Psychology and behavorial sciences - Theme
- 15622 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Dankzij de veranderingen in de definitie van emoties wordt het fenomeen ‘emoties’ sinds 1960 serieus genomen. Voor deze tijd waren emoties niet gewenst aangezien de ratio het hoogst bereikbare menselijke ideaal van de mens was, voor gevoelens was geen plaats (denk aan filosofen zoals Plato en Descartes). Emoties waren onpraktisch, omdat men dacht dat menselijk gedrag alleen maar bepaald werd door conditionering (zoals bij het behaviorisme van Skinner). Tegenwoordig is duidelijk dat emoties het fundament zijn voor sociaal gedrag, ze worden door sociale stimuli veroorzaakt, dit zorgt voor een interactieve relatie.
Er zijn een aantal manieren om emoties te onderzoeken of te definiëren. Voorbeelden hiervan zijn onder andere zelf-invulvragenlijsten (self-reports), waarbij er van uit gegaan wordt dat emoties bewust kunnen worden ervaren en vervolgens ook bewust kunnen worden beschreven. Een ander voorbeeld van een manier om emoties te definiëren is door het bestuderen van fysiologische reacties en feedback van het perifere zenuwsysteem. Hiermee worden zaken als hartritmemetingen en huidgeleidingsmetingen bedoeld. Deze methode kan ook onbewust worden gemeten. Ook kan men zich richten tot gezichtsuitdrukkingen, waarbij goed gekeken wordt wat voor gezicht iemand trekt alvorens hieruit een conclusie te trekken welke emotie deze persoon voelt. Verder uiten emoties zich via een groot aantal categorisaties en evaluaties, welke kunnen worden gemeten door de attitude van een persoon te meten en de evaluatie en beoordeling hierover te analyseren.
In plaats van emoties te zien als bepaalde gevoelens die soms worden aangewakkerd en geuit, worden ze beter gedefinieerd als: episodische, relatief korte termijn patronen van een perceptie, op biologische basis, die bestaat uit ervaringen, lichamelijke actie en communicatie, welke gebeuren als reactie op specifieke fysieke en sociale cues en situaties (Keltner & Gross, 1999). Deze definitie is zo uitgebreid omdat op deze manier een slag om de arm gehouden kan worden voor de vele psychologische en gedragsmatige vormen van een emotie.
De component process approach benoemt de verschillende componenten waaruit een emotie bestaat. Dit zijn subjectieve gevoelens, expressief motorisch gedrag, cognitieve appraisals en stijlen, fysiologische arousal en de bereidheid om tot actie over te gaan.
Een voordeel van de component process approach is dat het de grote hoeveelheid aan subjectieve en gedragsgerelateerde aspecten van emoties in het dagelijks leven kan karakteriseren. Er zijn echter ook een aantal nadelen. Zo is er geen duidelijkheid over de vraag of alle verschillende componenten gezamenlijk een enkele emotie produceren of dat ze allemaal apart kunnen bestaan. Soms wijzen de verschillende componenten namelijk niet allemaal in dezelfde richting (bepaalde gevoelens en de uiting ervan hoeven bijvoorbeeld niet overeen te komen). Als je het zo bekijkt werken alle componenten onafhankelijk van elkaar, komen ze op ontelbare manieren en produceren ze zo sterk genuanceerde emotionele ervaringen. Een ander nadeel van de component process approach is dat de vraag of de componenten wel of niet samenhangen misschien onnodig is. De samenhang van componenten kan namelijk wellicht beïnvloed worden door de laboratoriumsetting en door de tijd. Als de componenten op een later tijdstip van elkaar worden losgekoppeld hoeft dit niet te betekenen dat ze nooit met elkaar samen hebben gehangen.
Volgens Darwin hebben emoties een evolutionaire basis en wordt door middel van het uiten van emoties de kans op overleving verhoogd, omdat het geschikte probleemoplossende reacties zijn op risico’s in de omgeving. Darwin richtte zich hierbij op terugkerende patronen in gezichtsuitdrukkingen en lichaamshoudingen van verschillende soorten mensen en dieren. Volgens Darwin zijn sommige uitdrukkingen overblijfselen van uitdrukkingen die ooit functioneel waren en nu niet meer. Zo lijkt walging bijvoorbeeld op het uitspugen van eten omdat dat mensen vroeger ervan weerhield giftige stoffen tot zich te nemen. Daarnaast stelde Darwin dat gezichtsuitdrukkingen tevens een communicatieve functie hebben.
Tegenwoordig zien evolutionaire perspectieven emoties als genetisch gecodeerde programma’s die geactiveerd worden door objecten of situaties die evolutionair herkenbaar zijn. Als deze emoties eenmaal geactiveerd zijn zullen ze een aantal lichamelijke functies coördineren om het probleem op te lossen. Deze problemen zijn dan voornamelijk voortplantingskansen of juist bedreigingen van deze voortplantingskansen, en het voortplantingsprincipe heeft verbanden met alle domeinen van het menselijk leven.
Appraisals zijn “psychologische representaties van emotionele betekenis” voor de persoon die de emotie ervaart. Een van de verschijnselen die leidde tot het ontwikkelen van appraisaltheorieën was het feit dat verschillende mensen verschillende emoties kunnen ervaren als reactie op dezelfde gebeurtenis. Cognitieve theorieën proberen een antwoord te geven op de vraag waar evolutionaire theorieën over heen walsen: wat zorgt er in de eerste plaats voor dat iemand een emotie ervaart? Moderne cognitieve appraisal theorieën hebben als eikpunt dat discrete emoties ontstaan uit evaluaties van belangrijke situaties en de attributies die over de oorzaken van die situaties gemaakt worden. Daarbij maken mensen inschattingen op een aantal dimensies. Zo kan men inschattingen maken over de vraag of de ervaringen positief of negatief zijn, ze bepaalde doelen vergemakkelijken of tegenwerken, of de ervaringen te controleren zijn of niet, ze nieuw of reeds bekend zijn en of er met de reacties op de ervaring omgegaan kan worden of niet.
Afhankelijk van de waarde van elke dimensie zullen verschillende inschattingen leiden tot verschillende specifieke emoties. Er is veel bewijs gevonden voor appraisaltheorieën door proefpersonen emotionele herinneringen op te laten halen en te laten evalueren op bovenstaande appraisaldimensies en door proefpersonen beschrijvingen van ervaringen te laten lezen die een specifieke appraisalstructuur hebben en vervolgens hun emotionele reacties te meten. De uiteindelijke gevolgtrekking van appraisaltheorieën is dat emoties niet op één rechtlijnige manier tot stand komen, maar het gevolg zijn van de doelen en de strategieën voor het omgaan met een situatie van elk individu in een gegeven situatie. Dat verklaart ook waarom mensen verschillend kunnen reageren op dezelfde situatie.
Er is enorme culturele variatie in het aantal woorden dat men ter beschikking heeft om emoties te beschrijven. Culturele verschillen in emotie talen en emotionele gewoonten worden onderbouwd door zogenaamde sociale constructionistische theorieën. Hierbij worden aangeboren biologische realiteiten van de hand gedaan en gaat men er van uit dat emoties het product zijn van en voor een bepaalde cultuur.
James Averill beschrijft emoties als sociaal bepaalde syndromen. Hij meent dat de uiting van emoties een sociale rol is die voorgeschreven wordt door de maatschappij. Belangrijk is dat de syndromen aangeleerd zijn; ze vinden hun basis in de praktijken, normen en waarden van de cultuur waarin de individu is opgegroeid. Volgens Harre zijn er vijf typen culturele variatie van emotie die het sociaal constructionistische idee ondersteunen. Er zijn verschillen in waardestandaarden tussen culturen. Zo is angst niet in alle landen de meest gangbare reactie op een gevaarlijke situatie. Verder neigen sommige culturen tot het volledig inhouden van emoties, terwijl in andere culturen expressies juist worden aangemoedigd (Japan vs. Amerika). In sommige culturen kent men bepaalde extreme emoties die in andere culturen slechts in milde vorm aanwezig zijn (bijv. bepaalde soorten schaamte in Spanje). Ook zijn sommige emoties in eenzelfde cultuur met de tijd verloren gegaan (bijv. accidie in de Middeleeuwen). Tot slot is er culturele variatie in zogenaamde “quasi-states” of gevoelens. Een voorbeeld hiervan is het Nederlandse woord ‘gezellig’. Dit zegt veel over de waarden en sociale contexten waar gevoelens voor kunnen staan.
Bij het manipuleren van emoties bij proefpersonen moet op een aantal zaken gelet worden. Zo moet men ervoor zorgen dat noch de stimuli noch de opgewekte emoties niet te extreem zijn, dat de emotie niet erg pijnlijk is en dat de emotie uitgeschakeld kan worden voor de proefpersoon het lab verlaat. Redenen waarom onderzoekers emoties opwekken zijn het feit dat men op deze manier voorspellingen volgens een bepaalde emotietheorie kan testen. Verder kan men hierdoor nagaan hoe een bepaalde emotie leidt tot reacties in onder andere gedrag en bepaalde mentale functies.
Een voorbeeld van een vroeg onderzoek dat nu vanwege ethische regels niet meer mogelijk zou zijn is het onderzoek van Ax uit 1953. Hij wilde de fysiologische reacties op angst en woede meten. Angst werd opgewekt door te doen alsof de machines waaraan proefpersonen vast zaten kortsluiting hadden. Woede werd opgewekt door proefpersonen vijf minuten lang bloot te stellen aan belediging. Zulke extreme provocatie is tegenwoordig niet langer nodig. Er zijn drie manieren om emoties op een andere manier in het laboratorium te bewerkstelligen. Zo kan men gebruik maken van filmfragmenten. Deze brengen bij de meeste individuen een bepaalde emotie teweeg waarna deze gemeten kan worden. Onderzoeken van Philippot en Gross hebben een lijst specifieke geschikte fragmenten naar voren gebracht. Ook kan gebruik gemaakt worden van muziek. Hoewel sommige muziek heel persoons- en ervaringgebonden is, kunnen songwriters woorden en componisten akkoorden, tempo’s en noten gebruiken die op vrijwel iedereen dezelfde uitwerking hebben. Niedentahl en Setterlund (1994) toonden aan dat mensen die allegros te horen kregen positieve energie en blijdschap rapporteerden, terwijl mensen die adagios hoorden in een negatieve lethargische stemming raakten. Tot slot kan men ook gebruik maken van het ophalen van emotionele ervaringen. Volgens theorieën die er van uitgaan dat herinneringen worden opgeslagen met een emotionele component, voel je als je terugdenkt dezelfde emotie die je toentertijd voelde. Volgens Schwarz en Clore (1983) is dit alleen het geval wanneer de proefpersoon gevraagd wordt zich op de emotionele aspecten van de herinnering te focussen.
Er zijn drie manieren waarop natuurlijk optredende emoties in onderzoek kunnen worden toegepast. De eerste manier meet de staat waarin een individu bij het binnentreden van het laboratorium in verkeert. Deze staat wordt vergeleken met metingen van ander gedrag. Een andere manier is met behulp van dagboeken of kleine computers emoties buiten het laboratorium te meten. Tot slot kan nog gebruik gemaakt worden van quasi-experimentele methoden waarbij de onderzoeker een bepaalde natuurlijke emotionele groep met een natuurlijke neutrale groep vergelijkt.
Het soort onderzoek dat met deze methoden wordt gedaan is correlationeel, omdat de onderzoeker geen variabelen manipuleert. Nadelen zijn dat je hierdoor geen causale conclusies uit de resultaten kunt trekken en dat je niet zeker kan zijn dat de metingen niet het resultaat zijn van andere psychologische staten waarin het individu op dat moment verkeert. Een oplossing hiervoor kan zijn om de verschillende groepen dan volgens random toewijzing te verdelen.
Bij onderzoek naar natuurlijk voorkomende emoties in het laboratorium moet de onderzoeker er vooral op attent zijn dat hij het goede meetinstrument gebruikt. Hierbij moet men onderscheid maken tussen een algemene stemming en een specifieke emotionele staat.
Het voordeel van rechtstreeks, “online” onderzoek is dat je niet afhankelijk hoeft te zijn van herinneringen, die soms getekend zijn omdat men sommige herinneringen beter weet op te halen dan anderen. In het dagboekenonderzoek van Oatley et al. (1994) werd proefpersonen gevraagd in hun dagboeken elke keer dat ze blijdschap, verdriet, woede, anxiety en walging voelden te melden met de bijbehorende situatie. De resultaten ondersteunden de hypothese dat prestaties tot blijdschap leiden, verlies tot verdriet, frustratie tot woede, doelconflicten tot anxiety en interacties met chemische stoffen tot walging.
De invoering van het Internet en palmtopcomputers heeft geleid tot de mogelijkheid tot experience-sampling onderzoek naar emoties. Mensen vullen op gezette tijden vragenlijsten via Internet in, volgens drie basisschema’s. Het eerste basisschema is het Interval-contingent responding schema. Hierbij wordt gevraagd vragenlijsten in te vullen op reguliere dagelijkse tijden zoals ochtend, middag en avond. Het tweede basisschema is het Event-contingent responding. Hierbij wordt gevraagd vragenlijsten in te vullen alleen wanneer men een bepaalde emotionele situatie meemaakt. Het derde schema is het Signal-contingent responding. Hierbij wordt gevraagd vragenlijsten in te vullen op het moment dat de computer daar om vraagt.
In een voorbeeld van een quasi-experimenteel veldonderzoek hebben Niedenthal en Dalle (2001) aan de hand van bezoekers van een huwelijk en neutrale mensen van de straat onderzocht of blijdschap leidt tot verhoogde categorisatie op basis van emotionele kenmerken in plaats van op de kenmerken op basis waarvan je normaal categoriseert. Huwelijksbezoekers bleken inderdaad meer emotiegerelateerde categorisatie toe te passen dan de neutrale groep.
Dankzij de afwezigheid van manipulatie door een proefleider heeft een dergelijk quasi-experimenteel onderzoek een verhoogde ecologische validiteit.
De zoektocht naar onherleidbare basisemoties komt overeen met de zoektocht naar scheikundige basiselementen. In dit boek wordt vooral gesproken over onderzoek naar de onderliggende structuur van emoties aan de hand van gedrag. Er zijn twee soorten data die door onderzoekers gebruikt worden om antwoord te krijgen op hun structurele vraagstukken: experiental/linguïstische data en component process data.
Dit is data die afkomstig is uit self-reports van subjectieve emotionele ervaringen. Er zijn verschillende statistische technieken die kunnen worden toegepast om wijs te worden uit de linguïstische data. Met factor analyse van de emotionele termen uit zo’n verhaal kunnen er onderliggende thema’s en betekenissen (zgn. factoren – in dit geval onherleidbare emotionele staten) worden gevonden, evenals structurele relaties tussen factoren en de geobserveerde termen. Een andere statische methode is multidimensional scaling (MDS), met behulp waarvan men belangrijke onderliggende dimensies (opnieuw onherleidbare emotionele staten) vindt die een verklaring bieden voor verschillen en overeenkomsten tussen de verschillende dingen die bestudeerd worden.
Experiental data hangt af van subjectieve ervaring, dat een deel is van de gehele emotionele ervaring.
Dit is data die afkomstig is van de andere losse facetten van een emotie, zoals hoe die zich manifesteert in uitdrukkingen, houding, stem en fysiologische reacties.
Emoties kunnen heel breed gedefinieerd worden als “goed” of “slecht” maar ook subtieler, specifieker en discreter. Zo zou er een eindig aantal discrete onherleidbare emoties kunnen zijn zoals boos, verdrietig, blij etc.
Bovenstaand idee kan op twee manieren worden vormgegeven:
In de ene vorm is er een klein aantal basisemoties dat een biologische basis heeft en in de genen opgeslagen ligt. Omdat genetische codering niet gemakkelijk te observeren is liggen de meningen uiteen over het precieze aantal emoties dat de basis vormt, maar over het algemeen is men het eens over de vijf emoties blijdschap, verdriet, woede, walging en angst. Soms wordt verassing ook nog toegevoegd.
De tweede notie gaat er van uit dat emotionele staten door ervaring gedifferentieerd, gedefinieerd en gelabeld worden. Deze discrete emoties manifesteren zich als schema’s of georganiseerde unit’s en zijn cultuurgebonden.
Er is uiteenlopend bewijs voor discrete en onherleidbare emoties.
Vroege self-reportstudies kwamen tot de conclusie dat de emotionele structuur gekarakteriseerd kon worden door zes tot twaalf onafhankelijke monopolaire factoren. (Onafhankelijk = geen relaties tussen de afzonderlijke emoties. Verdrietig zijn is niet automatisch ook bang zijn, Monopolair = emotionele ervaring van de losse factoren reikt van “geen gevoel” naar “sterk gevoel” in plaats van bijvoorbeeld van blij aan het ene eind naar verdrietig aan het andere).
Rosch stelde voor dat categorieën in de hersenen hiërarchisch zijn georganiseerd, met superordinate en subordinate niveaus. Deze theorie kan ook op emotionele kennis worden toegepast. Via hiërarchische clusteranalyse toonden Shaver et al. aan dat er drie structuurniveaus bestaan. Het abstractste niveau is het niveau waarop emoties ofwel als negatief, ofwel als positief worden gecategoriseerd. Het volgende niveau deelt emoties in vijf of zes basiscategorieen in: liefde, blijdschap, verdriet, woede, angst, en mogelijk verrassing. Het derde niveau tenslotte beslaat vele subordinate categorieën, fijne gradaties van de basisemoties.
