Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2010


Vragen

Casus

Zaak C56/09, Emiliano Zanotti tegen Agenzia delle Entrate

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 49 EG en 18 EG betreffende het vrij verrichten van diensten respectievelijk het burgerschap van de Unie.

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen E. Zanotti en de Agenzia delle Entrate (hierna: „Agenzia”) inzake het in mindering brengen op de brutobelasting van de kosten voor het volgen van universitaire cursus in een andere lidstaat.

Toepasselijke nationale bepalingen

3. Artikel 15, lid 1, sub e, van Besluit nr. 917 van de President van de Republiek tot goedkeuring van de eenvormige tekst betreffende de inkomstenbelasting; hierna: „Besluit 917”) bepaalt: „Op de brutobelasting wordt een bedrag in mindering gebracht gelijk aan 19 % van de hierna genoemde uitgaven die de belastingplichtige heeft gedaan (..): [...] e) voor kosten voor cursussen op universitair niveau, tot maximaal de voor binnenlandse instellingen vastgelegde heffingen en bijdragen.” (…)

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

7. In het academiejaar 20032004 volgde verzoeker in het hoofdgeding, die een te Rome wonende advocaat-fiscalist is, een master internationaal belastingrecht aan het International Tax Center (hierna: „ITC”) te Leiden (Nederland).

8. In zijn aangifte voor aanslagjaar 2003 bracht verzoeker overeenkomstig artikel 15, lid 1, sub e, BESLUIT 917 een bedrag van 19 % van de kosten voor het volgen van deze master in mindering op de brutobelasting als aftrekbare kosten voor het volgen van universitair onderwijs. Deze kosten bedroegen 12 000 EUR.

9. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Agenzia heeft geweigerd leergeld voor de door Zanotti in Nederland gevolgde specialisatiecursus als aftrekpost in aanmerking te nemen en de aftrekbaarheid zelfs volledig heeft uitgesloten zonder daarvoor enige passende motivering of rechtvaardiging te geven (…)

11. Op 14 december 2007 kwam Zanotti tegen zijn belastingaanslag op bij de Commissione tributaria provinciale di Roma; hij betwistte dat de betrokken aftrek werd geweigerd en hij beriep zich daartoe op de

onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de door de Italiaanse regeling voorgeschreven beperkingen van de aftrek.

12. Daarop heeft de Commissione tributaria provinciale di Roma de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld: „Verzetten de algemene beginselen van het Verdrag en van het gemeenschapsrecht inzake een doeltreffende en volledige rechterlijke bescherming, gelijke behandeling en vrij verkeer zich tegen toepassing van artikel 15, [lid 1,] sub e, van BESLUIT 917] (…)?”

13. De Italiaanse regering is van mening dat de prejudiciële vraag irrelevant is voor de beslechting van de voor de nationale rechter aanhangige zaak. (…)

14. Deze tegenwerping kan niet worden aanvaard. 15 Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil (…)

18. De prejudiciële vraag strekt ertoe te bepalen of een nationale regeling als het BESLUIT 917, zoals uitgelegd en toegepast door de bevoegde nationale autoriteiten, strookt met het gemeenschapsrecht. In het kader van het hoofdgeding is zij kennelijk niet irrelevant. (…) De prejudiciële vraag

23. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 18 EG en 49 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling, zoals uitgelegd en toegepast door de bevoegde nationale autoriteiten, waarbij kosten voor het volgen van cursussen op universitair niveau in een andere lidstaat niet kunnen worden afgetrokken van de brutobelasting, terwijl deze kosten wel aftrekbaar zijn indien het gaat om cursussen op universitair niveau die worden verstrekt door in deze lidstaat gevestigde instellingen (…)

24. Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 18 EG, waarin het recht van elke burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten vrij te reizen en te verblijven in algemene termen is geformuleerd, een bijzondere uitdrukking vindt in de bepalingen die het vrij verrichten van diensten verzekeren. Indien het hoofdgeding onder artikel 49 EG valt, behoeft het Hof derhalve geen uitspraak te doen over de uitlegging van artikel 18 EG (…).

26. Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat hoewel artikel 50, derde alinea, EG alleen melding maakt van de actieve vrijheid van dienstverrichting, in het kader waarvan de dienstverrichter zich verplaatst naar de ontvanger van de diensten, uit vaste rechtspraak blijkt dat de vrijheid van dienstverrichting de vrijheid van de ontvangers van de diensten omvat om zich te begeven naar een andere lidstaat waarin de dienstverrichter zich bevindt teneinde daar van deze diensten gebruik te maken (…).

27. Het hoofdgeding betreft de fiscale behandeling in de lidstaat van verblijf van de ontvanger van de dienst van de onderwijskosten die werden gemaakt aan een universitaire instelling in een andere lidstaat.

28. Derhalve moet worden nagegaan of onderwijs dat door een universitaire instelling als het ITC wordt gegeven, „dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden” vormen in de zin van artikel 50, eerste alinea, EG.

29. Volgens de opmerkingen van de Europese Commissie, ondersteund door verzoeker in het hoofdgeding, is het ITC een particuliere instelling die samenwerkt met de openbare universiteit te Leiden. (…)

30. Er is reeds geoordeeld dat het wezenlijke kenmerk van de vergoeding in de zin van artikel 50, eerste alinea, EG, hierin bestaat dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt (…).

31. Het Hof heeft aldus het onderwijs dat wordt gegeven door bepaalde instellingen die deel uitmaken van een openbaar onderwijsstelsel en volledig of hoofdzakelijk uit de staatskas worden gefinancierd, uitgesloten van het begrip „diensten” in de zin van artikel 50 EG. Het Hof heeft gepreciseerd dat de staat bij de organisatie en de handhaving van een dergelijk openbaar onderwijsstelsel, dat in de regel wordt gefinancierd uit de staatskas en niet door de leerlingen of hun ouders, niet de bedoeling heeft werkzaamheden tegen vergoeding te verrichten, maar zijn sociale, culturele en opvoedkundige taak jegens zijn bevolking vervult (…).

32. Daarentegen heeft het Hof geoordeeld dat onderwijs dat wordt gegeven door onderwijsinstellingen die hoofdzakelijk uit particuliere middelen worden gefinancierd, met name door studenten of hun ouders, „diensten” in de zin van artikel 50 EG vormen, daar het door deze instellingen nagestreefde doel er immers in bestaat, tegen vergoeding diensten aan te bieden (…). (…)

35. Hieruit vloeit voort dat artikel 49 EG van toepassing is op feiten als die in het hoofdgeding, waarin een belastingplichtige van een lidstaat studeert aan een universitaire instelling in een andere lidstaat, waarvan kan worden aangenomen dat zij diensten tegen vergoeding verricht, dat wil zeggen dat zij hoofdzakelijk uit particuliere middelen wordt gefinancierd. Of dit het geval is moet door de nationale rechter worden nagegaan. Het vrij verrichten van diensten

37. Zanotti heeft aangevoerd dat ten tijde van de feiten in het hoofdgeding de master die hij aan het ITC volgde, aan geen enkele openbare of particuliere instelling in Italië kon worden behaald. (…)

40. Zo aan een belastingplichtige die aan een particuliere instelling in een andere lidstaat heeft gestudeerd een aftrek wordt geweigerd, moet worden opgemerkt dat een nationale regeling waarbij het recht om de kosten voor het volgen van in een andere lidstaat aangeboden cursussen op universitair niveau in mindering te brengen op de brutobelasting op algemene wijze wordt uitgesloten, terwijl deze mogelijkheid wel bestaat voor de kosten voor het volgen van in deze lidstaat aangeboden cursussen op universitair niveau, voor belastingplichtigen die aan universitaire instellingen in het buitenland studeren, een zwaardere fiscale last meebrengt.

