst een stuk grond. Soldaten met een strijdwagen kregen meer dan voetsoldaten. Als betaalmiddelen en rekeneenheden in de handel zijn zilver, goud, koper, tin en graan in gebruik geweest. Gewichtseenheden koper in Egypte en zilver in Mesopotamië werden steeds meer gebruikt als betaalmiddel. In de zevende eeuw werd gemunt geld als eerste in Lydië geïntroduceerd.
Commercie
Hoewel handel wel degelijk over grote afstanden aanwezig was in het oude Nabije Oosten, was het een riskante en dure zaak. De tempels en paleizen waren daarom de grootste opdrachtgevers en investeerders in handel. Ook bestonden er particuliere ondernemingen in geldlening, pacht, exploitatie van grond en handel. De Fenicische steden waren het centrum van de handel op de Middellandse Zee.
Sociale stratificatie
Er was in het Nabije Oosten sprake van gelaagde samenlevingen; er werd een onderscheid gemaakt op basis van status, rijkdom en afkomst, met de koning aan de top. Onder het gewone volk werd er vooral onderscheid gemaakt op grond van arbeid en rijkdom. Er was sprake van arbeidsverdeling. Ten slotte bestond er ook een onderscheid tussen slaaf en vrije. We kunnen spreken van verschillende typen slaven:
De meest onvrije slaaf was degene die als koopwaar behandeld werd. Dit waren vaak buitenlandse krijgsgevangenen.
Het schuldknechtschap of schuldgebondenheid was wanneer je door schulden vervallen was tot slavernij.
Je kon ook als kind als slaaf verkocht zijn, vooral aan de tempels.
Slavernij speelde in het Oude Oosten nooit zo’n grote rol als in de Romeinse of Griekse Oudheid. Grootgrondbezitters lieten hun grond het liefst bewerken door vrije pachters op basis van een pachtcontract. Deze pachters waren geen slaven, maar toch niet geheel vrij om te gaan en staan waar ze wilden. Uit het wetboek van Hammurabi (1750/1700 v. Chr.) blijkt dat er sprake was van klassenjustitie: de zwaarte van de straf was afhankelijk van tegen wie de misdaad was gepleegd.
De koning
Het koningschap was in het Oude Oosten de normaalste zaak van de wereld. Beschavingen die deze bestuursvorm niet kenden, golden als barbaars. De belangrijkste functies van de koning waren die van hogepriester, opperrechter en legeraanvoerder. Er zijn heel wat wetboeken van koningen overgeleverd. De meeste wetten zijn casuïstisch opgezet, dit betekent dat bepaalde voorvallen en de straffen zijn opgetekend. Koningen hadden in principe de absolute macht. Er zijn periodes geweest dat de koning te maken had met een raad van oudsten of vrije burgers. In steden waren er ook dergelijke raden die zich vooral bezighielden met juridische, regionale zaken. Hoe groter het rijk was, hoe meer de macht van de koning beperkt werd.
De bestuurders
De koning werd voor het bestuur bijgestaan door ambtenaren, die betaald kregen met land. Soms werd dit grondbezit erfelijk, waardoor het ambtenarenapparaat machtiger werd. Een imperium is een staat die een groot vreemd gebied overheerst. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen het kernland en de periferie. De periferie kon op twee manieren bestuurd worden: als een provincie of als een vazalvorstendom. In een vazalvorstendom was de regionale koning loyaal gemaakt aan de koning van het imperium. Ook mocht de lokale koning geen eigen buitenlandse politiek voeren en moest hij belasting te betalen. Als vazalvorsten zich hier niet aan hielden, werd het vazalvorstendom vaak omgevormd tot een provincie. Als provincies sterker geïntegreerd werden met het kernland, werd de grens tussen kernland en periferie vager. Dit kon gebeuren doordat het kernland op dezelfde manier behandeld werd als de provincies en als er een gemeenschappelijke cultuur gecreëerd werd.
De deportatiepolitiek uit het Oude Oosten droeg hier ook aan bij. Hierbij werd vooral de toplaag en de vaklieden weggevoerd van de periferie naar het kernland. Daar kregen ze grond en een plaats in het leger toegewezen. Andere gedeporteerden werden aan het werk gezet aan bouwprojecten of als slaaf cadeau gedaan aan tempels. Door deze deportaties ontstonden redelijk geïsoleerde gemeenschappen in het kernland.
De koning ging vaak tot expansie over om door middel van plunderingen en belasting rijkdommen te vergaren. Belastingvrijdom was een groot voorrecht, wat vaak aan belangrijke steden werd verleend.
De soldaten
Kleine conflicten om grondgebied en roofexpedities groeiden soms uit tot oorlogen om land blijvend te kunnen bezetten. Voor een lange periode waren oorlogen vooral een seizoensaangelegenheid, omdat boerensoldaten alleen in bepaalde seizoenen vrij waren van hun werk op het land. Het leger institutionaliseerde steeds meer tot een staand leger. Ook een huurleger werd steeds meer gebruikt sinds de Perzische tijd. De andere legervormen verdwenen echter niet.
Door de val van de Myceense beschaving rond 1200 v. Chr. stortte de paleiseconomie in. Het Lineair B-schrift werd vergeten en de paleizen werden verwoest. In deze tijd kwam de Ionische volksverhuizing op gang: veel Grieken verhuisden van Griekenland naar de westkust van Klein-Azië. In Griekenland zelf nam de bevolking dus af en verarmde de materiële cultuur. Daarnaast vielen de Doriërs het gebied binnen en vestigden in het zuidwesten van Klein-Azië, Kreta en de Peloponnésus.
De kennis over deze maatschappij moeten we halen uit archeologie en uit de epen Ilias en Odyssee van (waarschijnlijk) Homérus. Het eerste epos bevat het verhaal over de strijd van verschillende Griekse koningen tegen Tróje of Ilion. Het tweede epos verhaalt over de held Odysseus, die terugkeert na de inname van Troje. De Trojaanse oorlog vond volgens het verhaal plaats in de bloeiperiode van de Myceense cultuur, maar elementen verwijzen eerder naar Homerus’ eigen tijd (achtste eeuw v. Chr.), zoals de belangrijke rol van steden (de vroege Griekse stadstaten).
De Griekse edelen moesten telkens laten zien dat zij hun huishoudens konden beschermen. Hieruit ontstond de Griekse mentaliteit met het sterke competitie-element.
Vooral de periode 1100-900 staat bekend als “de donkere eeuwen” omdat hier zo weinig over bekend is. Vooral dankzij archeologische vondsten groeit onze kennis echter steeds meer. Cyprus lijkt een centrale rol gespeeld te hebben in de handel met het oostelijke Middellandse Zeegebied. Hier waren Feniciërs en Grieken gevestigd.
In de achtste eeuw v. Chr. ontstond een nieuwe Griekse cultuur. De Archaïsche Griekse periode valt samen met het Nieuwassyrische rijk, het Nieuwbabylonische rijk en het Perzische rijk. De Griekse steden kwamen enige tijd onder Perzische heerschappij te staan in de zesde eeuw. Ook Fenicische handelaren brachten de Mesopotamische en Egyptische cultuur naar Griekenland, waardoor de Griekse cultuur oosterse invloeden bevatte.
In de achtste eeuw herstelden de materiële cultuur en nederzettingen zich. Dit is te zien aan de monumentalisering van de gebouwen. Uit de grafcultuur is af te lezen dat er zich een elite profileerde. Van de tiende tot de vijfde eeuw v. Chr. vond er een gestage bevolkingsgroei plaats. Dit is voornamelijk toe te schrijven aan veranderingen in de landbouw, zoals de ontginning van nieuwe landbouwgrond en een groei van het aantal soorten gewassen. Veeteelt werd minder belangrijk. Er was ook een groei van de handel en piraterij op zee.
De polis
In de achtste eeuw ontstond ook de polis, waarmee gedoeld wordt op een samenlevingseenheid alsook een organisatievorm. Polis wordt vaak vertaald als stadstaat, maar het gaat ook om het grondgebied in de omgeving van de stad en haar burgers (de polítai). De polis heeft een betrekkelijk klein grondgebied met een meestal urbaan administratief centrum. Daar was het centrale heiligdom van de stad en de ágora, de verzamelplaats van de volksvergadering en het marktplein. In de stadsstaat bevond zich meestal ook een akrópolis, een verhoogd terrein waar men zich bij gevaar tijdelijk kon vestigen. Het bestuur is in handen van functionarissen met eigen taken die aangewezen worden door een verkiezing. Behalve in Sparta verdween overal de koning. Er ontstond een aristocratie: een groep grootgrondbezittende edelen die hun voorrechten gebaseerd hadden op afstamming. Men dacht veelal in termen van een oikos (huishouden met gezin en afhankelijke boeren en slaven). Het lidmaatschap van een bepaalde polis werd langzamerhand belangrijker dan het lidmaatschap van een geslacht. De polis streefde naar vrijheid van overheersing door een andere grote mogendheid, en autonomie (zelf wetten mogen maken). Het polis-leven was de meest ideale en menselijke manier van bestaan.
In minder ontwikkelde gebieden waren er geen poleis, maar bleven de stamstructuren bestaan. Daar zijn de ethnè te vinden. Een ethnos is “een samenwerkingsverband van een aantal kleinere gemeenschappen, die vooral op militair terrein gezamenlijk optraden” (p. 75).
Griekenland was zodoende nooit een politieke eenheid, maar er bestond wel een gevoel van verbondenheid onder de Grieken door gemeenschappelijke goden, taal en tradities. Griekenland is sterk beïnvloed door de Feniciërs, die ook een systeem van stadsstaten kenden. Door middel van handelscontacten en de Fenicische kolonisatie in het westen van het mediterrane gebied kwamen de Feniciërs in contact met de Grieken.
Kolonisatie
De tweede Griekse expansie vond plaats van de achtste tot de zesde eeuw, en wordt de Griekse kolonisatie genoemd. De Grieken stichtten nederzetting over de gehele kust van de Middellandse en Zwarte Zee. Mogelijke oorzaken:
Het vormde een uitlaatklep voor de groeiende bevolking.
Het was een oplossing voor conflicten binnen de elite van een bepaalde polis, omdat het voor de bedreigde groep een mogelijkheid vormde een nieuw bestaan te beginnen.
Steeds meer Grieken gingen de Feniciërs achterna in hun zeereizen.
Waarschijnlijk werden de oudste Griekse nederzettingen gesticht om de handel ten goede te komen, maar de meeste kolonies zijn echter gericht op landbouw en gebouwd op vruchtbaar terrein. Men spreekt in dit verband van Groot-Griekenland. De nieuwe nederzettingen waren geen kolonies in de moderne zin van het woord, maar zelfstandige poleis. De kolonies hebben de handel sterk bevorderd. Zo kon koren rijkelijk geïmporteerd worden in Griekenland. Op die manier kon men zich in het Griekse kernland bezig gaan houden met andere gewassen, zoals olijven. De steden werden echter nog altijd merendeels bevolkt met landbouwers die voor hun werk elke dag de stad uit trokken.
In 550 v. Chr. kwam er een einde aan de kolonisatie, omdat er geen verdere behoefte meer was aan een uitbreiding van de kolonies en omdat de Grieken op steeds meer tegenstand van de Perzen, Etruskers en Carthagers stuitten.
Er ontstond een groep “nouveaux riches”, die zich had kunnen verrijken door de handel of de overstap naar nieuwe gewassen. De traditionele boeren kregen het steeds moeilijker. Ze kregen te maken met erfdeling, waardoor het op een gegeven moment niet meer mogelijk was om van je land te leven. Ook konden ze vaak de overstap naar nieuwe gewassen niet maken. Door te lenen met hun lichaam als onderpand raakten ze in schuldgebondenheid.
Voor de achtste eeuw was de oorlogsvoering in handen van een kleine groep edellieden, maar gedurende de archaïsche tijd waren nieuwe rijken en middelgrote boeren steeds meer in staat een wapenrusting aan te schaffen. Soldaten werden hoplieten genoemd, naar het schild dat bij de hand en de elleboog aan hun arm was bevestigd. De hoplieten streden in een falanx, een gesloten slagorde. Op die manier bleef de onbeschermde kant van het lichaam van de hopliet beschermd door het schild van de hopliet naast hem. Solidariteit en saamhorigheid was door deze formatie belangrijk. Oorlogen waren vooral gericht op plunderen en waren daarom vaak snel weer voorbij.
Op alle culturele terreinen was de invloed van het Nabije Oosten groot.
Alfabet
De Grieken namen in de tiende/negende eeuw het alfabet over van de Feniciërs, waarbij ze enkele tekens toevoegden en bepaalde tekens alleen voor klinkers gingen gebruiken. Dit alfabet werd grotendeels ongewijzigd overgenomen door de Etrusken en Romeinen.
Literatuur
De oudste literatuur was bedoeld om voor te lezen en te memoriseren. Niet alleen de epen, maar ook politieke pamfletten waren daarom in rijm geschreven. Voor de Grieken had Homerus grote betekenis met zijn Ilias en Odyssee. De competitieve mentaliteit en de afbeelding van goden als mensen is van grote invloed geweest op het Griekse geloven en denken. De overeenkomst tussen het Gilgames-epos en de epen van Homerus is groot:
Allebei zijn het composities van verhalen uit mondelinge overlevering.
Beiden gaan over een mythisch verleden met historische feiten als kern.
Bij beide hebben goden en mensen direct contact.
Heldendaden, eeuwige roem en avontuurlijke reizen spelen bij allebei een grote rol.
Beide waren eeuwenlang populair en was vaste stof op scholen.
Hesíodus schrijft in zijn epos Werken en Dagen over de lagere klassen van de Griekse samenleving en de hardheid van het boerenleven. In Theogonie vertelt hij over de hiërarchie van de Griekse goden.
Na verloop van tijd werd literatuur steeds individueler. Van Homerus weten we niets, terwijl Hesiodus over zichzelf schrijft. Ook de lyriek, een stijl die in de zevende eeuw opkwam, is persoonlijker. Deze stijl bevat korte gedichten met persoonlijke uitingen van de schrijvers over hun emoties en maatschappijkritiek.
Schilderkunst
De schilderkunst is alleen bekend van de vazen. In de negende eeuw ontwikkelde zich in Athene een stijl met zigzaglijnen, swastika’s en gestileerde mensen. In Corinthe ontwikkelde zich onder invloed van het Nabije Oosten rond 725 v. Chr. de oriëntaliserende stijl, met fabelachtige dieren en planten. In de zesde eeuw kwam de zwartfigurige en later de roodfigurige stijl op.
Beeldhouwkunst
De beeldhouwkunst is aanvankelijk sterk door de Egyptische cultuur beïnvloed, maar al snel ontstond een eigen Griekse stijl.
Architectuur
De tempels waren de meest imposante gebouwen. Ze werden naar het model van een woonhuis gebouwd. Dorische, Ionische en Corinthische zuilen werden vaak gebruikt.
Religie
De Griekse godsdienst was polytheïstisch en antropomorf. Er was geen officieel dogma en riten speelden een belangrijke rol. Elke stad had haar eigen beschermgod die zijn eigen tempel op de akropolis had. Ook de opvatting over het leven na de dood leek veel op de Mesopotamische godsdiensten, namelijk een somber bestaan.
Afwijkend was de stroming van het orfisme, dat uitging van een scheiding tussen ziel en lichaam. De ziel kon zich door de dood via reïncarnatie en rituelen uit het lichaam ontsnappen. Deze scheiding van lichaam en ziel heeft filosofen als Plato en Pythágoras beïnvloed, alsook het christendom.
De mysteriecultus van Deméter (de graangodin) in Eléúsis ging uit van een gelukkig leven na de dood, en was gebaseerd op de mythe van Perséphone. Zij werd een derde van het jaar in de onderwereld vastgehouden bij Hádes, en de rest van het jaar in onze wereld.
De Griekse godenwereld was vooral gecreëerd door Homerus. Het was bij hem een aristocratische samenleving met goden als volmaakte mensen. De oppergod heette Zeus, de dondergod, die woonde op de berg Olympus. Zijn vrouw was Hera, de huwelijksgodin. Athena was de dochter van Zeus, de ambachtsgodin en de godin van de listige strijd. Tevens was ze de beschermgodin van Athene. Apollo was de god van het verstand, de orde en het licht. Dionysus was de wijngod, de god van de wilde levenskracht en de roes. Hérakles (in het Romeins Hercules) was een halfgod, de zoon van Zeus en een stervelinge. Hij werd bewonderd om zijn kracht.
Hesíodus heeft in zijn Theogonie een systematiek geschapen in de godenwereld, waardoor de Griekse religie sterke gelijkenissen vertoond met Mesopotamische godsdiensten. Toch onderscheidde de Griekse religie zich op bepaalde punten sterk van de Oudoosterse. De tempel is nooit het centrum geweest van economie, bestuur en cultuur, en had geen domeinen. De tempels vormden wel met hun schatten reserves voor de poleis.
Filosofie
In de zevende eeuw kamen in Ionië (Klein-Azië) en de Griekse kolonies op Zuid-Italië en Sicilië de Griekse natuurfilosofie en wetenschap op. Door logisch redeneren werd geprobeerd te ontdekken wat de oerstof was waaruit alles was voortgekomen. Ook werd onderzocht hoe natuurlijke veranderingen en ontwikkelingen verliepen. Deze nieuwe manier van redeneren en analyseren vormt de basis voor de westerse wetenschap.
De denkers presenteerden hun wetenschap zonder de Griekse religie te verwerpen. Xenóphanes stelde een monotheïstische, logische theologie op, waarbij hij zei dat alle goden slechts helpers van de ene god waren. Anaxágoras en Demócrites waren van mening dat alles bestond uit ondeelbaar kleine deeltjes (atomen). Pythágoras is de bekendste filosoof uit deze periode. Door wiskunde zouden wij in staat kunnen zijn de natuur te doorgronden. Ook hij geloofde in de scheiding van lichaam en ziel. De volgelingen van Pythagoras, de pythagoreeërs, probeerden een politieke filosofie te creëren waarbij een polis geleid zou worden door een raad filosofische deskundigen.
Door de vermindering van de macht van de adel, kwam de aristocratie in de meeste steden ten val. Er werden nieuwe eisen gesteld:
Men wilde het recht optekenen om een einde te maken aan de adellijke willekeur. Regels moesten vastgelegd worden.
Bepaalde ambten die voorheen alleen voor de adel waren voorbestemd, moesten toegankelijker worden voor een grotere groep.
Het schuldknechtschap moest afgeschaft worden, schulden moesten kwijtgescholden worden en het land moest opnieuw verdeeld worden (aldus de arme boeren en schuldgebondenen).
