Samenvatting artikel Merkx et al (2015) Cognitieve gedragstherapie bij problematisch middelengebruik

In Nederland zijn er twee multidisciplinaire richtlijnen ontwikkeld voor problematische middelengebruik: Stoornissen in het gebruik van alcohol en Multidisciplinaire richtlijn opiaatverslaving. Onderzoek toont aan dat cognitieve gedragstherapie, samen met kortdurende motiverende interventies, tot de psychosociale interventies behoort met de grootste effectiviteit in het behandelen van problematisch middelengebruik.

De rationale voor de cognitief gedragstherapeutische aanpak van problematisch middelengebruik is gebaseerd op de aanname dat het middelengebruik ontstaat en in stand wordt gehouden door drie vormen van leren:

  1. Operante conditionering. Deze vorm bekrachtigt de positieve gevolgen op korte termijn. In deze fase is de gebruiker zich eerst nog bewust, wat verandert in doelgericht gedrag dat steeds meer geautomatiseerd raakt. Het wordt een geautomatiseerde stimulus-response associatie. Het gedrag wordt reflexmatig, ongeacht de gevolgen en wordt een min of meer ingesleten gedragspatroon.
  2. Klassieke conditionering. Deze vorm zorgt voor een toename in gevoeligheid voor de belonende effecten van een middel in de hersenstructuren die belangrijk zijn voor het ervaren van beloning, zoals de nucleus accumbens. Dit wordt neurale sensitisatie genoemd. De CS voorspelt de belonende effecten van het middel. Neutrale prikkels worden geassocieerd met de belonende effecten van het middel. Herhaald gebruik zorgt bovendien voor de ontwikkeling van een sterke aandachtbias voor deze geconditioneerde stimuli.
  3. Sociaal leren. Hierbij gaat het om het observeren en imiteren van anderen, en dus niet zozeer door eigen ervaring.

Deze drie leermethodes liggen ten grondslag aan de behandeling van middelenmisbruik.

Cognitieve gedragstherapie (CGT)

Cognitieve gedragstherapie bij problematisch middelengebruik bestaat uit verschillende interventies met als doel de gewoonte om middelen te gebruiken te veranderen. Het opstellen van zelfcontrolemaatregelen, het inventariseren van risicosituaties voor gebruik, en het leren omgaan met trek en sociale druk zijn vaste thema’s in de behandeling. Ook wordt met elke cliënt een functieanalyse van het gebruik opgesteld, waaraan alle componenten van de behandeling gekoppeld worden. Self-monitoring is ook vast onderdeel van CGT.

Het nieuwe protocol verschilt met eerdere protocollen:

  • de voor en nadelen balans heeft een andere vorm gekregen.  Er worden nu enkel de nadelen van middelenmisbruik en de voordelen van verandering systematisch geïnventariseerd.
  • Het ervaren van trek als uitlokker neemt een minder prominente plaats in tijdens behandeling. Het subjectief ervaren en gerapporteerde trek is namelijk geen noodzakelijke voorspeller voor gebruik, eerder een automatisme zonder dat de trek een risicofactor is.

Trek wordt in het nieuwe protocol dan ook als mogelijke risicofactor gezien.

  • De behandeling bestaat uit 13 zittingen in plaats van 10. Uit onderzoek blijkt dat cliënten die langer in behandeling zitten, betere resultaten behalen.

Essentieel voor het volgen van deze behandeling is motivatie. Het leren van zelfcontrole is belangrijk in deze behandeling.

Problematisch middelengebruik ontstaat en wordt in stand gehouden door operante en klassieke conditionering. De term functieanalyse is gekoppeld aan operante conditionering en de term betekenisanalyse is gekoppeld aan klassieke conditionering. Middelengebruik dat uitgelokt wordt door antecedente (voorafgaande) factoren is zowel operant (habit) als klassiek geconditioneerd (stimuli die de belonende waarde van het middel voorspellen), terwijl middelengebruik dat wordt uitgelokt door consequente factoren operant geconditioneerd is (positieve en negatieve bekrachtigers van het middelengebruik). 

Er zijn twee kenmerkende relevante functieanalyses die te maken hebben met de uitgangspunten van het vernieuwde behandelprotocol bij problematisch middelenmisbruik.

In Figuur 1 kunnen mogelijkheden gebruikt worden om verleidende factoren uit de weg te gaan, problematisch middelengebruik rechtstreeks aan te pakken, ervaren positieve consequenties van gebruik te herevalueren of overbodig maken en de lijst met negatieve consequenties verder uitbreiden. Kenmerkend voor het nieuwe protocol is dat men bij aanvang van de behandeling sterker dan voorheen de nadruk legt op het bespreken van de negatieve consequenties van middelengebruik en de positieve consequenties van verandering. Dit verhoogt de motivatie tot verandering.