41. Een dergelijke regeling leidt ertoe dat in Italië wonende belastingplichtigen ervan worden afgebracht onderwijscursussen op universitair niveau te volgen aan in een andere lidstaat gevestigde instellingen. Zij vormt verder ook een belemmering voor het onderwijsaanbod van in andere lidstaten gevestigde particuliere onderwijsinstellingen dat is gericht op in Italië wonende belastingplichtigen (…).

42. Een dergelijke regeling belemmert de door artikel 49 EG gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting. Dit artikel verzet zich immers tegen toepassing van elke nationale regeling die ertoe leidt dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen een enkele lidstaat (…).

43. Een dergelijke belemmering is naar gemeenschapsrecht alleen gerechtvaardigd indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig is aan de door het nationale recht nagestreefde legitieme doelstelling.

44. Dienaangaande zij vastgesteld dat in casu geen enkele rechtvaardiging werd aangevoerd. (…)

64. Bij gebrek aan harmonisatiemaatregelen staat het aan de lidstaten om, in de uitoefening van hun bevoegdheden, de criteria voor de berekening van de aftrekbare kosten voor cursussen op universitair niveau vast te stellen, op voorwaarde dat de desbetreffende regels in overeenstemming zijn met de bepalingen van het EG-Verdrag, en met name, in een geval als in het hoofdgeding, in Italië wonendebelastingplichtigen er niet van afbrengen cursussen op universitair niveau te volgen aan instellingen in andere lidstaten.

66. Gelet op een en ander moet artikel 49 EG aldus worden uitgelegd dat: het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke belastingplichtigen de kosten voor cursussen op universitair niveau aan universitaire instellingen op het grondgebied van deze lidstaat kunnen aftrekken van de brutobelasting, maar deze mogelijkheid op algemene wijze wordt uitgesloten voor kosten voor cursussen op universitair niveau aan een particuliere universitaire instelling in een andere lidstaat; Het burgerschap van de Unie

67. Zoals blijkt uit de punten 24 tot en met 35 van het onderhavige arrest, moet een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, mocht de verwijzende rechter concluderen dat artikel 49 EG niet van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, ook aan artikel 18 EG worden getoetst.

68. De hoedanigheid van burger van de Unie dient de primaire hoedanigheid van de staatsburgers van de lidstaten te zijn, en verleent degenen onder deze staatsburgers die zich in dezelfde situatie bevinden, ongeacht hun nationaliteit en onverminderd de uitdrukkelijk vastgestelde uitzonderingen, binnen de werkingssfeer van het Verdrag aanspraak op een gelijke behandeling rechtens (…).

69. Tot de situaties die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, behoren die waarin gebruik wordt gemaakt van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, met name de in artikel 18 EG neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (…).

70. Aangezien een burger van de Unie in elke lidstaat recht heeft op dezelfde behandeling rechtens als de staatsburgers van deze lidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden, zou het onverenigbaar zijn met het beginsel van het vrije verkeer indien deze burger in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit heeft, minder gunstig wordt behandeld dan wanneer hij geen gebruik zou hebben gemaakt van de door het Verdrag verleende rechten inzake vrij verkeer (…).

71. Deze rechten kunnen hun volle werking niet ontplooien indien een staatsburger van een lidstaat ervan kan worden afgebracht deze rechten uit te oefenen, door belemmeringen die bij zijn verblijf in de lidstaat van ontvangst worden opgeworpen door een regeling van zijn staat van herkomst die hem benadeelt om de enkele reden dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (…).

72. Verzoeker in het hoofdgeding heeft door het volgen van cursussen aan een universitaire instelling in een andere lidstaat gebruikgemaakt van zijn recht van vrij verkeer.

73. Indien een nationale regeling door de bevoegde belastingautoriteiten aldus wordt uitgelegd en toegepast dat de belastingaftrek voor kosten voor cursussen op universitair niveau op algemene wijze wordt uitgesloten op grond dat deze kosten aan een universitaire instelling in een andere lidstaat werden gemaakt, terwijl deze mogelijkheid wel bestaat voor kosten voor het volgen van cursussen op universitair niveau die in deze lidstaat worden aangeboden, dan benadeelt deze regeling de belastingplichtigen om de enkele reden dat zij hun recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend (…).

74. Een dergelijke uitsluiting vormt een belemmering voor de vrijheden die iedere burger van de Unie op grond van artikel 18, lid 1, EG geniet. Het Hof verklaart: Artikel 49 EG staat in de weg aan een nationale regeling volgens welke belastingplichtigen de kosten voor cursussen op universitair niveau aan universitaire instellingen op het grondgebied van deze lidstaat kunnen aftrekken van de brutobelasting, maar deze mogelijkheid op algemene wijze wordt uitgesloten voor kosten voor cursussen op universitair niveau aan een particuliere universitaire instelling in een andere lidstaat; Artikel 18 EG staat in de weg aan een nationale regeling volgens welke belastingplichtigen de kosten voor cursussen op universitair niveau aan instellingen op het grondgebied van die lidstaat kunnen aftrekken van de brutobelasting, maar deze mogelijkheid op algemene wijze wordt uitgesloten voor kosten voor cursussen op universitair niveau aan een universitaire instelling in een andere lidstaat.

Vragen

Vraag 1

A.

De feiten van Zanotti dateren van vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. Noem alle Verdragsbepalingen die aan de orde komen in deze zaak in hun huidige nummering.

B.

Bij welk verdrag (naam, jaar) is de vrijheid van dienstverlening in het Europese recht geïntroduceerd)? En bij welk verdrag (naam, jaar) het burgerschap van de Unie?

Vraag 2

A.

Er zijn drie redenen denkbaar waarom een hoogste nationale rechter kan besluiten om geen prejudiciële vraag m.b.t. de uitlegging van een bepaling van EU-recht te verwijzen naar het HvJ. Een van deze redenen is in deze zaak opgeworpen door de Italiaanse Regering. Welke reden is dit en welke andere twee redenen kunt u noemen? Geef van elk een zeer korte omschrijving.

B.

In de jurisprudentie van het HvJ zijn er twee beginselen geformuleerd waar het nationaal procesrecht van de EU lidstaten aan moet voldoen. Geeft aan welk van deze twee beginselen is geschonden in de zaak Zanotti door het ʻArgentia delle Entrataʼ?

Vraag 3

A.

Overeenkomstig r.o. 35 van het arrest Zanotti moet het gevolgde onderwijs aan het ITC worden aangemerkt als een dienst verricht tegen vergoeding. Beargumenteer aan de hand van relevante jurisprudentie of het ITC als een ʻondernemingʼ in de zin van het Europese mededingingsrecht moet worden aangemerkt.

B.

Neem aan dat de ʻAgenzia delle Entrateʼ naar aanleiding van de prejudiciële beslissing toch besluit om de kosten voor ITCʼs onderwijsdiensten in mindering te brengen op Zanottiʼs belastingplichten. Het gevolg hiervan is dat alle commerciële onderwijsinstellingen in de EU van de Italiaanse belastingregeling (aftrekbaarheid) kunnen profiteren. Beargumenteer of deze belastingvermindering leidt tot staatssteun in de zin van Artikel 107(1) VWEU.

C.

Stel dat op basis van een afspraak tussen ITC en enkele Italiaanse commerciële onderwijsinstellingen, ITC weigert om Italiaanse studenten aan te nemen. Met welke bepaling in het VWEU zou deze afspraak in strijd kunnen zijn?

Vraag 4

A.