Tyrannos
De val van de adel ging bijna overal hand in hand met de opkomst van de tirannie. Een tiran is een alleenheerser met absolute macht, onrechtmatig verkregen. Tirannie werd aanvankelijk niet als iets negatiefs gezien, maar al snel verloor deze machtsvorm steun. De tiran verloor steun omdat de opkomende elite buiten de aanhang van de heerser viel. Tirannie duurde daarom vaak maar twee generaties, waarna een oligarchie of democratie ontstond.
Sparta
Sparta was een echte hoplietenstaat met een erfelijk koningschap. De bevolking werd gedomineerd door Doriërs die de inheemse bevolking gedurende de Donkere Eeuwen had onderworpen. Van die Doriërs hadden de Spartanen, de Spartiaten, het volledige burgerrecht. De inwoners van de steden rond Sparta heetten de perioiken en zij hadden geen volledig burgerrecht, alleen lokale autonomie van de steden. De heloten stonden aan de onderkant van de maatschappij: zij waren het eigendom van de staat en moesten werken op het land van Spartiaten. De Spartiaten zelf waren fulltime bezig met militaire training. Omdat er weinig aandacht was voor cultuur, bleef Sparta het uiterlijk van een dorp houden.
Sparta deed nauwelijks aan kolonisatie, maar heeft Messenië in twee oorlogen tussen 700 en 600 v. Chr. veroverd. De inwoners van Messenië werden tot heloten gemaakt. Er was sprake van een constante interne en externe dreiging: enerzijds het grote aantal heloten die de Spartiaten onder de duim moesten zien te houden, anderzijds de machtige buurstaat Argos. Vandaar dat militaire training zoveel aandacht kreeg. Ze waren voor hun voortbestaan helemaal afhankelijk van een sterke militie.
De hoplieten konden daardoor al snel hun zin doordrijven ten koste van de aristocratie. De hervormingen zijn vooral toegeschreven aan Lycurgus. Die beschreef de Spartiaten als homoioi, gelijken. Dit was gebaseerd op hun gelijke positie binnen de falanx en de apella. De apella was de volksvergadering van de Spartiaten. Ze bezaten een stuk land in Messeniè en een stuk privéland, waar ze belasting op hieven. Ze konden zich daarnaast ook verrijken door in het huwelijk te treden met een erfdochter van een Spartaanse familie.
De agora was nooit een echt democratisch lichaam. De echte macht lag bij de geróúsia, de raad van oudsten, bestaande uit 28 leden van minimaal 60 jaar oud en 2 koningen. Deze koningen voerden niet meer het bevel over het leger, maar zij hielden toezicht over het gebied van de perioiken. Later werden ook de vijf eforen geïnstalleerd, jaarlijks door de apella gekozen. Zij waren het dagelijks bestuur van Sparta en ommeland. De eforen moesten de belangen behartigen van de burgers tegenover de twee koningen. Er was zodoende sprake van een gemengde constitutie: een monarchie (de twee koningen), aristocratie (de gerousia) en democratie (de apella en de vijf eforen).
In het midden van de zesde eeuw werd de Peloponnesische bond opgericht, een bond van verschillende stadstaten in dit gebied. Argus was er geen lid van. Ook vormde Sparta betrekkingen met Lydië en Egypte, in hun conflict met Perzië. Daarnaast stond Sparta bijzonder negatief tegenover tirannen.
Athene
Athene heeft geen last gehad van een bevolkingsafname of Dorische invasie in de Donkere Eeuwen. Vanaf 900 v. Chr. kende de polis een bloeiperiode. Rond 730 stagneerde de bloei door de opkomst van andere stadstaten, zoals Corinthe. Van een Atheense kolonisatie is nooit sprake geweest.
Het bestuur van de polis was aristocratisch. Aan de top stond een college van 3 en later 9 archonten, met koninklijke functies als opperrechter, hogepriester en legeraanvoerder. Na één jaar dit ambt te hebben bekleed kwamen de aristocraten in de adelsraad, de Areópagus. De aristocratie werd echter, net zoals in de rest van Griekenland, in de loop van de tijd ondermijnd. Rond 632 probeerde Cylon zich als tiran te vestigen, maar dit mislukte. Tien jaar later werd de macht van de adel echter beperkt door de codificatie van het gewoonterecht door Dráco. De adellijke willekeur met betrekking tot de rechtspraak werd zo verkleind. Omdat er geen hervormingen volgden, bleef de ontevredenheid.
Om nog een coup van een mogelijke tiran te voorkomen, werd Sólon aangesteld in 594. Zowel de ontevredenheid van de adel (zij wilden meer politieke invloed) en de boeren (zij wilden landverdeling en schulddelging) moest hij zien op te lossen.
Zijn eerste maatregel was een nieuwe indeling van de Atheense bevolking in vier vermogensklassen.
De eerste en de tweede klasse bevatte de rijke en minder rijke adel en de nouveaux riches.
De derde klasse werd gevormd door de gewone boeren, de zeugiten.
De vierde klasse bestond uit de theten, degenen die weinig tot geen bezit hadden.
Hiernaast woonden er allereerst nog metoiken, vreemdelingen, in Athene die geen burgerrecht hadden. Ten tweede woonden er ook slaven in de polis.
Solons tweede maatregel omvatte de toegang van bepaalde klassen tot bestuursfuncties. Als je lid was van de klasse één of twee, dan had je toegang tot het ambt van archont. Was je lid van de hoogste drie klassen, dan kwam je in aanmerking tot de ‘raad van 400’. Alle vier de klassen hadden toegang tot de volksvergadering. De macht van de adel was hiermee wel verkleind, maar nog niet verdwenen, omdat veel rijken nog steeds van adel waren.
Een derde maatregel van Solon was de seisachthéía: de kwijtschelding van alle schulden, het vrijlaten van schuldgebondenen, en het terugkopen van geëxporteerde schuldslaven. Je mocht ook niet meer iets lenen met je eigen lichaam als onderpand. Ten slotte schafte hij de status van hektèmoros af. Dit was iemand die een zesde van zijn landopbrengst aan een adellijke heer moest geven. Omdat Atheners nu geen slaaf meer konden worden, ontstond er een grote behoefte aan buitenlandse slaven.
Verder heeft Solon nog getracht de voedselvoorziening op pijl te houden door de export van graan te verbieden en de productie van olijven te bevorderen. Hierdoor bloeit de ceramiek op (in vazen werd de olijfolie opgeslagen en vervoerd).
De laatste maatregel van Solon is de opstelling van een nieuwe rechtscodex als vervanger van die van Draco. Ook creëerde hij de heliaia, de volksrechtbank (een juryrechtbank). 6000 burgers konden door loting voor een bepaalde zaak als juryleden aangewezen worden.
Voor landverdeling heeft Solon niet gezorgd omdat hij dit te radicaal vond. Hij bestreed eigenlijk alleen de symptomen en niet de oorzaken van het conflict tussen adel en volk. Veel kleine boeren trokken naar de stad omdat ze niet meer konden lenen.
Door gebruik te maken van de ontevredenheid pleegde Pisístratus een coup en greep de macht als tiran. In 546 lukte dit hem doordat hij toegang had tot de goudmijnen van Thracië. Pisistratus zorgde ervoor dat de maatregelen van Solon in de praktijk werden gebracht. Door ook niet-adellijken tot hopliet te maken, eigen rechters uit te zenden en edelen te verbannen, ondermijnde hij de macht van de adel. Hij gaf het land van verbannen edelen aan boeren waarmee ze de overstap konden maken naar nieuwe gewassen (zoals olijven). Ook verfraaide hij Athene. Door het organiseren van godsdienstige feesten hoopte hij de binding aan de polis te versterken en de lokale bindingen te verkleinen. Ook hij heeft geen landverdeling doorgevoerd, hoewel hij de situatie voor de gewone mensen wel heeft verbeterd. In 528 ging de macht over naar zijn zoons, maar in 510 kwam de tirannie ten val door een verenigde aristocratie met hulp van Sparta.
Doordat hij zijn steun betuigde aan het volk, de demos, wist Cléísthenes na een langdurige machtsstrijd in 508 de macht te krijgen. Hij moest het volk wel politieke macht geven, en hij deed dat door een aantal hervormingen. Ten eerste deelde hij het grondgebied van Athene opnieuw in. Attica (het eiland waar Athene op ligt) verdeelde hij in tien fylen (districten). Deze bestonden elk weer uit drie tríttyës (een kustgebied, een binnenlandgebied en een stadsgebied). Deze werden weer opgedeeld in een aantal deme, dorpen of stadswijken (totaal 139). Uit elke fyle werden vijftig mannen geloot om deel te nemen aan de Raad van 500 (de boulè). Elke man zat maar één jaar in de raad en mocht maar één keer herkozen worden. De boule had het dagelijks bestuur en de taak de agenda en besluiten voor te bereiden van de ekklèsia, de volksvergadering. Alle volwassen mannelijke burgers mochten deelnemen aan deze vergadering. Dit bestuurslichaam had het laatste woord en stemde via een hoofdelijke stemming. Deze hervormingen van Cleisthenes waren een klap voor de adel, maar toch wisten zij enige invloed te houden. Ten eerste werden ze nog steeds vaak gekozen voor bestuurslichamen. Ook bleef de Areópagus, de raad met ex-archonten, enige controlebevoegdheid houden. Deze raad bestond voor het grootste gedeelte uit aristocraten. In 487 v. Chr. werd besloten de archonten via loting aan te wijzen, waardoor het aanzien van dit ambt daalde. Het aanzien van de strategen steeg. Er waren tien strategen, die gekozen bevelhebbers van het leger en de vloot waren. Zij kregen het ambt voor één jaar, maar waren onbeperkt te herkiezen. De laatste maatregel die Cleisthenes nam was de invoering van het schervengericht, het ostracisme. Hierbij schreven de leden van de volksvergadering de naam van iemand die mogelijk gevaarlijk was voor de staat op een scherf. Wie de meeste scherven met zijn naam kreeg, werd 10 jaar lang verbannen.
Monarchie | “Alleenheerschappij”. Regering door een (meestal erfelijk) koning wiens bewind als legitiem ervaren wordt. |
Tirannie | “Heerschappij van een tiran”. Een tiran is iemand die de macht aan zich getrokken heeft en wiens macht niet zonder meer gelegitimeerd is. |
Aristocratie | “Regering van de besten (aristoi)”. Onder de besten wordt in het algemeen verstaan de leden van adellijke geslachten. Geboorte is dus een criterium. |
Oligarchie | “Regering van weinigen (oligoi)”. Regering van een kleine groep machthebbers, die niet van adellijke afkomst hoeven te zijn. |
Timocratie | Regeringsvormen waarbij voor het bekleden van regeringsambten vermogenscriteria worden aangelegd. |
Democratie | Regering door de demos = (mannelijke) bevolking met burgerrecht. De volksvergadering heeft in een democratie het laatste woord. |
(De Blois en Van der Spek, 2010: 90)
In 547 veroverde de Perzische koning Cyrus (559-530) Lydië en daarmee de Griekse steden aan de oostkust van de Middellandse Zee. Hij stelde daar tyrannen in die hem gunstig gezind waren terwijl Perzië het oppertoezicht hield. In 499 probeerden deze Klein-Aziatische Grieken tijdens de Ionische opstand de tyrannen en Perzen uit hun gebied te verjagen. De Perzen sloegen deze opstand in 495-494 neer. In 494 stuurde de Perzische koning Darius I (522-486) een strafexpeditie naar Athene, dat de rebellen geholpen had. Bij de slag bij Márathon (490) werden de Perzen verslagen door Miltíades en zijn Atheense hoplieten. Door deze overwinning werd Athene beroemd in de hele Griekse wereld. Sparta deed niet mee aan de gevechten.
In 480 besloot de Perzische koning Xerxes (485-465) om een poging te wagen het Griekse moederland te veroveren. Langs de kust trok zijn leger parallel aan zijn vloot, die het zo kon bevoorraden. De Grieken bereidden zich op verschillende manieren voor op de strijd. De meest Griekse staten hadden zich onder leiding van Sparta verenigd in een strijdbond. Op voorstel van de strateeg Themístocles had Athene vanaf 483 een grote oorlogsvloot gebouwd. Daarnaast was er bij Laureíon een zilverader ontdekt, waarmee de bouw van de vloot bekostigd kon worden. Vooral de rijkste Atheners zagen het nut van de vloot niet in: zij hadden het volste vertrouwen in het hoplietenleger en waren bang dat de theten, die de schepen moesten roeien, teveel militaire macht zouden krijgen.
Bij de slag bij Thermópylae (augustus 480) probeerden de Grieken de Perzen tegen te houden. Driehonderd Spartaanse hoplieten onder leiding van de Spartaanse koning Leónidas vochten zich dood tegen de Perzen, maar maakten het wel mogelijk dat het Griekse leger en vloot konden wegkomen en Athene geëvacueerd kon worden. Xerxes liet daarop het lege Athene verwoesten. Bij de slag bij Sálamis (september 480) werd de Perzische vloot verslagen door de Atheense vloot, en bij de slag bij Platáéae (479) werd het Perzische landleger door de Spartanen onder leiding van Pausánias verslagen. Hierna streden de Grieken verder om de steden in Klein-Azië te bevrijden. Pas in 449 werd deze bevrijding door de Perzen erkend en was de oorlog officieel voorbij.
Vanaf 497 nam Athene de leiding over van Sparta over de strijdbond tegen de Perzen. Sparta wilde zijn landleger niet ver weg in Klein-Azië hebben uit angst voor een helotenopstand in de eigen stad. Die opstand kwam er tussen 464 en 460. In 462-461 vroeg Sparta de hulp van Athene, en toen de Atheners onder leiding van strateeg Címon voor de poorten van de stad stonden, werd hun hulp alsnog geweigerd. Dit was de aanleiding voor een oorlog tegen Sparta en diens bondgenoten tussen 461 en 446. In de periode 461-449 had Athene dus zowel Sparta als Perzië als vijand. Door lage geboortecijfers en doordat arme Spartiaten tweederangsburgers werden, nam het aantal Spartaanse burgers met volledige rechten af. Hierdoor kwam de polis in een periode van stagnatie.
477-404 v. Chr.: Delisch-Attische Zeebond
Athene stichtte in 477 een eigen strijdbond tegen Perzië, waar de meeste Griekse eilanden en steden in Klein-Azië lid van werden. De grootste eilanden leverden soldaten en schepen, maar de meesten leverden een geldelijke bijdrage aan de bondskas op het eiland Délos. De macht van Athene binnen de club werd na 460 steeds groter. Toen de vijandelijkheden met Perzië in 449 afgelopen waren, bleef de bond bestaan en was het bondsgebied in feite Atheens grondgebied geworden. Athene bemoeide zich steeds meer met interne zaken van de andere bondslieden en zorgde dat er bevriende democratische regeringen aan de macht kwamen. Daarnaast stichtte Athene een netwerk van klerouchieën (koloniën) binnen het bondsgebied op strategische plekken. Deze militaire steunpunten van Athene bevatten kolonisten die Atheense burgers bleven. Dit waren bezitloze burgers (theten) die in de koloniën land kregen en zodoende opklommen naar de klasse van de zeugiten. Zeugiten leverden vooral leden van de zware infanterie en mariniers, waardoor deze stijging van het aantal zeugiten Athene goed uitkwam. Het aantal roeiers (dit deden de theten) nam wel af, maar dit werd opgevuld door arme Grieken uit het hele bondsgebied.
In de vijfde eeuw v. Chr. werden democratische Griekse staten vooral pro-Atheens, en oligarchische staten (en de rijkere burgers) werden pro-Spartaans.
Vijfde eeuw: Atheense leiders
Een drietal bekwame staatslieden en goede generaals en vlootvoogden bestuurden Athene in de vijfde eeuw. Dit waren Themístocles (490-470), Címon (470-461) en Péricles (460-429). Themistocles en Pericles wilden graag dat Athene heerste over heel Griekenland en zagen een conflict met Sparta daarom in het vooruitzicht. Lange muren werden rond Athene en Piráéus gebouwd om tegen een Spartaanse aanval te kunnen beschermen. Dit expansionisme combineerden ze met een democratische gezindheid naar binnen. Cimon wilde Sparta juist ontzien, maar moest zijn biezen pakken toen in 461 een oorlog tussen Athene en Sparta uitbrak. Athene wilde namelijk Midden-Griekenland en de Peloponnesische kusten veroveren, alsook een Egyptische opstand tegen Perzië steunen (455). Dit was echter teveel, want in 454 leed Athene een zware nederlaag in Egypte en moesten ze vrede sluiten met Sparta en van hun expansiedrift afzien. Na de nederlaag tegen de Perzen verplaatsten de Atheners de bondskas naar Athene omdat ze zogenaamd vreesden voor een Perzische expeditie naar Delos. De periode 446-431 betekende een tijd van machtsontplooiing, culturele bloei en welvaart voor Athene. Dit joeg angst aan bij Sparta en de andere Griekse steden. Ze gingen de stad steeds meer als een vijand zien.
Staatsinkomen van Athene
Het inkomen van Athene dat de bloei mogelijk maakte, kwam van verschillende bronnen:
De polis haalde inkomsten uit de bondskas, de zilvermijnen van Laureion en uit tol- en havengelden.
Inkomsten kwamen ook uit belastingen. Metoiken (vreemdelingen die in Athene werkten) moesten een marktbelasting en hoofdelijke belasting betalen. Atheense burgers betaalden belasting in tijden van financiële nood en van rijke burgers werd verwacht dat ze de vloot, de bouw of cultuur financierden. Dit zijn liturgieën.
Inkomsten kwamen ten slotte uit de goudmijnen en hout voor de vloot in Thrácië. Door de grote zeemacht kon Athene ten vierde ook een monopolie afdwingen op de handel met graangebieden. Hierdoor bleef de graanprijs in de polis laag.
Na de vrede van 446 tot 431 brak er weer een oorlog tussen Athene en Sparta uit, genaamd de Peloponnesische oorlog. Op een aantal punten is deze oorlog anders dan de voorgaande.
Ten eerste hadden Athene en Sparta elk hun bondgenoten, en kozen voorheen neutrale staten de kant van Sparta, de Peloponnesische bond.
Ten tweede werd tijdens deze oorlog overal in de Griekse wereld constant zwaar gevochten, in plaats van kleine schermutselingen en één of twee grote gevechten. Grote vloten en legers werden hierbij ingezet.
Pericles wilde grote veldslagen op land vermijden omdat Sparta nog steeds de beste hoplieten bezat en een grote overmacht had door zijn talrijke bondgenoten. Daarom wilde hij Sparta uitputten door vanuit zee korte aanvallen uit te voeren en de Spartanen uit te lokken tot een nutteloze belegering van Athene en Piraeus. In 421 werd een vrede gesticht en waren de tegenstanders er nog niet in geslaagd de Atheense macht in Griekenland te breken.
De tweede oorlogsperiode van 413 tot 404 liep heel anders voor Athene: de polis verloor om verschillende redenen.