Volgens Darwin bestaan er aangeboren motorpatronen voor elke basisemotie. Als er een eindig aantal universeel herkende en gebruikte gezichtsuitdrukkingen wordt gevonden, bewijst dit deze theorie. Resultaten zijn gemengd (zie Hoofdstuk 4). Een andere manier om het bestaan van discrete emoties via gezichtsuitdrukkingen aan te tonen is met categorische perceptie, waarbij men via identificatie en discriminatie van bepaalde stimuli basiscategorieën onderscheidt.
Emoties hebben invloed op de stem en de vraag is of er vocale patronen zijn die corresponderen met bepaalde discrete emoties. Er zijn twee methodes om dit te onderzoeken. In de eerste wordt een observeerder gevraagd bepaalde emoties in stemvoorbeelden te herkenen (ook wel het decoderen van vocal affect genoemd). De tweede methodologie vertrouwt op statistische analyse van de fysieke eigenschappen van spraak, de acoustische parameters. Specifieke patronen kunnen hierbij geassocieerd zijn met specifieke emoties. Er is ook onderzoek dat uitgaat van een invloed van evolutie op vocale uitingen van emotie.
Peripheralistische aanname: specifieke patronen in het autonome zenuwstelsel corresponderen met discrete emoties. Deze aanname is lang tegengegaan, deels omdat men van de overtuiging was dat autonome activiteit te onspecifiek en te langzaam was om op specifieke emoties te kunnen reageren, maar recent onderzoek stelt toch een mogelijk verband voor. Levenson et al. toonden aan dat wanneer mensen gedwongen bepaalde spieren aanspanden die een blije gezichtsuitdrukking tot gevolg hadden, sommigen van hun fysiologische reacties verschilden van de fysiologische reacties van iemand die een verdrietige gezichtsuitdrukking had geproduceerd. Een tekortkoming van dit onderzoek is de veronderstelling dat het vormen van bepaalde gezichtsuitdrukkingen ook werkelijk tot emotionele veranderingen leidt.
Emotie-specifieke verschillen in autonome reacties kunnen worden verklaard door de evolutietheorie, die voorspelt dat de functie van emoties het coördineren van actiegerichte adaptieve fysieke responsen is.
Er is nog geen consensus tussen het biologische-basisemoties idee en het ervaringsgeleerde-discrete-emoties idee. De data is niet consistent of concluderend genoeg. Een andere manier of een antwoord te vinden op de vraag hoe emoties gestructureerd zijn is ze in te delen langs dimensies.
In dimensionele visies op de structuur van emotie kan de variabiliteit van discrete emoties nog worden herleid tot een kleiner aantal onderliggende dimensies. Meestal zijn deze modellen twee-dimensioneel; emotionele staten kunnen namelijk plezierig vs. onplezierig zijn en geactiveerd vs. gedeactiveerd en elke emotie kan worden beschreven als een mix van plezier en activatie. Woede bijvoorbeeld kan worden beschreven als een zeer onplezierige, sterk actieve staat.
Larsen & Diener en Russell gaan uit van precies deze twee dimensies. Hoewel Watson en Tellegen ook gebruik maken van de plezierig/onplezierig en de actief/niet-actief (bij hun engagement/disengagement genoemd) dimensies, ligt hun interesse met name in de tussenliggende dimensies van affect. Disengagement in combinatie met een hoge mate van onplezierigheid leidt tot een permanente staat van laag positief affect. Disengagement in combinatie met plezierigheid leidt tot laag negatief affect, terwijl een hoge mate van engagement altijd tot een hoog affect leidt (negatief in het geval van onplezierigheid en positief in het geval van plezierigheid). Hierbij zijn vooral de emoties die correleren met een hoge mate van affect interessant: laag affectieve staten zoals ‘slaperig’ refereren volgens Watson & Tellegen niet aan echte emotionele toestanden.
Of iets bipolair of monopolair is hangt af van de eindpunten van een bepaalde dimensie. In het geval van een bipolaire dimensie sluit de aanwezigheid van het een aan de ene kant van de schaal de aanwezigheid van het andere aan de andere kant uit: dus volgens een bipolaire dimensie, zoals de pleasant-unpleasant dimensie van Larsen & Diener en Russell, kun je niet beiden uiteinden tegelijk ervaren. De negatief-positief affect dimensie van Watson & Tellegen illustreert een monopolaire dimensie: je kunt in een meer of minder negatieve staat zijn, of in een meer of minder positieve staat, maar negatief en positief staan niet elk aan het eind van dezelfde dimensie.
De vraag of iets onafhankelijk is of niet is sterk gerelateerd aan de polariteitskwestie. Onafhankelijke dimensies beïnvloeden elkaar niet systematisch en kunnen los van elkaar tegelijkertijd voorkomen. Zo zijn de twee monopolaire dimensies van Watson & Tellegen noch elkaars tegenpolen, noch van elkaar afhankelijk: er kan sprake zijn van zowel negatief als positief affect.
Een structuur wordt simpel genoemd wanneer elke variabele slechts met een van de factoren die de geobserveerde structuur karakteriseren, correleert. Dus bijvoorbeeld bij twee dimensies: alle emoties clusteren zich langs de assen en vallen binnen een van de categorieën plezierig/geactiveerd, onplezierig/geactiveerd, plezierig/gedeactiveerd en onplezierig/gedeactiveerd. Een circumplexe structuur kenmerkt zich door variabelen die zo intercorreleren dat hun verbanden een cirkel vormen, het liefst met een even lange afstand tussen elke variabele en het midden (zie figuur 2.6). Vooralsnog krijgt de circumplexe structuur de meeste kritiek (zo zou die zich alleen maar vormen als er ontoereikende meetmiddelen worden gebruikt en zouden er teveel affectieve staten die niet per se echt emoties zijn meegeteld worden).
Kritiekpunten: erg afhankelijk van self-report data, niet duidelijk of er nu een model van emotiestructuur wordt opgesteld of van iets anders, bv. van iets nog basalers dan emoties, het zogenaamde “core affect”.
In de geschiedenis zijn er drie grote visies op de functie van emoties geweest. De stoïcijnse opvatting dat emoties überhaupt geen functie hebben is de eerste visie. De tweede visie zegt dat emoties ooit een belangrijke adaptieve waarde hebben gehad, maar de problemen waar ze voor nodig waren komen we nu niet meer tegen. Volgens de functionalistische opvatting dienen emoties nog steeds dezelfde functie als vroeger. De huidige structuur van emoties is bepaald door situaties die we herhaaldelijk in de omgeving tegenkomen. Deze opvatting wordt nu het meest aangehangen, en het doel van functionalisten is de vroegere en moderne adapdatieproblemen te identificeren en vervolgens de soorten reacties (emoties) die uitkomst zouden kunnen bieden determineren. Hierbij hoef je niet perse een evolutionair perspectief aan te houden: ook cognitieve appraisal theorieën en sociaal constructionistische theorieën zien emoties als functionele probleemoplossende fenomenen.
Tooby en Cosmides’ evolutionaire theorie van emotie (1990) gaat uit van specifieke modules in de hersenen die worden getriggerd door specifieke cues uit de omgeving. Wanneer er meerdere onverenigbare modules tegelijkertijd worden getriggerd ontstaat er bij mensen geen “shut down” – in plaats daarvan worden emoties ingezet om de modules in goede banen te leiden en de ene module in kritieke situaties prioriteit te geven. Iemand zal zijn behoefte aan een goede nachtrust graag opgeven als dat betekent dat ze niet door een roofdier zullen worden opgegeten.
Een andere functionele theorie over individuele emoties is de cognitieve theorie van Oatley & Johnson-Laird (1987). Er zijn parallellen met bovenstaande evolutionaire theorie - zo gaan ze er hier ook van uit dat emoties geëvolueerd zijn door uitdagingen uit de omgeving, en dat emoties mentale programma’s in goede banen leiden. Maar volgens hen komen specifieke emoties tot stand wanneer individuen zien dat het bereiken van een specifiek doel wordt onderbroken. De emotie zal de individu dan naar een nieuw doel leiden of ze in ieder geval helpen met de situatie om te gaan.
Tussen twee individuen vervullen emoties voornamelijk een communicatieve functie. We moeten kunnen weten wat de ander ervaart. Gezichtsuitdrukkingen zijn een communicatiemiddel. Dit is bewezen in een onderzoek waarin proefpersonen gezichtsuitdrukkingen van heel kort aangeboden gezichten imiteerden.
Emotionele communicatie begint al tussen kinderen en hun verzorgers, in de eerste plaats om kinderen bepaalde basisdingen bij te brengen. Zo toonde Klinnert (1984) aan dat het gedrag van een kind jegens een stuk speelgoed afhankelijk is van de emotie die de moeder over het speelgoed uit. Dit verschijnsel van het imiteren van geschikte emoties door een kind noemt men affective contagion, affective attunement of emotional resonance. Emoties kunnen echter ook door de verzorgers geuit worden om aan te geven wat hij of zij van de huidige situatie vindt of wat hij of zij wil gaan doen. Hierbij kan juist een heel andere, soms complementaire, reactie van het kind verwacht worden – als ouders teleurgesteld zijn, leert het kind dat het zich schuldig moet voelen, niet dat het ook teleurgesteld moet zijn. Dit neigt meer naar empathie.
Nog meer interpersoonlijke functies van emotionele communicatie zijn het feit dat de ander informatie kan verschaffen over de aard van, of de potentie van, jullie verhouding (vooral bij liefde en lust). Ook kan men hierdoor de machtsverhouding tussen twee individuen definiëren: macht door woedegerelateerde uitingen, submissie door angst, verrassing en verlegenheid.
Er zijn een aantal functies van emoties voor een groep. Zo kan het verbondenheid creëren waardoor men de grenzen de groep kunnen definiëren en trouw aan de groep kunnen blijven. Dit kan zowel door middel van positieve emoties (extreme blijdschap wanneer je team wint) als negatieve (samen rouwen). Verder kan men hierdoor iemand te kennen geven dat ze niet in de groep welkom zijn tot ze zich aanpassen (denk aan publieke schaamterituelen: schaamte stimuleert gedrag dat leidt tot acceptatie). Tot slot wordt hierdoor de hiërarchie binnen de groep aangeven (woede, angst en trots communiceren naar hoger/lager geplaatsten).
Volgens Fredrickson (1998) is het tekort aan focus op positieve emoties en hun functies in onderzoek aan een aantal factoren toe te schrijven. Zo kunnen emotiemodellen positieve emoties slecht van elkaar onderscheiden. En omdat negatieve emoties met extreem gedrag worden geassocieerd, trekken ze meer aandacht.
Volgens Fredrickson zorgen positieve emoties (blijdschap, interesse, tevredenheid en liefde) voor een verbreding van aandacht, het soort informatie dat wordt opgenomen en de soorten acties die individuen ondernemen. Het voornaamste gevolg van deze verbreding is dat individuen hiermee fysieke en psychologische bronnen opbouwen waar ze in de toekomst op kunnen vertrouwen (zo leer je makkelijker als je geïnteresseerd en blij bent). Twee functionele implicaties van het broaden-and-build model is dat positieve emoties de negatieve effecten van negatieve emoties ongedaan maken/rechtzetten en (in het verlengde van deze gedachte) dat positieve emoties goed zijn voor de gezondheid.
Deze visie pleit voor de sociale functie van positieve emoties. Ze zijn goed voor de ontwikkeling en onderhouding van interpersoonlijke relaties. Zo geven positieve emoties aan dat men een geschikte partner tegen is gekomen en motiveren ze gedrag dat dit gevoel aan de ander overbrengt. Daarna worden positieve emoties ingezet om een dergelijke intieme relatie in stand te houden.
De zoektocht naar onherleidbare basisemoties komt overeen met de zoektocht naar scheikundige basiselementen. In dit boek wordt vooral gesproken over onderzoek naar de onderliggende structuur van emoties aan de hand van gedrag. Er zijn twee soorten data die door onderzoekers gebruikt worden om antwoord te krijgen op hun structurele vraagstukken: experiental/linguïstische data en component process data.
Zelfbewuste emoties zoals jaloezie, afgunst, trots en schaamte hebben een sense of self nodig om op te treden en zijn reacties op verwondingen of juist verhogingen van dit zelfbesef. Omdat zelfbesef iets is dat zich moet ontwikkelen worden dergelijke emoties pas later in het leven ervaren dan de basisemoties. Zelfbewuste emoties tonen ook een grote culturele variatie dan basisemoties.
Om zelfbewuste emoties te kunnen ervaren moet men een aantal cognitieve prestaties kunnen leveren. Men moet het zelf kunnen zien als een entiteit die gescheiden is van anderen. Zelfbewustzijn komt vaak op rond de kleuterperiode – met een rouge test (een rood vlekje op de neus van het kind geplaatst en het kind moet daarna in de spiegel kijken) is aangetoond dat kleuters vanaf een bepaald punt door gaan krijgen dat de vlek op de neus in de spiegel op hun neus zit. Verder moet men gebruik kunnen maken van zelfevaluatie en sociale vergelijking (self-evaluation and social comparison), die meestal tot stand komen tijdens de eerste schooljaren. Ook moet men bepaalde standaarden en normen internaliseren, in plaats van je gedrag af te laten hangen van de externe standaarden. Pas na internalisatie kunnen zelfbewuste emoties ook zonder publiek worden ervaren.
Er zijn twee klassen zelfbewuste emoties:
Sociale vergelijkingsemoties (social comparison emotions: jaloezie en afgunst).
Zelfevaluatieve emoties (self-evaluation emotions: schuldgevoel, schaamte, verlegenheid (embarrassment) en hubris).
Sociale vergelijkingsemoties hangen af van zowel een zelfconcept als de vaardigheid dit zelfconcept te vergelijken met anderen en op basis van deze vergelijkingen het zelf te evalueren.
Definitie jaloezie: het gevoel dat men ervaart wanneer men denkt dat een bepaalde belangrijke relatie bedreigd wordt door een ander/iets anders. Hierbij is er dus sprake van drie betrokken partijen: de persoon die jaloers is, de persoon waarmee de persoon die jaloers is een relatie heeft, en de bedreiging.
Definitie afgunst: het gevoel dat men ervaart wanneer iemand gelooft dat iemand anders iets heeft dat hij of zij heel graag wil maar nog niet heeft of nooit zal hebben. Twee betrokken partijen: de afgunstige persoon en degene op wie de afgunst gericht is. Hoewel aangetoond is dat mensen de term jaloezie ook foutief toepassen op situaties waarbij er eigenlijk sprake is van afgunst, zijn het fenomenaal gezien twee verschillende emoties. Een mogelijke reden waarom men vaker gebruik maakt van het woord jaloezie is, omdat ze liever niet geassocieerd willen worden met de negatieve bijsmaak die afgunst in de geschiedenis heeft. Een andere mogelijke reden kan zijn dat de situaties die jaloezie veroorzaken vaak ook afgunst-veroorzakende elementen bevatten.
Het ene soort afgunst heeft te maken met een sterke teleurstelling in jezelf en het willen nastreven van de ander. Het andere soort afgunst uit zich in bitterheid en destructief gedrag. Dit laatste impliceert meestal ook dat je het de ander niet gunt te hebben wat hij of zij heeft. Alleen deze kwaadwillige vorm van afgunst is zondig zoals beschreven in bepaalde religies.
De vijandige gevoelens die uit kwaadwillige afgunst te voorschijn komen zijn volgens Smith et al. het gevolg van een bepaalde oneerlijkheid en een scheve balans – het gaat er niet eens om of de persoon met het voordeel dit voordeel verdiend heeft of niet, maar de afgunstige ziet een wellicht subjectieve oneerlijke situatie. Dit leidt tot slechte zin en haat. Het gevoel van teleurstelling en depressie dat hoort bij niet-kwaadwillige afgunst is volgens Smith het gevolg van de inferioriteit die de afgunstige ervaart wanneer hij zichzelf met de bevooroordeelde vergelijkt.
Jaloezie komt voort uit een aandachtstekort. Wanneer een persoon met wie je een bepaalde band hebt dreigt een ander zijn aandacht te geven, ervaar je dit tekort aan aandacht als een indicatie van het afnemen van jouw waarde voor de significante persoon en dit is bedreigend voor je zelfevaluatie. Er zijn verschillende theorieën die het verschijnsel jaloezie proberen te verklaren.
Leunt zwaar op het algemene self-evaluation maintenance model (SEM) van Tesser, dat er van uitgaat dat mensen een positieve zelfevaluatie begeren. Veel van het onderhoud van een dergelijke zelfevaluatie vindt plaats in sociale interactieprocessen met soortgelijke anderen, waaronder reflectieve processen (een goede prestatie van een ander doet ons goed over onszelf voelen, “basking in reflected glory”) en vergelijkende processen (vergelijking met iemand die beter presteert dan onszelf doet ons slechter over onszelf voelen). Of iemand reflecteert of vergelijkt hangt af van de relevantie van de prestatie voor ons zelfbeeld.
Wanneer men zich rot voelt door een bepaalde negatieve vergelijking zal men gedrag vertonen dat de zelfevaluatie toch in stand houdt, zoals afstand nemen van de ander of je zelfbeeld positiever kleuren.