De positieve consequenties van gebruik worden dus niet besproken in het kader van het verhogen van de motivatie maar in het kader van het leren kennen van de onderhoudende factoren.

In figuur 2 kan samen met de cliënt worden nagegaan hoe ‘niet gebruiken’ er in specifieke, doorgaans aan problematisch gebruik gerelateerde situaties uit zou zien. Bij negatieve consequenties kan na worden gedacht over een alternatief.

Deze twee functieanalyses bieden handvatten voor de invulling van motivatieverhogende stappen of zelfcontrole maatregelen. De positieve consequenties van niet gebruiken worden benadrukt en de negatieve consequenties worden besproken in het kader van zelfcontroletraining.

Tijdens de tweede sessie wordt ingegaan op het behandeldoel van de client. De client krijgt uitleg over de verschillende vormen van zelfcontrole maatregelen:

  • Stimuluscontrole interventies. Het gaat hierbij om het niveau van sd; vermijding van risicovolle situaties, plaatsen of personen.
  • Stimulusresponse interventies. Hier grijpen zelfcontrolemaatregelen rechtstreeks in op gedrag (glas drank, glas water). Hierdoor wordt automatisme doorbroken.
  • Responseconsequenties. Hierbij wordt ingegrepen op in stand houdende factoren: de bekrachtigers (S) of de negatieve consequenties (S). Zelfcontrolemaatregelen die verandering van de bekrachtigende werking van het middel beogen, zijn maatregelen die het abstinente gedrag positief bekrachtigen. Client leert zichzelf te belonen anders dan met middelen. 

Door terugval te labelen als een leermoment wordt terugval genormaliseerd. Om verdere terugval te voorkomen na gebruik worden noodmaatregelen opgesteld. Dit zijn zelfcontrolemaatregelen die de cliënt toepast op het moment dat hij gebruikt heeft.

Responscost is hier een voorbeeld van. Responsecost wordt ingezet wanneer er sprake is van een terugval. Wanneer de cliënt gebruikt moet de cliënt een vervelende consequentie doen, zoals een grote huishoudelijke klus.

Trek (craving) is een lichamelijk verschijnsel dat ontstaat doordat een bepaalde stimulus gebruik voorspelt. Het lichaam en het brein reageren op deze stimuli die de inname van het middel voorspellen. Deze lichamelijke reactie wordt ‘trek’ genoemd en kan een uitlokker zijn voor middelengebruik. Het subjectief ervaren van trek is niet altijd een voorspeller is van gebruik. Trek is klassiek geconditioneerd, het is een reflex. Bepaalde omstandigheden kunnen de verwachting activeren dat het middel snel toegediend wordt. Op basis van deze verwachting bereidt het lichaam zich voor op de fysiologische ontregeling die het tot zich nemen van dat middel tot gevolg zal hebben. Die voorbereiding wordt ervaren als trek. In een tweede, snel volgende ronde is die trek dan weer een uitlokkende of risicovolle factor die tot gebruik leidt.

Deze tweetrapsraket is onderdeel van de betekenisanalyse. Het zien dat anderen gebruiken activeert (automatisch) de betekenis van verwacht gebruik en dat leidt tot een emotioneel-motivationele toestand die ‘trek’, ‘craving’ of ‘drang’ kan worden genoemd.

De risicofactor is de geconditioneerde stimulus (conditioned stimulus, CS), het verwachte middel de (cognitieve representatie van de) ongeconditioneerde stimulus (unconditioned stimulus of US-representatie) en de ervaren behoefte is de geconditioneerde respons (conditioned response, CR). Omdat het om een verwachting gaat, wordt de associatie tussen CS en US-representatie sequentieel genoemd.

Verandering van gedachten is een belangrijk aspect in de behandeling van problematisch middelengebruik. Het gaat om het formuleren van een heldere gedachte die kan helpen in controle krijgen over het middelenmisbruik. De helpende gedachte is een vorm van een zelfcontrolemaatregel, namelijk een stimulus-respons-interventie. Een gedachte is helpend indien de nieuw geformuleerde gedachte de gewenste gedragsverandering ondersteunt.

Het niet in staat zijn om een aangeboden middel te weigeren of door anderen onder druk gezet worden om te gebruiken is een veelvoorkomende en hoge risicosituatie. Het trainen van specifieke vaardigheden om aangeboden middelen te kunnen weigeren is een belangrijk onderdeel van de behandeling. Ten eerste wordt de cliënt uitgelegd dat er onderscheid is tussen hoe iemand weigert (non-verbaal) en wat iemand zegt als hij weigert (verbaal).