Ten eerste werd het beste deel van de krijgsmacht verspild in een verwoede poging Sicilië te veroveren (415-413). Dit mislukte volledig. Alcibiades had het initiatief genomen voor deze actie, maar liep over naar Sparta waar hij de Spartanen overtuigde van het feit dat ze een vast punt in Attica moesten bezetten, contact met Perzië moesten zoeken en Sicilië moesten helpen.
De tweede reden was dat Athene inkomsten en voedsel misliep door de bezetting van fort Deceléa in Attica door de Spartanen. Athene kon zo niet meer bij haar belangrijkste landbouwgebied en de zilvermijnen van Laureion.
Perzië mengde zich in de strijd en koos de kant van Sparta, wat deze polis de mogelijkheid gaf tot het bouwen van een goede vloot. Hierdoor liepen bondgenoten van Athene over naar Sparta.
Bij de slag bij Aigospótamoi (405) werd de Atheense vloot verslagen door de Spartaan Lysánder. In 404 gaf Athene zich over wegens voedselgebrek.
Naast grote verliezen van burgers, had Athene ook te maken met het opheffen van de Delisch-Attische zeebond, het afbreken van de muren rond de stad, en de instelling van een pro-Spartaans oligarchische regering. Na een jaar werd dit bewind echter weer omvergeworpen en vervangen door een democratie.
Dit was voornamelijk een periode van coalitieoorlogen om de hegemonie tussen Athene (dat zich snel hersteld had), Sparta, en Thebe. De Perzen pasten een verdeel-en-heerstactiek toe: ze zetten de Griekse poleis tegen elkaar op om te voorkomen dat ze zich alle tegen Perzië zouden keren. Sparta kreeg steeds meer te maken met een tekort aan Spartiaten.
377-355 v. Chr.: Tweede Attische Zeebond
Thebe werd militair steeds sterker en Athene richtte de Tweede Attische Zeebond op in 377, waardoor Sparta het steeds moeilijker kreeg. De bond was tegen Sparta gericht en Athene was minder machtig binnen de bond. Toen Athene na 362 echter weer klerouchieën stichtte binnen het bondsgebied, kwamen de bondgenoten in opstand en viel de bond weer uit elkaar in 355.
Militaire en sociale veranderingen
Steeds meer professionele huursoldaten vochten in de oorlogen. Dit waren voornamelijk verarmde boeren die in de oligarchische staten geen volledige burgerrechten hadden.
In 371 vond een keerpunt plaats in de oorlogen tussen Sparta, Athene en Thebe. Het Spartaanse leger werd bij de slag bij Leuctra verslagen door de Theben onder leiding van Epaminóndas, die daarna de heloten in Messenië bevrijdden en de Peloponnesische bond ophieven. Daarmee werd de macht van Sparta nog kleiner. Op de Peloponnesus braken oorlogen tussen poleis en revoluties daarbinnen uit, waarbij arme burgers herverdeling van het land en een minder oligarchisch bestuur eisten. De revoluties breidden zich uit naar het midden van Griekenland. Thebes macht verminderde ook door de dood van Epaminondas, de staatsman waar ze hun macht aan te danken hadden. Ook Athene kon het machtsvacuüm dat Sparta achterliet niet opvullen. Veel Griekse huurlingen traden in Perzische dienst.
Macedonië komt op
Tot 360 was Macedonië nog een relatief achtergebleven gebied, maar na dit jaar kon het gebied gebruik maken van de verdeeldheid binnen Griekenland. Het leger bestond uit boeren als voetvolk en aristocraten als ruiters.
359-336 v. Chr.: Philippus II en het einde van de Griekse klassieke periode
Koning Philíppus II (359-336) moderniseerde het leger en veroverde de goudmijnen in Thracië van Athene. Zijn ambitie was om over heel Griekenland te heersen. Dit doel wist hij te bereiken door knappe militaire en diplomatieke manoeuvres. Bij de slag bij Chaeronéa (338) wist hij ook de Atheners en Thebanen te verslaan. In 337 richtte hij de Corinthische bond op, waar Macedonië en alle Griekse staten, behalve Sparta, lid van waren. Daarbinnen waren de leden vrij en autonoom en hoefden ze geen schatting te betalen. Waarschijnlijk was het Philippus’ plan om Perzië aan te vallen, maar voordat hij dat kon doen, werd hij 336 vermoord.
338 wordt gezien als een keerpunt in de Griekse geschiedenis; het einde van de autonome stadsstaten. Binnen Griekenland waren de meningen verdeeld. De Atheense politicus Demósthenes was tegen Philippus en voor handhaving van de autonomie, terwijl de redenaar Isócrates liever een einde zag van de voortdurende onderlinge oorlogen en daarom een verenigd Griekenland onder een sterke leider wel zag zitten.
Er was reeds een migratie van Grieken op gang gekomen naar Perzië, en ook het handelsverkeer met Perzië nam toe. Dit zal nog meer gebeuren in de hellenistische tijd (volgende hoofdstuk).
In de vijfde eeuw was Athene het culturele en economische centrum van Griekenland, met een bevolking die groeide toen de dreiging vanuit Perzië toenam. Ook nam het aantal slaven toe: gedeporteerden uit vijandige gebieden, krijgsgevangen en koopwaar van slavenhandelaren.
Metoiken
Metoiken (vreemdelingen die in Athene woonden) waren vrij, maar hadden geen burgerrecht in Athene. Ze konden niet deelnemen aan de politiek en konden in de vijfde eeuw niet optreden voor een rechtbank. Wel moesten ze vaste directe belastingen betalen en dienen in het leger. Ze mochten echter geen grond bezitten. Veel metoiken kwamen daardoor terecht in de handel en nijverheid.
Slaven
Slaven deden hetzelfde werk als vrijen. Als ze door zichzelf of iemand anders vrijgekocht werden, of als ze werden vrijgelaten, kregen ze een status die leek op die van de metoiken. In Athene waren de slaven minder geneigd om in opstand te komen dan de heloten in Sparta. Dat komt omdat er weinig saamhorigheid was: ze kwamen overal vandaan en konden elkaar niet altijd verstaan. Ook hadden sommige slaven het beter dan anderen. In het Spartaanse gebied werden heloten erg onderdrukt en vormden ze een homogene groep. Bovendien woonden ze in dorpen bij elkaar.
Doordat er zoveel metoiken en slaven waren, kon Athene haar leger jaren achter elkaar op de been houden. Het werk werd immers toch wel gedaan.
Vrouwen in Sparta en Athene
Vrouwen hadden in Athene nauwelijks burgerrechten, ze stonden buiten de politiek en rechtspraak, hun vermogen werd beheerd door mannelijke familieleden. Doordat alleen kinderen van twee Atheense burgers burgerrechten kregen, waren Atheense burgervrouwen gewild bij de mannen. Vrouwen hadden belangrijke functies in de openbare religie. Ze bleven vooral binnenshuis, waar ze zich bezighielden met de productie van goederen, de opvoeding en medische zorg. De hetairen (iets tussen gezelschapdames en callgirls in) waren iets vrijer dan de andere vrouwen. In Sparta waren vrouwen over het algemeen vrijer met een sterk gereduceerd gezinsleven, en kregen ze net als de mannen een goede fysieke training.
In 487 werd op initiatief van Themístocles besloten dat de archonten zouden worden toegewezen via een loterij onder de leden van de twee hoogste vermogensklassen. De strategen verdrongen de archonten langzamerhand uit de leiding. Die werden namelijk uit de meest geschikte gekozen. Ze werden steeds opnieuw gekozen tot ze stierven.
462-461 v. Chr.: De raad van de Areópagus
De macht van de raad van de Areopagus werd erg beperkt, doordat toen Cimon met zijn leger bij Sparta was om te helpen tegen de helotenopstand, de democratische leiders Ephiáltes en Pericles ervoor zorgde dat de raad al zijn politieke betekenis verloor. De raad was nu alleen nog een rechtbank voor ernstige misdrijven. De controle op de magistraten en de wetgeving ging nu naar de raad van 500, de volksrechtbanken en de volksvergadering. Na deze machtsverschuiving, moest Cimon afstand doen van het leiderschap en leden de conservatieven een politieke nederlaag.
Pericles
Na 460 werd Pericles de belangrijkste leider in Athene. Hij zorgde ervoor dat er een stelsel kwam waarbij arme burgers uitkeringen en presentiegelden kregen om dele te nemen aan de politiek. Toch bleven vooral de iets rijkeren deel nemen aan de volksvergadering. Daartegenover stond dat het bestuur nog zuiniger werd in het weggeven van het burgerrecht.
Democratie en vloot
Arme burgers kregen meer macht in de rechtsprekende, wetgevende en uitvoerende macht, alsook in het leger: ze leverden de meeste roeiers en matrozen voor de vloot. Een keer wist de vloot de democratie te herstellen, nadat er na de nederlaag op Sicilië een aantal oligarchisch gezinden opstonden.
Oude en nieuwe politici
Tot 429 waren het vooral de aristocraten die het in Athene voor het zeggen hadden. Na de dood van Pericles in 429 waren er echter geen goede leiders meer vanuit de aristocratie die zowel goede militairen, als goede redenaars en financiers waren. Zo kwam de lederwarenfabrikant en radicale democraat Cléon op, een goede redenaar die de leiding op zich nam van 429 tot 422. Aristocraten noemden dit type politici ook wel demagogen (volksmenners): ze moesten hun gebrek aan traditionele machtsmiddelen compenseren met hun redenaarstalent
Stabiele Atheense democratie
De Atheense democratie was in de klassieke periode redelijk stabiel, om verschillende redenen:
Onder de burgers bestond een groot saamhorigheidsgevoel door de vele oorlogen die ze samen meemaakten en door de gezamenlijke belangen die ze hadden tegenover metoiken, slaven en bondgenoten. Bovendien ze erg trots op hun cultuur.
Het Atheense imperialisme zorgde ervoor dat burgers roem konden behalen en zorgde het voor materiële voordelen, zoals goedkoop graan.
De rijken konden de democratie ook accepteren doordat er wel gelijkheid voor de wet was, maar geen gelijkheid van bezit of inkomen.
De burgers konden in hoge mate participeren in de politiek en rechtspraak door de aanwezigheid van grote hoeveelheden slaven. Dit is echter een omstreden theorie, omdat de armere burgers wellicht niet in staat waren slaven te houden.
Atheense democratie en kritiek
Oligarchisch gezinde schrijvers bekritiseerden echter de democratie al vanaf het midden van de vijfde eeuw. Zij vonden dat de democratie de armen de mogelijkheid gaf de verstandigen en rijken te tiranniseren. Bovendien vonden ze dat de democratische regering verantwoordelijk was voor de militaire nederlagen van Athene. Omdat Athene steeds meer te kampen kreeg met financiële tekorten, moesten de rijken vanaf 413 vaker hoofdelijke belasting betalen.
De periode 480-338 wordt vaak gezien als het hoogtepunt van de Griekse cultuur. Athene was om verschillende redenen aantrekkelijk voor culturele talenten:
De vrijheid van meningsuiting was relatief groot.
De staat en particulieren waren bereid veel geld in de kunst te steken in de vorm van liturgieën.
Creatieve Grieken uit alle windstreken kwamen er samen om ideeën uit te wisselen.
Er was een groot en kritisch publiek aanwezig.
Attische drama
Het Attische drama – de tragedie en de komedie – is ontstaan uit rituelen voor de god Dionysus, de god van de wijn. Het was een cultus van het poliscollectief, net als de grote feesten voor Athena, de Panathenáéën. Daarom stonden de democratieën achter deze culten. In tragedies stond de verhouding tussen goden en mensen centraal en werd als onderwerp vaak de oude mythen en sagen genomen. Een beroemd voorbeeld is Oedipus. Bekende tragediedichters waren Aeschylus (525-455), Sophocles (495-406) en Euripides (tijdgenoot van Sophocles). De komedie was meestal een soort politiek cabaret in een toneelstuk. De belangrijkste komedieschrijver is Aristóphanes. In de vierde eeuw kwam de Nieuwe Komedie op, een burgerlijk blijspel, met Menander als belangrijkste auteur. In het Attische drama speelde het koor, muziek en dans een grote rol.
Filosofie
Naast de natuur werd de mens onderwerp van studie. Er werd gekeken naar kennis, gedrag en staat en maatschappij.
Sofisten
Vanaf de tweede helft van de vijfde eeuw kwamen leraren, genaamd sofisten, op die lesgaven in retorica, welsprekendheid. Dit was erg belangrijk in de democratische politiek. De sofisten, die zich vooral in Athene vestigden, dachten ook na over de staat en maatschappij, over gedrag en taal.
Onderwijs in retorica
Vanaf de vierde eeuw kreeg dit onderwijs de vorm van een schoolsysteem over geheel Griekenland. Het werd een gebruik om jongeren uit de elite scholing te geven in rekenen, lezen en schrijven. Daarna oefende ze hun welsprekendheid bij een rétor, een leraar met een vaste standplaats (de sofisten trokken rond). Hierdoor ontstond een elitaire spreek- en schrijftaal. De retorica beïnvloedde proza en drama, terwijl de literatuur een verburgerlijking onderging. Als onderwerp werden geen helden (met hun elitaire trekjes) meer gekozen, maar alledaagse burgerlijke belevenissen. Dit loopt parallel aan de vermindering van de politieke macht van de aristocratie.
Pláto en Sócrates
Socrates en Plato waren fel gekant tegen de sofisten. Socrates probeerde de definitie te vinden van dapperheid, vroomheid, wijsheid enzovoorts, omdat hij dacht dat er absolute wetten waren voor zedelijke normen. Plato dacht dat alles op aarde een afspiegeling was van een hogere wereld, een ideeënwereld. Als men heel grondig de werkelijkheid zou bestuderen, zou men iets van die ideeënwereld kunnen waarnemen. Zijn ideaalbeeld van de polis was een agrarische samenleving, met drie standen: werkers, wachters en regenten/filosofen. Hij stichtte een school, de Academie, en men noemde zijn volgelingen academici.
Aristóteles
Aristoteles was de belangrijkste leerling van Plato, en hij geloofde niet in de ideeënwereld van zijn leraar. Hij dacht dat alles goed te categoriseren was door kwaliteiten en eigenschappen te analyseren. Deugd en bekwaamheid moesten de belangrijkste vereisten zijn voor de regering. Hij was voor een polis met een gemengde staatsregeling. Dit zou de stabiliteit ten goede komen. Zijn school heette het Lyceum.
Geschiedschrijving
Verschillende belangrijke historici kwamen in de klassieke periode op:
Heródotus, de grondlegger van de geschiedschrijving, schreef de Historieën over de Perzische oorlogen. Waar Homerus vooral mythische verhalen vertelde, probeerde Herodotus de waarheid te achterhalen door kritisch naar zijn bronnen te kijken.
Thucýdides schreef over de Peloponnesische oorlog, en had vooral aandacht voor politieke en militaire geschiedenis. Hij maakte als eerste onderscheid tussen oorzaken en aanleidingen. Bovendien wilde hij de achtergronden van gebeurtenissen zichtbaar maken.
Hierna werd de geschiedschrijving vooral beïnvloed door de retorische scholing: het werd geschreven in de schrijftaal van de elite. Historici bleven wel zoeken naar de waarheid.
Tijdens de Griekse kolonisatie van 750 tot 550 waren er in Zuid-Gallië (Frankrijk), Sicilië en Zuid-Italië allerlei Griekse poleis gesticht die tot grote welvaart waren gekomen. Dit kwam doordat deze gebieden erg vruchtbaar en bereikbaar waren. De machtige Fenicische handelsstad Carthago in Noord-Afrika zorgde ervoor dat de Grieken zich niet in Afrika, Sardinië, Zuid-Spanje en het westen van Sicilië vestigden. In het midden en noorden van Italië heersten de Etrusken.
In 480 probeerden de Carthagers om heel Sicilië te veroveren, maar dit mislukte. Syracuse, de stadstaat op Sicilië, werd een van de sterkste Griekse poleis. De Etruskische macht nam na een aantal nederlagen tegen Syracuse af. In de periode 282-270 raakten de Griekse poleis in Italië steeds meer onder het gezag van Rome.
Syracuse had ondertussen te maken met enkele bedreigingen. Athene probeerde zonder succes tussen 415 en 413 het eiland te veroveren, en vanaf 409 raakte de poleis in oorlog met Carthago. Dit eindigde pas toen Rome heel Sicilië in 241 had veroverd. Syracuse probeerde ondertussen onder de tiran Dionysius I (401-367) zijn grondgebied uit te breiden. De Grieken boden echter hardnekkig verzet, waardoor de poging mislukte.
Alexander werd in 336 koning van Macedonië en zette de plannen van zijn vermoorde vader Philippus II door. Eerst sloeg hij een opstand van de Griekse stadsstaten neer, waarna hij met zijn leger naar Klein-Azië trok. Hier versloeg hij de Perzische hoofdmacht onder leiding van Daríus III bij Issus, waarbij veel tegenstand van de Griekse huurlingen kwam. Daarna veroverde hij met veel moeite de Fenicische steden. In Egypte werd hij begroet als farao, omdat de Perzische overheersing daar niet geliefd was. Hierna noemde hij zichzelf ook de zoon van Zeus Ammon. Hij stichtte de stad Alexandrië, wat later de hoofdstad van Egypte wordt. Hierna trok Alexander door naar Gaugaméla (oktober 331) waar hij opnieuw de Perzische hoofdmacht verslaat. Hij liet zich kronen tot koning van Azië, en kon zonder geweld Babylon, Susa en Persépolis veroveren. Toen trok hij verder naar het oosten, waar hij trouwde met een plaatselijke prinses, Róxane. Bij de Indus aangekomen, versloeg hij de Indische vorst Pórus. Hierna hadden de soldaten er genoeg van; ze wilden naar huis. In 324 keerde het leger terug naar Babylon, waar Alexander een jaar later op 33-jarige leeftijd overleed (323).
Alexander ging zich steeds meer gedragen als de opvolger van de Perzische koningen. Zo eiste hij dat zijn onderdanen een knieval voor hem maakten. Voor Grieken en Macedoniërs was dit onacceptabel, omdat ze dit alleen gewend waren te doen voor goden. Alexander paste zijn bestuur aan aan locale tradities en hij dwong zijn officieren met locale vrouwen te trouwen. Tegelijkertijd nam Alexander ook afstand van Perzië door zich koning van Azië te noemen en Babylon tot hoofdstad te maken. Macedonië werd hierdoor een gebied in de periferie, in plaats van het centrum. Dit leidde ook tot conflicten onder zijn generaals.
Na Alexanders dood viel het rijk uit elkaar doordat de macht kwam te liggen bij zijn generaals. Antígonus de Eenogige kreeg de macht over Azië, terwijl Seleucus de satraap van Babylonië en Ptolemaeus de satraap van Egypte werd. Zij streden onderling om de macht in Klein-Azië. Dit worden de diadóchenoorlogen genoemd. In Egypte ontstond het Ptolemeïsche rijk, in Azië het Seleucidische rijk en in Macedonië het Antigonidische rijk. Daarnaast ontstonden er nog kleinere rijken (vooral ten koste van het Seleucidische rijk), zoals Pérgamum, Bactrië, Parthië en het Joodse Makkabese rijk.