Het SEM voorspelt voor jaloezie een aantal dingen. Ten eerste kan men verschillende maten van jaloezie ervaren, afhankelijk van hoe groot de bedreiging is. Ten tweede hangt de mate van bedreiging af van in hoeverre de rivalen in kwestie bekwaam zijn binnen die domeinen die er voor de jaloerse persoon echt toe doen. Een onderzoek van DeSteno en Solovey bevestigde de hypotheses van het SEM met Amerikaanse studenten. Ook toonde het onderzoek aan dat de rivalen op wie de studenten het meest jaloers waren waarschijnlijk heel erg door hen gemogen zouden worden als ze niet met hun partner flirtten.
Volgens de evolutionaire theorie is seksuele jaloezie bij mannen ontwikkeld om te voorkomen dat ze voor koekoek zullen spelen (onwetend een kind opvoeden dat eigenlijk niet van hen is), cuckoldry. Jaloers zijn op emotionele verbintenissen is dan weer een vorm van jaloezie die voor de vrouw is ontwikkeld, zodat ze dat waar ze in investeert niet kwijtraakt. Jaloezie is dus in beide gevallen een geëvolueerde emotie die er toe dient bepaalde relaties waarin ouderlijke investering een rol speelt, te coördineren. Buss et al. bewezen dat bovenstaande inderdaad het geval is: vrouwen reageren heftiger op het idee van emotionele ontrouw dan mannen, terwijl mannen seksuele ontrouw meer als een bedreiging ervaren. Een kritiekpunt is dat dit sekseverschil ook zou kunnen komen doordat vrouwen ervan uitgaan dat emotionele ontrouw ook seksuele ontrouw impliceert (en dan is er dus sprake van een “double-shot” aan vreemdgaan), en mannen niet.
Nog een idee dat voortkomt uit de evolutionaire theorie is dat mannen vooral jaloers zijn op rivalen die qua sterkte en rijkdom goed voor hun vrouwen en de kinderen zouden kunnen zorgen, terwijl vrouwen zich meer geïntimideerd voelen door rivalen die tekenen van vruchtbaarheid vertonen (zoals schoonheid en jeugdigheid).
Deze visie focust zich minder op de relatie tussen de jaloerse persoon en de rivaal, maar meer op de relatie met de partner. Volgens Buunk’s exchange theory zijn gelukkige, stabiele relaties het soort relaties waarin de kosten en baten van de relatie ongeveer gelijk zijn voor beide betrokken partijen. De notie van een relatie die afhankelijk is van geven en nemen heeft een aantal gevolgen voor jaloezie. Zo zouden mensen die zelf een buitenechtelijke relatie hebben minder jaloers moeten zijn als hun partner ook vreemdgaat. Omdat partners verder in een wederkerige relatie bepaalde normen en waarden voor zichzelf stellen, zullen mensen die hebben afgesproken dat vreemdgaan “niet kan” jaloerser zijn wanneer dit wel gebeurt dan mensen die er geen regels over hebben opgesteld. Tot slot bepaalt de reden die voor vreemdgaan wordt aangedragen de mate van jaloezie.
Afgunst en jaloezie kunnen ook positieve consequenties hebben. Zo kan afgunst door een pijnlijke sociale vergelijking leiden tot zelfverbetering. En jaloezie kan er toe leiden dat partners beter hun best gaan doen voor de relatie.
Zelfevaluatieve emoties zijn het gevolg van een nauwkeurige bestudering van het zelf en haar karakteristieken en het meten van deze karakteristieken aan de standaarden die de maatschappij of de directe sociale context je heeft meegegeven. Het gevolg van deze bestudering kan leiden tot een aantal positieve en negatieve morele emoties. Schuldgevoel, schaamte en verlegenheid (embarrassment) zijn het gevolg van een negatieve zelfevaluatie; trots en hubris van positieve zelfevaluatie.
Omdat schaamte, schuld en verlegenheid vrij vage begrippen zijn wordt hieronder een conceptueel overzicht gegeven:
Schuldgevoel (guilt) en schaamte (shame) zijn zelfstraf-emoties in reactie op iets dat is misgegaan. Een onderscheid ligt in de focus van de emotie: Volgens Lewis richt schuldgevoel zich op een specifiek gedrag, dat dan als slecht, pijnlijk of immoreel wordt bestempeld, terwijl schaamte zijn weerslag heeft op het gehele zelf, dat dan als slecht en waardeloos wordt gezien. (Bv. “ik voel me schuldig over gedrag X, maar ik schaam me voor mezelf”).
Schaamte en schuldgevoel gaan vaak samen met een gevoel dat je alles ongedaan zou willen maken. Hierop speelde Niedenthal en co. (1994) in. Proefpersonen moesten counterfactual gedachten (“als ik dit en dit niet had gedaan, dan was dat en dat nooit gebeurd”) over bepaalde situaties waar ze zich voor schaamden/schuldig over voelden te formuleren. Het bleek dat mensen die zich schaamden inderdaad meer aangaven zichzelf te willen veranderen dan hun gedrag (“als ik niet zo en zo was, dan…). Mensen met een schuldgevoel maakten in hun gedachten alleen hun specifieke gedrag ongedaan (“als ik dit en dit niet had gedaan, dan…).
Schuldgevoel is een slecht gevoel dat gepaard gaat met een bepaalde mate van schaamte en het gevoel dat de situatie te controleren en wellicht ook weer recht te zetten is door actie te ondernemen om het goed te maken of je gedrag aan te passen. Schaamte is een veel lelijkere en intensere emotionele ervaring. Als je je schaamt, zie je je hele zelf als waardeloos, machteloos en klein, en je hebt het gevoel dat je voor een publiek staat dat er alleen maar op uit is deze gevoelens te versterken. In plaats van de situatie goedmaken (zoals bij schuld) wil je het liefst wegduiken.
Schuldgevoel is meestal het gevolg van een overschrijding van een of ander morele code, en is vaak een privé-gevoel waarbij je als individu geplaagd wordt door je geweten. Schaamte daarentegen is veel meer een publieke ervaring, vaak geassocieerd met publiekelijk falen of verslagen worden, sociale afwijzing en openbaring of invasie van je persoonlijke privacy.
Sommige mensen hebben een aangeboren neiging (dispositional tendency) tot het zich schuldig of schaamtevol voelen. Zij zullen ambigue situaties volgens deze neiging interpreteren. Iets fouts doen kan voor de een als slechts een vorm van slecht gedrag worden gezien, en deze zal zich dan schuldig voelen, maar het niet generaliseren naar andere aspecten van zijn zelfbeeld, terwijl mensen met een dispositionele neiging tot schaamte dit wel zullen doen.
Beiden reguleren moraal gedrag, waarbij schuldgevoel het meest ‘moreel’ van de twee is, omdat het goed maken een morelere reactie is dan je verstoppen.
Dat verlegenheid (embarrassment, je genant voelen) iets anders is dan je schuldig voelen is duidelijk, maar het verschil met schaamte is niet zo zwart-wit. Wat onderscheidt verlegenheid van schaamte? Verlegenheid heeft meer te maken met ‘je stom voelen’ dan met je klein en waardeloos voelen. Het heeft minder te maken met de kern van je zelfbeeld dan met het beeld dat je van jezelf presenteert. Ook is blozen enkel en alleen met verlegenheid geassocieerd. Verder treedt verlegenheid in andere situaties op dan schaamte. Zo treedt het op in situaties waarin men triviaal faalt in plaats van heel erg, is het altijd en public en nooit privé (terwijl schaamte ook wel eens privé ervaren kan worden) en zijn de situaties vaak onverwachter en verrassender dan schaamtevolle situaties.
Verlies van eigenwaarde (of sociale evaluatie): Volgens deze visie komt verlegenheid voort uit een verlies aan zelfvertrouwen. Dit verlies kan komen doordat je met een bepaald gedrag niet voldaan hebt aan de verwachtingen van jezelf of anderen.
Dramaturgic (of sociale interactie): Een daling van zelfvertrouwen is in de dramaturgische/sociale interactietheorie niet de oorzaak van verlegenheid, maar het individuele inzicht dat iemand niet kan voldoen aan de rol of script die een bepaalde sociale context hem of haar voorschrijft. Deze tekortkomingen worden ook wel onderbrekingen (disruptions) in de presentatie van sociale rollen of scrips genoemd.
Beide theorieën zijn onderzocht door Parrott et al. (1988). In dit onderzoek moesten proefpersonen scenario’s lezen waarin iemand ofwel keihard, zonder reden, een blauwtje liep (de blunt no-conditie), ofwel ‘nee’ als antwoord kreeg met een doorzichtig, ongeldig excuus (de transparent excuse-conditie), ofwel ‘nee’ als antwoord kreeg met een geldig excuus (de credible excuse-conditie). Naar verwachting werd het zelfvertrouwen in de transparent excuse-conditie het meest aangetast. Wanneer er een excuus werd aangedragen, hetzij doorzichtig, hetzij geloofwaardig, blijft het sociale script intact. Verlegenheid was het hoogst in de blunt no-conditie, en verschilde niet tussen de transparent en credible excuse conditie. Dit geeft aan dat verlegenheid in principe niet hoeft voor te komen wanneer de sociale interactie soepel blijft verlopen, zelfs als het zelfvertrouwen wel wordt aangetast. Bewijs voor de dramaturgische theorie dus.
Andere theoretici zien waarheden in beiden theorieën. Het zou kunnen dat sommige genante situaties leiden tot verlaagd zelfvertrouwen, terwijl anderen leiden tot onderbrekingen van sociale rollen.
Verlegenheid heeft een aantal functies. Zo wordt het verlangen tot vergeven gecommuniceerd aan een ander. Dit gaat vaak gepaard met een specifiek herkenbaar patroon van gezichtsuitdrukkingen en handelingen, zoals schaapachtig lachen en het afschermen van het gezicht. Een andere functie van verlegenheid is het uitlokken van prosociale reacties bij anderen. Mensen willen mensen in verlegenheid graag helpen en laten weten dat ze het zelf ook wel eens hebben meegemaakt. Mensen die genante dingen doen en daarna hun verlegenheid uiten worden over het algemeen ook sympathieker gevonden.
Trots komt voort uit een positieve zelfevaluatie: tevredenheid over het bereiken van je eigen doelen en standaarden en het in stand willen houden van positief moreel gedrag. Positieve trots moet worden onderscheden van het arrogante en narcistische soort trots dat hubris heet.
Je kunt trots en hubris op een zelfde manier onderscheiden als schuldgevoel en schaamte: Trots komt voort uit specifieke situaties of gedrag, terwijl hubris een algemene arrogante tevredenheid over het zelf is. Beiden emoties moeten de oorzaak voor een positieve uitkomst aan iets interns toeschrijven (namelijk je eigen gedrag of jezelf), maar de zaken waar trots aan refereert zijn onstabiel en specifiek, terwijl de zaken waar hubris aan refereert stabiel en globaal zijn.
Trots en hubris worden met verschillende soorten gedrag en uitkomsten geassocieerd. Trots zou leiden tot positief gedrag en uitkomsten in een domein waar de individu zich trots over voelt, en tot een verhoogd zelfvertrouwen. Hubris kan daarentegen leiden tot extreme agressie en vijandigheid wanneer men niet krijgt wat hij of zij denkt te verdienen. Deze mensen hebben dus juist een fluctuerend zelfvertrouwen.
Omdat de uiting van trots (in het gezicht en het lichaam) moeilijk van hubris te onderscheiden is, probeert men met name in Westerse culturen zulke uitingen in te houden. Natuurlijk zijn er wel sociale verschillen in wanneer trots wel of niet geuit mag worden, bijvoorbeeld afhankelijk van de status of rol die je vervult.
Zelfbewuste emoties zoals jaloezie, afgunst, trots en schaamte hebben een sense of self nodig om op te treden en zijn reacties op verwondingen of juist verhogingen van dit zelfbesef. Omdat zelfbesef iets is dat zich moet ontwikkelen worden dergelijke emoties pas later in het leven ervaren dan de basisemoties. Zelfbewuste emoties tonen ook een grote culturele variatie dan basisemoties.
De drie gezichtszenuwen (de gezichtszenuw, de occulomotorzenuw en de trigeminale zenuw) worden gereguleerd door twee onafhankelijke motorsystemen, het subcorticale motorsysteem (onbewuste, automatische, universele uitdrukkingen) en het corticale motorsysteem (aangeleerde, vrijwillige, gecontroleerde uitdrukkingen).
Tegenwoordig zijn er twee methoden van onderzoek. De eerste methode is de Component approach. Deze meet de objectieve beschrijving en meting van specifieke veranderingen in gezichtsspieren naar aanleiding van specifieke emotionele staten, door middel van de volgende meetinstrumenten: EMG, meet onzichtbare en zichtbare, bewuste en onbewuste spiersamentrekkingen, o.a. onderscheid tussen Duchenne glimlach en sociale glimlach. Verder wordt gebruik gemaakt van objectieve meetinstrumenten waarbij de observeerder de zichtbare veranderingen noteert zonder ze te interpreteren, zoals FAST, MAX en AFFEX.
De tweede methode is de Judgment approach, waarbij niet gelet wordt op de spieren van het gezicht maar op de informatie die de gezichtsuitdrukking over probeert te brengen. Gaat er van uit dat een observeerder de bedoelde emotie kan herkennen zonder informatie te hebben over de emotie-uitlokkende stimulus.
Darwin ging er van uit gezichtsuitdrukkingen universeel moesten zijn als ze inderdaad evolutionaire adaptaties waren. Deze stelling werd in de 20e eeuw hard tegengesproken door de culturele relativisten – “what is shown on the face is written there by culture”. Dezelfde uitdrukkingen kunnen in verschillende culturen verschillende betekenissen hebben. Het culturele relativisme is inmiddels ook verdwenen, maar vindt nog weerslag in de sociaal constructionistische visie (besproken in Hoofdstuk 1).
Geposeerde emotionele gezichtsuitdrukkingen worden in westerse, niet-westerse en zelfs niet-geletterde culturen hetzelfde geïnterpreteerd en zijn dus niet arbitrair en cultuurgebonden. Nog een bewijs voor de nature-theorie is dat blinde kinderen gezichtsuitdrukkingen vertonen die lijken op die van kinderen die gewoon kunnen zien.
Er zijn een aantal kritiekpunten op de bovenstaande resultaten. Zo leidt de methode waarop de stimuli gepresenteerd werden tot hogere resultaten. Verder geeft het gebruik van geposeerde gezichtsuitdrukkingen meer herkenning dan natuurlijke, spontane gezichtsuitdrukkingen. Ook hadden de proefpersonen geen vrije antwoordkeuze maar waren geforceerd tot het kiezen uit voorgeselecteerde antwoorden (forced choice-format), waar meestal geen “geen van deze termen is correct” optie in was opgenomen. Tot slot werd er gebruik gemaakt van een te laag kansgehalte.
Bovenstaande kritiek is deels weer tegengesproken door onderzoeken die ondanks een hoger kansgehalte, een betere forced-choice format (met de optie dat geen van de andere opties de juiste is) en het gebruik van meerdere methodes toch nog bewijs vergaarden voor de universaliteitshypothese.
Hoewel de universaliteitshypothese redelijk wordt ondersteund, kunnen we niet meteen concluderen dat alle gezichtsuitdrukkingen aangeboren zijn. Zo verschilt de mate van herkenning nog wel tussen culturen, en is er sprake van een zekere mate van ingroup bias (men herkent mensen van zijn eigen groep het beste). Ook worden sommige uitdrukkingen in bepaalde culturen anders geïnterpreteerd dan in andere (tongbijten zien ze in India als een teken van schaamte en in Amerika als een teken van lol), en heeft men te maken met cultureel bepaalde uitingsregels (display rules) die dicteren wanneer een bepaalde gezichtsuitdrukking wel of niet geoorloofd is. Interactionistische aanpakken stellen een middenweg tussen natuur en cultuur voor.
Waar geven gezichtsuitdrukkingen nu precies uiting aan? De werkelijke onderliggende emotionele staten of sociale motieven en intenties?
Volgens deze visie heeft elke emotie een specifiek affectprogramma dat zorgt voor specifieke neurale activiteit en specifieke gezichtsuitdrukkingen. Aangetoond met het “slide viewing” paradigma: proefpersonen krijgen emotioneel geladen dia’s te zien, rapporteren hun gevoel hierbij en worden geobserveerd. Observators blijken goed in staat te zijn de gezichtsuitdrukkingen te interpreteren, en de interpretatie blijkt overeen te komen met de emotionele lading van de dia en de zelfbeschrijvingen van de proefpersonen. Ook andere onderzoeken tonen een hoge overeenkomst tussen gezichtsuitdrukking en subjectieve staat aan.
Volgens emotie-expressie theoretici kunnen emotionele uitingen wel worden beïnvloed door sociale factoren, maar daar ligt hun focus niet.
Gezichtsuitdrukkingen zijn volgens deze visie sociale signalen die geëvolueerd zijn om de sociale motieven van degene die zich uit, in een bepaalde sociale situatie aan een ander te communiceren. Een glimlach roept op tot vriendelijkheid, tranen tot assistentie en troost. De uitdrukking komt alleen overeen met de intentie, niet perse met het werkelijke gevoel.
Onderzoek heeft aangetoond dat mensen (in dit geval Spaanse bowlers in een bowlinghal en Spaanse voetbalfans thuis op de bank) meer lachen in interactieve situaties, zelfs als ze aangeven zich net zo blij te voelen als ze alleen zijn.