Leg uit waarom de feitelijke vraag naar de status van de Leidse onderwijsinstelling (particulier of openbaar) waar Zanotti de cursus belastingrecht volgde zo belangrijk was voor de vraag of deze zaak moest worden afgedaan aan de hand van het vrij verkeer van diensten dan wel aan de hand van de regels omtrent het EU burgerschap.

B.

Stel: de Italiaanse Regering voert ter rechtvaardiging van de weigering van de belastingaftrek aan dat deze bekeken moet worden tegen een algemene achtergrond, in die zin dat deze nodig is om het financiële evenwicht van het Italiaans belastingstelsel te handhaven. Immers, als belastingaftrek wordt toegestaan voor uitgaven die in het buitenland zijn gedaan levert dat minder inkomsten op voor de Italiaanse staatskas. Geef aan (1) hoe rechtvaardigingsgronden in de rechtspraak worden toegepast en (2) of op basis van die rechtspraak de hier door Italië ingeroepen rechtvaardigingsgrond kans van slagen heeft.

Vraag 5

A.

Er is weinig EU wetgeving met betrekking tot onderwijs. Kunt u dit verklaren aan de hand van de verdeling van bevoegdheden tussen de EU en de EU lidstaten?

B.

Op een aantal beleidsterreinen bevat het EU Werkingsverdrag een harmonisatieverbod. Noem er minstens één. Onder welke voorwaarden kunt u zich voorstellen dat de EU wetgever tóch op dergelijke terreinen tot wetgeving (in de zin van harmonisatie van het nationale recht van de Lidstaten) kan overgaan?

C.

Stel dat de EU wetgevende activiteiten ontplooit waarbij het onderwijs als beleidsterrein behoorlijk wordt ʻingevuldʼ ten koste van de bevoegdheden van de EU lidstaten. Noem één nationale rechter waarvan u verwacht dat deze problemen kan doen ontstaan als dit gebeurt, en geef aan waarom.

Vraag 6

Bespreek in kader van het thema ʻNederland in de EUʼ het concept minimumharmonisatie.

Antwoordindicatie

Vraag 1

A.

Art. 18 EG = art. 21 Wv

Art. 50 EG = art. 57 Wv

Art. 49 EG = art. 56 Wv

(Zie het arrest,ERAD 4de druk paragraaf 3.2, 7.4)

B.

Dienstverlening bij het Verdrag van Rome (EEG-verdrag) van 1957.

Burgerschap bij het Verdrag van Maastricht (EG-verdrag), 1992.

(ERAD 4de druk paragraaf 1.2 e.v.)

Vraag 2

A.

De drie redenen waarom een hoogste rechter toch geen prejudiciële vragen hoeft te stellen over de uitleg van EU-recht, ondanks de verwijzingsplicht zoals geformuleerd in art. 267, derde alinea, Wv, staan in het Cilfit-arrest:

  1. de hoogste rechter acht een beslissing van het HvJ niet noodzakelijk, dat wil zeggen niet relevant, voor het wijzen van zijn eindvonnis (ov. 10 Cilfit);

  2. het HvJ heeft reeds eerder uitspraak gedaan over de vraag van uitleg van EU-recht die later bij de hoogste rechter leeft, of over een soortgelijke vraag. Dit is de zogenoemde acte éclairé-uitzondering (ov. 13-15 Cilfit);

  3. volgens de hoogste rechter kan er redelijkerwijze geen twijfel bestaan over de juiste uitlegging en toepassing van de betrokken EU-regel. Daarbij maant het HvJ de hoogste rechters wel om zeer voorzichtig te zijn om deze zogenoemde acte clair-exceptie toe te passen, door te wijzen op het feit dat het EU-recht meerdere, gelijkelijk authentieke taalversies kent, een eigen terminologie hanteert, en dat iedere bepaling van EU-recht in de context van het gehele EU-recht moet worden uitgelegd (ov. 16-20). In Zanotti voert de Italiaanse Regering de eerste reden aan: de prejudiciële vraag zou niet noodzakelijk/irrelevant zijn voor de beslechting van het geschil (ov. 13). Dit wordt door het Hof echter verworpen (ov. 14-15).

(Zie arrest Cilfit, ERAD 4de druk paragraaf 9.3.2)

B.

Zie het Rewe/Comet-arrest, ov. 5 (en Delena Wells, ov. 70): ondanks het uitgangspunt van nationale procesautonomie, dienen de nationale procesregels die gelden voor de handhaving van EU-recht niet minder gunstig te zijn dan de procesregels die gelden voor soortgelijke nationale vorderingen (beginsel van gelijkwaardigheid of non-discriminatie), en ook mogen deze nationale procesregels het in de praktijk niet onmogelijk of zeer moeilijk maken om EU-rechten voor de nationale rechter te handhaven (effectiviteits- of doeltreffendheidsbeginsel).

In het Heylens-arrest (ov. 15) wordt deze laatste eis uitgewerkt tot een beginsel van doeltreffende toegang tot de nationale rechter, waaronder ook de plicht valt om voorafgaande besluiten van de nationale administratie goed te motiveren. In Zanotti is duidelijk sprake van schending van het effectiviteitsbeginsel, zoals uitgewerkt in Heylens: de Italiaanse bestuurlijke autoriteit had het verzoek van Zanotti afgewezen “zonder daarvoor enige passende motivering of rechtvaardiging te geven” (ov. 9).

(Zie Heylens arrest, ERAD 4de druk paragraaf 9.6)

Vraag 3

A.

Studenten moeten verwijzen naar Höfner r.o. 21 en het criterium economische activiteit. Vervolgens moeten de studenten dit criterium toepassen op de casus en concluderen dat dit inderdaad een economische activiteit is.

(ERAD 4de druk paragraaf 5.2 en Höfner arrest)

B.

Studenten moeten hier Artikel 107(1) toepassen. Hiertoe moeten de verschillende elementen worden doorlopen. Volstaan kan worden met de conclusie dat niet is voldaan aan het selectiviteitscriterium, omdat niet langer ʻbepaaldeʼ ondernemingen worden begunstigd.

Bij juiste argumentering kunnen de studenten ook punten verdienen voor de toepassingen van de overige elementen uit Artikel 107(1):

  • van de staten of met staatsmiddelen bekostigd

  • ongustige beïnvloeding handel.

Studenten die wel het selectiviteitscriterium toepassen, maar beredeneerd tot de conclusie komen dat er toch bepaalde ondernemingen of producties worden begunstigd en dat de mededinging dus toch wordt vervalst kunnen maximaal 8 pnt verdienen.

(ERAD 4de druk paragraaf 5.4 e.v.)

C.

Verwijzing en toepassing van Artikel 101 VWEU.

De puntenverdeling houdt verband met de vraagstelling. Studenten wordt namelijk niet expliciet gevraagd hun antwoord te beargumenteren. Studenten kunnen deze vraag ook oplossen aan de hand van de het discriminatieverbod van Artikel 18 VWEU. In dat geval moeten de studenten wel beargumenteren waarom Artikel 18 VWEU horizontale directe werking heeft.

Studenten zouden deze vraag kunnen oplossen aan de hand van Artikel 56 VWEU. In dat geval moet worden beredeneerd dat dit een belemmering is voor de dienstontvanger. Verder moet de student beargumenteren waarom deze bepaling horizontale directe werking zou hebben.

(ERAD 4de druk paragraaf 5.2 e.v.)

Vraag 4

A.