Macedonië en de Atigoniden
In 277-276 wist Antígonus Gonátas, kleinzoon van de Eenogige, een stabiele dynastie in Macedonië te vestigen die ruim honderd jaar zou duren. De macht van Macedonië groeide door politieke verbanden als de Corinthische bond en met garnizoenen. De Antigoniden werden echter constant dwarsgezeten door de Ptolemeeën en Seleuciden, opkomende Griekse bondstaten en agressieve noordelijke volkeren. De Keltische Galaten wisten de Macedoniërs te verslaan en zich in Klein-Azië te vestigen. Bovendien verminderden de Romeinen de Griekse en Macedonische macht in vier oorlogen tussen 215 en 146. Toen waren Griekenland en Macedonië bij Rome ingelijfd als provincie.
Sparta en Athene
321 betekende het einde van de Atheense democratie wanneer Macedonië de constitutie wijzigt. Athenes macht werd ook steeds minder. In 86 werd een timocratisch, oligarchisch bestuur ingesteld door de Romeinen. In Sparta liep het aantal Spartiaten nog verder terug. De koningen Agis IV (244-241) en Cleómenes III (236-222) probeerden het aantal nog te vergroten door perioiken Spartiaat te maken, maar dit leidde tot revoluties in heel Griekenland.
Griekse bondsstaten
In gebieden waar het ethnos domineerde waren de Aetólische en Acháéische bonden opgericht. Hierin had niet één polis de leiding, maar was er sprake van een bondsstaat. Burgers hadden een dubbel burgerrecht. Ook zij moesten uiteindelijk buigen voor een Romeinse overheersing.
Het Seleucidenrijk in Azië
Het rijk der Seleuciden was in feite een voortzetting van het Perzische rijk onder Macedonische heerschappij. De indeling in satrapieën bleef bestaan, maar de hoofdstad werd verplaatst naar Babylonië. Seleucus I zorgde dat Noord-Syrië een tweede kern van het rijk werd, met Antiochíë (tegenwoordig Antákya in Turkije) als nieuwe stad. Het rijk was van etnisch heterogene samenstelling, en de dynastie bleef uitheems. Dankzij goed rijksbestuur en een sterk leger heeft het rijk echter zo’n 170 jaar zonder grote problemen kunnen bestaan. Antiochus III de Grote (223-187) vergrootte nog een keer het rijk door Alexanders tocht naar India over te doen en Zuid-Syrië en Palestina in 200 van de Egyptenaren te veroveren. Hierna wilde hij in Griekenland ingrijpen, maar hierdoor raakte hij in conflict met Rome, waarna hij bij Thermopylae en Magnesia in 188 verslagen werd. Het grondgebied in Klein-Azië moest het rijk afstaan. Antiochus IV Epiphanes (175-164) wist Egypte nog te veroveren. In 168 moest hij die verovering onder Romeinse druk weer opgeven. Na zijn dood verzwakte het rijk door een opvolgingstrijd die door Rome werd aangewakkerd. In 141 verloor het rijk Mesopotamië aan het Parthische rijk. In 64 werd het een provincie van het Romeinse rijk.
Het Ptolemeïsche rijk in Egypte
Onder Ptolemaeus I (323-283) en Ptolemaeus II (282-246) beleefde het rijk der Ptolemeeën een grote bloei. Alexandrië werd zeer welvarend en een wetenschappelijk en cultureel centrum. Het bouwde voort op de faraonische instellingen. Het verzwakte in de tweede eeuw door verlies van grondgebied, dynastieke problemen en interne onrust. In 30 verloor het zijn zelfstandigheid.
Er waren alleen grote hellenistische monarchale rijken op plaatsen waar zulke grote staten al eeuwen lang floreerden: in Egypte, Macedonië en Voor-Azië. In Griekenland bleven de poleis domineren. Die stadstaten waren voorheen ook al niet vrij en autonoom maar werden praktisch beheerst door Sparta of Athene, of waren zoals de poleis aan de kust van Klein-Azië ingelijfd door het Lydische en Perzische rijk. Wat dit betreft was er dus sprake van een grote mate van continuïteit.
Er waren ook nieuwe ontwikkelingen in de hellenistische tijd.
Stadstaten konden internationaal niet meer een machtige rol spelen.
In plaats van de stadstaten gingen de bonden een politieke hoofdrol spelen.
Overal in het oosten werden nieuwe Griekse steden gesticht, vooral door Alexander de Grote en de Seleuciden. Ook ontstonden nieuwe steden door kolonies van soldaten en veteranen.
De Griekse steden hadden een bijzonder positie binnen de rijken. Ze waren redelijk autonoom, aangezien ze hun eigen besturen mochten kiezen. Bovendien had elke stad eigen grondgebied en sommigen waren vrijgesteld van belasting. Meestal werden deze steden wel gecontroleerd vanuit de staat. De houding van de koningen ten opzichte van de oude grote oriëntaalse steden als Thebe, Babylon en Jeruzalem was ambivalent. Aan de ene kant werden ze verfraaid, werd er recht gesproken en werden volgens inheemse gebruiken contracten opgesteld, maar aan de andere kant speelden deze steden geen hoofdrol meer binnen het rijk. Langzamerhand vestigden zich Griekse gemeenschappen in deze Oriëntaalse steden, maar dit betekende geen totale omvorming naar een Griekse stad.
Overal ontstond er een monarchie met een absoluut karakter. In tegenstelling tot in Macedonië was de heersende macht in de Oriënt uitheems. Dit veranderde de structuur van de landen in het Nabije Oosten niet erg, want alleen de toplaag veranderde.
Griekenland
De kloof tussen arm en rijk groeide, de armen eisten ook nog steeds landverdeling en schulddelging, en er waren nog steeds sociale conflicten. Opstanden tegen het oligarchisch bewind hadden maar zelden succes. Onder Romeinse heerschappij werd de heersende toplaag gesteund door de Romeinse staat, omdat een kleine elite gemakkelijker te sturen was dan een democratie. Athene en Corinthe verloren hun vooraanstaande handelspositie aan nieuwe steden als Alexandrië, Antiochië (Syrië) en Rhodos.
Nabije Oosten
In Egypte bleef de redistributie-economie in stand. Het doel van de Ptolemeïsche politiek was om de schatkist zoveel mogelijk te vullen met edelmetaal. Dit gebeurde met hoge invoerrechten, nadruk op de export van graan, en zware belastingen.
In het Seleucidische rijk bleef het paleis, tempel en particulieren de belangrijkste grondbezitters. De inheemse boeren waren de belangrijkste arbeidskrachten. Slavernij was minder van belang dan in Griekenland.
De handel bleefde een groei, doordat er meer geld was. Alexander had de Perzische schatkist in handen gekregen en bracht dit in omloop, de overheid investeerde ook in de krijgsmacht, nieuwe steden en in de bouw. Enerzijds hadden de vele oorlogen een negatief effect op de economie. Het Perzische goud zorgde ook voor inflatie. Anderzijds was er welvaart voor de winnaars.
De Griekse cultuur verspreidde zich met de Grieken die zich in de nieuwe Griekse steden vestigden. Ook in de Oriëntaalse steden was er sprake van een hellenisering, al bleef die veelal beperkt tot de elite. Er waren inheemse schrijvers die in de Griekse taal over hun cultuur schreven en hier klonk een zekere nationale trots door. Van een mix van Griekse en Oosterse culturen tot een nieuwe cultuur is niet echt sprake. Griekse en Oosterse kunst, godsdienst, filosofie en wetenschap is naast elkaar te vinden, soms zelfs in één kunstwerk zonder een harmonische eenheid.
Godsdienst in Griekenland
Er was al in de klassieke periode kritiek gekomen op de oude mythen met homerische goden. Dit zette zich in de hellenistische tijd door. De Griekse goden werden nog steeds eer bewezen, maar ze kregen een universeler karakter. Het Noodlot en het Toeval werden vereerd als persoonlijke godinnen en Zeus kreeg steeds meer een algemene goddelijke kracht. Het contact met het oosten heeft ervoor gezorgd dat de eigen goden met die van het oosten geïdentificeerd werden en er nieuwe goden geïntroduceerd werden.
Daarnaast kwam de heerserscultus op in vooral de Griekse steden aan de westkust van klein-Azië, waarbij de heerser beschouwd werd als een nabij god, weldoener en redder. Deze godsdienst kan men onderscheiden van de staatscultus in het Ptolemeïsche en Seleucidische rijk. Deze stelde de heerser zelf in voor overleden voorgangers of zichzelf en zijn vrouw.
Ten derde kwam de mysteriegodsdienst op, de cultus van Eleusis.
Ten slotte is de Babylonische astrologie erg van invloed geweest op de Romeinen en Grieken. Zij gaven naar Babylonische voorbeeld de planeten de naam van hun goden.
Godsdienst in de Oriënt
In de oudOosterse steden bleef de oriëntaalse godsdienst domineren. In Klein-Azië was de Griekse invloed het grootst. Daar kregen goden vaak Griekse namen, maar ze behielden wel hun Oosterse karakter. Het kwam voor dat Grieken Oosterse goden eer bewezen en andersom.
Filosofie
De nadruk kwam te liggen op de mens als individu en wereldburger in plaats van polisburger. Naast de Academie en het Lyceum kwamen een aantal nieuwe scholen op:
De stoïcijnen, met als stichter Zéno, dachten dat de kosmos werd geregeerd door een redelijke god (logos of Theos genoemd). In alle mensen zat een stukje god. Men moest gelijk de natuur leven en zich volledig laten leiden door het verstand.
Epicúrus streefde naar persoonlijke genot, en probeerde dit te bereiken door zich los te maken van angsten en hartstochten. Hij geloofde dat alles bestond uit atomen en dat die atomen in beweging werden gebracht door toeval.
De cynici dacht dat als je alles kan missen, je gelukkig kan zijn. Ze geloofden niet in het nut van het ontwikkelen van het verstand, deugdzaamheid was genoeg.
Wetenschap
In de hellenistische periode ontstond een splitsing tussen de vakwetenschappen en de filosofie. De wetenschap bloeide vooral rond de bibliotheek van Alexandrië. De meeste filosofen en wetenschappers waren van Griekse oorsprong. Ze maakten echter wel gebruik van Oosterse kennis.
Judea bleef bestaan onder Alexander de Grote, het Ptolemeïsche en het Seleucidische rijk als kleine tempelstaat. Er woonden ook veel Joden buiten Judea, in Babylonië en Egypte. Deze Joden leefden in diáspora, verstrooiing. Vooral Joden in Alexandrië en Jeruzalem werden beïnvloed door de Griekse taal en cultuur. Er was echter geen geforceerde hellenisering vanuit de staat.
In 168 probeerden Joden in Jeruzalem in opstand te komen tegen de Seleucidische overheersing. Rond deze periode werden Joodse gebruiken verboden en in de tempel werd een cultusvoorwerp van de Syrische god Baäl-Samín opgericht. Judas de Makkabeeër leidde de Joodse opstand tegen deze daden van de overheid. De Makkabeeën hadden succes. In 142 werd Judea vrijgesteld van belasting en werd het feitelijk onafhankelijk. De Makkabeeën legden Joodse gebruiken op aan de onderworpen niet-Joden. De Makkabeeën werden als koningen steeds meer “Grieks”. De dynastie verzwakte door interne troonstrijd en in 63 werd het deel van het Romeinse rijk.
In de derde eeuw vestigden de Parthen een nieuwe dynastie in het gebied waar nu Iran ligt. In de tweede eeuw veroverden ze Iran en Mesopotamië. Hun macht berustte op hun ruiterleger, maar had niet genoeg organisatievermogen en mankracht om een nieuw bestuursstelsel op te zetten. Het imperium omvatte dan ook in grote mate vazalvorstendommen met veel autonomie. Officieel was Grieks de taal, maar in de eeuwste eeuw n. Chr. werd de Parthische taal steeds belangrijker. Er ontwikkelde zich een nieuwe Grieks-Iraanse bouwstijl in de nieuwgebouwde steden.
Onder Romeinse heerschappij bleef de Griekse cultuur gemakkelijker bestaan, omdat de Romeinen zelf ook veel van de Grieken overgenomen hadden.
Alexander de Grote heeft het Nabije Oosten niet geheel vergriekst, want slechts de elite onderging de hellenisering. Noch was er sprake van een mengcultuur.
3. De Romeinse Oudheid
Pas tussen 800 en 500 v. Chr. ontwikkelden zich in de westelijke bekken van de Middellandse Zee beschavingen die vergeleken konden worden met die in het oosten. Dit zijn de Etrusken in Italië, de Carthagers in Noord-Afrika en de Griekse kolonies in Zuid-Italië, Zuid-Gallië en Sicilië. Van andere stammen weten we heel weinig.
Etrusken
De Etruskische cultuur was sterk verstedelijkt. Door het hoge niveau van hun ambacht (vooral metaalbewerking en keramiek) waren de Etrusken welvarend geworden. Waarschijnlijk waren de Etrusken een elite die heerste over de Italische autochtone bevolking. Het is onbekend waar de Etrusken vandaan kwamen. De cultuur was een mengeling van oosterse, Griekse en Italische elementen. Rond de zevende en zesde eeuw was de bloeiperiode voor de Etrusken, waarna hun macht afbrokkelden door concurrentie van Grieken en invallen van Kelten.
Carthágo
Carthago vormde een van de handelsposten van de Feniciërs. De stad stichtte in Noord-Afrika enkele agrarische kolonies. De welvaart kwam voort uit de zeehandel met het westelijke Middellandse Zeegebied, de goud- en tinimport en de geavanceerde agrarische productie in de kolonies. Ze was afhankelijk van huursoldaten. Carthago had nagenoeg een monopoliepositie in de handel in het westelijke Middellandse Zeegebied en op de Atlantische Oceaan. De stad werd bestuurd door grootgrondbezitters, rijke handelaren en generaalsfamilies.
De Romeinen maakten aanvankelijk deel uit van de Latijnen, een stam die aan het eind van het tweede millennium v. Chr. Italië binnendrong. Volgens de legenden werd in 753 de stad Rome gesticht door Rómulus (en Remus). Er waren toen al dorpen op de plek waar Rome kwam te liggen. De inwoners waren georganiseerd in familiegroepen met patres (“vaders”, aristocratische leiders) aan het hoofd. Pas tegen 600 werd Rome een echte stad, toen de Etruskische en mogelijk ook Griekse invloed toenam. De stad groeide uit tot een van de grootste Italiaanse steden doordat het vruchtbaar en bereikbaar was. In de zevende en zesde eeuw werd Rome volgens de legenden geregeerd door zeven koningen. De laatste drie koningen waren Tarquínius Príscus, Sérvius Túllius en Tarquínius Supérbus.
Er was een zekere maatschappelijke verscheidenheid in de bevolking in de zevende en zesde eeuw. De bovenlaag werd gevormd door de aristocratie met veel grondbezit, daaronder was een gezeten boerenstand en onderaan stonden kleine boeren. De boeren waren voornamelijk zelfvoorzienend. Veel boeren waren cliëntes van aristocraten, de patróni. Ze waren dus horigen van heren. De boeren en ambachtslieden die geen horigen waren, werden plebéjers genoemd. Aristocraten werden patríciërs genoemd. De koningen voerden het leger aan, spraken recht en leidden plechtigheden voor de staatsgoden. Ze hadden impérium, oftewel ze heersten over alle gebieden van de staat, en werden geadviseerd door de Senaat, een raad van rijke familiehoofden. Er was ook een volksvergadering, de comítia curiáta.
Er waren dus dezelfde drie staatsorganen als in de Griekse poleis: een uitvoerende macht, een aristocratische raad en een weinig betekenende volksvergadering.
De comitia curiata werd gevormd door 30 cúriae.
Een cúcria werd weer gevormd door een aantal géntes, groepen families met dezelfde stamvader en tradities.
Een gens was dus weer een bundeling van een aantal famílae.
Een familia bestond uit man, vrouw, kinderen, kleinkinderen, cliëntes en slaven. Een familia had een páter famílias, familievader met absoluut gezag. Eigenlijk was de koning de pater familias van de staat.
De comítia centuriáta en het leger
De gentes waren naast familiaire, religieuze en culturele ook militaire eenheden. In de zesde eeuw begonnen de Etrusken en Romeinen ook met een Griekse falanx-formatie te vechten. Daarop paste de op een na laatste koning Sérvius Túllius (578-535) de indeling van het leger aan, en hij verdeelde de burgers in vermogensklassen:
De patriciërs en rijkste burgers vormden de équites, ofwel ridders. Zij dienden in de ruiterij en kregen een paard van de staat.
De gezeten boerenstand vormde de zwaarbewapende infanterie.
De lagere klassen dienden als lichtbewapende soldaten.
Bezitloze burgers maakten geen deel uit van het leger.
Op basis van deze indeling werd ook de vermogensbelasting geregeld en de nieuwe volksvergadering ingericht. Dit was de comitia centuriata. Hierbinnen waren vijf vermogensklassen, elk onderverdeeld in centúriae (afdelingen van 100 man). Elke centuria kreeg één stem. De ruiters hadden de meerderheid en dus de macht. De bezitloze burgers, of proletáriërs, vielen buiten het leger en vormden allen samen één centuria.
De comitia centuriata verdrong langzamerhand de comitia curiata.
Rond 500 (volgens de legenden 509) eindigde de tijd van de koningen. Rome kwam los uit de Etruskische invloedssfeer en de patriciërs kwamen in opstand tegen de monarch, die steeds meer nadruk legde op de samenleving als geheel in plaats van de familiegroepen. Ook was er vanaf de vijfde eeuw een gemeenschappelijk recht, het “Latijnse recht”.
Na de afschaffing van het koningschap kwam de regering in handen van twee jaarlijks wisselende magistraten die na 367 consuls werden genoemd. Ze hadden dezelfde macht als de koning, maar ze konden elkaar met een veto tegenhouden. Ze werden bijgestaan door twee quaestoren, schatmeesters, en lieten zich adviseren door de senaat. Pas als de senaat toestemming had gegeven, mocht een besluit van de volksvergadering doorgevoerd worden. De religieuze taken van de koningen werden gegeven aan de rex sacrórum en de póntifex máximus. Zij waren verantwoordelijk voor een goed verloop van de gebeden en offers. In tijden van nood kon er een dictator aangesteld worden door de magistraten, die zes maanden alle macht kreeg om de problemen op te lossen.
In de nieuwe regering hadden de patriciërs in feite de macht in handen. Ook beheersten ze het economische en maatschappelijke leven door als patroni op te treden. Sommige boeren waren door schuldgebondenheid afhankelijk geraakt van de patriciërs. Bovendien beheersten ze de rechtspraak. Deze patricische machtspositie werd echter weldra aangetast door groepen plebejers.