De mate waarin een situatie sociaal is of niet hangt samen met de mate van gezichtsuitdrukking. Hoe meer men in de buurt is van anderen, hoe meer men zijn emoties via het gezicht uit. De impact van de sociale situatie hangt echter van een paar factoren af. De eerste factor is hoe bekend de persoon met het publiek is (je gezichtsuitdrukkingen zijn herkenbaarder in het gezelschap van vrienden). De tweede factor is wat de emotionele situatie inhoudt (sociale situaties bevorderen de uiting van positieve emoties, maar inhiberen de uiting van negatieve emoties). De derde factor is de intensiteit van de emotionele stimulus.
Het idee dat gezichtsuitdrukkingen niet alleen gevoelens maar ook sociale intenties weergeven wordt gereflecteerd in het feit dat mensen in staat zijn op basis van gezichtsuitdrukkingen niet alleen de bijbehorende emoties, maar ook de bijbehorende actietendensen te identificeren.
Gezichtsuitdrukkingen vormen een bron van informatie voor observatoren, maar de context waarin de uitdrukkingen geuit worden ook.
Of men gebruik maakt van gezichts- of contextuele informatie om te interpreteren, is in elke situatie verschillend. Onderzoek is gedaan aan de hand van drie onderzoeksparadigma’s. Het eerste onderzoeksparadigma is het “Person scenario” paradigma van Goodenough & Tinker (1931): geposeerde foto’s van gezichten met een bijbehorend geschreven verhaal. Gezichtscues blijken dominanter dan contextcues. Het tweede onderzoeksparadigma is het “Candid picture” paradigma van Munn (1940): foto’s uit de krant met natuurlijke gezichtsuitdrukkingen in hun natuurlijk emotionele situatie. Context en gezicht even invloedrijk. Het derde onderzoeksparadigma is het Filmclipparadigma van Goldberg (1951). Filmpjes met zelfde begin en emotioneel einde (schreeuwende vrouw), maar verschillende emotionele situaties (ongeluk of kinderspel) in het midden. Invloed van zowel context als gezicht; contextuele invloed groter wanneer de situatie en de emotie niet overeenkwamen.
De inconsistente resultaten kunnen onder andere komen door de manier waarop de stimuli in de verschillende paradigma’s gepresenteerd werden. Zo zijn visuele presentaties vaak dominanter dan geschreven presentaties, vandaar dat de gefotografeerde gezichten in de “person scenario” meer invloed hadden dan de geschreven context. In de “candid picture” aanpak zijn beiden invloeden gevisualiseerd en hebben ze dus evenveel invloed. De iets grotere invloed van context in het filmclipparadigma kan zo worden toegeschreven aan de verhoogde aandacht voor omgevingsfactoren t.o.v. gezichten bij films.
Source clarity is de mate van emotionele informatie die door beide bronnen wordt overgedragen en bestaat uit drie componenten. Het eerste component is source ambiguity: de mate waarin men het eens is over welke specifieke emotie een bepaalde bron communiceert. Het tweede component is source complexity: het aantal verschillende emoties die verschillende beoordelaars aan een bepaalde bron toeschrijven. Het derde component is source intensity: de intensiteit van de emotionele boodschap.
In het laboratorium kan source clarity heel erg gecontroleerd worden, bijvoorbeeld door beide bronnen via hetzelfde medium aan te bieden. Zo blijken gezichtsuitdrukkingen en context evenveel invloed te hebben op emotionele beoordelingen. In het echte leven kan de informatie echter soms niet zo duidelijk zijn.
Bepaalde antwoordmogelijkheden in onderzoek dwingen mensen emoties te kiezen uit een lijst voorgeselecteerde opties. Het kan zijn dat mensen minder goed zijn in het categoriseren van contexten in emotionele termen, dan ze zijn in het categoriseren van gezichtsuitdrukkingen. Dominantie van gezichtscues kan dan mogelijk worden toegeschreven aan de responsformat.
Gevoeligheid voor re-interpretatie wordt gedefinieerd als de mate waarin de interpretatie van de ene bron de interpretatie van de andere bron beïnvloedt. Wanneer cues met elkaar in strijd zijn, kan men dit conflict oplossen door of de context of de gezichtsuitdrukking te re-interpreteren. Bijvoorbeeld als je een plaatje ziet van een lachend gezicht met het onderschrift “deze persoon zit vast in een brand”, dan kun je de situatie aanpassen (deze persoon heeft de brand zelf gesticht om verzekeringsgeld te innen), of de uitdrukking (dit is een sociale glimlach om paniek te voorkomen). Mannelijke emoties worden vaker uit de situatie geïnterpreteerd dan uit het gezicht, waarschijnlijk omdat men denkt dat mannen hun werkelijke gevoelens toch niet uiten.
De herkenning van gezichtsuitdrukkingen wordt niet alleen bepaald door de situatie waarin de persoon zich bevindt, maar ook door de situatie van de observeerder. Zo kan de beoordeling van (de intensiteit van) een uitdrukking worden beïnvloed door de uitdrukking (anchor expression) die de observeerder vlak daarvoor te zien heeft gekregen, vooral wanneer de te observeren uitdrukking ambigu is. Deze beïnvloeding kan zelfs tot contrasterende beoordelingen leiden (een ambigu gezicht wordt sneller als verdrietig beoordeeld als er een blij gezicht aan vooraf gaat).
Observatoren interpreteren andermans gezichtsuitdrukking volgens de emotie die zij zelf op dat moment ervaren. Ook beoordelingen van veranderingen in de gezichtsuitdrukkingen van een ander kunnen worden beïnvloed door de huidige emotionele staat van de observeerder. Een blij iemand ziet minder snel dan normaal een negatieve verandering in iemands gezicht, en dit kan destructieve gevolgen hebben voor sociale interacties.
Volgens de facial feedback hypothese geeft het gezicht niet alleen uiting aan gevoelens, maar kan het ze ook opwekken en veranderen. Er zijn twee versies van deze hypothese. De modulatiehypothese stelt voor dat gezichtsuitdrukkingen de intensiteit van de emotie beïnvloeden: als je verdrietig bent en je gaat sip kijken, word je nog verdrietiger, terwijl als je een blij gezicht opzet je er sneller overheen bent. De initiatiehypothese stelt voor dat gezichtsuitdrukkingen bepaalde emoties kunnen genereren zonder aanwezigheid van emotionele stimuli.
De hypothesen zijn onderzocht dmv het amplification-suppression paradigma, waarbij mensen wordt gevraagd hun spontane gezichtsuitingen te overdrijven of verbergen, de muscle-to-muscle instructie, waarbij men direct de aan- en ontspanning van de spieren van het gezicht manipuleert, en het gebruik van niet-emotionele taken die onbewust gezichtsuitdrukkingen teweeg brengen.
Onderzoek van Lanzetta et al.: proefpersonen bereidden zich met gezichtsuitdrukkingen voor op intense en minder intense schokken. Hoewel de schokken uiteindelijk allebei even sterk waren, ervoeren degenen die een uitdrukking van pijn hadden aangenomen de schokken als pijnlijker. Ook subtielere manipulaties, zoals het proefpersonen onbewust hun emotionele reacties laten indammen vanwege de aanwezigheid van een ander of een spiegel, leverden soortgelijke resultaten op.
Met de muscle-to-muscle methode is aangetoond dat proefpersonen neutrale dia’s als positiever beoordelen wanneer ze ‘lachen’. Een indirecte vorm van zulk onderzoek kan je zien in het onderzoek van Strack et al. (1988) waar proefpersonen een pen tussen hun tanden (‘lachen’) of tussen hun lippen (gaat lachen tegen) moesten houden. Een soortgelijk onderzoek werd gedaan door Larsen et al. (1992) – bij hen moesten proefpersonen twee golftees tussen hun ogen naar elkaar toe brengen, wat een verdrietige uitdrukking tot gevolg heeft.
Er moet voorzichtig met de resultaten van deze onderzoeken omgegaan worden, omdat ze vrij minimaal zijn en veel te onspecifiek. Er is nergens aangetoond dat een discrete uitdrukking werkelijk met een discrete emotie overeenkomt, en niet met een positieve of negatieve emotie in het algemeen.
Duclos et al. toonden met de muscle-to-muscle methode aan dat proefpersonen die een bepaalde emotionele gezichtsuitdrukking aannamen zich ook werkelijk zo gingen voelen. Dit was vooral het geval bij mensen die meer reageerden op hun zelfgeproduceerde lichamelijke cues ten opzichte van externe cues. Zajonc kreeg soortgelijke resultaten toen hij mensen bepaalde letters liet uitspreken (de ‘e’ leidt tot een glimlach en de Duitse ‘ü’ verhindert een lach juist). Feedbackresultaten zijn ook gevonden voor lichaamshoudingen en stemgebruik. Mechanismen waardoor gezichtsspier activiteit emotionele ervaringen beïnvloedt
Er zijn vier theorieën over hoe facial feedback emoties beïnvloedt.
Direct afferent feedback loop: Als gezichtsspieractiviteit deel uitmaakt van een aangeboren affect programma dat de motorcortex met andere hersenregionen en gezichtsspieren verbindt, kan activatie van een deel van dat programma direct andere delen van het programma activeren. Feedback uit de spieren moduleert en creëert dan direct discrete basisemoties.
Vascular theory of emotional efference (VTEE); Gezichtsspieractiviteit reguleert de bloedstroom naar de hersenen en veroorzaakt daarmee temperatuurverschillen, die zorgen voor het vrijkomen van bepaalde neurotransmitter en daarbij emotionele ervaring. Hogere temperatuur leidt tot negatieve gevoelens, lagere temperatuur tot positieve gevoelens, en spieractiviteit beïnvloedt dan ook vooral de plezierigheid van emotionele ervaring ipv discrete emoties zelf.
Self-perception: Mensen concluderen uit hun gezichtsuitdrukkingen wat hun stemming is. Hiervoor moeten ze wel gevoelig zijn voor de cues die hun lichaam ze geeft.
Conditioning: Bepaalde gezichtsuitdrukkingen die herhaaldelijk gepaard worden met bepaalde emotionele staten, worden ook later met deze emotionele staten geassocieerd (conditionering).
Het kunnen interpreteren van facial feedback kan van belang zijn in sociale interacties: er is bewezen dat wanneer je de uitdrukking van de ander imiteert, je naar aanleiding van je eigen facial feedback beter begrijpt wat hij of zij ervaart.
De drie gezichtszenuwen (de gezichtszenuw, de occulomotorzenuw en de trigeminale zenuw) worden gereguleerd door twee onafhankelijke motorsystemen, het subcorticale motorsysteem (onbewuste, automatische, universele uitdrukkingen) en het corticale motorsysteem (aangeleerde, vrijwillige, gecontroleerde uitdrukkingen).
Hoe meer kennis je hebt over het soort emotie die je ervaart en de consequenties van ervan, hoe beter je in staat bent je emoties te controleren. Er zijn verschillende redenen waarom emoties gereguleerd zou kunnen worden.
Hedonistische motivaties dat je pijnlijke emoties uit de weg wilt gaan en plezierige emoties opzoekt.
Bepaalde emoties kunnen prestaties bevorderen zoals een ambitiegevoel.
Ook heeft je goed voelen en je slecht voelen niet altijd dezelfde betekenis: je goed voelen over de dood van een ander kan bijvoorbeeld als slecht ervaren worden.
Prosociale motieven; het reguleren van je emoties om de gevoelens van anderen te beschermen.
Zelfbeschermings motieven; bepaalde emoties inhouden of faken om je eigen veiligheid te waarborgen of bepaalde reacties van anderen uit te lokken.
Impressiemanagement motieven; bepaalde emotienormen (zowel display rules, wat er geuit moet worden, als feelings rules, wat je hoort te voelen) schrijven de geschikte reacties bij bepaalde situaties voor, en als men zich hier niet aan houdt kan men negatief geëvalueerd worden door anderen.
Welke emotionele uitingen in een bepaalde cultuur geschikt worden bevonden hangt onder andere af van of men in een individualistische of een collectivistische cultuur leeft (voor uitbreiding, zie Hoofdstuk 9).
Men heeft bepaalde tijdelijke situationele rollen (bruid/bruidegom, eindexamenleerling) en bepaalde langdurige rollen (ouder) waar bepaalde emotionele normen voor gelden.
Welke emoties geschikt zijn voor mannen en vrouwen wordt bepaald door de genderspecifieke rollen die beiden binnen de maatschappij spelen. (Zie Hoofdstuk 8). Het stereotiepe beeld van de rationaliserende man en de hysterische vrouw wordt echter steeds minder relevant door de “emotionalisering” van de Westerse cultuur. Men gedraagt zich er nog wel naar (descriptive beliefs), maar de ideeën over hoe mannen en vrouwen zich zouden moeten gedragen veranderen (prescriptive beliefs).
Sommige banen vereisen een bepaalde mate van emotiewerk (Hochschild) om de klant tevreden te houden (bv. stewardessen zijn altijd lief en verbergen hun angst en woede; billcollectors vertonen intimiderend gedrag om de rekeningen binnen te krijgen). Dit emotiewerk houdt zowel “surface acting” (uitingen) als “deep acting” (gevoelens) in.
De vaardigheid je emoties te reguleren en rekening te houden met die van anderen is een essentieel deel van zogenaamde emotionele intelligentie.
Als je emoties ziet als component processen (zie Hoofdstuk 1), dan kan emotieregulatie plaatsvinden op verschillende niveaus van het emotionele proces. Antecendent-focused regulatie vindt erg vroeg in het proces plaats, nog voor de emoties volledig tot stand is gekomen en heeft te maken met het moduleren van de emotionele impact van een object of situatie. Response-focused regulatie kan later worden toegepast door de ervaring van de emotie zelf, haar uiting en haar fysiologische aspecten te modificeren.
Er zijn verschillende soorten antecendent-focused regulatie. De eerste soort is Situation selection; het vermijden van negatieve, opzoeken van positieve situaties. De tweede us Situation modification: situatie aanpassen zodat de emotionele impact verandert. De derde is Attention deployment: bepaalde aspecten van de situatie negeren en je aandacht op andere aspecten focussen en de vierde is Cognitive change or reappraisal: veranderen hoe je over de situatie denkt en zo de emotionele betekenis veranderen.
Er zijn ook verschillende soorten response-focused regulatie. De eerste is regulatie van expressief gedrag. De tweede is regulatie van fysiologische arousal, bv. met verdovingsmiddelen. De derde is regulatie van ervaring door je emotionele gedachten te onderdrukken (emotional thought supression) of nogmaals overdenken (ruminating) (beiden kunnen ook het tegenovergestelde effect ten gevolg hebben) en de laatste is social sharing of emotions (emotional disclosure).
Onderzoek heeft aangetoond dat met name het overdrijven van emotionele uitingen de emotionele ervaring en fysiologische reacties beïnvloedt. Hetzelfde gaat niet op de voor het inhouden van zulke uitingen; men voelt zich niet per se minder blij als ze hun lachen inhouden. De resultaten zijn gemengd.
Expressief-gedragsmatige consequenties van onderdrukking:
Gross en Levenson toonden aan dat suppressie gezichtsuitdrukkingen wel laat afnemen, maar niet geheel doet verdwijnen.
Affectieve-ervaringen consequenties van onderdrukking:
Suppressie heeft vrijwel geen invloed op de subjectieve ervaring van emoties, maar dit kan ook het gevolg zijn van methodologische fouten. De resultaten die wel zijn gevonden lijken er op te wijzen dat positieve emotionele ervaring wel afneemt, maar dat suppressie geen invloed heeft op negatieve ervaringen.
Fysiologische consequenties van onderdrukking:
Suppressie lijkt een tegenovergesteld effect te hebben: fysiologische arousal (sympatische activiteit) neemt juist toe.
Aan de hand van deze resultaten kun je je afvragen waarom men überhaupt aan het inhouden van emotionele uitingen doet. Wellicht is het slechts een methode om te voldoen aan bepaalde sociale normen, en is het doel niet je innerlijke gevoelens te veranderen.
Er is bewezen dat het herinterpreteren van een situatie kan leiden tot een afname van emotionele ervaringen van o.a. woede en de bijbehorende fysiologische arousal. Zo kun je de situatie in een positiever licht zien, of er meer afstand van nemen. Examens lijken minder stressvol als je ze ziet als een uitdaging in plaats van een bedreiging. Bovendien blijkt herinterpretatie geen cognitieve bronnen uit te putten, maar gaat het juist gepaard met verminderde cognitieve moeite. Dit is niet voor elke manier van emotieregulatie het geval.
De bewuste suppressie van expressief gedrag leidt niet tot de gewenste verminderde fysiologische arousal en verminderde subjectieve ervaring, maar kost wel zoveel cognitieve moeite dat het leidt tot verminderde cognitieve prestatie. Het beoordelingsvermogen en de herinnering nemen af. Richards en Gross (2000) toonden aan dat dit niet het geval is bij cognitieve herinterpretatie. Waarom dan wel bij suppressie?
Uitputtende regelgeving verklaring
Onderzoek heeft aangetoond dat de suppressie van expressief gedrag door haar focus op het zelf leidt tot een uitputting van cognitieve bronnen en een algeheel slechtere prestatie. Dit zou kunnen verklaren waarom informatie die je tijdens de suppressieperiode tegenkomt minder goed wordt herinnerd. Omdat cognitieve herinterpretatie geen constante zelfcontrole (self-monitoring) vereist, vereist het ook minder cognitieve moeite. Mogelijke invloed van deze cognitieve consequenties op sociale interacties: mensen die aan suppressie doen, onthouden minder details van de interactie en dit kan leiden tot een verminderd beoordelingsvermogen en stereotypering.