Artikel 57 WV definieert diensten als ʻdienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschiedenʼ. Het begrip ʻdienstʼ vormt de toegangspoort tot de rechten die het Werkingsverdrag aan het vrij verkeer van diensten verbindt, zie ook r.o. 31 van Zanotti. Een particulier gefinancierde opleiding 'geschiedt tegen vergoedingʼ en is een dienst, een uit openbare middelen gefinancierde opleiding is dat niet.

(ERAD 4de druk paragraaf 3.2.3)

B.

1. In de rechtspraak worden rechtvaardigingsgronden (zowel berustend op Verdrag als op de Rule of Reason) over het algemeen strict en grondrechtenconform geïnterpreteerd. Rechtvaardigingsgronden moeten bestaan uit publieke belangen, mogen niet leiden tot protectionisme, hebben een tijdelijk karakter en moeten evenredig zijn. Voor Rule of Reason rechtvaardigingsgronden geldt bovendien dat zij geen maatregelen met onderscheid kunnen rechtvaardigen, hoewel de rechtspraak hier niet eenduidig over is [n.b.: veel studenten verwijzen naar Gebhard r.o. 37, waar een deel van deze elementen wordt genoemd, hier zijn ook punten voor toegekend].

2. In casu kan Italië zich niet beroepen op het Verdrag (het evenwicht van het belastingstelsel wordt niet genoemd in artikel 62 juncto artikel 52) en een beroep op de Rule of Reason loopt waarschijnlijk stuk op het feit dat de maatregel onderscheid maakt. Bovendien zou men kunnen stellen dat de maatregel een protectionistisch karakter heeft.

(ERAD 4de druk paragraaf 8.2 e.v.)

Vraag 5

A.

Het feit dat de Unie weinig wetgeving met betrekking tot onderwijs heeft uitgevaardigd kan verklaard worden aan hand de beperkte bevoegdheden van de Unie op dit gebied. De rechtsorde van de Europese Unie is gebaseerd op het attributiebeginsel (art 5 lid 1 EUv). Dus, de Unie mag alleen wetgeving uitvoeren op gebieden waar ze bevoegd is. Ze heeft geen Kompetenz-Kompetenz. Er zijn drie verschillende typen bevoegdheden: exclusieve (art 3 Wv), gedeelde (art 4 Wv) en aanvullende (art 6 Wv). Op het gebied van onderwijs is de Unie slechts bevoegd de lidstaten te ondersteunen en stimuleringsmaatregelen te nemen (aanvullende bevoegdheid). Dit volgt uit artikel 6 sub e Wv. Dit is verder uitgewerkt in art 165 Wv. Op basis van dit artikel mag de Unie de activiteiten van de lidstaten slechts ondersteunen waarbij verantwoordelijkheden van de lidstaten volledig dient te eerbiedigt op het gebied van de inhoud van het onderwijs, de opzet van het onderwijsstelsel en de culturele en taalkundige verscheidenheid. Ook bestaat met betrekking tot onderwijs een harmonisatieverbod.

(ERAD 4de druk paragraaf 10.1)

B.

Het harmonisatieverbod bestaat op alle beleidsgebieden waar de Unie aanvullende bevoegdheden heeft, zie art 6 Wv. Bijvoorbeeld art. 168 lid 5 Wv (volksgezondheid) en art. 167 lid 5 Wv (cultuur). Het harmonisatieverbod is ook in art 2 lid 5 Wv in algemene termen uitgelegd (Zie echter het arrest Tabaksreclame voor het tweede deel van de vraag).

De Unie mag toch tot wetgeving overgaan als de hoofddoelstelling van de wetgeving de verwerkelijking van de interne markt is. In dit geval is het wetgevingsmaatregel op art 114 Wv gebaseerd. Dit sluit niet uit dat volksgezondheid de ʻdoorslaggevendeʼ reden voor de wetgeving was (Tabaksreclame, r.o. 88). De voorwaarden voor wetgeving op de basis van art 114 Wv zijn:

  1. dat er verschillen tussen nationale regelingen bestaan die of tegenwoordig of toekomstig (r.o. 86 – dan moet het ontstaan van belemmeringen waarschijnlijk zijn) tot belemmeringen van het handelsverkeer leiden;

  2. dat de regel het doel heeft deze belemmeringen te voorkomen en de interne markt beter te reguleren.

(ERAD 4de druk paragraaf 2.7.2, 9.4)

C.

Het is meest waarschijnlijk dat de hoogste Duitse rechter, het Bundesverfassungsgericht zich tegen een dergelijke wetgevingsmaatregel zou verzetten. Al sinds de bekende Solange uitspraken heeft het BVerfG de voorrang van Europees recht alleen voorwaardelijk geaccepteerd. Voor het laatst in het Lissabon Urteil van 30 Juni 2009 heeft het BVerfG duidelijk gemaakt dat het niet alleen de kernwaarden van de Duitse Grondwet ten opzichte van het Europees recht zal verzekeren, maar dat het ook een ultra vires controle en een subsidiariteitscontrole gaat doorvoeren (r.o. 240). Het BVerfG noemde verder vijf gebieden die bijzonder dicht bij de nationale soevereiniteit liggen. Op deze gebieden bestaan uitzonderlijk hoge rechtvaardigingseisen voor Europese wetgeving. Onderwijs, samen met cultuur en religie, is een van deze vijf gebieden (r.o. 248-260).

(ERAD 4de druk paragraaf 1.5, 9.3)

Vraag 6

Algemeen: Bepaling van het onderwerp minimumharmonisatie is de methode van regelgeving waarbij de Europese Unie alle lidstaten op een bepaald gebied verplicht tot het stellen van basisnormen, maar elke lidstaat zelf die norm strenger mag stellen. Voorbeelden: richtlijn 80/51 (besproken in de Aher Waggon), richtlijn tabaksreclame art. 5, (zie gelijknamige arrest); richtlijn gezinshereniging, artt. 4(1d) en 8.

VB Stellende redeneerstructuur:

Minimumharmonisatie is een nuttig begrip in de sfeer van producten, vestiging en diensten (interne markt), maar minder in die van migratie.

Uitwerking: Dit blijkt bij bestudering van de richtlijn gezinshereniging. In verschillende artikelen krijgen de lidstaten de bevoegdheid om verdergaande maatregelen te nemen. Neem Artikel 4 lid 1 onder d en artikel 4.2. De eerste bepaling geeft de lidstaten het recht, strenger te zijn bij toelating van kinderen dan de algemene regel dat de leden van het kerngezin steeds recht hebben op hereniging (preambule 9 en art. 4). De tweede bepaling geeft de lidstaten grotere vrijheid om ook familieleden buiten het kerngezin toe te laten. Het is niet duidelijk wat nu het minimum is en welke van de twee regels verder gaat. Wel gaat het in elk geval om resterende bevoegdheden.

VB Vraagstellende redeneerstructuur:

Men kan zich afvragen welke bevoegdheden voor de lidstaten resteren na zulke minimumharmonisatie.

Uitwerking

Wat betreft de bevoegdheden gaat het om twee punten.

  1. Ten eerste: hoever mag de lidstaat gaan in het stellen van extra eisen.

  2. Ten tweede: mag de lidstaat die strengere eisen stelt, producten, diensten en specialisten uit minder strenge landen, die niet aan de strenge normen voldoen, weren?

Een belangrijk punt hierin waar iedere juridische analyse van de zaak mee moet beginnen is de vraag of de richtlijn in kwestie een vrij verkeersclausule bevat.

Zo niet dan kan het zij dat de lidstaat strengere maatregelen mag vaststellen ook ten opzichte van producten of diensten uit andere landen, mits het Werkingsverdrag daarbij gerespecteerd blijft. Dit blijkt uit de zaak Aher Waggon.