Rome was voortdurend in strijd met Latijnen, bergstammen rond Latium en Zuid-Etruskische steden om goede stukken agrarische grond en de beheersing van handelswegen. In de vierde eeuw lijfde Rome het zuidelijke deel van Etrurië in. In de daarop volgende halve eeuw kreeg Rome er nog twee vijanden bij: de Latijnse steden waren bang voor een Romeinse hegemonie en Keltische benden ondernamen rooftochten. In 338 wist Rome de Latijnse steden te onderwerpen en verdragen te sluiten met stadstaten in Campanië. Rome domineerde de lidstaten van de Latijnse bond. Het Latijnse burgerrecht bleef naast het Romeinse bestaan. Van 326 tot 290 vonden de coalitieoorlogen plaats, waarbij heel Italië betrokken raakte. Rome wist te winnen en verwierf de hegemonie over Italië, de zuidelijke Griekse steden werden tussen 282 en 270 onderworpen.
Kolonies
Het grondgebied van de overwonnen vijanden werd Romeins staatsland. Romeinse en Latijnse boeren en bezitlozen werden hier gevestigd. Deze kolonies worden Latijnse kolonies genoemd, om ze te onderscheiden van Romeinse kolonies, die om strategische redenen in het Romeinse gebied waren gesticht. In de Latijnse kolonies hadden burgers het Latijns burgerrecht, in de Romeinse kolonies behielden ze het Romeinse burgerrecht.
Voordelen van de kolonies:
Rome kreeg een strategisch netwerk van versterkte plaatsen in Italië.
Sociale spanningen in Rome konden opgelost worden door arme burgers een beter bestaan in de kolonies te geven.
Door verpachting van staatsland kreeg Rome extra inkomsten.
Voorheen bezitloze burgers kregen nu grondbezit in de kolonies en konden zo deelnemen aan het leger.
Municípia
Romeinse steden buiten Rome die geen kolonie waren, werden municípia genoemd. Als zo’n stad zich verdienstelijk had gemaakt, werd soms het Romeins burgerrecht aan haar burgers gegeven. Zo werd het grondgebied en de militaire mankracht vergroot.
De kolonisatie bevorderde de romanisering: Italische volken pasten zich in hun organisatie, cultuur en taal aan aan de Romeinen. Dit gebeurde het snelst in de elite.
Er was zodoende een lappendeken van staten en gebieden met verschillende relaties met Rome ontstaan op de Italische laars. De tegenstanders van Rome hebben zich nooit kunnen verenigen tegen hun vijand, omdat ze tegengestelde belangen hadden.
De Romeinse samenleving een haar militaire karakter
De vijfde- en vierde-eeuwse oorlogen bestonden voornamelijk uit kleine schermutselingen en plunderingen in de zomer (seizoenoorlogen), met af en toe een grote veldslag. De Romeinse elite kon roem behalen in de oorlogen, en het was hun toegang tot een goede carrière in de politiek. De elite profiteerde ook het meest van de oorlogsbuit. De Romeinen begonnen een oorlog vaak omdat ze dat zagen als een verdediging tegen een bedreiging van een grote staat in de buurt.
Naast externe spanningen waren er ook interne spanningen als reactie op de machtstoename van de patriciërs na de val van de laatste koning. De plebejers, die geen duidelijke maatschappelijke groep vormden, kwamen om verschillende redenen in opstand tegen de elite:
De rijke plebejers wilden ook deel gaan uit maken van de besturende elite.
De arme plebejers wilden afschaffing van het schuldknechtschap.
Alle plebejers wilden dat het gewoonterecht opgetekend werd, zodat de willekeur van de patriciërs werd beperkt, en ze wilden erkenning van de concilium plébis, de massavergadering van de plebejers, als officiële volksvergadering naast de comitia centuriata.
De plebejers werden geleid door volkstribunen (tribúni plébis) en tempelwachters (aedíles). Omdat ze een groot deel van het leger vormden, stonden de plebejers sterk.
Verloop
Als de conflicten hoog opliepen, dreigden de plebejers uit het leger te stappen, waarna de patriciërs politieke concessies deden. Hierna werd de rebellie weer iets minder. Ook oorlogen zorgden ervoor dat de interne spanningen minder werden.
De volgende concessies werden gedaan:
494: de volkstribunen worden officieel erkend als de belangenbehartigers van de plebejers. Ze werden jaarlijks gekozen en mochten een veto uitspreken als de magistraten tegen het belang van de volksmassa handelden of zich door willekeur lieten leiden. Ze waren voorzitter van het concilium plebis.
451: een klein aantal wetten wordt opgetekend in de wet van de twaalf tafelen. Deze enigszins primitieve wetten werden de basis van het Romeins recht. De staat kreeg meer macht ten koste van de familiegroepen.
367: de Leges Liciniae Sextiae regelde dat rijke plebejers werden toegelaten tot het ambt van consul. Een van de twee consuls moest een plebejer zijn. Ook werd het ambt van praetor ingesteld, die zich bezighield met de rechtspraak. De consuls zouden zich vooral richten op het leger.
326: de schuldgebondenheid wordt afgeschaft.
287: de Lex Hortensia erkent het concilium plebis als een officiële volksvergadering, met als leider de volkstribuun. Hiernaast bestond een vergelijkbare volksvergadering van patriciërs en plebejers, de comitia tributa, die geleid werd door een consul, praetor of aedílis curúlis. Er waren twee soorten aediles: twee patricische (aediles curules) en twee plebejische.
De comitia centuriata (op basis van vermogensklassen), de comitia tributa (plebejers en patriciërs) en het concilium plebis (plebejers) waren geen discussievergaderingen, maar stemvergaderingen. De laatste twee waren ingedeeld in woondistricten, in plaats van vermogensklassen.
Magistraten
De twee magistraten (consuls) wisselden elk jaar en konden elkaar met een veto tegenhouden. De volkstribunen konden hun eigen collega's en andere magistraten tegenhouden met een veto. De magistraten werden omringd door een kleine staf, maar van een ambtenarenapparaat was nog geen sprake.
Om de vijf jaar werd voor anderhalf jaar twee censóren uit de oud-consuls gekozen oor de comitia centuriata, die de senaat aanvulden met waardige leden, het volk moesten tellen en indelen, en dergelijke. Ook konden ze onwaardige senatoren uit de senaat halen. Alleen de consul en praetor hadden imperium, gezag over alle gebieden van de staat. Als leden van de elite een politieke carrière in de traditionele volgorde van quaestor naar consul hadden doorlopen, noemde men dat de loopbaan van de ereambten.
Normaal gesproken mochten soldaten met hun uitrusting aan niet binnen de stadsgrens van Rome (het pomerium) komen, maar daar werd een uitzondering op gemaakt als een consul een triomftocht hield na een gewonnen slag.
Samenvattend, de belangrijkste magistraten op een rijtje:
Consuls (twee) | Bevelvoering over de legers, handhaving van de openbare orde, algemeen bestuur. | Gekozen door de comitia centuriata. |
Praetoren (twee, vanaf 241 vier, vanaf 80 acht) | Vervanging van de consuls, organisatie van de rechtspraak in Rome. | Gekozen door de comitia centuriata. |
Volkstribunen (tien) | Vetorecht, recht van tussenkomst, voorzitterschap van het concilium plebis. De volkstribunen moesten plebejers zijn. | Gekozen door de comitia tributa. |
Aedielen (twee patricische en twee plebejische) | Politietaken, brandweer, toezicht op de orde op de markten en organisatie van de spelen in Rome. Vergelijkbaar met Atheense liturgieën. | Gekozen door de comitia tributa. |
Quaestoren (twee, vanaf 267 acht, vanaf 80 twintig) | Beheer van de staatskas. | Gekozen door de comitia tributa. |
(De Blois en Van der Spek, 2010: 164)
Senaat
De senaat bestond uit alle magistraten en oud-magistraten, en bezat daardoor een grote militaire, diplomatieke en bestuurlijke ervaring en kennis. De senaat had de volledige controle over de buitenlandse politiek en de staatsfinanciën. Consuls, Praetoren en volkstribunen mochten de senaat voorzitten. Oud-consuls mochten als eerste beginnen met spreken, ze vormden de eigenlijke regentenkern van de republiek Rome en de spin in het politieke web.
Nóbiles, senatoren, équites
Na 367 werd de regentenkern gevormd door de rijkste plebejers en patricische geslachten. Ze werden de nóbiles genoemd. Ze waren de werkelijke kern van de senaat. De senatoren (inclusief de nobiles) kwamen voort uit de hoogste vermogensklasse, de ridders (equites). Krijgsmachtsonderdelen werden gevuld met leden van de senatorenfamilies en de overige ridders.
De levenswijzen van senatoren en equites verschilden niet zoveel. Een enkele keer werd een ridder door bijzondere daden opgenomen in de senaat. Zo iemand noemde men een hómo nóvus. Dit kwam echter steeds minder voor.
Sociale opbouw van de Romeinse samenleving
De bovenlaag was de groep van de nobiles, bestaande uit grondbezittende plebejers en patriciërs. De andere senatoren stonden net onder hen. Daaronder bevonden zich de rijke plebejers die ook grond bezaten. Deze twee groepen waren de equites. Hieronder stonden de boeren met eigen grondbezit, rijke kooplieden en ambachtsbazen. Onderaan de groep vrijen bevonden zich de arme, kleine boeren en proletariërs.
De groep onvrijen bestond uit slaven die op verschillende plekken werkten. Een vrijgelaten slaaf kreeg een verminderde vorm van Romeins burgerrecht.
Grote boerenbedrijven bestonden meestal uit een grote hoeve met een aantal kleinere boerderijen eromheen. Op het land werkten zowel slaven als vrije boeren. Bovendien deden de grootgrondbezitters aan risicospreiding: ze hadden grond aan beide zijden van een berg zodat ze altijd wel ergens goede oogst hadden. In Rome werden twee grote aquaducten gebouwd. In de stad woonden mensen van allerlei komaf.
In de derde en tweede eeuw werd de scheiding van senatoren en ridders steeds groter. De macht van de senatoren werd steeds meer beperkt. Sommige ridders werden publicáni, zij haalden winst uit het innen van belasting voor de staat. Er waren te weinig ridders om de ruiterij in het leger te vullen, en daarom werd de ruiterij steeds meer gevormd door bondgenoten uit Italië en andere landen.
Volksvergaderingen
Na de standenstrijd waren er in Rome praktisch twee volksvergaderingen: de comitia centuriata en de comitia tributa (of het concilium plebis). De comitia curiata betekende al lang niets meer. De volksvergaderingen weken bijna nooit af van de visie van de senaat. Na 287 diende de comitia centuriata eigenlijk alleen nog bij het begin of einde van een oorlog of als er nieuwe censoren, praetoren en consuls gekozen moesten worden.
In de derde en tweede eeuw was de comitia centuriata veranderd van een legervergadering naar een vergadering van bepaalde vermogensklassen. Binnen deze vergadering had de elite alsnog de meeste macht.
Binnen de comitia tributa en het concilium plebis werden de Romeinse burgers ingedeeld naar woondistricten, waarbij elk district één stem had. Hier hadden de armere burgers meer macht, alhoewel bijna altijd het advies van de senaat gevolgd werd in de besluitvorming. De comitia tributa was vanaf 287 ook het hof van hoger beroep in de rechtspraak.
Oligarchie
Er waren maar weinig wetten opgetekend, de rest van de rechtspraak berustte nog steeds op ongeschreven regels en tradities. De elite had de touwtjes in handen en er was daarom voornamelijk sprake van een oligarchisch bestel. Standpunten en programma's waren niet zozeer van belang in de politiek. Veel belangrijker waren de netwerken van vrienden, cliënten en verwanten.
Nieuwe cliënten
In de derde tot en met de eerste eeuw waren cliënten voornamelijk arme burgers, die voedsel en bescherming kregen van hun patroon in tijden van nood. Ook vrijgelaten werden zo beschermd door hun voormalige meester. Daartegenover steunden de cliënten hun patronen bij politieke conflicten en verkiezingen, ze vormden een escort op straat en begroetten hem bij zijn huis in de morgen. Cliënten waren dan ook een statussymbool voor de patroon.
Demografie
De burgerij van Rome groeide enorm doordat aan steeds meer mensen het burgerschap werd toegekend en het geboortecijfer hoog bleef.
Punische oorlogen
Nadat Rome na 270 heel Italië beheerste, werd het een bedreiging voor de macht van Carthago, en vice versa. In 264 wilde Syracuse een einde maken aan de zeerovers die zich op Sicilië hadden gevestigd. Carthago streed aan de zijde van de piraten, terwijl Rome de kant koos van Syracuse. Aldus ontstond de eerste Punische oorlog (264-241). De twee machten waren tegen elkaar opgewassen, waardoor de strijd lang en moeizaam verliep. De overwinning was uiteindelijk voor de Romeinen, die een sterkere vloot en een overmacht op land hadden. Hiermee had Rome de suprematie in de zeeën rond Italië verkregen, en in 241 werd Sicilië de eerste provincie van het Romeinse rijk. De steden werden onder het gezag van een praetor gesteld, maar behielden locaal zelfbestuur.
Tussen 238 en 218 zorgde Rome voor orde in de Adriatische zee, waar piraten voor onrust zorgden, en onderwierp Rome de Galliërs in de Povlakte. Carthago probeerde zijn positie in Spanje te versterken en door de voortdurende strijd met locale stammen werd het Carthaagse leger in Spanje steeds sterker.
In 218 brak de tweede Punische oorlog (218-201) uit. Dit werd een coalitieoorlog waar Rome en Carthago elkaar op heftige wijze bevochten. De Carthaagse veldheer Hannibal trok met zijn leger via Spanje en over de Alpen naar Italië, waar hij met steun van de Galliërs de Romeinen te lijf ging. Hannibal haalde grote overwinningen, waaronder die bij de slag bij Cánnae (216), door zijn geniale tactiek en geoefende Spaanse leger. Bovendien kreeg hij steun van Zuid-Italische stadstaten en Macedonië. Syracuse koos dit keer ook de kant van Carthago. Carthago verloor toch de oorlog. De Romeinse mankracht bleef groot en de meeste Italiërs bleven uiteindelijk trouw aan Rome. De vloot beheerste de zeeën, zodat de bevoorrading van de Carthaagse troepen niet goed verliep. In 202 versloeg de Romeinse veldheer P. Cornélius Scípio zijn tegenstander Hannibal in Noord-Afrika. In 201 werd de vrede gesloten en moest Carthago veertig jaar lang een schatting betalen. Syracuse werd overheerst door Rome. Rome was de grootste macht van de Middellandse Zee geworden.
Verdere machtsexpansie
Middels een aantal oorlogen werd de Romeinse invloedssfeer nog meer vergroot:
197-190: Rome bracht opnieuw de Galliërs in de Povlakte onder Romeinse heerschappij.
197-178; 154-133: Rome onderwierp de Spaanse stammen. Het Iberische schiereiland werd twee provincies binnen het Romeinse rijk.
125-121: Rome verovert het Mediterrane deel van Gallië.
200-146: Rome verovert in een oorlog tegen het Seleucidische rijk, Macedonië en de Griekse statenbonden de zuidelijke Balkan. Ze vormden geen eenheid en waren zodoende gemakkelijk te verslaan.
Romeinse machtsexpansie: twee vormen
In het oosten en Noord-Afrika was Rome tevreden als de Romeinse heerschappij erkend werd en als er oorlogsschattingen uit de overwinning voortkwamen. De Romeinen hadden daarnaast ook vaak een diep ontzag voor de Griekse cultuur. Rome voerde in Noord-Afrika en het oosten een verdeel-en-heerspolitiek, door zwakke staatjes te versterken en sterke staten te verzwakken. Omdat het in Macedonië vaak onrustig was, werd het in 146 tot Romeinse provincie gedegradeerd. Van 149 tot 146 vond de derde Punische oorlog plaats, wanneer Carthago in conflict was gekomen met buurland Numibië, dat een bondgenoot van Rome was. Hierop werd Carthago verwoest en het grondgebied werd de Romeinse provincie Africa. In 133 liet de laatste koning van Pergamum zijn staat na aan Rome, en het westen van dit gebied werd de provincie Asia.
In het westen werden de veroverde gebieden gelijk Romeinse provincies, met permanente controle. Vanuit strategisch oogpunt, het belang van grondstoffen uit het westen en het feit dat de Spanjaarden zich niet snel gewonnen gaven, droegen bij aan deze expansievorm. Bovendien kon niet snel met één koning of raad afspraken worden gemaakt, omdat niet overal sprake was van een staat.
P. Cornelius Scipio Aemiliánus wist zowel overwinningen te behalen in Spanje als in Noord-Afrika en hij werd daardoor een volksheld in Rome. Tijdens deze expansieperiode had het leger veel last van het feit dat consuls elk jaar moesten wisselen. De senaat stelde daarom de promagistratuur in: een proconsul had het imperium van een consul, maar mocht regeren tot de senaat hem terugriep.
Provinciebestuur
In de provincies werd het locale bestuur in stand gehouden en werd er een controlerende stadhouder boven gezet. Aanvankelijk waren dit praetoren, maar gedurende de tweede eeuw werden voormalige consuls en praetoren als proconsuls en propraetoren ingesteld. Zij hadden een imperium in hun provincie en diende één of twee jaar. De stadhouder ging over de verdediging en de rechtspraak van een provincie. De belasting werd geïnd door de publicani, die eerst een voorschot stortten in de Romeinse schatkist. De stadhouder werd elk jaar of elke twee jaar gewisseld, terwijl zijn raadsheren bleven. Zij zorgden zodoende voor de continuïteit in het provinciebestuur. Het dagelijkse bestuurswerk werd voornamelijk gedaan door de locale bestuurders. De Romeinen bevorderden in de Griekse steden de oligarchie, omdat die gemakkelijker te beheersen was. De stadsraden die het locale bestuur uitoefenden bestonden steeds meer uit rijke notabelen die er hun hele leven inzaten.
Romeinse overheersing: nadelen
Doordat controle vanuit Rome gering was, konden de stadhouders en zijn staf zich in de provincies verrijken. Ze werden erg corrupt en verkochten rechten aan steden en individuen. Daarnaast hadden provincies te maken met geweld van Romeinse oud-soldaten, kooplieden en slavenhandelaren. In 149 v. Chr. werd in Rome een vaste juryrechtbank ingesteld die iets tegen de afpersingen door stadhouders moest doen.
Gevolgen van de expansie
De expansie in de periode 264-121 zorgde voor een stroom slaven, goederen en geld naar Italië. Vanaf 167 werd de vermogensbelasting niet meer geïnd, omdat genoeg oorlogsschattingen en belastingen de schatkist vulden. De graanimport uit Noord-Afrika en Sicilië was constant, waardoor de bevolking van Rome groeide. Rond Rome ontstonden villae, grote landbouwbedrijven die allerlei producten verbouwden voor de boeren (slaven, seizoensarbeiders) die op dat land werkten, en daarnaast op een aparte akker voor de markt verbouwden.