De aandachtsshift van de ander naar het zelf die gepaard gaat met emotionele suppressie kan slechte gevolgen hebben voor sociale interacties (denk aan verminderde gesprekscoördinatie omdat de een afgeleid is, en stress voor de gesprekspartner omdat hij of zij de gevoelens van degene die ze inhoudt niet kan inschatten). Het gaat de vorming van sociale verbintenissen tegen.
Soms kan het inhouden van emoties wel een positieve uitwerking hebben, bijvoorbeeld bij agressie, maar of het een positief of negatief effect heeft hangt af van de soort emotie, de situatie en de frequentie waarmee de emoties worden ingehouden. Chronische suppressie is nooit goed. Cognitieve herinterpretatie lijkt de meeste adaptieve voordelen op te leveren.
Als de emotie al in werking is gezet kun je proberen gedachtes tegen te gaan die de emotie uitlokken (dus niet denken aan je ex als je liefdesverdriet hebt). Daarbij hoeven het niet per definitie negatieve gedachtes te zijn; ook positieve dingen kunnen op een bepaald moment ongewenst zijn.
Het expliciet niet denken aan een bepaald object kan ertoe leiden dat men zich er juist heel bewust van wordt, het zogenaamde rebound effect. (Onderzoek: “denk niet aan een witte beer”: vervolgens denken mensen juist veel meer aan een witte beer). Een mogelijke oorzaak voor het rebound effect kan gevonden worden in Wegner’s model van mentale controle. Suppressie maakt gebruik van twee processen: een automatic monitoring process, dat buiten het bewustzijn om automatisch zoekt naar voorbeelden van de gedachten die je wilt onderdrukken, en een controlled operating process, dat vervolgens door het automatische proces wordt geactiveerd om bewust andere, afleidende gedachten te zoeken. Volgens het model zijn er drie mogelijke oorzaken voor het rebound effect.
De eerste is Associate explanation: De afleidende gedachten worden sterk met de ongewenste gedachte geassocieerd, vooral als de suppressiesituatie en de expressiesituatie op elkaar lijken.
De tweede is Accessibility explanation: Het automatische proces blijft zoeken naar de ongewenste gedachte, zelfs wanneer suppressie niet meer nodig is.
De derde is Cognitive load explanation: Als je niet genoeg cognitieve capaciteiten tot je beschikking heb (door een andere taak bijv.) zal het gecontroleerde proces zijn werk niet kunnen doen waardoor het automatische proces de overhand krijgt. De gevonden ongewenste gedachten zullen dan niet worden onderdrukt door afleiders.
Verschillende onderzoekers hebben geprobeerd ondersteuning te vinden voor het rebound effect op emotionele gedachten. De resultaten zijn echter minimaal. Wegner et al. (1993) toonden wel aan dat er een rebound effect van verdrietige gedachten was, maar alleen wanneer men een andere cognitieve taak te doen kreeg. Mensen die deze taak niet hoefden te doen waren prima in staat hun emoties te reguleren. Muris et al. (1992) vonden een rebound-effect voor een neutraal verhaal over een ongeluk, maar niet voor de meer emotionele versies van het verhaal. Kelly en Kahn (1994)’s resultaten toonden weer een rebound effect aan voor suppressie van een neutrale stimulus (de bekende witte beer), maar geen rebound effect voor de suppressie van zelfgegeneerde emotionele gedachten. Sterker nog, de suppressie van de emotionele gedachten leidde tot een verminderde prominentie van deze gedachten.
Het feit dat suppressie van neutrale stimuli wel tot een rebound effect leidt en suppressie van zelfgegenereerde emotionele stimuli niet, kan verklaard worden door het feit dat men voor stimuli die zij al eerder buiten het laboratorium zijn tegengekomen, al een aantal afleidende gedachten klaar heeft liggen. Voor onbekende en extern aangedragen stimuli zoals de witte beer is dit niet het geval. Alle afleidende gedachten moeten dan binnen het laboratorium worden gezocht, maar het laboratorium zelf wordt inmiddels geassocieerd met de witte beer.
Een andere verklaring is het zogenaamde defensieve suppressiemechanisme dat wij in het dagelijks leven gewend zijn te gebruiken om emotionele gedachten te onderdrukken. Het soort vrije uiting die in het laboratorium van ons gevraagd wordt om een rebound effect te onderzoeken, strookt niet met dit mechanisme en we zullen blijven onderdrukken zelfs als ons dat niet meer gevraagd wordt.
Het onderdrukken van emotionele gedachten leidt misschien tot een verminderd subjectief gevoel, maar onderzoek heeft aangetoond dat het leidt tot een verhoogde fysiologische arousal. Wegner et al. (1990) toonden aan dat mensen die niet aan sex mochten denken, het minder over sex hadden maar wel opgewondener waren dan mensen die er wel aan mochten denken. Hetzelfde gaat op voor het nadenken over een oude vlam. Ze concludeerden dat er niet meer ongewenste gedachten waren, maar dat de ongewenste gedachten die binnendrongen een sterkere fysiologische reactie tot gevolg hadden. Voor neutrale stimuli is een rebound effect van gedachten te verwachten, voor emotionele stimuli een fysiologisch rebound effect. De onverwachte aanwezigheid van een derde persoon, net als je met iemand een emotioneel gesprek wilt gaan voeren, kan dus ook leiden tot verhoogde arousal.
Fysiologische rebound effecten voor emotionele gedachten kunnen verklaard worden vanuit de accessibility explanation – emotionele gedachten worden toegankelijker wanneer je ze onderdrukt, maar omdat je voldoende afleiders hebt zullen ze niet zo makkelijk kunnen binnendringen. Wanneer ze dat wel doen, produceren ze sterke emotionele reacties in de vorm van lichamelijke arousal.
Mendes en co. hebben een alternatieve verklaring: volgens hun challenge and threat theory worden situaties geïnterpreteerd als uitdagingen of bedreigingen. Wanneer een situatie doorstaan lijkt, zorgt deze situatie voor challenge responses. Een onhandelbare situatie leidt tot threat responses. Omdat emotionele suppressie veel cognitieve moeite kost, lijkt het al snel een bedreigende situatie en zal het dus tot sterke threat arousal leiden.
Social sharing is het communiceren van je emoties en de emotiegerelateerde gebeurtenissen aan een ander. In initiële studies naar het wat, wanneer en met wie van social sharing is gebruik gemaakt van vier onderzoeksmethoden.
Hierbij worden specifieke emotionele situaties opgehaald en wordt er aangegeven of er social sharing is voorgekomen, hoe vaak, hoe lang en met wie. De meeste mensen praten er over met mensen met wie ze een hechte band hebben en vaak ook meer dan een keer. De intensiteit van de emotionele ervaring bepaalt de frequentie van het delen van de ervaring.
De belangrijkste emotionele ervaring van de dag wordt opgeschreven en aangeven of je er over gepraat hebt. Schaamte en schuld blijken minder vaak onderwerp van social sharing.
Eerste contact met onderzoeker meteen na de emotionele ervaring, tweede contact enkele dagen of weken later. Vooral veel social sharing in de eerste/tweede week na de ervaring.
Hierbij wordt gebruik gemaakt van filmclips om emoties uit te lokken, daarna vaststellen van spontane social sharing met vrienden die de film niet hebben gezien. De mate van social sharing wordt bepaald door de intensiteit van de film en correleert met de gezichtsuitdrukkingen van de kijkers.
Social sharing leidt niet tot een afname van de emotionele impact van een situatie; sterker nog, het ophalen van de situatie haalt de bijbehorende emoties op. Er is aangetoond dat het van de inhoud van social sharing afhangt of emotional recovery plaatsvindt. Met name het herhaald denken aan en praten over de emotionele aspecten van een situatie heeft negatieve korte-termijn consequenties (een verhoogde arousal ten gevolgde van de eerste sharingsessie) maar positieve lange-termijn consequenties. Of social sharing leidt tot emotionele veranderingen hangt ook af van de motivaties van degene die vertelt en het gedrag van degene die luistert.
Naast de lange-termijn voordelen van social sharing zijn er ook nog een aantal andere psychologische en sociale functies.
Working through de emotionele ervaring staat mensen toe de emotionele gebeurtenis te integreren in hun bestaande emotionele schema’s en scripts (assimilatie), of om die aan te passen (accommodatie) zodat ze kloppen met de nieuwe realiteit. Dit herstelt hun bedreigde geloof in de wereld.
Door middel van sociale vergelijking door social sharing begrijpen en identificeren we onze ambigue gevoelens beter en kunnen we beter evalueren of ze geschikt zijn of niet.
Social sharing is een gevolg van een zoektocht naar sociale ondersteuning en assistentie bij het omgaan met emoties. De fysieke en interpersoonlijke afstand wordt hierbij kleiner en kan leiden tot hechte vriendschappen.
Mensen die hun gevoelens delen worden aardiger gevonden en is goed voor het ego van de luisteraar. Dit zorgt voor sociale cohesie.
Social sharing kan er voor zorgen dat het individu zich weer sociaal integreert na tijdens de emotionele ervaring zo op zichzelf gefocust te zijn.
Het reguleren van je emoties is goed voor je fysieke en geestelijke gezondheid, maar bepaalde emotieregulatiestrategieen (rumination, catastroferen, jezelf de schuld geven, anderen de schuld geven) en chronische suppressie kunnen leiden tot o.a. stemmingsstoornissen, psychologische problemen en somatische ziekten. Volgens Pennebaker et al.’s inhibitietheorie komt dit doordat onderdrukking leidt tot verhoogde arousal en bij chronische inhibitie kan dit leiden tot stressgerelateerde problemen. Betere emotieregulatiestrategieen zijn positieve herinterpretatie, positieve refocus, dingen in perspectief zien, acceptatie en refocussen op planning.
Hoe meer kennis je hebt over het soort emotie die je ervaart en de consequenties van ervan, hoe beter je in staat bent je emoties te controleren. Er zijn verschillende redenen waarom emoties gereguleerd zou kunnen worden.
Emoties beïnvloeden ons geheugen, categorisatie, de beslissingen en de beoordelingen die we maken en de strategieën die we toepassen om informatie te verwerken; de manier waarop we dingen zien dus. De onderzoeken naar het sociale cognitie-aspect van emoties brengen mensen eerst in een bepaalde emotionele staat, om vervolgens te kijken wat het effect van deze staat is op ongerelateerde cognitieve taken.
Wanneer je in een bepaalde affectieve staat bent, blijk je op een dusdanige manier te denken en te zien dat je gedachten en percepties aansluiten op je stemming (de mood congruence hypothese).
Deze modellen (o.a. van Bower, 1981) gaan uit van het geheugen als een netwerk van nodes (semantische concepten en procedurele kennis) waartussen sterke en minder sterke verbindingen bestaan. Spreading activation zorgt ervoor dat wanneer je aan iets denkt, er allerlei associatieve links met dat onderwerp tot stand komen. Boven een bepaalde mate van excitatie word je bewust van dat deel van het netwerk dat geactiveerd is (dog tail).
Emoties kunnen als een dergelijk netwerk gezien worden. Elke emotienode (woede, walging, angst, blijdschap en verdriet) is verbonden met emotioneel gerelateerde objecten, situaties en herinneringen. In sommige modellen zorgt de activatie van een bepaalde emotie voor de inhibitie van een andere, tegengestelde emotie (bijvoorbeeld blijdschap sluit verdriet uit).
Stemming heeft invloed op een aantal zaken:
Visuele perceptie: Emotioneel gerelateerde stimuli worden efficiënter verwerkt dan neutrale of tegenstrijdige stimuli, omdat ze gepreactiveerd zijn. Daarbij is het vooral zo dat stimuli die associaties hebben met de discrete affectieve staat gemakkelijker worden verwerkt, niet alle stimuli met ongeveer dezelfde valentie (dus blijdschap vergemakkelijkt de perceptie van blijdschap-gerelateerde informatie, maar niet per definitie de perceptie van alle positieve informatie). Het lukt mensen sneller om gerelateerde emotionele woorden uit te spreken dan neutrale woorden (Niedenthal).
Geheugen: op twee manieren
Bij mood state-dependent memory worden herinneringen die tijdens een bepaalde affectieve staat zijn opgeslagen, gemakkelijker opgehaald wanneer je weer in die staat bent (mood context effect); de informatie zelf kan dus ook gewoon neutraal zijn. Mensen halen een lijst woorden die ze hebben geleerd toen ze verdrietig waren beter op als ze verdrietig zijn. Of het effect wel of niet optreedt hangt af van de aard van de te leren informatie en de aard van de taak waarbij de informatie opgehaald moet worden. Zo wordt informatie die mensen zelf hebben bedacht in plaats van overgeleverd gekregen beter herinnerd en is het effect sterker bij free recall taken dan bij cued recall taken.
Mood-congruent memory refereert naar het gemakkelijker ophalen van informatie die overeenkomt met je huidige affectieve staat. De informatie dient dan wel redelijk ongestructureerd te zijn, omdat dan de affectieve waarde ervan het belangrijkste kenmerk is; te gestructureerde informatie kan ook om andere redenen dan zijn affectieve component van belang zijn.
Beoordeling: Je beoordeelt objecten in overeenstemming met je huidige affectieve staat, omdat de informatie die je ter beschikking hebt ofwel bij het encoderen ofwel bij het ophalen uit het geheugen beïnvloed wordt door die staat. Het schatten van de kans in hoeverre iets zal gaan gebeuren wordt vergroot door je stemming. Als je in een depressieve stemming bent schat je de kans op negatieve situaties (ziekten, gevaren, geweld) hoger in. Deze effecten zijn specifiek, dus als je verdrietig bent schat je de kans op verdrietige situaties hoger in, maar niet per definitie de kans op situaties waar woede op zijn plaats is. De invloed van stemming op beoordelingen van objecten en personen is zowel in het veld als in het laboratorium aangetoond. De staat waarin je verkeert beïnvloedt in hoeverre je mensen positief of negatief inschat, ook als je niet bewust bent van de affectieve stimuli die je staat veroorzaken (zoals bij affectieve priming – buiten bewustzijn om hele korte aanbieding van lachende gezichten leidt al wel tot resultaat). Beoordelingen over jezelf, je zelfverzekerdheid en je eigen gedrag kunnen ook beïnvloed worden door je stemming.
De effecten van stemming zijn niet eenduidig gebleken; zo blijkt uit sommige onderzoeken een blije stemming wel invloed te hebben op informatieverwerking, maar een verdrietige stemming niet. In een verdrietige stemming wordt informatie soms juist positiever verwerkt. Een mogelijke verklaring voor het ophalen van zulke incongruente informatie (mood-incongruent recall) zijn stemmingsregulatieprocessen (mood regulation processes) die er op gericht zijn verdrietige mensen blijer te maken en blije mensen blij te houden, door de aandacht te focusen op positieve informatie.
Er zijn individuele persoonlijkheidsverschillen in mate van regulatie gevonden, zoals mate van negative mood regulation (NMR) (dat wil zeggen of je wel of niet succesvol bent in het reguleren van je negatieve emoties) en of je wel of niet goed bent in het wegdrukken (repressen) van negatieve informatie. Repressors en mensen met een hoge NMR zijn beter in staat positieve herinneringen op te halen wanneer ze verdrietig zijn.
In plaats van informatie te gebruiken om je stemming te verbeteren kan mood-incongruent recall er ook toe dienen je stemming te neutraliseren, bijvoorbeeld om bepaalde sociale interacties te vergemakkelijken.
Het affect-als-informatie model geeft een alternatieve verklaring voor het optreden van mood-congruency effecten. Individuen gebruiken hun affectieve staten als informatie wanneer ze evaluatief beoordelen. Soms is dit gegrond (bijvoorbeeld wanneer je goed over iemand voelt en diegene ook aardig vindt) maar soms worden affectieve staten ook als heuristieken gebruikt om verwerking te versimpelen (“how-dow-I-feel-about-it?”heuristic).
Het gebruik van affect als informatie neemt af wanneer individuen zich realiseren dat hun affectieve reacties niets te maken hebben met het ding dat beoordeeld moet worden (dus als je er op gewezen wordt dat je alleen maar blijdschap voelt omdat de zon schijnt, zul je de vrolijke stemming niet langer als informatie gebruiken). Het affect-als-informatie model werd behandeld in onderzoeken van Schwarz & Clore (1983). Zij onderzochten de levenstevredenheid van studenten op zonnige en regenachtige dagen. Sommige studenten werden op de weersomstandigheden gewezen en deze studenten bleken hun weersgerelateerde stemmingen niet mee te laten spelen in het oordeel over hun leven.
Nog meer factoren die verhinderen dat men gebruik zal maken van de “how-do-I-feel-about-it?”heuristiek zijn de aanwezigheid van goed-gedefinieerde beoordelingscriteria, een specifiek beoordelingsdomein en veel vergelijkingsmateriaal. Je kunt de invloed van je affectieve staat alleen overschaduwen als je de bron van je stemming kunt identificeren en onderscheiden, en als je genoeg motivatie en cognitieve middelen tot je beschikking hebt. Deze effecten zijn niet met het associatieve netwerk model van Bower te verklaren.
Het multiprocess affect Infusion Model (AIM) van Forgas (1992) probeert het affect priming model en het affect-als-informatie model te verenigen. Twee basisassumpties: Individuen prefereren die cognitieve verwerkingsmethode die met minimale moeite net toereikende resultaten behaalt (effort minimization). En het effect van een affectieve staat hangt af van de verwerkingsmethode die wordt toegepast (process mediation).