VB Analytische structuur:

Er kan bij het fenomeen Minimumharmonisatie onderscheid worden gemaakt naar gelang dit door het Werkingsverdrag verplicht wordt voorgeschreven of, zonder zulke verdragsplicht, naar gelang het ʻvrijwilligʼ, dus zonder verplichting daartoe in het Werkingsverdrag, door de EU wetgever is afgesproken in een richtlijn.

Uitwerking

  • de verdragsplicht tot minimumharmonisatie is bijv. te vinden in artikelen 153, 169, 193 Wv. Deze plicht betekent dat een richtlijn aan de lidstaten de bevoegdheid moet laten om strengere maatregelen te nemen op de betrokken gebieden (milieu)

  • minimumharmonisatie zonder verplichting daartoe is bijvoorbeeld te vinden in de richtlijn gezinshereniging, artikelen 4 leden 2 en 3. Deze richtlijn heeft als rechtsbasis (nu) art. 79 Wv, waarin niets over minimumharmonisatie staat. De wetgever van de Unie had dus de lidstaten elke vrijheid kunnen ontnemen om de nationale regels te verbijzonderen, maar heeft dat niet gedaan. (Zie ERAD, p. 123).

(ERAD 4de druk paragraaf 3.10 e.v.)

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Oefententamens Europees Recht - UvA

Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2017

Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2017


Vragen

Vraag 1

Nederland besluit systematisch alle houten bouwmaterialen te controleren die worden ingevoerd vanuit Polen omdat er recentelijk opvallend veel klachten van consumenten over houtrot in deze Poolse bouwmaterialen zijn. EU-rechtelijk valt deze Nederlandse controlemaatregel te kwalificeren als:

  1. een heffing van gelijke werking (artikel 30 Wv);

  2. een maatregel van gelijke werking (artikel 34 Wv);

  3. een protectionistische belasting (artikel 110, tweede alinea, Wv);

  4. een consumentenmaatregel (artikel 169 Wv).

Vraag 2

In het arrest Keck gaf het Hof van Justitie van de EU (HvJEU):

  1. een ruimere uitleg aan het begrip maatregelen van gelijke werking dan het in zijn eerdere rechtspraak had gedaan;

  2. een engere uitleg aan het begrip maatregelen van gelijke werking dan het in zijn eerdere rechtspraak had gedaan;

  3. een ruimere uitleg aan de uitzonderingen op het verbod van maatregelen van gelijke werking dan het in zijn eerdere rechtspraak had gedaan;

  4. een engere uitleg aan de uitzonderingen op het verbod van maatregelen van gelijke werking dan het in zijn eerdere rechtspraak had gedaan;

Vraag 3

In het arrest in de zaak Outokumpu (C-213/96) verklaarde het HvJEU de betrokken Finse regeling over belasting op energie in strijd met artikel 110 Wv omdat:

  1. die regeling differentieerde tussen de belasting op milieuonvriendelijk opgewekte elektriciteit en de belasting op milieuvriendelijk opgewekte elektriciteit;

  2. volgens die regeling voor in Finland ingevoerde milieuonvriendelijk opgewekte elektriciteit hetzelfde tarief moest worden betaald als voor in Finland milieuvriendelijk opgewekte elektriciteit;

  3. volgens die regeling voor in Finland ingevoerde milieuonvriendelijk opgewekte elektriciteit een hoger tarief moest worden betaald dan voor in Finland milieuonvriendelijk opgewekte elektriciteit;

  4. volgens die regeling voor in Finland ingevoerde milieuvriendelijk opgewekte elektriciteit een hoger tarief (een zogenoemd middentarief) moest worden betaald dan voor in Finland milieuvriendelijk opgewekte elektriciteit.

Vraag 4

De Nederlander Jan Leep besluit om in Nederland te blijven wonen maar zijn eigen tandartsenpraktijk te beginnen net over de grens in Duitsland, omdat hij denkt aldaar – en anders dan in Nederland - een kapitaal te kunnen vergaren met het kiezen trekken c.s. Onder welke verkeersvrijheid van de interne markt valt Jan?

  1. Vrij verkeer van werknemers.

  2. Vrijheid van vestiging.

  3. Vrijheid van dienstverlening.

  4. Vrij verkeer van kapitaal.

Vraag 5

De beperkende maatregel van de gemeente Maastricht in de zaak Josemans, inhoudende dat niet-ingezetenen van Nederland geen toegang hadden tot de coffeeshops in Maastricht, werd door het HvJEU niet in strijd geacht met het EU-recht inzake het vrij verkeer, wat betreft de aldaar verkochte softdrugs, omdat:

  1. de betrokken Maastrichtse maatregel geen direct onderscheid naar nationaliteit maakte;

  2. de betrokken Maastrichtse maatregel weliswaar het vrij verkeer

.....read more
Access: 
Public
Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2015

Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2015


Meerkeuzevragen

Vraag 1

Stelling I: Nationale regels die ‘verkoopmodaliteiten’ vaststellen, vallen per definitie niet onder het verbod van Artikel 34 Wv.
Stelling II: Het is onzeker of de regel in de zaak Keck aangaande verkoopmodaliteiten ook van toepassing is op het vrij verkeer van diensten.

  1. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.
  2. Stelling I is onjuist; stelling II is juist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 2

Nederlandse importeurs van buitenlandse consumentenelektronica moeten een 'recyclingbijdrage' betalen om de recycling van een apparaat te bekostigen nadat het is afgedankt. Voor Nederlandse producten bestaat die bijdrage in het geheel niet. De recyclingbijdrage is aan te merken als:

  1. een invoerrecht;
  2. een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking;
  3. een discriminerende binnenlandse belasting;
  4. een heffing van gelijke werking als een invoerrecht.

Vraag 3

Stelling I: Uit de zaak C-137/09, Josemans, volgde o.a. dat toegang weigeren tot een coffeeshop aan niet-ingezetenen die daar alcoholvrije dranken en etenswaren willen consumeren in strijd is met artikel 56 Wv en dus een rechtvaardiging behoeft.
Stelling II: Uit de zaak C-137/09, Josemans, volgde dat zowel drugs als prostitutie buiten de reikwijdte van de EU interne markt regels vallen

  1. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.
  2. Stelling I is onjuist; stelling II is juist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 4

De zogenoemde rule of reason doctrine:

  1. is enkel van toepassing in de context van het vrij verkeer van goederen en het vrije dienstenverkeer;
  2. behelst een limitatieve lijst openbare belangen;
  3. is nooit door de EU Lidstaten gecodificeerd in het EU Werkingsverdrag;
  4. kan in principe zowel ter rechtvaardiging van maatregelen mét onderscheid als maatregelen zonder onderscheid dienen.

Vraag 5

Het evenredigheidsbeginsel bij het vrij verkeer van diensten vereist dat een handelsbeperkende maatregel van een lidstaat:

  1. altijd een juiste afweging behelst van het te beschermen publieke belang tegen het belang van het vrij verkeer van diensten (ook bekend als evenredigheid strictu sensu);
  2. van de verschillende mogelijke alternatieven diegene volgt die het minst het vrije verkeer van diensten belemmert waarbij toch hetzelfde niveau van bescherming van het publieke belang wordt bereikt;
  3. geen onderscheid maakt tussen binnenlandse en buitenlandse dienstverleners;
  4. van tijdelijke aard is, dat wil zeggen tot dat deze wordt vervangen door EU-wetgeving.

Vraag 6

Het arrest Aher Waggon had betrekking op een richtlijn die:

  1. geen vrijverkeersclausule bevatte;
  2. wel een vrijverkeersclausule bevatte;
  3. optionele harmonisatie voorschreef;
  4. volledige harmonisatie voorschreef.