Rijken wisten de meeste oorlogsbuit te krijgen en gaven veel geld uit in de bouw van grote huizen. Ook kochten ze steeds meer land op, waardoor de vrije boeren langzamerhand hun grond verloren. Veel vrije boeren trokken dan ook naar de steden of werden dagloner. Andere boeren trokken naar Zuid-Gallië, Zuid-Spanje en de Povlakte, waar die gebieden dan ook in een rap tempo romaniseerden. Ook in Zuid-Italië en Latium waren de boeren in de problemen gekomen: hun land was door de Punische oorlogen verwoest of ze moesten het afstaan aan de Romeinse staat. Het aantal vrije boeren nam dus in heel Italië af en het proletariaat op het platteland en in de stad nam toe.
Voor de economie had dit positieve gevolgen, omdat er steeds meer variatie in de productie kwam en tegen goede prijzen verkocht werd. De Romeinse staat had er echter geen voordeel bij, want het aantal het aantal mensen dat een wapenrusting kon kopen, nam af. De semiprofessionele kern van het leger werd gevormd door voormalige boeren die zich vrijwillig in dienst stelden voor veldtochten.
Italiaanse en Siciliaanse slavernij
In de tweede eeuw v. Chr. groeide het aantal slaven enorm. Slaven konden mensen zijn die in slavernij geboren waren, zich als armen vrijwillig als slaaf aanmeldden, als kind te vondeling waren gelegd, slachtoffer waren geworden van slavenhalers of piraten, gedeporteerd waren uit overwonnen gebieden, of voormalig krijgsgevangenen waren. Slaven werkten in grote hoeveelheden in de mijnen, op grote landgoederen en in steengroeven. Ook werkten ze bij mensen thuis. Sommigen moesten als gladiatoren tegen elkaar of tegen dieren vechten tot de dood. Vrijgelaten slaven hadden geen volledig Romeins burgerrecht, maar hun zoons hadden dat wel.
Slaven in opstand
Tussen 150 en 70 was er een hoge kans op slavenopstanden in Sicilië en Italië. Grote hoeveelheden nieuwe slaven uit dezelfde gebieden werden in groepen tewerk gesteld. De opstandelingen wilden geen afschaffing van de slavernij, maar enkel hun eigen vrijheid terug. De beroemdste is Spartacus, dis tussen 73 en 71 de grootste slavenopstand in Italië leidde.
Piraterij
Zeerovers handelden in slaven. De Romeinse senaat liet de piraten hun gang gaan, omdat de senatoren baat hadden bij de aanvoer van slaven.
Demografie
Door de slavenimport en de komst van vreemdelingen nam het aantal inwoners van Italië toe. Het aantal Romeinse burgers nam ook toe, door de komst van veel Latijnen en door vrijlating van slaven. Het aantal vrije boeren nam af.
Rome
Rome groeide door de toevoer van vreemdelingen, slaven, vrijgelatenen, uitgediende soldaten en voormalige boeren. In de tweede eeuw was een derde aquaduct gebouwd. De rijken hadden meer te besteden en wilden dezelfde kennis, luxe en beschaving als de Griekse steden. Met deze vraag groeide de specialisatie van beroepsgroepen.
Staatsorganisatie blijft achter
Er was geen staand leger om de grenzen te bewaken en er was tevens geen grote bureaucratie. Veel werd geregeld via patronage. Het staatsrecht stelde niet zoveel voor terwijl het privaatrecht juist sterk was gegroeid. Gewoonterecht was nog erg belangrijk.
Verandering in mentaliteit
De Romeinse familiebanden bleven nog wel bestaan, maar in Rome veranderde in de tweede en eerste eeuw de mentaliteit. De lagere standen waren onderhevig aan geestelijke ontworteling door de urbanisatie. Ook de elite maakte zich los van tradities, en ging zich individualistischer opstellen.
Invloed van de Grieken
De kennis van de Griekse cultuur en het hellenistische leven groeide doordat Romeinen in de Griekse gebieden gingen wonen en Grieken naar Rome kwamen (al dan niet vrijwillig). Een van deze Grieken was de historicus Polybius (203-120). Als gijzelaar was hij naar Rome gekomen, waarhij vrienden werd met de familie Cornelius Scipio. Hij beschreef de Romeinse expansie en schreef het succes toe aan de gemengde staatsvorm.
Romeinse schrijvers imiteerden vanaf 200 v. Chr. de Griekse literaire genres in het Latijn. In de derde eeuw kwamen de Romeinse spelen op. Dit waren vechtsporten en wagenrennen in grote arena's. Het Griekse scholingssysteem werd ook in Rome geïntroduceerd, waar het zowel in Grieks als Latijn werd aangeboden. Sommige Romeinen zagen deze veranderingen als zedelijk verval. Op één punt was het zeker een bedreiging: doordat de homogeniteit verdween, werd de consensus over het gewoonterecht ook steeds minder.
De republiek Rome kreeg te maken met een aantal problemen die een onstabiele politiek als gevolg hadden:
Door de afname van vrije eigenerfde boeren ontstond er een gebrek aan rekruten.
De armere boeren wilden een herverdeling van het staatsland, omdat ze nu te weinig inkomsten hadden.
Tot 140 was er genoeg werkgelegenheid, maar hierna kwam er minder krijgsbuit binnen en was er minder geld in omloop.
Na 140 stegen ook de graanprijzen door slavenopstanden, transportproblemen en misoogsten.
De ridders die publicani (belastinginners) waren, wilden meer invloed in politiek en rechtspraak (vooral in de juryrechtbanken tegen corrupte stadhouders).
De Italische bondgenoten raakten steeds meer geërgerd. Ze vormden een heterogene groep. Italiërs kregen minder oorlogsbuit, konden niet in het provinciebestuur zitten of publicani zijn. Daarnaast traden Romeinse magistraten in Italië hardhandig op. Sommige Italiërs wilden volledig Romeins burgerrecht, of juist loskomen van Rome.
Tibérius Grácchus
Tiberius Sepronius Gracchus was in 133 volkstribuun als hij een wetsvoorstel indient met als doel het rekrutentekort op te heffen en het bestaan van de bezitloze burgers te verbeteren. Zijn wetsvoorstel is dat er een maximum (125 hectare) gesteld werd dat één individu aan staatsland mocht hebben. Het vrijgekomen staatsland zou verdeeld moeten worden over de burgers zonder bezit. Senatoren waren niet zo enthousiast, omdat ze vreesden dat Tiberius een alleenheerser met de steun van het volk zou worden. Hij liet zijn voorstellen in de volksvergadering aannemen zonder steun van de senaat. Toen hij zich wilde laten herverkiezen als volkstribuun werd hij door een aantal senatoren vermoord. Na zijn dood werd de wet toch doorgevoerd, uit vrees voor een opstand van arme burgers of omdat men inzag dat het rekrutentekort zo opgelost kon worden.
Gáius Grácchus
Zijn broer Gaius Sempronius Gracchus was in 123 en 122 volkstribuun. Zijn doel was de Italische kwestie op te lossen, de herverdeling van land door te zetten en het bestaan van proletariaat in Rome en op het platteland te verbeteren. Bovendien wilde hij de macht van de nobiles in de senaat breken. Hij liet een wetsvoorstel aannemen waarbij ridders voortaan juryleden mochten zijn in de afpersingsrechtbank, waardoor hij de ridders aan zich bond. Hij bond de inwoners van Rome aan zich door een vaste lage graanprijs te regelen, door staatsubsidies te geven op de korenimport. Ook wilde hij de Italische burgers het Romeins burgerschap geven, maar dit ging niet door. In 121 werd hij vermoord door conservatieve senatoren.
Politieke gevolgen
De homogeniteit van de heersende elite was aangetast en de oude gedragsnormen binnen de politiek waren ondermijnd. Geweld was een politiek instrument geworden. De senatoren en equites braken in 129 definitief met elkaar en werden twee standen. Binnen de senaat ontstonden twee richtingen: de populáres, die hervormingsgezind en politiek bedreven via de volksvergadering, en de optimátes, die conservatief waren en de meerderheid van de senaat vormden. Dit waren geen politieke partijen met een programma.
Tussen 113 en 100 was Rome druk met oorlogen tegen de Numidiërs in Noord-Afrika en rondreizende Germaanse stammen (Kimbren en Teutonen). Door een aantal nederlagen tegen deze twee groepen, kwamen de nobiles in diskrediet. Gáius Márius (157-86) was zes keer consul tussen 107 en 100, en kwam uit de ridderstand. Hij hervormde het leger en zorgde ervoor dat de oorlogen succesvol eindigden. Hij voerde betere training, betere bewapening, betere voeding en betere vechttactiek door. Het leger werd ingedeeld in legioenen van 6000 man die dezelfde bewapening hadden. Vrijwilligers uit het proletariaat werden op kosten van de staat uitgerust. De soldaten werden steeds professioneler, het werden eigenlijk beroepssoldaten.
Door deze maatregelen groeide de druk op de staatskas, waardoor het Romeins imperialisme weer bevorderd werd: nieuwe belastbare gebieden moesten gevonden worden. Het proletariaat dat dienst nam in het leger, wilde wel dat ze daarna geld of een stuk landen zouden krijgen. De senaat wilde dit voorkomen, omdat ze vreesden dat er militaire kolonies zouden ontstaan die achter hun vroegere generaal bleven staan. Dit gebeurde ook. De legers kregen zo een politiek rol: ze steunden de generaal in zijn politieke strijd.
De Italiërs krijgen burgerrecht
In 91 stichtten de meeste Italiërs een eigen federatieve staat. Deze oorlog wordt de Bondgenotenoorlog genoemd. Rome won de oorlog in militair oogpunt, maar na 88 werden de Italiërs het Romeins burgerschap gegeven. Italië zou nu bestaan als gemeenten van Romeinse burgers die zichzelf bestuurden. Zij hadden nu twee soorten burgerrecht: het locale en het Romeinse. Daarnaast is er een onderscheid tussen een colonia, een gemeente met een hogere status, en een municipium, die een lagere status had. Met civitas werden steden in de westelijke, noordelijke en Griekstalige oostelijke delen van het rijk genoemd. Hier stamt het woord city vanaf.
De romanisering van Italië kwam nu in een stroomversnelling, parallel met de urbanisatie. De Italische notabelen begonnen na de Bondgenotenoorlog een derde stand te vormen, die onder die van de ridders en senatoren stond.
Volksvergaderingen
Nog maar een klein deel van de Romeinse burgers nam deel aan de volksvergaderingen. De meeste burgers gingen alleen maar stemmen als hun patronus dat verlangde. Populaire politici speelden in op beroepsverenigingen, collegia, die ze voor hen lieten stemmen. Ze gebruikten hiervoor volkstribunen.
De legers die in de Bondgenotenoorlog hadden gevochten, waren nog op de been toen de Eerste Burgeroorlog aanving. De oorlog kwam voort uit een ruzie tussen L. Cornélius Súlla (138-78) en de bovengenoemde Marius. Zij wilden allebei het oppercommando voeren in een nieuwe oorlog tegen Mithridátes, de koning van Pontus (noorden van Klein-Azië). De senaat had Sulla het commando gegeven, terwijl de volksvergadering Marius naar voren schoof. Sulla had de optimaten en zijn soldaten achter zich. Marius werd gesteund door de populares, de publicani, het grootste deel van de Italische elite, zijn soldaten en het proletariaat van Rome.
Sulla nam met zijn soldaten Rome in. Daar zette hij bevriende politici in de regering en marcheerde met zijn troepen naar Mithridátes. In zijn afwezigheid nam Marius in 78 de macht over in Rome en stelde Sulla terecht. Marius overleed in 86. Sulla won de oorlog tegen Mithridates, en in 83-82 wist hij in Rome de aanhangers van Marius te verslaan. Hij liet zich uitroepen tot dictator zonder tijdslimiet. Hij liet een derde van de senatoren en een negende van de ridders ombrengen. Deze terreur wordt 'proscriptie' genoemd. Sulla haalde de ridders uit de juryrechtbank, maar nam wel 300 ridders in de senaat op. Er werden vijf vaste strafrechtbanken opgericht onder leiding van praetoren. Het volkstribunaat moest veel van zijn macht inleveren. In 79 trad Sulla af.
In deze periode werden de interne en externe problemen ernstiger. Drie politici waren in Rome het belangrijkst: Gnaeus Pompéius (106-48), Márcus Licínius Crássus (112-53) en Gáius Július Caesar (102-44). Volgelingen van Marius waren na de eerste burgeroorlog naar Noord-Afrika, Sicilië en Spanje gevlucht en hadden daar de strijd voortgezet. Pompeius stelde daar orde op zaken. In Italië heerste vooral onvrede over Sulla's acties.
73-71 v. Chr.: Spartacus en de slavenopstand
Crassus werd beroemd door het neerslaan van de grootste slavenopstand tot dat moment in Italië onder leiding van Spartacus.
Caesar, Crassus, Pompeius
In 70 werden Pompeius en Crassus beide consul. Ze gaven de volkstribuun weer macht. Pompeius profiteerde hier het meeste van: bevriende volkstribunen steunde hem. Hij versterkte zijn macht door zich de heerschappij over de kuststreken te geven. Daar ruimde hij de piraten op. In 66-64 rekende hij definitief af met Mithridates van Pontus, en in 64-63 reorganiseerde hij Klein-Azië in provincies en vazalkoninkrijken. Hij lijfde Syrië en Judea in bij het Romeinse Rijk.
Ceasar was een popularis in Rome en voerde een politiek in de lijn van de Gracchen en Marius. Hij was erg geliefd bij het volk. Crassus was langzamerhand ook een popularis geworden.
In 63 was er een samenzwering geleid door Lucius Sérgius Catilína tegen de senaat. De consul Marcus Túllius Cícero wist de samenzwering aan het licht te brengen. De optimaten in de senaat dachten dat ze de drie machtige mannen Pompeius, Crassus en Caesar nu ook wel onder de duim konden krijgen en al hun ambities werden geblokkeerd.
Eerste driemanschap
In 60 maakten de drie een afspraak met elkaar dat ze elkaar in de politiek zouden helpen. Dit wordt het 'eerste driemanschap' genoemd. De drie kregen voor elkaar dat Caesar in 59 consul werd. Hij zorgde dat Pompeius' veteranen land kregen en gaf zichzelf een groot commando in Gallië. De veldtocht werd een succes.
Romeinse chaos
Er heersten in Rome felle politieke conflicten, straatterreur en schijnprocessen. Demagogen kregen meer ruimte en aanhang in de politiek. Een van de demagogen is Publius Clódius. In 58 kreeg hij het voor elkaar dat de collegia door de volksvergadering erkend werden en dat er gratis koren werd uitgedeeld in plaats van de graansubsidies. Als gevolg van deze wet stroomde Rome over van de arme burgers en vrijgelaten slaven. Pompeius kreeg in 57-52 de volmacht om de graanimport te verbeteren en de straatterreur tegen te gaan. Crassus liet zich een commando geven om de Parthen te lijf te gaan, maar dit mislukte en hij kwam in 53 om het leven. Vanaf 52 kwamen de optimaten en Pompeius steeds meer bij elkaar tegen de rijzende ster van Caesar.
De tweede burgeroorlog ging tussen Pompeius en de optimaten enerzijds en Caesar en zijn aanhangers anderzijds. Caesar won door spectaculair militair optreden. Hij bracht in Egypte Cleópatra aan de macht. In 47 werd hij dictator en in 44 dictator voor het leven. Hij zette de politiek naar zijn hand. Ook voerde hij een aantal hervormingen door: stadhouders in de provincie werden meer gecontroleerd, hij beperkte de graanuitdelingen en stuurde tienduizenden oud-soldaten, proletariërs en vrijgelatenen naar kolonies om een nieuw bestaan op te bouwen.
Caesar regeerde als een absolute vorst en werd op 5 maart 44 door Brútus en Cássius vermoord. Hierna grepen Caesars aanhangers de macht in Rome. Deze aanhangers werden gesteund door Marcus Antónius, Marcus Aemilius Lépidus en Gaius Octávius. Deze laatste werd na Caesars dood tot zijn wettige zoon uitgeroepen en Octaviánus genoemd. Het kwam tot een conflict tussen Antionius en Octavianus, waardoor Caesars vijanden de kans kregen zich te bewapenen. In 43 kwamen de drie aanhangers van Caesar weer bij elkaar en sloten het tweede driemanschap. Met z'n drieën keerden ze zich tegen Brutus en Cassius. In 36 vermoorde Octavianus Pompeius' zoon en zette Lepidus op een dood spoor. Octavianus heerste nu over de hele westelijke helft van het rijk. Antonius ging zich vanaf 42 in het oosten als absolute koning gedragen in samenwerking meet Cleopatra. Octavianus zette in 33-32 bijna iedereen in Italië op tegen Antonius en Cleopatra. Bij de zeeslag bij Actium (31) werden de twee verslagen door Octavianus die in 30 Egypte veroverde.
Na de overwinning, die hij te danken had aan trouwe vrienden als Maecénas en Agríppa, was Octavianus de enige overgebleven machthebber. Octavianus heerste als absolute vorst en werd als zodanig geaccepteerd.
De architectuur en beeldende kunsten beleefden een bloeiperiode, alsook de Romeinse literatuur. Cicero schreef over de staat, retorica en filosofie. Caesar schreef in memoires over zijn expeditie in Gallië en de tweede burgeroorlog. De bekendste historicus uit deze periode is Sallústius. In 55 kreeg Rome het eerste stenen theater. In theaters werden drama en muziek opgevoerd. Het Circus Maximus in Rome was bedoeld voor sport. Gladiatoren moesten op dit moment nog genoegen nemen met tijdelijke houten gebouwen.
Macht volgens de constitutie en werkelijke machtsbasis
Octavianus kon op wettige wijze aan de macht blijven doordat hij elk jaar weer tot consul werd uitgeroepen. Daarnaast had hij de steun van de soldaten en was zijn positie algemeen aanvaard. Naast dit sterke informele gezag wilde Octavianus ook een solide formeel gezag.
Regeling van 27 v. Chr.: twee soorten provincies
In 27 werd Octavianus de titel Augustus gegeven door de senaat en de volksvergadering. Bovendien kreeg hij het imperium van een procónsul in Gallië, Spanje en Syrië; de provincies met de meeste troepen. Tot 23 werd hij elk jaar tot consul uitgeroepen. Zijn provincies werden bestuurd door gevolmachtigden uit de senatorenstand die met het imperium van een propraetor een à twee jaar bestuurden. Dit deden ze samen met procuratóres uit de ridderstand, die de belastinginning en uitgaven beheerden. Het geld werd gelijk weer in de provincie uitgegeven.