Op basis van deze assumpties stelt het AIM vier verwerkingsstrategieën voor
Directe toegang strategie:
Hierbij wordt een opgeslagen evaluatie rechtstreeks opgehaald uit het geheugen.
Gemotiveerde strategie:
Hierbij wordt doelgericht gezocht naar informatie om een specifiek doel te ondersteunen.
Heuristische strategie:
Hierbij wordt gebruik gemaakt van simpele regels in plaats van een overweging van alle informatie.
Substantieve verwerking strategie:
Hierbij wordt informatie zorgvuldig gezocht, geselecteerd en geïnterpreteerd.
De directe toegang strategie en de gemotiveerde strategie zijn zogenaamde “low infusion” strategieën, waar affect relatief weinig invloed op zou hebben. De heuristische strategie en de Substantieve verwerking strategie kunnen echter wel door affect worden beïnvloed; De heuristische strategie op een directe manier, zoals bij de “how-do-I-feel-about-it”heuristiek, en de Substantieve verwerking strategie op een indirecte manier, namelijk door affectieve priming op het niveau van informatieselectie.
Welke strategie wordt toegepast hangt af van drie factoren: het object van beoordeling (representativiteit, bekendheid, complexiteit), de individu (relevantie, motivatie, cognitieve capaciteit) en de situatie (accuraatheid van belang of niet).
Naast beïnvloeden waar men over nadenkt, beïnvloedt affect ook hoe men nadenkt, hoe men informatie organiseert en gebruikt. Zo is er de hypothese dat men in blije toestand vaker gebruik maakt van brede, minder sterk afgebakende, categorieën, omdat er überhaupt meer positieve informatie in de hersenen is opgeslagen en men die wel moet chuncken om er wijs uit te worden. Een consequentie van deze brede categorisatie is dat men wel eens het zich op details verliest – en dit kan dan weer van invloed zijn op o.a. stereotypering en overtuiging.
Voorbeelden: misleiding en stereotypering
Mensen in een blije staat zijn gevoeliger voor heuristische cues en zullen zich sneller door dit soort cues laten overtuigen dan door de werkelijke inhoud van de overtuigende boodschap. Zo toonden Mackie en Worth (1989) aan dat vrolijke studenten zich sneller laten overhalen door een boodschap die geleverd wordt door iemand met zogenaamde expertise (een heuristiek) dan door een boodschap met sterke argumenten, in vergelijking met studenten in een neutrale of verdrietige staat.
Mensen blijken in een vrolijke staat meer op hun stereotiepe denkbeelden te bouwen dan in een verdrietige of neutrale staat. Tevens zijn ze sneller geneigd om een stereotiepe karaktertrek toe te schrijven aan een lid van de outgroup, waarschijnlijk omdat ze minder gevoelig zijn voor verschillen tussen leden van een stereotiepe groep.
Onderstaande theorieën zijn allemaal mogelijke verklaringen voor de gevonden effecten van emotionele staat op informatieverwerking. De theorieën sluiten elkaar niet per definitie uit.
Volgens Mackie en Worth leidt een positieve stemming tot het activeren van gerelateerd materiaal in de hersenen. Omdat er te veel positief materiaal aanwezig is, zal in het werkgeheugen een overload ontstaan die leidt tot een afname van verwerkingscapaciteit. Blije mensen hebben dus evenveel motivatie tot verwerking als anderen, maar minder mogelijkheid. Inderdaad blijkt dat blije mensen minder oppervlakkige verwerking toepassen wanneer ze de tijd krijgen om hun cognitieve tekortkomingen te compenseren.
Mood repair hypothesis: Individuen gebruiken heuristieken om hun huidige positieve staat te behouden. Elke situatie die bedreigend is voor hun positieve bui (zoals uitgebreide verwerking van bepaalde informatie) wordt vermeden. Verdrietige mensen willen juist blij worden en doen daarom juist wel aan uitgebreide verwerking.
Hedonic contingency hypothesis: gaat ook uit van het principe dat mensen hun huidige affectieve staat willen kunnen beïnvloeden, maar stelt voor dat iemands affectieve staat bepaalt in hoeverre mensen de hedonische consequenties van hun acties evalueren. Blije mensen die worden gepresenteerd met een overtuigende boodschap, zullen eerst de hedonische consequenties van hun acties overwegen. Als de boodschap deprimerend is, zullen ze de informatie heel oppervlakkig verwerken, en als de boodschap positief is, kunnen ze het zich wel toestaan diep te verwerken. Omdat bijna elke boodschap, positief of negatief, een vorm van afleiding is voor verdrietige mensen, wegen zij niet net zo voorzichtig de hedonische consequenties af, maar verwerken ze alle inkomende informatie extensief.
De meeste informatiemodellen liggen in dezelfde lijn als het affect-als-informatie model.
Original mood-as-information model: Schwarz stelt voor dat je stemming je aangeeft hoe de omgeving in elkaar zit. Als je veel positiviteit voelt, geeft dit aan dat de omgeving veilig is, dat er geen actie nodig is om dingen recht te zetten en dat er dus ook niet te diep hoeft worden nagedacht; daarom vertrouwen blije personen op heuristieken. Een negatieve stemming geeft een problematische omgeving aan waar iets in moet veranderen, en daarvoor is goede afweging van alle informatie nodig.
Mood-and-general knowledge model: Dit model van Bless et al. gaat er vanuit dat affectieve staten mensen informeren over in hoeverre ze kunnen bouwen op hun al bestaande kennisstructuren (en daar horen stereotypen vaak ook bij). Blije mensen vertrouwen sterk op deze general knowledge structures en passen nieuwe informatie die niet binnen de bestaande structuren past hieraan aan. Zo zullen hun oordelen vaak stereotiep zijn, en dit lijkt dan het gevolg te zijn van heuristieke verwerking. In werkelijkheid verwerken blije mensen niet per definitie oppervlakkig, maar zijn ze simpelweg erg zeker van hun kennisstructuren. Verdriet maakt mensen echter juist onzekerder over hun algemene kennis, omdat deze in problematische situaties onbetrouwbaar kan blijken.
Mood-as-input: Wanneer individuen een prestatietaak moeten doen, zullen ze vaak polsen waar ze staan in relatie tot het doel dat bereikt moet worden. Daarbij kunnen ze hun affectieve staat als indicatie gebruiken. Blije mensen zullen denken dat het doel bereikt is en dat er geen moeite meer nodig is. Negatief affect kan er echter toe leiden dat men denkt dat men gefaald heeft, en dat er meer moeite moet worden gedaan. Een andere optie is dat men niet kijkt naar het doel, maar naar of men van de taak geniet. In dat geval zal positief effect juist leiden tot doorzetten (ik vind het leuk, dus ik ga door) en negatief affect tot afkappen.
Emoties beïnvloeden ons geheugen, categorisatie, de beslissingen en de beoordelingen die we maken en de strategieën die we toepassen om informatie te verwerken; de manier waarop we dingen zien dus. De onderzoeken naar het sociale cognitie-aspect van emoties brengen mensen eerst in een bepaalde emotionele staat, om vervolgens te kijken wat het effect van deze staat is op ongerelateerde cognitieve taken.
Er zijn twee manieren waarop emoties als groepsprocessen kunnen worden gezien. Ten eerste is er het idee dat emoties gedeeld en gevormd kunnen worden door een groep (“group based emotions” of “emotions on behalf of the group”). Ten tweede zijn er bepaalde emoties die door groepen over andere groepen ervaren worden, en die bepalen hoe deze twee groepen vervolgens met elkaar omgaan (vaak gelinkt aan vooroordelen en intergroepsconflict).
Hoewel het idee van groepsgebaseerde emoties haaks staat op het idee van intra-individuele- of privé-emoties, is er veel bewijs voor de beïnvloeding van emoties door sociale factoren. Zo ligt de oorzaak van een emotionele ervaring vaak bij het gedrag van een ander. Verder kunnen anderen de manier waarop we onze ervaringen interpreteren beïnvloeden. En hoe we onze emoties uiten en hoe intens we ze ervaren wordt ook beïnvloed door de aanwezigheid van anderen.
Onderzoek naar groepsgerelateerde emoties is moeizaam omdat er geen duidelijke manier is om ze te definiëren en te meten. Het emotiedeel van de definitie is gelijk aan de algemene definitie van emoties (zoals in Hoofdstuk 1), maar de groepscomponent levert conceptuele moeilijkheden op.
Emotionele besmetting is “the tendency to catch (experience/express) another person’s emotions (emotional appraisals, subjective feelings, expressions, patterned physiological processes, action tendencies and instrumental behaviours)”. Vaak gebeurt dit automatisch, en dus onbewust. Een voorbeeld van besmetting is het verschijnsel van canned laughter. In een onderzoek van Hsee et al. (1990) bleek dat mensen ook automatisch stemmingen overnemen van tot dan toe onbekende gesprekspartners. Een verdrietige/blije stem alleen al kan leiden tot besmetting.
Er zijn verschillende theorieën over de redenen voor het optreden van emotionele besmetting, die met name verschillen in de mate van automatische vs. bewuste verwerking die ze impliceren. Of besmetting automatisch of intentioneel tot stand komt, bepaalt ook wat er gedaan zou moeten worden om het tegen te gaan.
Leer processen
Gaan uit van gecoditioneerde responsen – mensen leren met tijd sommige emoties automatisch over te nemen, met name als ze een evolutionaire betekenis hebben (angst roept angst op, om vluchten mogelijk te maken).
Hard interface aanname
Gaat er van uit dat objecten (dus ook mensen die een bepaalde emotie ervaren) als een specifieke samenstelling van spier- en botsensaties in het geheugen zijn opgeslagen. Als je een verdrietig iemand ziet, zal je zijn gezichtsuitdrukking automatisch imiteren, waardoor de representatie van een verdrietig iemand in je hersenen wordt geactiveerd. Dit verschaft je inzicht in andermans innerlijke emotionele toestanden.
Perceptuele symbolen systemen aanname
Raakvlakken met de “embodied cognition” theorie, die voorschrijft dat het zien van een persoon met een bepaalde emotie in jou dezelfde sensorische-motor-toestanden (activeringspatronen in de hersenen) activeert als die toestanden die te maken hebben met het produceren van die emotie. Het aanschouwen van een emotie, en het imiteren ervan, veroorzaken dus een herhaling van deze emotionele staat in de aanschouwer.
Zelf-perceptie (voor de self-perception theorie van Bem, zie Hoofdstuk 4)
Men probeert zijn eigen innerlijke staat uit hun gedrag op te maken. Als dit gedrag een imitatie is van het emotionele gedrag van een ander, zal men dus denken dat ze dezelfde emotie ervaren. Hierbij is de imitatie zelf misschien automatisch, maar de zelfperceptie kost cognitieve moeite.
Communicatie
Imitatie is een communicatieve actie om aan anderen te laten weten dat we ze begrijpen en hetzelfde voelen als zij.
Sociale vergelijking
Sociale besmetting is het gevolg van de druk om uniformiteit te bereiken – we vergelijken ons met anderen die gelijk aan ons zijn. In situaties waar de geschikte gevoelens niet duidelijk gedefinieerd zijn, zullen groepsleden zich met elkaar vergelijken en hun gevoelens en emotionele reacties als hetzelfde interpreteren.
Empathie
Is niet het gevolg van emotionele besmetting, maar in dit geval een mogelijke oorzaak. Slaat op het proces waarbij een toeschouwer zich inleeft in de ander en zijn/haar perspectief aanneemt, waardoor dezelfde gevoelens zullen worden ervaren. Empathie kan mogelijk het gevolg zijn van a) soortgelijke autobiografische herinneringen en b) impliciete emotietheorieën.
Hoewel automatische en gecontroleerde processen tegenstrijdig lijken te zijn sluiten ze elkaar niet uit. Automatische processen blijken gevoelig voor overname door gecontroleerde processen. In een onderzoek van Neumann en Strack (2000) werd aangetoond dat het overnemen van de stemming van een ander mogelijk afhangt van automatische processen, terwijl het overnemen van emoties tussen individuen het gevolg is van meer gecontroleerde processen.
De hierboven beschreven vormen van emotionele besmetting zijn noch bewust, noch gepland. Sommige veranderingen in de affectieve staat van een groep zijn echter het gevolg van weloverwogen pogingen tot verandering. Denk hierbij bijvoorbeeld aan charismatische leiders, die wel degelijk op de hoogte kunnen zijn van de gewenste uitkomsten van de emoties die ze onder groepsleden veroorzaken. Intentionele beïnvloeding van groepsemoties hoeft niet alleen tot leiders beperkt te blijven.
Men kan emoties in naam van zijn of haar groep ervaren zelfs wanneer hij of zij niet persoonlijk bij de situatie aanwezig is geweest (jonge Duitsers voelen zich nog steeds schuldig, ook mensen buiten het stadion juichen mee wanneer een voetbalteam wint). In zulke gevallen ervaart een individu een bepaalde emotie omdat de situatie die er bij hoort door leden van zijn of haar groep is meegemaakt. Dit proces vereist dat degene zich bewust is van de situatie (dus het is geen automatisch proces zoals emotionele besmetting) en dat degene zich sterk identificeert met de groep in kwestie. Bewijs voor dit verschijnsel is redelijk recent. Voor voorbeelden zie het boek (met name de onderzoeken van Doosje et al. zijn van belang).
Vooroordelen zijn attitudes. Het ‘tripartite’ model van attitudes onderscheidt drie componenten van attitudes: een cognitieve component, een gedragscomponent en een affectieve component. Verscheidene onderzoeken hebben geprobeerd de affectieve (emotionele) component van vooroordelen en zijn relatieve invloed op vooroordelen te meten, in vergelijking met de cognitieve (beliefs/stereotypen) component. De voornaamste vondsten tonen aan dat affectieve componenten beter attitudes voorspellen dan de inhoud van stereotypen.
Er zijn verschillende modellen voor de relatie tussen emoties, stereotypen en vooroordeel. Volgens het traditionele model veroorzaken stereotypen rechtstreeks vooroordelen, stereotypen leiden tot vooroordeel. Het stereotype-emotie-vooroordeel model (stereotype leidt tot emotie leidt tot vooroordeel) voegt een emotionele mediator toe, dat door de stereotype cognities wordt getriggerd en een vooroordeel ten gevolg heeft. Het derde model, het affect als prime – model (emotie leidt tot stereotype leidt tot vooroordeel) gaat er van uit dat een bepaalde emotie ervoor zorgt dat die aspecten van het stereotype die overeenstemmen met de emotie sneller tot je komen. Hierdoor wordt de huidige attitude over de groep dan weer beïnvloed. (Dus als je iemand van de outgroup tegenkomt als je chagrijnig bent, zal je daar sneller een negatieve attitude over hebben.)
Een alternatief is het prejudice-as-social-emotion model van Smith (1993), die voorstelt dat een vooroordeel niet geconceptualiseerd moet worden in globale termen, maar in discrete emoties en hun componenten. Bewijs voor dit model is aangetoond in een onderzoek van Cottrell & Neuberg (2005) waarin bleek dat hoewel het vooroordeel over de outgroups African Americans, Asian Americans en Native Americans in alledrie de gevallen overwegend negatief was, alledrie de bevolkingsgroepen andere specifieke negatieve emoties opriepen (Aziaten riepen bijvoorbeeld als enige geen medelijden op, en bang was men alleen voor African Americans). Specifieke emoties jegens een outgroup zijn direct gerelateerd aan het soort bedreiging dat de outgroup vormt, en hoe men vervolgens op de outgroup reageert hangt van de desbetreffende emotie af. Discrete emoties zijn een betere voorspeller voor intergroepsgedrag dan globale emoties.
Ten slotte is er ook nog het stereotype content model (SCM) van Fiske en co. (2002). Dit is in essentie hetzelfde als het stereotype-emotie-vooroordeel model. Specifieke aspecten van een stereotype roepen specifieke emoties op die leiden tot vooroordelen. Outgroupstereotypen kunnen variëren op mate van warmth (of ze wel of niet een bedreiging vormen) en competence (of ze een door vaardigheid een hoge of lage status genieten). Afhankelijk van de variatie van deze twee componenten van stereotypen zijn er verschillende vooroordelen en reacties denkbaar (is een groep bijvoorbeeld koud en vaardig, dan zullen we jaloers zijn en ze agressief benaderen, en is een groep koud en onvaardig dan leidt dit tot minachting en weinig assistentie of zelfs agressie). Het SCM laat ook ruimte open voor het feit dat gevoelens jegens een outgroep vaak gemengd zijn, niet alleen negatief of positief.
Intergroepscontact kan zorgen voor anxiety, omdat individuen bang zijn dat het contact met een lid van de outgroup hun zelfwaardering aan zal tasten, negatieve gedragsconsequenties of risico’s met zich mee zal dragen, of voor negatieve evaluaties door in- en outgroupleden zal zorgen. Ook de context van de sociale interactie kan anxiety-verhogend werken.
Gevolgen van dergelijke anxiety bij intergroepscontact kunnen zijn dat men zo druk bezig is met de situatie en er natuurlijk en niet-discriminerend uitzien, dat men (onbewust) gezichtsuitdrukkingen gaat vertonen die niet positief genoeg of zelfs negatief zijn. Deze uitdrukkingen kunnen door de outgroup geïnterpreteerd worden als een indicatie van een negatieve attitude jegens hen. Ook kan anxiety ervoor zorgen dat de overeenkomsten tussen outgroupleden vergroot worden waardoor ze allemaal gelijk lijken (perceived homogenity). In het onderzoek van Wilder & Shapiro (1989) beoordeelden proefpersonen met hoge anxiety iemand die in een negatieve groep relatief gezien een positieve houding had negatiever dan proefpersonen met lage anxiety.