Vraag 7

EU harmonisatie van wetgeving ten behoeve van de interne markt:

  1. moet altijd het wegnemen van handelsbelemmeringen tot doel hebben;
  2. moet altijd het wegnemen van merkbare mededingingsverstoringen tot doel hebben;
  3. moet het wegnemen van merkbare mededingingsverstoringen en/of het wegnemen van handelsbelemmeringen tot doel hebben.
  4. Geen van de bovengenoemde opties is
.....read more
Access: 
Public
Europees Recht - UvA - Deeltoets I 2015

Europees Recht - UvA - Deeltoets I 2015


Part A: Multiple Choice Questions

Question 1

The so-called ‘First Pillar’ of the former EU was comprised of:
1. Euratom, the European Community for Coal and Steel and the European Economic Community;
2. the European Economic Community;
3. Police and Judicial Cooperation in Criminal Matters;
4. Common Foreign and Security Policy.

Question 2

The most ‘intergovernmental’ type of EU decision-taking is present in:
1. Article 83 TFEU;
2. Article 113 TFEU;
3. Article 114 TFEU;
4. Article 177 TFEU.

Question 3

Which of the following statements is true / false?
I. In Van Gend en Loos, the European Court of Justice (ECJ) made no secret of the fact that direct effect of EU law would greatly improve the effectiveness of EU law.
II. Provisions of the EU Treaties have supremacy provided they are sufficiently clear and unconditional.
1. Statement I is true, Statement II is false.
2. Statement I is false, Statement II is true.
3. Both Statements are true.
4. Both Statements are false.

Question 4

Which of the following statements is true / false?
I. The Lisbon Treaty was designed to facilitate the enlargement of the EU with the former Communist countries in Eastern Europe.
II. Many of the changes introduced by the Treaty of Lisbon were copied from the Treaty establishing a Constitution for Europe.
1. Statement I is true, statement II is false.
2. Statement I is false, statement II is true.
3. Both statements are true.
4. Both statements are false.

Question 5

Article 157(1) TFEU:
1. lacks direct effect;
2. has only direct effect in vertical situations;
3. has only direct effect in horizontal situations;
4. has direct effect in both vertical and horizontal situations.

Question 6

Ratification of EU law by national parliaments is not required for:
1. the use of the simplified revision procedure to change the TFEU;
2. the accession of Turkey to the EU;
3. the amendment of the TEU;
4. the use of the so-called ‘Flexibility Clause’ (Article 352 TFEU).

Question 7

The ESM Amendment:
1. was proposed by a Member State Government instead of the Commission;
2. required a unanimous vote in the Council of Ministers;
3. amended article 125 TFEU;
4. amended article 48(6) TEU.

Question 8

In case the EU wants to immediately freeze financial assets in the EU that belong to relatives of Vladimir Putin, the best way to proceed is:
1. to adopt a EU regulation;
2. to adopt a EU

.....read more
Access: 
Public
Europees Recht - UvA - Deeltoets I (2e kans) 2015

Europees Recht - UvA - Deeltoets I (2e kans) 2015


Multiple Choice Questions

Question 1

The European Parliament cannot:

  1. approve EU legislation;

  2. approve the EU budget;

  3. adopt a legislative proposal in the field of internal market policy;

  4. adopt a motion of censure.

Question 2

Which of the following statements is true/false?

  1. Most decisions of the Council are formally adopted by COREPER.

  2. The Council can be regarded as part of a ‘bicameral legislature’.

  1. Statements I and II are true.

  2. Statements I and II are false.

  3. Statement I is true; statement II is false.

  4. Statement I is false; statement II is true.

Question 3

The so-called ‘Pillar Structure’ of the former EU was designed to:

  1. keep the powers of the European Commission intact in the EC Treaty (‘First Pillar’);

  2. keep the powers intact of the ECJ in the context of the Common Foreign and Security Policy (‘Second Pillar’);

  3. guarantee a dominant role for the Council in ‘Justice and Home Affairs’ (‘Third Pillar’);

  4. guarantee a dominant role for the European Parliament in the Euratom Treaty (‘First Pillar’).

Question 4

Which of the following statements is true / false?

  1. The Treaty of Lisbon retained the intergovernmental characteristics of EU Common Foreign and Security Policy.

  2. The Treaty of Lisbon finally managed to merge the EC and Euratom into one new international organisation called ‘European Union’ (new style).

  1. Statement I is true, statement II is false.

  2. Statement I is false, statement II is true.

  3. Both statements are true.

  4. Both statements are false.

Question 5

Which of the following statements is true / false?

  1. In Van Gend en Loos the ECJ stated that infringements of the EEC Treaty can also be dealt with by the European Commission.

  2. Provisions of the EU Treaties that enjoy direct effect also enjoy supremacy over national law.

  1. Statement I is true, Statement II is false.

  2. Statement I is false, Statement II is true.

  3. Both Statements are true.

  4. Both Statements are false.

Question 6

A provision of the TFEU will only have direct effect if it contains:

  1. an unconditional legal norm;

  2. a clear legal norm;

  3. a clear and unconditional legal norm;

  4. None of the above. 

Question 7

The accession of Montenegro to the EU:

    .....read more
    Access: 
    Public
    Europees Recht - UvA - Deeltoets I 2014

    Europees Recht - UvA - Deeltoets I 2014


    Multiple Choice Questions

    Question 1

    The Tobacco Advertising Case (C-376/98) teaches us that:

    1. The EU Member States may adopt legislation on the protection of public health as long as this does not result in a distortion of competition

    2. The EU Member States are exclusively competent in the area of health care policy

    3. The EU is never competent to adopt measures in the field of public health

    4. The European Union is competent to adopt measures in the field of public health in case such measures remove the obstacles to trade

    Question 2

    Under the ‘ordinary legislative procedure’:

    1. Neither the European Parliament nor the Council of Ministers can block the adoption of a EU act

    2. The European Parliament cannot block the adoption of a EU act

    3. The Council of Ministers cannot block the adoption of a EU act

    4. Both the European Parliament and the Council of Ministers can block the adoption of a EU act

    Question 3

    José-Manuel Barroso (President of the European Commission) is also a member of what other EU Institution, in addition to the European Commission?

    1. The Council of Ministers

    2. The European Council

    3. The European Central Bank

    4. The European Parliament

    Question 4

    Which of the following statements is true / false?

    1. Under Article 352 TFEU the European Union can adopt legislation to harmonize the laws of the Member States in the field of the protection of human health.

    2. The ‘ordinary legislative procedure’ is applicable when the EU wants to harmonize laws of the Member States for the improvement of the functioning of the Internal Market.

    1. Statement I is true, Statement II is false

    2. Statement I is false, Statement II is true

    3. Both Statements are true

    4. Both Statements are false

    Question 5

    When the Council of Ministers takes a ‘qualified majority vote’ before 1 November 2014:

    1. The individual EU Member States have a veto

    2. The Dutch Minister has a weighted vote worth more ‘points’ than the Croatian Minister

    3. The German Minister has a vote worth more weighted points than the vote of the Italian Minister

    4. The act must be approved by at least 65% of the EU Member States, representing at least 55% of the population of the EU

    Question 6

    1. One of the sources of law that inspire the European Court of Justice to ‘discover’ General

    .....read more
    Access: 
    Public
    Europees Recht - UvA - Deeltoets I 2013

    Europees Recht - UvA - Deeltoets I 2013


    Questions

    Question 1

    From the Costa-ENEL case (6/64) it appears that:

    1. All EU law has precedence over all national law;

    2. EU law has precedence over national law, including national constitutional law;

    3. All EU law has indirect effect;

    4. The status of EU law is independent on the national legal orders of the EU member states.

    Question 2

    COREPER (the Committee of Permanent Representatives of the EU Member States) is a EU body that supports:

    1. The European Court of Justice;

    2. The European Commission;

    3. The Council of Ministers;

    4. The European Parliament.

    Question 3

    One of the tasks of the European Commission is:

    1. To resolve legal disputes in the European Union;

    2. To propose Union legislative acts;

    3. To maintain public order in the member States;

    4. To represent the interests of the individual EU member states.

    Question 4

    Which of the following areas of policy is an exclusive competence of the European Union?