Er kwam een onderscheid in twee soorten provincies: keizerlijke provincies (de bovengenoemde provincies van Augustus) en senaatsprovincies (alle andere). In deze provincies heersten proconsuls en quaestoren. Na 23 had de keizer in alle provincies de volmacht en is het onderscheid niet meer te maken. De stadhouders, procuratoren en quaestoren kregen salaris. Egypte was een uitzondering. Hier bleef de bureaucratie van voor de Romeinen in stand. Daar was de stadhouder de hoogste ambtenaar, in andere provincies waren de stadhouders toezichthouders.
Uit Noord-Afrika en Sicilië werd graan geïmporteerd en vanuit Spanje kwam goud, zilver en andere metalen. De verscheping was in handen van particulieren. Er ontstond een permanente structuur van handel en transport. Egypte, Spanje, Gallië en Syrië waren erg belangrijk voor Rome, enerzijds om hun producten en anderzijds om de bescherming tegen dreigingen van buitenaf.
Augustus werd niet officieel 'keizer' genoemd. Dit werd pas in de late Keizertijd een gangbare titel en is afgeleid van Caesar (uitgesproken als kaisar). In deze tekst wordt de regeringsvorm van Augustus ook wel het Principaat genoemd.
Regeling van 23 en 19 v. Chr.
In 23 kreeg Augustus de bevoegdheden van een volkstribuun voor het leven en het hoogste gezag over de stadhouders in de senaatsprovincies. In 19 verwierf Augustus voor het leven de belangrijkste bevoegdheden van een consul en al vanaf 28 had hij de bevoegdheden van een censor (aanvullen van de senaat en ridderstand, belastingcontracten afsluiten, openbare werken aanbesteden, volkstellingen houden). Op deze manier had hij ook een sterk formeel gezag.
De bestuurspraktijk verandert
Op de achtergrond speelden zich belangrijke veranderingen af, Augustus kreeg de macht over:
de rechtspraak in hoger beroep.
de buitenlandse politiek.
de staatsfinanciën.
het toezicht over de stadhouders in de provincies.
Belastinginning werd nu gedaan door plaatselijke notabelen in de provincies in plaats van de publicani. Deze mochten zich blijven bezighouden met de indirecte belastingen. Veel mensen wilden nu direct in contact komen met de keizer, waardoor een drukke correspondentie ontstond. Keizers antwoorden op rescripten (verzoekschriften) in Rome waardoor een afschrift gemaakt kon worden. Hij liet zich adviseren door een raad van ridders en senatoren, het consílium príncipis. Keizerlijke secretarieën ontstonden, die het voorwerk deden. Daarnaast kreeg de keizer ook een eigen financiële sector. De oude kas van de senaat heette aerárium. Deze trok de keizer ook steeds meer naar zich toe. Hij had ook het beheer over de fisci, de kassen van de keizerlijke provincies. Vanaf 5 v. Chr. mocht de keizer kandidaten stellen voor de belangrijke politieke functies en hij kreeg zo invloed op de carrières van ridders en senatoren.
Volksvergaderingen en de senaat
De volksvergaderingen raakten in diep verval. De senaat kreeg schijnbaar meer macht. Senaatsbesluiten kregen net als wetten van keizerlijke edicten rechtskracht. Maar in de praktijk deed de senaat alles wat de keizer wilde. De senaat betekende vooral een samenkomst van de rijkste en meest ervaren grondbezitters, en het gaf het keizerschap haar wettigheid.
Hogere standen
Augustus stelde in dat je een bepaald vermogen moest hebben om tot de senatoren- en ridderstand te kunnen behoren. De senatoren bleven de voornaamste bestuursfuncties vervullen, maar in hun loopbaan verschoven wel allerlei nieuwe functies. Na praetor kon een senator bijvoorbeeld de schatkist beheren, of legioencommandant worden in een keizerlijke provincie. Daarentegen kon je geen censor meer worden: de keizer was de enige censor. De ridderstand leverden de belangrijkste bestuurfuncties onder Augustus. Vooral in het leger konden de ridders zich verdienstelijk maken.
Decuriones
De locale Italische notabelen vormden steeds meer een derde stand, de stand van de decuriónes, oftewel curiáles. Ook Italische notabelen werden toegelaten tot de senaat. Ook in snel romaniserende gebieden als Gallië en Spanje ontstonden steden naar Romeins model met Latijn als voertaal. De elites van die steden werden ook deel van de decuriones.
Rome
Het sterftecijfer was hoger dan het geboortecijfer en Rome kon alleen zo groot blijven door de constante stroom van migranten. Augustus deelde de stad in in districten met wijkmeesters. Er werd ook zoiets als een politie en brandweer ingesteld. De graanuitdelingen en de watervoorziening werden verbeterd. Ook in andere steden werden aquaducten gebouwd. Vele tempels werden gerestaureerd en gebouwd.
Leger
De keizer had de volle controle over het leger. Bijna alle legers lagen in de keizerlijke provincies. Augustus zorgde ervoor dat er een staand leger met professionele soldaten kwam van 300.000 man. Ook waren er twee grote vloten. In Italië stelde Augustus een keizerlijke garde in, de praetoriánen. Deze garde beschermde de keizer, Rome en Italië. Soldaten kregen een goed pensioen, die Augustus uit eigen vermogen bekostigde.
Keizercultus
Er konden geen grote militaire machthebbers meer opkomen die Augustus' macht konden bedreigen, doordat hij alle mogelijke bedreigende groepen voorzag in hun behoeften. De keizer wilde beschouwd worden als een weldoener en vader, als contrast met de bloederige burgeroorlogen. Hij gebruikte propaganda om de staatsgoden en strenge gedragstradities weer te herstellen. Het keizerschap kreeg bovendien religieuze trekjes.
Literatuur
Deze periode is een bloeitijd van de Romeinse literatuur. Schrijvers werden vanuit de keizer en zijn vrienden bevorderd. Een belangrijke dichter is Vergílius, die schreef dat de Trojaan Aenéas de stamvader was van het Julische huis (waar ook Augustus toe behoorde). Horátius schreef vooral poëtische brieven, satiren en oden. Lívius schreef over de geschiedenis van Rome. Na Augustus waren er ook nog enkele belangrijke schrijvers, zoals Tácitus die schreef over de keizers in de periode 14-96 n. Chr en over Brittannië en de Germanen.
Veroveringen
Onder Augustus werden de Alpengebieden, Donaulanden en het noordwesten van Spanje veroverd. In 9 n. Chr. werden de Romeinen verslagen door de Germanen in het Teutoburgerwoud. De opvolger van Augustus, Tibérius, besloot verder af te zien van een verovering van Germanië. In 20 v. Chr. kwamen Augustus en de Parthen overeen dat Armenië een bufferstaat zou worden. Na Augustus zouden er geen grote Romeinse veroveringen meer zijn. De geschiedenis kan als volgt worden ingedeeld:
Tot 146 v. Chr. vormde het Romeinse Rijk voornamelijk een hegemoniaal rijk.
Hierna was er een overgangsperiode: Rome gaat steeds meer gebieden besturen als provincies.
In de Late Republiek en tijdens de heerschappij van Augustus was het Romeinse Rijk een territoriaal rijk, met vaste grenzen.
Hierna werden consolidatie en hernieuwde expansie steeds afgewisseld.
Het Julisch-Claudische huis | |
Tiberius | 14-37 |
Caligula | 37-41 |
Claudius | 41-54 |
Nero | 54-68 |
Het Flavische huis | |
Vespasiánus | 69-79 |
Títus | 79-81 |
Comitiánus | 81-96 |
De adoptiekeizers | |
Nerva | 96-98 |
Trajánus | 98-117 |
Hadriánus | 117-138 |
Antonínus Pius | 138-161 |
Romeinse keizers in de 1e en 2e eeuw n. Chr.
Opstanden en oorlogen
Tussen 27 v. Chr. en 161 n. Chr. waren er nooit zware oorlogen aan meerdere grenzen tegelijk, waardoor de vrede vrij goed gehandhaafd bleef. Er waren wel gevaarlijke oorlogen, zoals die van 69-70 n. Chr. tegen de Bataven, juist toen er in Rome een troonstrijd was. Tussen 42 en 84 werd Brittannië aan het Romeinse Rijk toegevoegd. Onder keizer Domitiánus (81-96) en Trajanus (98-117) waren er ongeregeldheden bij de Rijn en de Donau, maar die werden door die laatste keizer onder controle gebracht. Hij lijfde ook Arabia in in 106. Aan de oostgrens waren er ook nog steeds problemen met de Parthen. In het zuidoosten waren er enkele keren felle Joodse opstanden. Eerst wilden de Joden een nieuwe Joodse staat, daarna was het meer een wanhoopsreactie op de groeiende discriminatie.
In 69 was het Rijk echt in gevaar omdat toen de Joodse oorlog samenviel met de opstand in Brittannië, rebellie onder de Bataven en het vierkeizerjaar (hierover later meer). Keizer Vespasiánus stelde orde op zaken. Ook de laatste Joodse opstand (132-136) kon worden neergeslagen door keizer Hadriánus.
Keizer en opvolgers
De monarchie ruste op een goed fundament:
Medewerkers werden soeverein gekozen.
De keizer had de staatsfinanciën onder controle.
Er was een sterke binding met de legers.
De keizer werd aanvaard door de hoge standen.
De keizers namen de patronage over het volk voor een groot deel over van de senatoren. Ook hadden de keizers banden met de locale elites buiten Rome. De keizers waren in de praktijk bezig met oorlogvoeren, rechtspreken, het aanstellen van medewerkers en het reageren op problemen. De opvolging was altijd een moeilijk punt. De keizer moest een burgeroorlog na zijn dood vermijden en meestal was een erfopvolging in één vorstenhuis een goede oplossing. Als de keizer geen zoons had, kon de keizer iemand adopteren. De keizers die zich gedroegen als absolute vorsten, werden allemaal door senatoren en andere hoge functionarissen vermoord.
Hoe het rijksbestuur zich na Augustus ontwikkelt
Er trad een bureaucratisering van het bestuur in. Vooral taken in de strafrechtspraak en de veiligheidshandhaving werden steeds meer van plaatselijke bestuurders naar de keizer overgegeven. In de groeiende secretarieën werkten aanvankelijk vooral slaven, geleid door vrijgelatenen, maar in de tweede eeuw werkten er vooral intellectuele vrijen met een opleiding. Onder Hadriánus werden ridders aan het hoofd van de secretarieën gesteld. Doordat het keizerlijke grondbezit groeide, waren ook daar steeds meer mensen nodig. De mensen die op deze domeinen werkten werden de caesariáni genoemd. In de keizertijd ontstond ook een berichten- en postdienst die steeds beter georganiseerd was.
Verbreiding van Romeins burgerrecht
Het Romeinse burgerrecht verspreidde zich geleidelijk. Oud-soldaten en hun families kregen het burgerrecht en gingen in de grensprovincies wonen. Deze mensen hadden een dubbel burgerrecht: het locale en het Romeinse. Soms werd aan hele steden of streken het burgerrecht gegeven als ze zeer geromaniseerd waren.
Hogere standen veranderen
De decuriones (lokale elites met Romeins burgerrecht) hadden ook sociale stijgingskansen. Zij werden samen met de ridders ook toegelaten tot de senaat. De ridderstand groeide doordat succesvolle decuriones, intellectuelen en onderofficieren in de ridderstand werden opgenomen. Meestal verliep de sociale stijging in enkele generaties: vader kreeg het burgerrecht, zoon wordt ridder, kleinzoon wordt opgenomen in de senaat. Claudius nam voor het eerst ook Gallische edelen op in de senaat. In het hele rijk was rond 200 n. Chr. een dienstadel ontstaan die bestond uit drie standen: senatoren, ridders en decuriones. Zij deelden een Latijns-Griekse elitecultuur. In het oosten werd vooral Grieks gesproken, terwijl in het westen het Latijn overheerste.
Het Romeinse recht had een formalistische vorm: het kwam op de definitie van een wet aan. Het was voornamelijk privaatrecht dat vanuit de praktijk gegroeid was. Tijdens de Republiek kon de praetor een proces toestaan. De iúdex, een gezworene, velde het vonnis. De praetor had een persoonlijke adviesraad, het consilium, die bestond uit aanzienlijke Romeinen die geïnteresseerd waren in het recht. De bronnen van het privaatrecht zijn enkele keren geordend en van een systeem voorzien. De definitieve vorm werd gemaakt onder Justiniánus (Oost-Romeinse Rijk, 527-565). In Rome kon een burger in hoger beroep gaan. Aanvankelijk was dit voor de volksvergadering, in de tweede eeuw v. Chr. werden dit aparte gerechtshoven. In de keizertijd hield de keizer zich met hoger beroep bezig. Vanaf 149 v. Chr. kwamen er zes speciale gerechtshoven opgekomen, zoals de afpersingsrechtbank, die onder leiding stonden van praetoren. In de provincies gingen de plaatselijke regenten over de rechtspraak. Er bestond in de rechtspraak klassenjustitie: afhankelijk van je klasse werd je anders behandeld.
De Kelten en de westelijke provincies
Er is geen consensus over wie de Kelten precies waren, maar ze woonden in ieder geval in de westelijke provincies. De Kelten liepen niet ver achter op de Romeinen in hun materiële cultuur, maar ze misten een goede staatkundige en militaire structuur. De stammen bestonden uit familiegroepen die geleid werden door aristocraten. De óppida waren belangrijke centra voor de Kelten: het waren versterkte steden. In de Romeinse tijd werden deze steden vaak vervangen door steden naar Romeins model. De stamadel in die steden raakte snel geromaniseerd en gingen behoren tot de decuriones. Keltische goden kregen een Romeinse naam maar behielden hun inheemse karakter.
De Noord-Afrikaanse provincies waren bezaaid met kleine agrarische steden, met een geromaniseerde bovenlaag. Het westelijke rijksdeel was in de eerste twee eeuwen vredig en welvarend.
Grieken en het oostelijke rijksdeel
Ook in het oosten was er in de eerste twee eeuwen van onze jaartelling veel welvaart en vrede. De Griekse en oosterse beschavingen bestonden nog steeds en werden alleen 'overkapt' met een dun laagje Romeinse cultuur. In Griekse steden werd de oligarchie bevorderd. In de periode 70-230 was er bloei in de wetenschap en retorica. De arts Galénus (129-199) en de geograaf Ptolemáéüs (midden 2e eeuw) waren belangrijke figuren. In het oosten bloeide ook sterk de keizercultus rond de Romeinse keizers.
Lagere standen
Zo'n 80 tot 90 procent van de bevolking was dagelijks bezig in de verplaatsing, bewerking of productie van landbouwproducten. De boeren profiteerden van de relatief grote vrede in deze periode. De grootgrondbezitters haalden goede inkomsten uit de landbouw en dit is te zien in de liefdadigheid, het amusement en de architectuur die ze in de steden bekostigden. Ambachtslieden waren veelal kleine zelfstandigen met een kleine werkplaats. Ze waren verenigd in de eerdergenoemde beroepsgroepen collegia. Deze hadden sociale en religieuze functies en stonden onder patronage van leden van de elite. Stedelijke armen waren afhankelijk van de liefdadigheid.
In Italië werden middelgrote tot grote agrarische bedrijven vaak aangestuurd door een rentmeester uit naam van de grondbezitter. Het werk werd gedaan door slaven en dagloners. Rond de centrale hoeve lagen kleine boerderijen met pachters, slaven of vrijgelatenen. Op het platteland is veel terug te zien van de oude sociale structuren van voor de Romeinse overheersing. In de geïsoleerde gebieden waren vooral gemengde, zelfvoorzienende boerenbedrijven.
Handel
De meeste handel gebeurde op kleine schaal, maar er was ook handel over grotere afstanden. Er werd vooral gehandeld in exclusieve artikelen, metalen en ambachtsproducten. Men reisde liever in groepen dan alleen: er was altijd gevaar voor bandieten. Er zijn ook Romeinse munten gevonden in bijvoorbeeld India en Scandinavië, wat aangeeft dat ook daar de Romeinse handelaren kwamen.
Status en arbeid
Iemands status werd vooral bepaald door zijn stand en niet door het werk dat hij deed. Een slaaf bleef een slaaf, hoe hoog zijn werk ook was.
Vrouwen
In de lagere standen waas er een traditionele taakverdeling voor mannen en vrouwen. In de elite waren er lossere vormen van verbintenis ontstaan. Vrouwen trouwden erg jong en scheiding kwamen nogal eens voor als een Romein zijn positie kon verbeteren door een andere vrouw te trouwen. Het vermogen van vrouwen werd altijd beheerd door hun man of een mannelijk familielid. In het westen hadden vrouwen uit de elite echter wel een eigen vermogen en konden ze zich vrijer bewegen. Vrouwen vergezelden hun mannen naar vrijetijdsbestedingen en ze kregen een goede opleiding. Het geboortecijfer in de elite lag laag, waarschijnlijk omdat de families het aantal erfgenamen wilden beperken.
Er waren veel verschillende goden en godsdiensten. De meeste godsdiensten waren polytheïstisch en waren rituele religies. De rituelen werden gebaseerd op mythen. Deze verhalen over de handelingen van goden waren geen dogma's.
Romeinse tradities en goden
De belangrijkste Romeinse goden waren oppergod Jupiter, zijn gemalin Júno, de godin van het verstand en handvaardigheid Minérva, en de oorlogsgod Mars. Naast de antropomorfe goden waren er talloze goden verbonden met bepaalde plaatsen, tijdstippen of handelingen. Dit waren númina. Er was een pax deórum als de goden tevreden waren en ondernemingen nauwelijks konden falen. Om dit te bewerkstelligen werden offers gebracht. Elke vijf jaar werd een lustrum georganiseerd, een algemene verzoeningsplechtigheid. Met auspícia werd door een magistraat met imperium (of de keizer) geprobeerd de stemming van de goden te peilen door naar de vogels te kijken. De Sibyllijnse Boeken werden geraadpleegd bij grote rampen of hele erge incidenten. Dit is een bundeling van orakelspreuken. Er bestonden een aantal priestercolleges, waaronder de pontífices, die verantwoordelijk waren voor de cultus rond de belangrijkste goden. De Romeinen geloofden dat na de dood de zielen naar een onderaards dodenrijk gingen.
Vreemde goden
De Romeinen hebben zowel oosterse als Griekse goden opgenomen. Griekse goden zijn Hércules, Aesculápius (genezende god) en de Dioscúren. Vooral in tijden van rampspoed werden nieuwe goden opgenomen. Sommige oosterse religies verspreidden zich onder de keizers over het hele rijk, zoals de cultus van de Egyptische goden Isis en Osíris (mysteriereligie), de Perzische god Míthras, de Cybelecultus en het christendom.