Er is bewezen dat perceived homogenity zowel door negatieve emoties (anxiety) als positieve emoties (blijdschap) kan worden vergroot. Een mogelijke reden is je cognitieve aandacht door emoties zoals anxiety afneemt (misschien omdat ze te veel arousal veroorzaken). Mensen vertrouwen dan op simplistische verwerking van informatie, en dat leidt eerder tot het overdrijven van overeenkomsten tussen outgroupleden en discriminatie. Een andere mogelijke reden volgt de mood-as-information hypothese uit hoofdstuk 6: Mensen voelen zich angstig omdat ze niet weten hoe ze met onbekende intergroepssituaties om moeten gaan, en schrijven hun negatieve gevoel toe aan de outgroupleden. Deze visie weet dan weer niet te verklaren waarom perceived homogenity ook toeneemt bij blijdschap.
Mensen vormen zich vaak een beeld van outgroupleden zonder ooit een lid van die groep te hebben ontmoet (denk aan de mening die Amerikanen zich vormen over Afghanen na 9/11).
Boosheid en angst
Recent onderzoek heeft aangetoond dat individuen die zelf geen directe agressie of bedreiging hebben ervaren, toch woede kunnen ervaren wanneer een groep waarmee zij zich identificeren bedreigd wordt. Bijvoorbeeld in een onderzoek van Gordijn et al. (2001) naar studenten en studielast. Studenten die zich identificeerden met de studenten die een hogere studielast hadden gekregen waren bozer. Hetzelfde gaat op voor angst: Europese proefpersonen die de slachtoffers van 9/11 als ‘westerlingen’ (en dus ingroup) categoriseerden waren banger dan proefpersonen die de slachtoffers van 9/11 als Amerikanen (outgroup) categoriseerden.
Leedvermaak (Schadenfreude)
Leedvermaak komt vooral voor wanneer er extreme rivaliteit tussen twee groepen heerst. De nederlaag van de ene groep, zelfs als deze niet door de eigen groep wordt veroorzaakt, kan al genoeg zijn. Doosje et al. (2003) toonden aan dat Nederlanders zelfs jaren nadat Duitsland van Kroatie verloren hier kwaadaardig plezier uit bleken te halen.
De intergroup emotions theory (IET) van Smith is gebaseerd op de sociale identiteitstheorie. Een deel van het zelf, je “sociale identiteit”, wordt bepaald door je lidmaatschap in verschillende sociale categorieën en de affectieve implicaties daarvan. In bepaalde situaties wordt je lidmaatschap van bepaalde groepen (en dus ook de bijbehorende sociale identiteit) van belang. Je gedrag naar anderen wordt dan door het groepslidmaatschap dat op dat moment geactiveerd is geleid.
Bepaalde kenmerken van de out- en ingroup en de controle die men denkt te hebben over de situatie bepalen welke emoties een groepslid dient te voelen en hoe hij hierop moet reageren (zie Tabel 7.1). De IET gaat zo niet uit van de globale, door stereotypen veroorzaakte, traditionele definitie van een vooroordeel – een vooroordeel kan geconceptualiseerd worden als een specifieke emotie met een bijbehorende specifieke reactie.
Neuberg en Cottrell (2005)´s “bioculturele aanpak” kent twee dimensies. In de eerste plaats gaat de aanpak uit van een evolutionaire adaptieve functie van emoties (zie Hoofdstuk 2). Ten tweede is er de aanname dat mensen geëvolueerd zijn tot groepsdieren, omdat leven in groepen een hogere overlevingskans oplevert. Daarom zijn mensen zo bezorgd om bedreigingen op groepsniveau en zullen ze naar aanleiding van zulke bedreigingen specifieke emoties en reacties vertonen.
Als je het slachtoffer bent van vooroordelen en discriminatie kun je verschillende emoties ervaren. Als je het idee hebt dat de manier waarop je behandeld wordt gerechtvaardigd is kun je je verdrietig voelen of je schamen (zogenaamde self-directed emotions). Of deze emoties op individueel of groepsniveau plaatsvinden hangt af van in hoeverre de sociale identiteit van de individu geactiveerd is. Als een vooroordeel onterecht is zullen individuen boos zijn of wrok koesteren jegens de persoon of de groep die ze zo behandelt (other-directed emotions). Naast deze factor van deservedness kunnen de emotionele consequenties van discriminatie ook afhangen van de pervasiveness van het discriminerende gedrag. Dit houdt in dat de consequenties extremer zullen zijn wanneer het gedrag wordt gezien als pervasive, dwz constant en generaliseerbaar en niet toe te schrijven aan een enkele geïsoleerde situatie.
Er zijn twee manieren waarop emoties als groepsprocessen kunnen worden gezien. Ten eerste is er het idee dat emoties gedeeld en gevormd kunnen worden door een groep (“group based emotions” of “emotions on behalf of the group”). Ten tweede zijn er bepaalde emoties die door groepen over andere groepen ervaren worden, en die bepalen hoe deze twee groepen vervolgens met elkaar omgaan (vaak gelinkt aan vooroordelen en intergroepsconflict).
Het stereotype idee dat vrouwen emotioneler zijn dan mannen is diep ingebed in de Westerse cultuur. Het gaat uit van het idee dat vrouwen ‘emotioneel’ reageren en mannen niet, omdat mannen slechts reageren op hun omgeving en vrouwen op hun persoonlijkheid. Dit volkse concept van emotionaliteit klopt in zoverre niet, dat emotionele reacties niet alleen afhangen van persoonlijke stijl, maar ook van de sociale omgeving. Bovendien is het concept te globaal – op welk specifiek aspect van emotie zijn vrouwen bijvoorbeeld extremer?
Het stereotype wordt meestal toegepast op de extremere reacties en inlevingsvermogens van vrouwen ten opzichte van mannen en minder op het hebben van de emotie zelf; dus mannen voelen wel, maar uiten minder.
Hiernaast wordt er uitgegaan van een genderverschil wat betreft verschillende soorten emoties. Zo heeft onderzoek aangetoond dat vrouwen meer uiting geven aan submissieve, “powerless” emoties zoals verdriet, angst en schaamte, en mannen meer uiting aan “powerful” emoties zoals woede, trots, afkeer en verachting.
Ook genderverschillenen in verschillende situaties – vrouwen uiten meer zogenaamde communal emotions (emoties gericht op anderen), mannen meer self-directed emotions (emoties gericht op jezelf). Vrouwelijke emotionele reacties zijn vaker gerelateerd aan interpersoonlijke situaties en mannelijke emotionele reactie gerelateerd aan situaties waarin iets te bereiken valt.
Genderstereotypen over emoties beschrijven niet alleen hoe mensen over sekseverschillen denken, maar ook welke emotionele reacties vrouwen en mannen ‘horen’ te vertonen. Onderzoek toonde aan dat vrouwen zich zorgen maken over de consequenties van ‘onvrouwelijk’ emotievertoon als zelfgerichte emoties, woede en agressie – positieve intersociale emoties zijn voor hen de norm. Interessant genoeg worden overdreven stereotype gedragingen dan juist weer niet getolereerd: een hysterisch blije vrouw wordt negatiever geëvalueerd dan een man die positief gedrag vertoont terwijl hij dat normaal niet zou doen.
Mensen hebben beschrijvende geloofsovertuigingen (descriptive beliefs over typische emotionele reacties – veelal over negatieve emoties) en voorschrijvende overtuigingen (prescriptive beliefs). Voorschrijvende overtuigingen zijn overtuigingen over de reacties die het meest geschikt worden bevonden; deze zijn minder seksespecifiek en sociaal wenselijker dan de typische emotionele reacties. Denk aan blijdschap, emotionele controle en rationalisatie ten opzichte van jaloezie, expressiviteit en terugtrekking (dit geeft aan dat typisch mannelijke emotionele reacties wenselijker zijn – emoties moeten gereguleerd worden).
Timmers en co. (2003) toonden aan dat hoewel emotiestereotypen nog wel aanwezig zijn (vooral over vrouwen), ze minder prescriptief van aard zijn geworden. Emotioneel expressieve vrouwen worden overigens minder leuk gevonden dan emotioneel expressieve mannen; dit brengt een dilemma, want als vrouwen complete emotionele controle hebben brengt dit ook negatieve evaluaties met zich mee. De range waarin expressie als vrouw geschikt wordt geacht is dus veel nauwer dan die voor mannen.
Het kip-of-ei-probleem: Aan de ene kant toont onderzoek aan dat zowel vrouwen als mannen toegeven emoties zo te ervaren als het stereotype beschrijft. Aan de andere kant kan die ervaring ook komen doordat het stereotype bepaalde verwachtingen creëert en men zich vervolgens in een stereotypecongruente manier gaat gedragen.
Onderzoek toont aan dat vrouwen zowel positieve als negatieve emoties (met uitzondering van trots) heftiger ervaren dan mannen. Dit geldt zowel voor de eigen beschrijving van waargebeurde eerdere ervaringen als hypothetische situaties. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn dat mannen en vrouwen andere cognitieve strategieën gebruiken in emotionele situaties (vrouwen peinzen te lang en zijn hoog in affect intensiteit, wat leidt tot overgeneralisatie, zelfreferentie en selectieve aandacht voor emotionele informatie). Verder zijn vrouwen zich bewuster van emoties in zichzelf en in anderen en zo ook gevoeliger voor emotionele besmetting.
EMG (electromyography recordings) van gezichtsuitdrukkingen
Bij vrouwen wordt er verhoogde activiteit van de corrugator (boven wenkbrauw) gevonden bij negatieve stimuli, en verhoogde activiteit van de zygomaticus (wang) bij positieve stimuli. Het feit dat vrouwen ook beter zijn dan mannen in het bewust overdrijven van hun gezichtsuitdrukking geeft nog meer bewijs voor de hypothese dat vrouwen hun emoties beter kunnen uitdrukken.
Slide-viewing paradigm: observeerders beoordelen de gezichtsuitdrukkingen van mannen en vrouwen die bepaalde emotioneel geladen dia’s te zien krijgen. Vrouwen blijken beter hun emoties te communiceren en expressiever te zijn dan mannen. Uitzonderingen in het geval van woede. Een klein scala aan experimenten in real-life interactieve sociale situaties (huwelijken, bedrijven) generalizeert de gevonden sekseverschillen.
Zelfrapportages kunnen verschillende dingen meten. Zo kan je de globale emotioneel expressieve aard als persoon meten, zonder rekening te houden met het soort emotie of het kanaal waardoor die geuit wordt. Vrouwen zijn in het algemeen expressiever. Ook kunnen expressies van specifieke emoties buiten een specifieke sociale context gemeten worden; deze volgen vaak het stereotype patroon. Vrouwen voelen meer intensiteit bij blijdschap, liefde, verdriet en angst. Mannen uiten meer woede en trots. Sekseverschillen die voortkomen uit zelfbeschreven expressie van woede zijn tegenstrijdig: vrouwen kunnen, afhankelijk van de context, toegeven net zo boos te zijn geweest als mannen. Het verschil ligt hem dan in de manier waarop ze deze woede uiten (mannen reageren hun woede veelal af op objecten, vrouwen op andere mensen die er buiten staan). Ook kan gekeken worden naar zelfverslagen van specifieke incidenten in het verleden of hypothetische specifieke situaties. Ook hier worden de genderspecifieke overtuigingen van het stereotype veelal bevestigd. Waar mannen en vrouwen hierbij niet in verschillen, is in hun totale evaluatie van de situatie, dat wil zeggen of een persoon onprettig of oneerlijk was of niet. Dit geeft aan dat de sekseverschillen niet kwamen door een verschil in de beoordeling van de situatie, maar door bestaande stereotypen. Het zou heel goed kunnen dat er in self-reports geen werkelijk verschil bestaat tussen mannen en vrouwen, maar dat dit verschil veroorzaakt wordt door aanpassing aan het stereotype. Hierover kunnen echter geen causale uitspraken worden gedaan.
Er is bewijs dat mensen voor hun beoordelingen van eigen en andermans emotionele ervaring en expressie meer op genderstereotypen leunen, wanneer er te weinig concrete emotionele informatie is om het oordeel op te baseren.
Robinson & co. (1998): player/observer studie. Proefpersonen werden als players of observers toegewezen aan een echt uitgespeeld spel of een hypothetisch spel. Daarna werd ze gevraagd hoe iedereen reageerde/zou reageren, inclusief de proefpersoon zelf (als hij of zij een spelersrol was toegediend). Uit de resultaten bleek dat mensen sneller gebruik maken van genderstereotypen om het gedrag van anderen en jezelf te beoordelen wanneer er sprake is van een hypothetische situatie vergeleken met een echte situatie, wanneer er tijd zit tussen het spel en het oordeel, en wanneer men andermans emotie moet beoordelen in vergelijking met je eigen emotionele reacties. Dit zijn dus allemaal situaties waarin er sprake is van een tekort aan emotionele informatie – de ontbrekende informatie wordt ingevuld door het stereotype als een heuristiek te gebruiken.
Het genderstereotype wordt ook toegepast wanneer men retrospectief een globaal oordeel moet geven over zijn of haar emotionaliteit en dus moet teren op zijn of haar geheugen. Voor online beoordeling (meteen na de situatie in kwestie) worden genderstereotypen minder toegepast. Dit gegeven kan mogelijk verklaard worden door het feit dat stereotype herinneringen het makkelijker maken voor mensen, omdat een globaal beeld vormen van eindeloos veel emotionele ervaringen een moeilijke opgave is. Nog een mogelijke verklaring is de bredere emotionele kennis van vrouwen, waardoor hun autobiografische herinneringen gedifferentieerder en complexer zijn dan die van mannen.
In principe zijn gendernormen de default optie die het gedrag stuurt. In ambigue situaties, dat wil zeggen situaties zonder gedragscode of publieke situaties waarin men wordt geëvalueerd door anderen, nemen gendernormen ook zeker de overhand. Er zijn echter ook situaties (zoals begrafenissen en huwelijken) waar de context het gewenste gedrag dicteert, onafhankelijk van iemands geslacht. In dit soort situaties zijn sekseverschillen dan ook kleiner. Zo blijkt de mate van lachen grote sekseverschillen te vertonen in situaties waar gendernormen van belang zijn (sociale/publieke situaties), en kleine sekseverschillen in situaties waar bepaald gedrag vereist wordt door de context (bijvoorbeeld een situatie waarin er sprake is van normatieve invloed van anderen zoals een proefleider).
Vrouwen en mannen tonen bepaalde specifieke emoties die in overeenstemming zijn met hun status in de maatschappij. Daarom tonen vrouwen zoveel “powerless” emoties en glimlachen ze veel en schelden ze weinig, allemaal om conflict uit te weg te gaan. Mannen daarentegen hebben een machtspositie en dergelijke emoties zou hun mannelijkheid ondermijnen. Als deze theorie waterdicht was zouden alle lagergeplaatsten (dus ook mannen) zich als vrouwen gedragen, en aangezien dit niet waar is, is de statustheorie slechts een deel van een verklaring.
Nog een mogelijke reden voor de gevonden sekseverschillen is het verschil in emotionele responsstijlen tussen mannen en vrouwen. Jones (1935) gaat uit van internalizers (mensen met een hoge fysiologische respons maar een lage emotionele expressie) en externalizers (mensen met een lage fysiologische respons maar een hoge emotionele expressie). Onderzoeken met de slide-viewing paradigm en huidgeleiding toonden aan dat meer mannen dan vrouwen internalizers zijn, en meer vrouwen dan mannen externalizers. Volgens Brody en Hall (2000) sluiten deze responspatronen aan bij de rollen van mannen en vrouwen in de maatschappij (mannen gecontroleerd en onafhankelijk, vrouwen sociaal en afhankelijk).
Drie modellen die de externalizer-internalizer dimensie verklaren:
Discharge model:
Emotie kan maar via 1 kanaal worden geuit. Als mannen door sociale regels hun affectieve uitingen inhouden, is een hogere fysiologische uiting onvermijdelijk.
Innate arousability model:
Mannen hebben sowieso een hogere aangeboren opgewondenheid dus moeten hun affectieve reacties sterker inhouden.
Response conflict model:
Wanneer je door socialisatie leert je emotionele gezichtsuitdrukking in te houden, ervaar je responsconflict dat wordt gekenmerkt door hoge autonome activiteit. Hoe meer expressie wordt ingehouden, hoe hoger dus de fysiologische activiteit.
Het decoderen (evalueren, interpreteren en identificeren) van emoties in anderen gaat aan de hand van nonverbale cues zoals gezichtsinformatie, plaatjes en lichaamshouding.
Onderzoeksresultaten tonen aan dat vrouwen sneller en accurater zijn in hun beoordelingen van emoties. Deze vaardigheden zijn echter niet aangeboren maar gevormd door socialisatieprocessen. Verscheidene factoren beïnvloeden de decodeercapaciteiten van mannen en vrouwen:
Sekse van de persoon die emoties uit
Het geslacht van degene die de emotie toont bepaalt in hoeverre de getoonde emotie herkend wordt. Verdriet en angst worden eerder in vrouwen herkend, woede in mannen, dus geleid door het genderstereotype. Vooral het geval bij ambigue getoonde emoties (een verdrietig-boos gezicht wordt bozer geïnterpreteerd bij een mannelijke ‘poser’ en verdrietiger bij een vrouwelijke), en zelfs bij gezichten die in werkelijkheid een neutrale expressie hebben.