    1. Protection of human health;

    2. Consumer protection;

    3. Common commercial policy;

    4. Transport.

    Question 5

    Which of the following statements is true / false?

    1. An amendment of the Treaty on the functioning of the European Union can be stopped by the Dutch parliament.

    2. Accession of Turkey to the European Union can be stopped by the Dutch parliament.

    1. Both statements are true;

    2. Statement I is false, Statement II is true;

    3. Statement I is true, statement II is false;

    4. Both statements are false.

    Question 6

    The Tobacco Advertising Case (C-376/98) is essentially about:

    1. The compliance of EU legislation with the principle of conferral (also known as the principle of attribution).

    2. The compliance of EU legislation with the principle of subsidiarity;

    3. The compliance of EU legislation with the principle of proportionality;

    4. The compliance of EU legislation with human rights

    Answers

    1. a

    2. c

    3. b

    4. c

    5. a

    6. a

    Access: 
    Public
    Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2013

    Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2013


    Meerkeuzevragen

    Vraag 1

    De ‘gewone wetgevingsprocedure’

    1. wordt ingeleid door de Raad van Ministers;

    2. is minder democratisch dan een ‘bijzondere wetgevingsprocedure’;

    3. legt het zwaartepunt van de beslissingsbevoegdheid bij het Europees Parlement;

    4. voorziet niet in een Nederlands veto.

    Vraag 2

    De reikwijdte van artikel 34 Wv werd verkleind:

    1. alleen in het Keck arrest (Gev. Zaken C-267/91 en C-268/91);

    2. alleen in het Dassonville arrest (zaak 8/74);

    3. in zowel het Keck arrest (Gev. Zaken C-267/91 en C-268/91) als in het Dassonville arrest (zaak 8/74);

    4. noch in het Keck arrest (Gev. Zaken C-267/91 en C-268/91) als in het Dassonville arrest (zaak 8/74).

    Vraag 3

    Welke Stelling is juist?

    I. De Europese Unie is ten tijde van het Verdrag van Lissabon toegetreden tot het Europees Verdrag tot de Rechten van de Mens

    II. Het Handvest voor de Grondrechten heeft sinds het Verdrag van Lissabon de status van secondair Unierecht.

    1. Stelling I en II zijn juist.

    2. Stelling I en II zijn onjuist.

    3. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.

    4. Stelling I is onjuist; stelling II is juist.

    Vraag 4

    In de zaak Josemans oordeelde het HvJ dat

    1. prostitutie principieel buiten de werkingsfeer van de interne markt regels valt

    2. cannabis principieel binnen de reikweide van de interne markt valt;

    3. toegang weigeren tot een coffeeshop een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking kan opleveren;

    4. toegang weigeren tot een coffeeshop een belemmering van het vrije dienstenverkeer kan opleveren.

    Vraag 5

    Een onderling afgestemde feitelijke gedraging:

    1. heeft noodzakelijkerwijs betrekking op de positie van de consument / eindverbruiker;

    2. betekent hetzelfde als ‘parallel gedrag van marktdeelnemers’;

    3. heeft altijd een mededingingsbeperkende strekking;

    4. kan bestaan uit de uitwisseling van gevoelige informatie tussen concurrenten.

    Vraag 6

    Het begrip ‘onderneming’ in de zin van artikel 101 Wv:

    1. verwijst naar iedere eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht rechtsvorm en financieringswijze;

    2. verwijst naar ieder type onderneming zoals erkent in het nationale vennootschapsrecht van de 27 EU Lidstaten;

    3. kan geen betrekking hebben op publiekrechtelijke rechtspersonen;

    4. kan geen betrekking hebben op private ondernemingen die met overheidsgeld zijn gefinancierd.

    Vraag 7

    De ‘Ruimte voor Vrijheid, Veiligheid en Recht’

    1. is onderworpen aan het exclusieve initiatiefrecht van de Europese Commissie;

    2. is onderworpen aan de rechtsmacht van het Hof van Justitie;

    3. behelst enkel regels van Europees straf- en strafprocesrecht;

    4. behelst de enige beleidsterreinen van het EU recht waar Lidstaten aan ‘nauwere samenwerking’ kunnen doen.

    Vraag 8

    Thomas Vandamme verkreeg op 17

    .....read more
    Access: 
    Public
    Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2012

    Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2012


    Vragen

    Vraag 1

    In het Koninkrijk Valois, een EU lidstaat sinds 1995, is absint een geliefd genotsproduct. Absint is een hoog alcoholische drank met wortelextracten. Het wordt lokaal geproduceerd volgens een variabel recept m.b.t. alcohol percentage en hoeveelheid wortelextract. Minder dan 10% wordt geïmporteerd uit andere EU Lidstaten en minder dan 1% wordt geïmporteerd uit derde landen). De absint op de markt van Valois bevat een alcoholpercentage dat varieert van 35% tot wel 70%. De Regering van Valois probeert echter de consumptie van absint te ontmoedigen omdat het een zeer negatief effect heeft op de volksgezondheid (orgaanschade door het hoge alcoholpercentage) in het bijzonder voor jongeren en zwangere vrouwen. Het neemt daartoe decreet 2011/69 aan dat een serie maatregelen bevat om de consumptie van absint in Valois tegen te gaan. Het decreet trad in werking op 1 december 2011 Artikel 1 van het decreet verbiedt nog langer reclame in tijdschriften, kranten en andere mediadragers voor absint in Valois te maken. Artikel 2 van het decreet legt een hoge accijns op alcohol in absint. Voor absint die in Valois wordt geproduceerd worden verschillende tariefschalen ingevoerd: het laagste tarief voor absint met een alcoholpercentage van 30-40%, het middentarief voor een percentage van 40-50% en vanaf 50% wordt het toptarief geheven. Voor geïmporteerde absint geldt een standaardtarief dat overeenkomt met het middentarief dat in Valois zelf wordt geheven ongeacht het daadwerkelijke alcoholpercentage.

    A.

    Stel, u bent een Tsjechische producent van absint en zou graag een stuk(je) van de absintmarkt in Valois willen veroveren. Zonder reclame mogelijkheden in kranten, tijdschriften en andere mediadragers ziet u dat echter niet zitten. U wilt voor de lokale rechter in Valois het Decreet 2011/69 aanvechten met een beroep op het vrij verkeer van goederen. Het procesrecht van Valois heeft echter geen directe beroepsgang tegen wetgevingshandelingen zoals Decreet 2011/69. Bedenk een manier om toch het decreet aan te vechten voor de rechter in Valois.

    B.

    U slaagt er uiteindelijk in om toegang te krijgen tot de rechter in Valois. De Regering van Valois voert als verdedigende partij in de eerste instantie aan dat het vrij verkeer van goederen überhaupt niet in het geding is omdat Artikel 1 van Decreet 2011/69 slechts een verkoopmodaliteit behelst. Hoe zou u als Tsjechische producent dit verweer proberen te ontkrachten?

    C.

    Indien het bovenstaande primaire argument van de Regering van Valois niet slaagt, welke subsidiaire verdediging is dan te verwachten? Maakt het daarbij uit of deze maatregel onderscheid maakt tussen lokaal geproduceerde absint en geïmporteerde absint?