Christenen
Het Jodendom en christendom is polytheïstisch: ze erkennen maar één god en weigerden de andere goden te respecteren. Het christendom was ontstaan rond Jezus van Nazareth in Palestina. Deze werd waarschijnlijk rond 5 v. Chr. geboren en stierf in ongeveer 30 n. Chr. Hij werd een bekende rabbi die beïnvloed werd door de ideeën van de Farizeeën en Essenen, ideeën over het voortleven van de ziel na de dood en een ethisch goed levenregime. Het christendom heeft zich aanvankelijk vooral verspreid door de apostelen, zoals Petrus en Paulus. Na de grote brand in Rome van 64 werden de christenen als schuldigen aangewezen door keizer Nero en kwam de eerste christenvervolging op gang.
De Romeinse overheid stond met argwaan tegenover de christenen:
Het christendom was niet gebonden aan één volk, waardoor het zich gemakkelijk kon verspreiden.
Christenen leefden redelijk afgesloten, en in de kerk zag de Romeinse overheid een staat in een staat.
De christenen scheidden zich van de Joden af, omdat ze de Joodse leefregels niet op wilden leggen aan de christenen die niet van Joodse origine waren. Er waren ook al snel meer niet-Joden dan Joden die christenen waren. De leiding kwam in handen van een groep Griekstalige kooplieden en intellectuelen die bisschoppen en presbyters (oudsten) van gemeenten aanstelden.
Vrouwen en slaven voelden zich tot het christendom aangetrokken doordat ze voor God gelijk waren aan de mannen in de christelijke gemeenten. Kooplieden en intellectuelen werden christenen doordat het in de filosofie al een populaire gedachte was om in één god te geloven en omdat een eenvoudige en duidelijke zedenleer had. Er was geen compromis mogelijk en dit maakte een einde aan de constante twisten binnen de ethische wijsbegeerte. In de Griekse en Latijnse literatuur probeerden auteurs het christendom te verdedigen. Het was een enorme stap om over te gaan op het christendom: je werd uitgesloten van veel elementen van het sociale leven.
In de jaren 161-180 werd Rome geteisterd door een hevige oorlog met de Parthen en grote Germaanse aanvallen rond het midden van de Donau. Militair gezien was het een overwinning, maar de legers brachten een epidemie mee terug die veel slachtoffers eiste in het hele Rijk. In 170 kwamen de Germanen tot in Italië en keizer Marcus Aurelius kon ze maar met moeite weer over de grens verdrijven. Met name in de periode 235-282 zouden de Germanen weer voor problemen zorgen.
Germanen
De Germanen woonden in Scandinavië ten westen van Finland, ten oosten van de Rijn in Duitsland en ten westen van Polen en ten noorden van de Donau. Ook woonden ze in wat nu Nederland is. Net als bij de Kelten werden de Germanen geleid door edelen die regeerden over familiegroepen en onderhorigen. Wel liepen ze wat betreft materiële cultuur wat achter op de Kelten. Alleen de edelen en hun krijgers waren goed uitgerust en geoefend in de strijd. De boeren hadden alleen een speer en schild, waarmee ze guerrilla-aanvallen uitvoerden. Later namen de Germanen veel van de Romeinse militaire tactieken over.
Rond 200 waren de Goten in tweeën gesplitst: in het Krimgebied en ten zuiden van Oekraïne kwamen de Ostrogoten te wonen, terwijl in Walachije de Visigoten leefden. Zij voerden vanaf 238 aanvallen uit op het Romeinse Rijk.
Aan de Beneden-Rijn ontstond een combinatie van Germaanse stammen genaamd de Franken en in de hoek tussen Donau en Rijn de Alamannen. Tussen 253 en 282 werd het Romeinse Rijk ook hier geplaagd door aanvallen.
In de verwoeste grensstreken vestigden zich Germanen. Dit werd aangemoedigd door de Romeinse keizers, omdat deze streken dan weer belasting op zouden brengen.
Nieuwperzische rijk van de Sassaniden
In 226 namen de Perzen het Parthische rijk over en dit was het begin van het Nieuwperzische rijk. Geregeerd door een dynastie van Sassaníden bleef het bestaan tot 640, toen het veroverd werd door de Arabieren. Het Nieuwperzische rijk was gecentraliseerd en had een grote bureaucratie en een groot leger. Binnen het rijk heerste een agressieve vorm van nationalisme, die zich uitte in de cultuur, religie en de buitenlandse politiek. De Perzen wilden het rijk van Cyrus herstellen en wilden daarom oostelijke provincies van het Romeinse Rijk veroveren. Dit resulteerde in hevige oorlogen tussen 240 en 283 tussen de Romeinen en Perzen, die Rome maar met moeite kon winnen. Diocletiánus wist pas de orde te herstellen. De Perzen beschouwden het Zoroastrisme, hun godsdienst, als superieur. De oudoosterse culturen die al eeuwenlang in het gebied bestonden, gingen langzamerhand verloren.
Problemen in het leger
De Romeinen waren in militair opzicht lang niet meer zo superieur als ze dat eeuwen daarvoor waren geweest. Vanaf 83 n. Chr. bleef de soldij waarschijnlijk te laag, waarna dezedoor keizer Septimius Severus (193-211) verhoogd werd. Het Romeins burgerrecht was geen uitzondering meer, waardoor mannen in de grensgebieden minder aangespoord werden om in dienst te treden. Senatoren en ridders waren nog steeds de hogere officieren. Delen van het leger die al lang in een grensgebied leefden, hadden sterke regionale bindingen en belangen gekregen. Wanneer de keizer te weinig aandacht gaf aan een grensgebied in problemen, kon het zijn dat het leger aldaar zijn generaal tot keizer uitriep.
Structurele onvolkomenheden
Na twee eeuwen vrede was het Romeinse Rijk niet meer voorbereid op een permanente oorlogstoestand.
het belastingstelsel was niet geschikt
er waren geen extra inkomsten uit oorlogsschattingen of krijgsbuit
er waren open, onverdedigbare steden
er was een druk handelsverkeer dat van de vrede afhankelijk was
rijken gaven hun geld eerder uit aan kunst, cultuur en armenzorg dan aan defensie
193-221: Septímius Sevérus
Septimius Severus werd in 193 keizer na een troonstrijd. Hij wilde het leger uitbreiden en verbeteren. Hij liet nieuwe legioenen vormen, verhoogde de soldij en verbeterde secundaire arbeidsvoorwaarden van de krijgers. Zo werd het leger hem gunstig gezind. De mobiliteit binnen het leger werd vergroot: onderofficieren konden makkelijker doorstromen naar officiersposten en ridders kregen een grotere macht in het bestuur van het rijk. Een gevolg van zijn hervormingen was onoplosbare financiële problemen.
Hij en zijn zoon Caracálla (211-217) probeerden inkomsten te halen uit het verminderen van gehalte en gewicht van gouden en zilveren munten, en het kunstmatig hooghouden van de oude koopkracht. Ze lieten van senatoren die hen niet gezind waren hun goederen verbeurd verklaren. In 199 kreeg Septimius Severus een grote krijgsbuit uit een expeditie tegen de Parthen. Hij voegde Noord-Mesopotamië aan het rijk toe.
Alle vrijen worden Romeins burger
In 212 gaf Caracalla het Romeins burgerrecht aan alle vrije inwoners van het Romeinse Rijk. Op die manier kreeg hij meer belastinginkomsten: de burgers uit de provincies moesten in tegenstelling tot de Italische burgers directe belasting betalen. In 213 en 215 kocht de keizer invallen in het noorden af omdat dit goedkoper was dan een oorlog.
Keizer Sevérus Alexander (222-235) probeerde met zijn consequente vredespolitiek en bezuinigingen op uitdelingen en giften geld te besparen. Ondanks het onstabiele politieke klimaat en de financiële problemen van de overheid, was deze tijd van de Severi in de meeste rijksdelen redelijk voorspoedig met een stedelijke culturele bloei.
In deze periode zaten er slechts kort regerende keizers op de troon. Er waren heftige oorlogen in het oosten en op de Balkan en het geld werd minder en minder waard. Buiten de oorlogsgebieden was er tot 249 nog geen crisissfeer maar hierna liep het uit de hand. Er waren oorlogen aan alle grenzen. Omdat de keizers eenzijdig op hun leger steunden en door middel van militaire coups aan de macht kwamen, worden ze soldatenkeizers genoemd. Het rijk werd geteisterd door oorlogsverwoestingen, hongersnood, de pest en groeiende criminaliteit. De handel ging hierdoor ook achteruit. Het zwaartepunt van het rijk verplaatste zich naar gebieden die niet erg getroffen werden door de oorlogen: Afrika en Azië. Galliénus was een van de soldatenkeizers. Met zijn vader Valeriánus regeerde hij in 253-260 en in 260-268 regeerde hij alleen. Hij zorgde ervoor dat senatoren geen officiersposten meer mochten bekleden en ze werden vervangen door ervaren riddermilitairen. Ook schakelde hij grotendeels over op mobiele troepen.
Diocletiánus maakte dat de crisis van de derde eeuw eindigde. De grens- en burgeroorlogen werden minder en hij bleef 21 jaar aan de macht. Hij maakte het leger groter, maakte de grensversterkingen beter en maakte een andere indeling van het leger. Ook hij gebruikte mobiele troepen. Dit alles werd gefinancierd door een beter belastingstelsel. De oppervlakte van het grondbezit, de kwaliteit en de hoeveelheid mensen die erop werkten was hiervoor van belang. In steden werd een hoofdelijke belasting ingesteld. Hij probeerde tevergeefs de prijsstijging te verminderen door maximale prijzen in te stellen. Daarnaast voerde hij een sanering van het geldstelsel door. Hij bond de boeren aan hun grond (de basis van de Middeleeuwse horigheid). Ook de curiales (stadsregeerders en belastinginners) werden aan hun beroep gebonden.
Bureaucratisering verder doorgevoerd
Er werd meer personeel ingezet en de controles werden scherper. De provinciale en centrale overheden namen het over van de locale bestuurders die de crisis niet meer aankonden. Er kwamen meer ambtenaren en er was een splitsing van grote provincies. Provincies werden gegroepeerd in diocésen. Die werden op hun beurt weer gebundeld in vier prefectúren. De ambtenaren kwamen vooral uit het leger, waardoor de bureaucratie een militair karakter kreeg. Er kwam een splitsing tussen het civiele bestuur en de militaire sector. Militaire taken werden gegeven aan aparte grenscommandanten en generaals, niet aan degenen die ook over rechtspraak en wetgeving gingen.
Ridderstand en senaat
De meeste stadhouders en militairen kwamen nu uit de ridderstand, waardoor de senatorenstand zijn bevoorrechte positie kwijtraakte. De senaat bleef wel belangrijk in Rome. De ridderstand werd steeds meer heterogeen van samenstelling en begon uit elkaar te vallen.
Keizer en opvolgers
Diocletianus stelde een medekeizer en twee onderkeizers aan om de opvolging beter te kunnen regelen. De twee keizer werden Augustus genoemd, terwijl de onderkeizers de titel Caesar kregen. De onderkeizers moesten de keizers opvolgen. De vier regeerden in vier militair strategisch gelegen plaatsen in het rijk, bij de vier grote legers.
Diocletianus en zijn medekeizer Maximianus (286-305) noemden zich keizers bij de gratie van de goden Hercules en Jupiter. Zo legitimeerden ze hun keizerschap. Door de tweedeling verloren de keizers langzamerhand het contact met locale besturen en commandanten.
Christenen vervolgd
In 250, 257-260 en 303-311 waren er een aantal vanuit de staat bevolen grootschalige christenvervolgingen. Het waren de keizers Décius (249-251), Valeriánus (253-260), Diocletianus en Galérius (305-311) die dit deden omdat de christenen niet mee wilden doen met het Romeinse geloof. De keizers dachten dat de goden daarom boos waren en hen daarvoor straften met de crisis. De kerk groeide echter steeds meer en binnen de kerk ontstond een hiërarchie van de geestelijkheid.
Constantijn werd in 306 tot keizer uitgeroepen terwijl hij nooit onderkeizer was geweest. In 312 schakelde hij zijn concurrent Maxentius uit bij de Milvische brug te Rome en kreeg de macht over het hele West-Romeinse Rijk. In 324 kreeg hij ook de macht over het oostelijke deel door zijn medekeizer Licinius te verslaan.
Christendom
Bij de Milvische brug zou Constantijn een teken hebben gekregen waardoor hij bewogen werd om zich tot het christendom te bekeren (echter pas aan het eind van zijn leven liet hij zich dopen). Hij bevooroordeelde de christenen en noemde zich keizer bij de gratie van de ene universele God van de christenen. Hij bemoeide zich ook met interne conflicten in de kerk: hij verbood het arianisme dat geloofde dat Christus een schepsel was en niet dezelfde als God, en stelde dat Christus en God een en dezelfde figuur waren.
Constantinopel
Constantijn stelde Constantinopel in als de nieuwe hoofdstad op de plek van de oude Griekse kolonie genaamd Byzantium. In de nieuwe hoofdstad kwam ook een nieuwe senaat, gevuld met locale christelijke ambtenaren en notabelen. Hierdoor had de senaat in Rome meer invloed gekregen op de stad Rome, omdat het keizerlijk hof daar weg was. Constantijn hoopte dat de senatoren hun rijkdom in dienst zouden stellen van de staat en de gemeenschap, maar dit bleek niet zo te zijn. Ze bleven zichzelf alleen maar meer verrijken.
Leger
Het leger was nu goed geoefend en mobiel, terwijl de grenstroepen juist steeds minder mobiel werden. In Constantijns leger dienden veel Germaanse huursoldaten, omdat die goedkoop en goed waren. Ook de militaire top ging zo steeds meer uit Germanen bestaan.
Munt en fiscale druk
Constantijn stelde nieuwe belastingen in en verhoogde oude belastingen. Hij verstevigde de greep van de grootgrondbezitters op hun pachters, zodat die niet weg konden vluchten. Hij slaagde erin de munt enigszins stabiel te maken en stelde een nieuwe gouden munt in, de solides.
Romeinse Rijk na Constantijn
De periode na Constantijn kan gezien worden als een overgangstijd naar de Middeleeuwen. Vier belangrijke aspecten waren:
de oostelijke en westelijke helften van het rijk groeiden verder uit elkaar.
steden gingen achteruit.
het rijk werd steeds meer gekerstend.
de druk op de grenzen nam weer toe.
In de tweede helft van de vierde eeuw kwam een migratieproces op gang dat de volksverhuizing wordt genoemd. Enorme hoeveelheden Germanen en steppevolken wilden zich gaan vestigen in het Romeinse Rijk. De oorzaak hiervan wordt gezocht in de oprukkende Hunnen uit het oosten die de Germaanse volken voortdreven, of in het feit dat de Germanen gewoon dachten dat het in het Romeinse Rijk beter leven was.
West en oost
Het oostelijke deel was veel verder geürbaniseerd dan het westelijke deel, waardoor het verval van de steden vooral in het westen sterk was. In het oosten sprak de elite Grieks, terwijl in het westen de elite Latijn sprak. Vanaf 395 was er geen heerser meer die over zowel het westelijke als het oostelijke deel regeerde en vanaf die tijd groeiden de twee helften steeds verder uit elkaar. Legers van beide delen hielpen elkaar ook steeds minder. Dit is een belangrijke oorzaak voor de uiteindelijke ondergang van het West-Romeinse Rijk.
Het westen had als hoofdstad Ravenna of Milaan en het oosten had Constantinopel. In het oosten ontstond een loyale 'dienstadel'. De kerkelijke hiërarchie van het christendom vormden hier samenbindende elementen. Het oosten had veel minder te lijden onder oorlogen en volksverhuizingen. In het westen raakten steden steeds meer in verval en gingen Germanen de dienst uitmaken. Naast boeren en ambachtslieden probeerden ook de curiales (stadsbestuurders en belastinginners) weg te komen. De grootgrondbezitters trokken zich steeds minder aan van het stadsbestuur en hun landgoederen waren een soort eilanden waar ze zelf regeerden. Deze villae groeiden steeds meer en boeren en ambachtslieden trokken massaal naar deze gebieden. Daar werden ze na verloop van tijd echter net zo onderdrukt als buiten de villae.
Christelijke rijk
Om pragmatische redenen bekeerden veel mensen zich na 312-313 tot het christendom. De kerk werd meer een volkskerk met regionale groepen. Volgens de strenge regels mochten christenen niet deelnemen aan het bestuur en in het leger, maar die golden nu alleen nog voor de geestelijkheid. Bisschoppen werden steeds belangrijker in de steden. De kerk verrijkte zich steeds meer. Kerkvader Eusebius (260-340) schreef in zijn Geschiedenis van de Kerk dat de Romeinse keizer de plaatsvervanger van God op aarde was. Afwijkende sekten binnen het christendom zagen het Romeinse Rijk echter nog steeds als iets kwaads. De bekendste kerkvader is Augustínus (354-429), de bisschop van Hippo in Noord-Afrika. Hij vond het Romeinse Rijk helemaal niet zo belangrijk.
Andere religies bleven ook van belang. Zo ontstond een neoplatonisme rond de wijsgeer Plotínus. Julianus (361-363), de enige niet-christelijke keizer uit deze tijd, voelde zich hier erg toe aangetrokken. In 380 stelde keizer Theodósius de Grote (379-395) het christendom in als enige staatsgodsdienst.
In 378 wonnen de Visigoten van de Balkan de slag bij Adrianópel op de Oost-Romeinse keizer Válens. Hierdoor konden ze zich vestigen binnen het Rijk op de Balkan. In 406 lukte hetzelfde bij de westelijke Germaanse stammen. De Visigoten raakten echter weer in conflict met de overheid en plunderden in 410 Rome. Hierna gingen ze in Zuidwest-Gallië en Noord-Spanje wonen. De Ostrogoten vielen in 493 Italië binnen. Reeds in 476 was een einde aan het Romeinse keizerschap gekomen toen de Germaanse generaal Odoaker het bestuur overnam. In 493 werd zijn koninkrijk overgenomen door de Ostrogoten met als leider Theodorik (493-526). In 409 trokken de Romeinse troepen uit Brittannië nadat steeds meer volkeren rooftochten hielden. De Vandalen veroverden Noord-Afrika en plunderden in 455 Rome. De Germaanse stammen waren al voordat ze in het Romeinse Rijk kwamen te wonen overgestapt op het arianisme. De Frank Clovis met zijn grote Frankische rijk in Gallië rond 500 over op het 'katholicisme'.
Het Oost-Romeinse of Byzantijnse Rijk bleef tot 1453 bestaan. De keizer Justinianus (527-565) wist het grondgebied nog aardig te vergroten, maar in de zevende eeuw werd het weer kleiner door de opkomst van de Arabieren.
Bron:
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Een aantal samenvattingen relevant voor de studie Geschiedenis samengesteld op basis van de boekenlijst van de UvA.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
8465 | 1 |
Add new contribution