Weigeren van aangeboden middelen grijpt in eerste instantie aan op een externe risicosituatie. In de eerste functieanalyse werd dit een risicofactor of verleidende factor genoemd (Sd). Er bestaan verschillende methoden om dergelijke verleidende factoren te hanteren. Soms kunnen ze worden vermeden (stimuluscontrole). Wanneer dat niet kan, kan men leren er anders mee om te gaan. Het weigeren van aangeboden middelen is zo’n ‘andere manier van ermee omgaan’. Het trainen van vaardigheden gericht op het adequaat weigeren van aangeboden middelen kan bestempeld worden als het oefenen van stimulus-respons-interventies. 

Tijdens de behandelsessies is er een tussenevaluatiemoment. Primair doel van de tussenevaluatie is te bespreken in hoeverre de doelen met betrekking tot het middelengebruik zijn gehaald en welke veranderingen in de komende periode nog bereikt of bestendigd moeten worden.

Deze evidence-based behandeling is niet enkel toepasbaar in de verslavingszorg (sggz), maar is ook toepasbaar in de basis-ggz, en wel op het moment dat problematisch middelengebruik en/of gokken onderdeel is van de klachten van de cliënt.

Check page access:
Public
Check more or recent content:

Artikelen gastcolleges - Blok 2 Psychopathologie II - Bundel

Samenvatting artikel Merkx et al (2015) Cognitieve gedragstherapie bij problematisch middelengebruik

Samenvatting artikel Merkx et al (2015) Cognitieve gedragstherapie bij problematisch middelengebruik

Image

In Nederland zijn er twee multidisciplinaire richtlijnen ontwikkeld voor problematische middelengebruik: Stoornissen in het gebruik van alcohol en Multidisciplinaire richtlijn opiaatverslaving. Onderzoek toont aan dat cognitieve gedragstherapie, samen met kortdurende motiverende interventies, tot de psychosociale interventies behoort met de grootste effectiviteit in het behandelen van problematisch middelengebruik.

De rationale voor de cognitief gedragstherapeutische aanpak van problematisch middelengebruik is gebaseerd op de aanname dat het middelengebruik ontstaat en in stand wordt gehouden door drie vormen van leren:

  1. Operante conditionering. Deze vorm bekrachtigt de positieve gevolgen op korte termijn. In deze fase is de gebruiker zich eerst nog bewust, wat verandert in doelgericht gedrag dat steeds meer geautomatiseerd raakt. Het wordt een geautomatiseerde stimulus-response associatie. Het gedrag wordt reflexmatig, ongeacht de gevolgen en wordt een min of meer ingesleten gedragspatroon.
  2. Klassieke conditionering. Deze vorm zorgt voor een toename in gevoeligheid voor de belonende effecten van een middel in de hersenstructuren die belangrijk zijn voor het ervaren van beloning, zoals de nucleus accumbens. Dit wordt neurale sensitisatie genoemd. De CS voorspelt de belonende effecten van het middel. Neutrale prikkels worden geassocieerd met de belonende effecten van het middel. Herhaald gebruik zorgt bovendien voor de ontwikkeling van een sterke aandachtbias voor deze geconditioneerde stimuli.
  3. Sociaal leren. Hierbij gaat het om het observeren en imiteren van anderen, en dus niet zozeer door eigen ervaring.

Deze drie leermethodes liggen ten grondslag aan de behandeling van middelenmisbruik.

Cognitieve gedragstherapie (CGT)

Cognitieve gedragstherapie bij problematisch middelengebruik bestaat uit verschillende interventies met als doel de gewoonte om middelen te gebruiken te veranderen. Het opstellen van zelfcontrolemaatregelen, het inventariseren van risicosituaties voor gebruik, en het leren omgaan met trek en sociale druk zijn vaste thema’s in de behandeling. Ook wordt met elke cliënt een functieanalyse van het gebruik opgesteld, waaraan alle componenten van de behandeling gekoppeld worden. Self-monitoring is ook vast onderdeel van CGT.

Het nieuwe protocol verschilt met eerdere protocollen:

  • de voor en nadelen balans heeft een andere vorm gekregen.  Er worden nu enkel de nadelen van middelenmisbruik en de voordelen van verandering systematisch geïnventariseerd.
  • Het ervaren van trek als uitlokker neemt een minder prominente plaats in tijdens behandeling. Het subjectief ervaren en gerapporteerde trek is namelijk geen noodzakelijke voorspeller voor gebruik, eerder een automatisme zonder dat de trek een risicofactor is.