    D.

    Als Tsjechische producent van absint, produceert u deze drank volgens een recept waarbij het alcoholpercentage niet hoger is dan 35%. U wordt echter aangeslagen voor het ʻmiddentariefʼ. U wilt derhalve eveneens artikel 2 aanvechten voor de lokale rechter. Met welke Europeesrechtelijke argumentatie zou u deze regel aanvechten?

    De Europese Unie

    .....read more
    Access: 
    Public
    Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2011

    Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2011


    Vragen

    Casus

    Zaak C393/08 Emanuela Sbarigia t. Azienda USL RM

    1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 49 EG, 81 EG, 82 EG, 86 EG, 152 EG en 153 EG.

    2. Dit verzoek werd ingediend in het kader van een geding tussen E. Sbarigia, eigenares van een apotheek, en de Azienda Unità Sanitaria Locale Roma” (hierna: „ASL RM”) inzake de beslissing van de ASL RM houdende verwerping van de verzoeken van Sbarigia om te mogen afwijken van de sluitingsuren en de sluitingsperiodes, in het bijzonder tijdens de zomer van 2006.

    3. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde wetgeving is de regionale wet van Latium nr. 26 van 30 juli 2002 betreffende de openingstijden, de wachtdiensten en de vakanties van apotheken (hierna: „LR 26/02”).

    4. De LR 26/02 bepaalt de openingstijden, de vrijwillige wachtdiensten, de wekelijkse sluiting en de jaarlijkse vakanties van apotheken. Deze bepalingen leggen met name maximale openingstijden op, alsook de verplichting om te sluiten op zondagen, feestdagen en een halve dag per week. Daarenboven legt de LR 26/02 een minimumduur op voor de jaarlijkse vakantie.

    5. Artikel 10 van LR 26/02 luidt als volgt: “Voor de stad Rome stelt elke Unità Sanitaria Locale (lokale gezondheidsdienst; hierna: ‚USL’) de bij deze wet voorgeschreven maatregelen vast die tot haar bevoegdheid behoren. Voor in specifieke gemeentelijke gebieden gevestigde apotheken kunnen de wekelijkse openingstijden voor het publiek, de vakanties van de stadsapotheken en de wekelijkse halve rustdag [...] worden gewijzigd bij beslissing van de territoriaal bevoegde USL, in overleg met de betrokken gemeente, de provinciale orde van apothekers en de voor apotheken meest representatieve vakorganisaties.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    6. Sbarigia is eigenares van een apotheek, gelegen in de wijk „Tridente” in het historische stadscentrum van Rome. Deze wijk, die uitsluitend voetgangersgebied is, bevindt zich in het toeristische hart van de hoofdstad.

    8. In 2006 diende Sbarigia een verzoek in om te worden vrijgesteld van sluiting wegens jaarlijkse vakantie en feestdagen en om verlenging gedurende het hele jaar van de wekelijkse openingstijden. (…)

    9. Dit verzoek werd door de ASL RM afgewezen. Hiertegen heeft Sbarigia beroep ingesteld en opschortende maatregelen gevorderd.

    10. Bij beschikking van 22 juni 2007 heeft de verwijzende rechter het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de beslissing (…) toegewezen. (…)

    15. De verwijzende rechter twijfelt aan de verenigbaarheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wetgeving met de beginselen van gemeenschapsrecht inzake vrije mededinging van ondernemingen enerzijds en met de maatregelen van de Europese Unie ter verbetering en bescherming van de volksgezondheid anderzijds. Hij is met name van mening dat het huidige wetgevende kader van de regio Latium inzake de organisatie van de farmaceutische zorg in strijd met deze doelstellingen een beletsel vormt voor een doeltreffende bescherming van de volksgezondheid.

    .....read more
    Access: 
    Public
    Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2010

    Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2010


    Vragen

    Casus

    Zaak C56/09, Emiliano Zanotti tegen Agenzia delle Entrate

    1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 49 EG en 18 EG betreffende het vrij verrichten van diensten respectievelijk het burgerschap van de Unie.

    2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen E. Zanotti en de Agenzia delle Entrate (hierna: „Agenzia”) inzake het in mindering brengen op de brutobelasting van de kosten voor het volgen van universitaire cursus in een andere lidstaat.

    Toepasselijke nationale bepalingen

    3. Artikel 15, lid 1, sub e, van Besluit nr. 917 van de President van de Republiek tot goedkeuring van de eenvormige tekst betreffende de inkomstenbelasting; hierna: „Besluit 917”) bepaalt: „Op de brutobelasting wordt een bedrag in mindering gebracht gelijk aan 19 % van de hierna genoemde uitgaven die de belastingplichtige heeft gedaan (..): [...] e) voor kosten voor cursussen op universitair niveau, tot maximaal de voor binnenlandse instellingen vastgelegde heffingen en bijdragen.” (…)

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    7. In het academiejaar 20032004 volgde verzoeker in het hoofdgeding, die een te Rome wonende advocaat-fiscalist is, een master internationaal belastingrecht aan het International Tax Center (hierna: „ITC”) te Leiden (Nederland).

    8. In zijn aangifte voor aanslagjaar 2003 bracht verzoeker overeenkomstig artikel 15, lid 1, sub e, BESLUIT 917 een bedrag van 19 % van de kosten voor het volgen van deze master in mindering op de brutobelasting als aftrekbare kosten voor het volgen van universitair onderwijs. Deze kosten bedroegen 12 000 EUR.

    9. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Agenzia heeft geweigerd leergeld voor de door Zanotti in Nederland gevolgde specialisatiecursus als aftrekpost in aanmerking te nemen en de aftrekbaarheid zelfs volledig heeft uitgesloten zonder daarvoor enige passende motivering of rechtvaardiging te geven (…)

    11. Op 14 december 2007 kwam Zanotti tegen zijn belastingaanslag op bij de Commissione tributaria provinciale di Roma; hij betwistte dat de betrokken aftrek werd geweigerd en hij beriep zich daartoe op de

    onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de door de Italiaanse regeling voorgeschreven beperkingen van de aftrek.

    12. Daarop heeft de Commissione tributaria provinciale di Roma de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld: „Verzetten de algemene beginselen van het Verdrag en van het gemeenschapsrecht inzake een doeltreffende en volledige rechterlijke bescherming, gelijke behandeling en vrij verkeer zich tegen toepassing van artikel 15, [lid 1,] sub e, van BESLUIT 917] (…)?”

    13. De Italiaanse regering is van mening dat de prejudiciële vraag irrelevant is voor de beslechting van de voor de nationale rechter aanhangige zaak. (…)

    14. Deze tegenwerping kan niet worden aanvaard. 15 Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste

    .....read more
    Access: 
    Public
    Europees Recht: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen & oefenvragen - UvA

    Europees Recht: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen & oefenvragen - UvA

    • In deze bundel worden o.a. samenvattingen, oefententamens en collegeaantekeningen gedeeld voor het vak Europees Recht voor de opleiding Rechten Bachelor 1 aan de Universiteit van Amsterdam.
    • Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen maak je gebruik van de zoekfunctie

     

    Comments, Compliments & Kudos:

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.
    Promotions
    oneworld magazine
    Check how to use summaries on WorldSupporter.org


    Online access to all summaries, study notes en practice exams

    Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

    There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

    1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
    2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
    4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
    5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

    Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

    Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

    Field of study

    Check related topics:
    Activities abroad, studies and working fields
    Access level of this page
    • Public
    • WorldSupporters only
    • JoHo members
    • Private
    Statistics
    1873