Status van de uiter van emoties
Zorgt in combinatie met genderstereotype voor een biased beoordeling: mannen met een hoge status worden als het kwaadst beoordeeld en vrouwen met een lage status als het bangst. Sekse en status zijn hier contextuele cues die genderstereotypen activeren, die vervolgens als heuristieken werken.
Waargenomen dominantie en verwantschap
Sommige emoties worden geassocieerd met een bepaalde mate van dominantie en verwantschap (bijvoorbeeld woede is hoog in dominantie en laag in verwantschap). Ook zijn er bepaalde morfologische kenmerken die met dominantie en verwantschap worden geassocieerd (bijvoorbeeld zware wenkbrauwen wordt met dominantie geassocieerd). Ten slotte blijkt ook nog dat deze morfologische kenmerken gerelateerd zijn aan sekse (mannen hebben vaak meer dominant-gerelateerde gelaatstrekken). Het decoderen van emotionele uitingen volgens genderstereotypen komt volgens deze theorie waarschijnlijk deels door morfologische gezichtscues die geassocieerd worden met dominantie en verwantschap.
Er zijn drie mogelijke determinanten:
Meisjes en jongens worden opgevoed volgens de heersende cultureel bepaalde genderstereotypen en normen. Zowel ouders, leeftijdsgenootjes als scholen en de media werken hier aan mee door bepaald gedrag goed dan wel af te keuren. Er is ook invloed merkbaar van seksegerelateerde karakteristieken zoals het temperament van het kind (aangeboren hogere activiteit van jongens kan leiden tot aangeleerde controle van hun emoties), taalcapaciteiten (meisjes vaardiger, kan leiden tot positievere emoties en praten over emoties met de omgeving en dit leidt weer tot betere emotionele kennis) en sociabiliteit.
De sekseverschillen tussen mannen en vrouwen worden veroorzaakt door de sociale rollen die er in de maatschappij voor mannen en vrouwen geschapen zijn. Het vooruitzicht van een bepaalde rol zorgt voor het aanleren van bepaalde vaardigheden – als een man zich in het vooruitzicht stelt dat hij de kostwinnaar zal moeten zijn, moet hij onafhankelijk en assertief zijn en extreme emotionaliteit past niet in dat plaatje. Gender-rolidentiteit determineert emotioneel gedrag net zo veel als, misschien zelfs meer dan biologische sekse.
De cultuur waarin je opgroeit bepaalt je mate van aanpassing aan genderstereotype manieren van emotionele expressie. Zo blijkt het sekseverschil het grootst in Westerse culturen t.o.v. Aziatische culturen. De invloed van cultuur op dit verschil kan verklaard worden vanuit de verschillende rollen voor mannen en vrouwen in verschillende culturen, de relatieve status of macht die mannen en vrouwen in verschillende culturen hebben en verschillen in culturele waarden. (Zie H9).
Het stereotype idee dat vrouwen emotioneler zijn dan mannen is diep ingebed in de Westerse cultuur. Het gaat uit van het idee dat vrouwen ‘emotioneel’ reageren en mannen niet, omdat mannen slechts reageren op hun omgeving en vrouwen op hun persoonlijkheid. Dit volkse concept van emotionaliteit klopt in zoverre niet, dat emotionele reacties niet alleen afhangen van persoonlijke stijl, maar ook van de sociale omgeving. Bovendien is het concept te globaal – op welk specifiek aspect van emotie zijn vrouwen bijvoorbeeld extremer?
Onderzoek naar culturele verschillen in emotie hangt af van welke theorie over emoties wordt gehanteerd en van welke definitie van ‘cultuur’ we uitgaan. We moeten weten wat cultuur is en hoe het geconceptualiseerd en gemeten kan worden.
De geschiedenis van onderzoek naar emotie en cultuur toont aan dat we niet met zekerheid kunnen zeggen dat mensen van verschillende culturen emoties hetzelfde ervaren of er hetzelfde mee omgaan.
Onderzoek naar crossculturele emoties begon met een zoektocht naar universele emoties. Hierbij werd er van uitgegaan dat als er universele gezichtsuitdrukkingen en universele herkenning van bepaalde gevoelige stempatronen (vocal affect) worden gevonden er ook wel universele emoties zullen zijn. Hoewel er universele herkenning van gezichtspatronen is gevonden is dit effect niet geheel accuraat. Dit kan toegeschreven worden aan meetfouten, maar ook aan werkelijke culturele verschillen.
Vroeg onderzoek werd gekenmerkt door een streven naar overeenkomsten; er werd weinig aandacht besteed aan mogelijke verschillen. Bovendien hield men weinig rekening met sociale factoren en de praktische functies van emoties binnen verschillende culturen.
Pas met de invoering van het emoties-uit-componenten idee (zie Hoofdstuk 1, deel 1) kwam er ruimte voor het mogelijke bestaan van culturele variatie tussen de verschillende componenten van emoties. In plaats van uit te gaan van overeenkomsten of verschil, bedacht men dat er tussen verschillende culturen zowel overeenkomsten als verschillen konden worden gevonden.
Meer recente crossculturele onderzoeken beginnen niet alleen met een theorie over emotie (basis of component), maar ook met verschillende theorieën over cultuur en culturele emotiemodellen uit de antropologie en etnografie. Cultuur en emotie worden hierin steeds interactiever; emotie beïnvloedt culturele praktijken en cultuur beïnvloedt onze emoties.
Cultuur is opgemaakt uit een groot aantal symbolische processen, waaronder lay theories, interpretatieve schema’s, beelden en iconen die gedeeld worden door leden van een groep en die tentoongesteld worden in dagelijkse rituelen en gewoonten, die we culturele praktijken noemen. Culturele betekenissen en de praktijken die er uit voortkomen lijken voor de leden van die cultuur vanzelfsprekend– pas in confrontatie met andere culturen komen ze er achter dat ze op verschillende manieren geïnterpreteerd kunnen worden.
Door culturele betekenissen te groeperen in gerelateerde en fundamentele groepen, kan je individuen en groepen samen in grotere culturele categorieën clusteren. Hieronder zal worden beschreven hoe onderzoekers emotionele ervaringen over de hele wereld kunnen vergelijken aan de hand van zulke culturele constructen of modellen.
Maakt onderscheid tussen culturen waarin individuen zichzelf als fundamenteel gescheiden van anderen zien (individualisme), versus culturen waarin individuen zichzelf als een geïntegreerd deel van een grotere groep zien (collectivisme). Individualistische culturen (Noord Amerika) kenmerken zich door een hoge mate van autonomie, het ontbreken van sterke hiërarchische machtsstructuur en de mogelijkheid tot zelfontplooiing en aandacht voor het individu. In collectivistische culturen (Azië) staat alles in het teken van de groep en het behoud van groepsharmonie en is er veel statusbelang. Het culturele construct van afhankelijke vs. onafhankelijke zelfconcepten kent veel overeenkomsten.
Effecten van individuele en collectieve culturen op emotie: Überhaupt meer emotionele expressie in individualistische culturen (vooral woede wat in collectivistische culturen uit den boze is omdat het de groepsharmonie zou kunnen verstoren). Uitingen van schuld zijn juist gewoner in collectivistische culturen.
In zogenaamde cultures of honor (Mediterrane & Zuid Amerikaanse landen) wordt er van familieleden verwacht dat ze hun familiereputatie hooghouden, met name door hun publieke gedrag en het voorkomen van vernedering. Cohen et al. (1996) toonden aan dat Zuid Amerikanen bozer en agressiever reageerden op belediging van de persoonlijke eer dan Noord Amerikanen.
De mate van power distance slaat op de mate van hiërarchische ongelijkheid die de cultuur individuen aanmoedigt te accepteren. Hoge power distance is er bijvoorbeeld in bedrijven waar de werkgever het voor het zeggen heeft en verhoudingen ongelijk zijn; in bedrijven met lage power distance werkt iedereen democratisch. Het idee van power distance is gerelateerd aan een idee van Schwartz (1994) over culturele waarden.
Volgens Schwarz zijn er drie bipolaire dimensies:
Conservatisme versus Autonomie.
Hiërarchie versus Egalitarisme.
Mastery versus Harmony.
Culturen die hiërarchie en conservatisme hoog in het vaandel hebben staan zijn vaak ook culturen met een hoge power distance.
Welke emoties er worden geuit hangt af van de mate van power distance en de aanwezigheid van zulke normen als conservatisme en hiërarchie. Zo zullen hogergeplaatsten in hoge power distance culturen dominante en sterke emoties (woede, trots) tonen tegen hun ondergeschikten, die juist meer submissieve emoties (schuld, waardering) zullen tonen.
Wat zijn de culturele modellen van emoties?
Deze conceptualisatie van culturele emotiemodellen focust op de manieren waarop positieve en negatieve ervaringen en gevoelens aan elkaar verbonden zijn. Volgens het Aziatische culturele emotiemodel, een dialectisch model, worden alle extremen vermeden en is er sprake van een behoefte aan balans tussen positieve en negatieve gevoelens, waarbij de een de sterkte van de ander afzwakt. Een positieve emotie is altijd geassocieerd met een negatieve en vice versa. De culturele basis voor deze aanname ligt o.a. in de Daoisme (“happiness is unhappiness”). De basis voor het model dat hier tegenover staat, het optimizing Europees-Amerikaanse model wat voortkomt uit de zelf-determinatie van de Renaissance. Geluk is hierbij deel van iemands identiteit, men heeft het recht dit na te streven. Geluk staat haaks op ongeluk.
De consequenties hiervan zijn dat Aziaten gematigder emoties ervaren en vaak ook zowel positieve als negatieve emoties op hetzelfde moment. Europese Amerikanen ervaren over het algemeen meer positieve emoties, en vaak of positieve emoties of negatieve, maar niet beide.
Culturele emotiemodellen omvatten ook manieren van interpreteren die gebaseerd zijn op vaak toegepaste fundamentele waarden en meningen en die er op deze manier voor zorgen dat bepaalde emoties in bepaalde culturen vaker voorkomen. Zo zorgen de afhankelijke, collectivistische waarden van Aziatische culturen voor meer socially engaged emotions (vriendelijkheid, respect, schaamte) en de onafhankelijke, individualistische waarden van Europees-Amerikaanse culturen voor socially disengaged emotions (trots, frustratie, woede).
Scherer et al. (1988) toonden aan dat de situaties die bepaalde emoties uitlokken (woede, verdriet, blijdschap en angst) voor Japanners, Amerikanen en Europeanen heel anders zijn. Zo worden Japanners verdrietiger dan Amerikanen van relatieproblemen. Japanners worden bozer op vreemden terwijl Westerlingen eerder boos worden binnen hechte relaties. Deze verschillen in situaties voorafgaande aan de emotie kunnen mogelijk worden toegeschreven aan o.a. het verschil tussen individualistische en collectivistische culturen; misschien hebben dezelfde situaties een compleet verschillende betekenis in de verschillende landen. Om hier een antwoord op te krijgen moet men ook de beoordeling en de betekenis van emotionele situaties bestuderen.
“Primitieve” dimensies die vroeg in het beoordelingsproces voorkomen en/of weinig cognitieve moeite kosten (bijvoorbeeld aangeven of je iets prettig/onprettig vond, of aangeven of je iets zeker/niet zeker weet) worden door verschillende culturen hetzelfde geëvalueerd. Alleen beoordelingen zoals de controleerbaarheid van de situatie en verantwoordelijkheid (dimensies die meer cognitieve moeite kosten en neigen naar westerse opvattingen) tonen culturele variatie aan.
Individuen uit collectivistische culturen hebben de neiging om veel situaties te zien als kansen om hun onafhankelijke zelfbeeld of groepsharmonie te bevestigen of te verstoren. Individuen uit individualistische culturen zien die situaties juist als een kans om hun onafhankelijke zelf te bevestigen of verstoren. Het feit dat dit zo is geeft al aan dat sommige situaties afhankelijk van de cultuur waaruit je komt verschillend geïnterpreteerd kunnen worden en dus tot verschillende emoties kunnen leiden.
Onderzoek in Nederland (Mesquita, 2001): Surinaamse en Turkse populatie in Nederland tegenover Nederlanders. Beiden groepen moesten positieve, beledigende en immorele vroegere ervaringen ophalen. Turkse en Surinaamse mensen gingen er van uit dat hun situaties “wel duidelijk” waren (dus sociaal en overeenstemmend); Nederlanders dachten dat hun gevoelens persoonlijk waren en niet logischerwijs ook gedeeld werden door anderen. Collectivisten blijken ook situaties op een manier te interpreteren waaruit blijkt dat ze rekening houden met de algemene sociale implicaties. Bovendien interpreteren ze situaties volgens de betekenis voor hun eigen sociale positie en die van hun groep.
Zoals al eerder aangegeven is, bestaat er culturele variatie in de mate van herkenning. Voorbeelden hiervan zijn dat mensen uit hoge power distance culturen (zie eerder dit hoofdstuk) minder negatieve uitingen herkennen in precies dezelfde gezichten die mensen uit lage power distance landen te zien kregen. Dit is te verklaren doordat de extreme expressie van negatieve emoties in hoge power distance culturen bedreigend zou kunnen zijn voor de bestaande sociale rangorde (Matsumoto, 1989). Verder zijn mensen uit collectivistische culturen in hun perceptie gevoeliger voor de sociale context waarin de emotie wordt geuit en zij passen hun oordeel over de geuite emotie aan de context aan. Dus een blij persoon in een groep verdrietige gezichten lijkt voor hun minder blij dan voor ons. En als ze zich hun eigen emoties van vroeger herinneren, zijn die afhankelijk van het wel of niet aanwezig zijn van een ander persoon (en dus misschien een andere, complementaire of tegenstrijdige, emotie) in die vroegere situatie.
Er is een ingroup-voordeel gevonden, hetgeen betekent dat je gezichtsuitdrukkingen van mensen uit je eigen groep sneller herkent dan die van buitenstaanders. Een mogelijke uitleg (doch een vaak betwiste) is de zogenaamde dialect theory of facial expression, die uitgaat van een universele, wellicht aangeboren, ‘emotietaal’ die vervolgens door culturen in verschillende aangeleerde dialecten wordt gegoten. Deze dialecten zou slechts herkenbaar zijn voor degenen die het dialect zelf ook spreken en zijn niet hetzelfde als aangeleerde display rules.
Montesqieu stelde ooit voor dat zuidelijke types meer emotie tonen omdat hun spieren door de warmte soepeler zijn. Deze hypothese is bewezen – mensen in het zuiden van landen zeggen zelf expressiever te zijn dan hun noorderburen, en worden ook zo beoordeeld (bv. Irish Americans vs. Scandinavian Americans). Nu kan het niet meer alleen worden verklaard door temperatuur, dus wellicht is het inmiddels naar een culturele praktijk geëvolueerd.
“What people learn, probably quite early in their lives, about the need to manage the appearance of particular emotions in particular situations”. Culturele verschillen in display rules worden aangetoond in sociale situaties, waarin bijvoorbeeld Japanners bepaalde negatieve emoties veel sterker inhouden dan Amerikanen. Ook blijkt dat collectivistische culturen het uiten van negatieve emoties binnen de eigen groep niet waarderen, maar het uiten van negatieve emoties tegen buitenstaanders wel (omdat de ingroup en de harmonie daarbinnen erg wordt gewaardeerd). Het omgekeerde geldt voor individualistische culturen, omdat groepslidmaatschap daar veel soepeler is.
Er zijn wel overeenkomsten gevonden in fysiologische reacties tussen mensen uit verschillende culturen, maar deze stroken dan weer niet met het verschil in subjectieve ervaring van emoties. Bovendien werd er in deze onderzoeken geen rekening gehouden met emoties binnen sociale interactie – en zoals eerder vermeld worden emoties door leden van collectivistische culturen subjectief sterker ervaren wanneer dat soort interacties wel aanwezig zijn.
Als mensen niet accuraat zijn in het waarnemen van specifieke lichamelijke veranderingen die geassocieerd worden met emoties (zoals hartritmeveranderingen), hoe kunnen ze dan wel lichaamsveranderingen bij emotie beschrijven? Het blijkt dat mensen voor het beschrijven van hun lichamelijke toestand in emotionele situaties informatie gebruiken uit hun stereotypen (sociale schemata) en niet uit hun werkelijke lichamelijke staat. De werkelijke fysiologische reacties en de stereotype beschrijvingen ervan correleren ook helemaal niet. De grote overeenkomst in stereotype beschrijvingen tussen culturen kan mogelijk verklaard worden door het feit dat de stereotype ‘sensaties’ voortkomen uit de werkelijke sensaties bij heel intense prototypische staten
Nog een manier om achter het gevoel dat met emoties gepaard gaat te komen is mensen te vragen of dezelfde paren emoties als hetzelfde of verschillend worden beoordeeld in verschillende culturen. Emotie-ervaring kan worden beschreven aan de hand van twee dimensies, prettig vs. onprettig en geactiveerd vs. gedeactiveerd (zie Hoofdstuk 2). Onderzoek volgens deze dimensies heeft overeenkomsten in plaats van verschillen tussen culturen aangegeven.
Onderzoek naar culturele verschillen in emotie hangt af van welke theorie over emoties wordt gehanteerd en van welke definitie van ‘cultuur’ we uitgaan. We moeten weten wat cultuur is en hoe het geconceptualiseerd en gemeten kan worden.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2302 | 1 |
Add new contribution