Trek wordt in het nieuwe protocol dan ook als mogelijke risicofactor gezien.

  • De behandeling bestaat uit 13 zittingen in plaats van 10. Uit onderzoek blijkt dat cliënten die langer in behandeling zitten, betere resultaten behalen.

Essentieel voor het volgen van deze behandeling is motivatie. Het leren van zelfcontrole is belangrijk in deze behandeling.

Problematisch middelengebruik ontstaat en wordt in stand gehouden door operante en klassieke conditionering. De term functieanalyse is gekoppeld aan operante conditionering en de term betekenisanalyse is gekoppeld aan klassieke conditionering. Middelengebruik dat uitgelokt wordt door antecedente (voorafgaande) factoren is zowel operant (habit) als klassiek geconditioneerd (stimuli die de belonende waarde van het middel voorspellen), terwijl middelengebruik dat wordt uitgelokt door consequente factoren operant geconditioneerd is (positieve en negatieve.....read more

Access: 
Public
Samenvatting artikel Bandone-Cone et al (2018) An Overview of Conceptualizations of Eating Disorder Recovery, Recent Findings, and Future Directions

Samenvatting artikel Bandone-Cone et al (2018) An Overview of Conceptualizations of Eating Disorder Recovery, Recent Findings, and Future Directions

In deze review wordt gekeken naar herstel van patiënten met een eetstoornis. Omdat er specifiek weinig over herstel gepubliceerd is, wordt er gekeken naar goede uitkomsten op gebied van herstel.

De grote spreiding in herstel in onderzoeken, komt omdat de term herstel breed geïnterpreteerd wordt. Er worden in het eetstoornissenveld twee routes gebruikt in definitie van herstel:

  • Filosofie
  • Methoden

Filosofie is een kwantitatieve benaderingswijze. Criteria zijn gebaseerd op vastgestelde overeenkomsten, werkgroepen of kritische reviews uit de literatuur. Om de stevigheid te testen wordt gebruik gemaakt van empirische validiteit. Validiteit testen kan door middel van een herstelgroep en een controlegroep. Validiteit kan ook getest worden door middel van longitudinaal onderzoek.

  • Kritiekpunt: alleen medische professionals en onderzoekers definiëren herstel. Gezondheid wordt gezien als een vermindering van symptomen en niet als opgebouwde gezondheid.

Methoden is een kwalitatieve manier. Deze manier gaat uit van verhalen van ervaringen van patiënten.

  • Bevindingen zijn moeilijk te operationaliseren, daarnaast zijn de uitkomsten te breed en moeilijk te specificeren.

Medische settings zetten fysieke en gedragsmatige criteria centraal in definitie van herstel. Echter stelt de klinische literatuur voor om psychologische criteria te includeren in het herstel omdat bij de patient het veranderen in denken centraal staat.

Bardon-Cone en collega’s hebben verschillende criteria gebruikt in het vergelijken van onderzoeken.

  • Eetstoornis: De meeste onderzoeken zijn gedaan naar anorexia nervosa. Er worden ook vergelijkingsonderzoeken van zowel anorexia nervosa als boulimia nervosa gedaan.
  • Fysieke criterium: Body Mass Index (BMI). BMI wordt gebruikt als indicator voor fysieke criteria. Onderzoeken hebben een range van >17.5 >18.5 als grens voor wat gezond is. BMI van >18.5 wordt het meest gebruikt.
  • Gedragsmatig criteria: onthouding van eetstoornis gedrag. Dit kan zich uiten in vermindering in eetbuien, laxeermiddelen, spugen en een beter normaal eetpatroon.
  • Psychologisch/cognitieve criteria: hierbij wordt gebruik gemaakt van vragenlijsten: de Global EDE en EDEQ.
  • Duur van herstel: dit heeft een brede spreiding. Het ene onderzoek heeft een hersteltijd van 28 dagen, het andere uiterste is een herstelperiode van 5 jaar. In sommige onderzoeken wordt alleen de duurtijd van gedragsmatige criteria genoemd en andere criteria worden niet in hersteltijd uitgedrukt. De afwezigheid van eetstoornisgedrag varieert van 8 weken tot 12 maanden.
  • Verder is er nog een kopje ‘extra opmerkingen’. Sommige onderzoeken hebben bepaalde psychiatrische status vragenlijsten gebruikt, ook verschillen sommige onderzoeken in het benadrukken van gewichtsverlies of volledig herstel. 

Meeste onderzoeken noemen het niet langer hebben DSM criteria, het teken van herstel. Hiermee wordt niet rekening gehouden met de kans op terugval. De afwezigheid van een eetstoornis is belangrijk maar niet voldoende. In sommige onderzoeken wordt niet duidelijk hoe herstel geoperationaliseerd is. Door de afwezigheid van een duidelijk beschreven operationalisatie, wordt replicatie verhinderd. 

Het beschrijven van operationalisatie wordt op verschillende manieren gedaan.Het is van belang om de uniformiteit te definiëren bij herstel. Veel operationele definities zijn rijp voor empirische validatie. Met de validatie kan de meest geschikte definitie ondersteund worden door klinische realiteit.

Welzijn is belangrijk in het begrijpen van herstel en het doel van het monitoren van interventie. Toch moet het geen.....read more

Access: 
Public
Samenvatting artikel Blaauw et al. (2018) Visie op de mens, visie op verslaving: een meervoudige kijk op problematiek en herstel

Samenvatting artikel Blaauw et al. (2018) Visie op de mens, visie op verslaving: een meervoudige kijk op problematiek en herstel

Dit artikel gaat over het moreel model, ziektemodel en andere modellen.

Tot de jaren ’60 waren er twee visies van verslavingszorg:

  • Mensen werden gezien als moreel zwakken of zelf psychopaten (moreel model). Hier ligt de nadruk op psychologische kenmerken van verslaafden.
  • Verslaving als een ziekte of persoonlijke afwijking die medisch diende te worden behandeld. (ziektemodel) Volgens het ziektemodel bestaan er fundamentele biologische en psychologische verschillen tussen mensen zonder een kwetsbaarheid voor verslaving en patiënten met deze kwetsbaarheid. Mens vs patient.

Daarnaast ontstonden nog andere modellen nadat drugs een gemeengoed werd:

  • Leertheoretisch model: verslaving is onaangepast leergedrag (conditioneren)
  • Sociale model: focus op invloed van sociale omgeving 

Biopsychosociaal model (BPS)

George Engel (1977): het door artsen gehanteerde mensmodel is medebepalend voor hun beeld van de oorzaken en uitingsvormen van de ziekte.

In het BPS model wordt verslaving gezien als een samenspel van biologische kwetsbaarheidsfactoren, psychologische processen en sociale factoren. Binnen dit model vormen hersenprocessen een belangrijke component van biologische factoren, maar maken ook sociale en psychologische factoren dat een mens een verslaving kan krijgen of een verslaving kan overwinnen. Verslaving komt dan voort uit een combinatie van persoons- en omgevingskenmerken en uit een combinatie van draagkracht en draaglast.

Bij verslaving is het dus van belang om het individuele verhaal van de mens in kaart te brengen en daarbij oog te hebben voor alle invalshoeken.

Het belangrijkste voordeel van het bps model als multidimensionale benadering is dat het recht doet aan de complexiteit van ziekten en tevens aan het verslavingsproces.

Kritiekpunten:

  • Het model is niet expliciet gericht op de hulpverlener-cliëntrelatie
  • Kritiek op de manier waarop de drie dimensies samenwerken; er is veel ruimte voor interpretatie en persoonlijke voorkeur.

Hersenziektemodel

Drie gebieden worden aanzienlijk aangetast door middelengebruik:

  • Beloningssysteem (stratium)
  • Bepaalde geheugengebieden (amygdala, hippocampus)
  • Het reflectieve systeem (prefrontale cortex, orbitofrontale cortex)

Kritiek:

  • Mens wordt gezien als chronische hersenziekte met een scala aan afwijkende hersenprocessen.
  • Het menselijke brein is continu aan verandering onderhevig; ook buiten middelen om verandert er veel
  • Ondanks bevindingen in hersenonderzoeken is er niet daadwerkelijk vooruitgang geboekt op gebied van behandeling
  • Het beeld van de chronisch zieke patiënt past niet bij de praktijk.

Het hersenziektemodel geeft geen goede verklaring voor het feit dat veel mensen in hun verslaving overwinnen.

In de herstelbenadering van verslaving wordt de nadruk gelegd op de actieve rol van de persoon, het persoonlijk functioneren en het proceskarakter. Herstel wordt binnen deze visie gekenmerkt als een proces waarbij mogelijk nieuwe zin en betekenis in het leven ontstaan na psychische problemen. Het gaat bij herstel dus niet om volledige genezing, maar om het opnieuw ontwikkelen van vaardigheden, het weer oppakken van betekenisvolle relaties, rollen en doelen in het leven. De persoon en diens subjectieve beleving staan centraal.

Herstel vindt in vier domeinen plaats:

  • symptomatisch
  • functioneel
  • maatschappelijk
  • persoonlijk herstel

Herstel is persoonsgericht. Gericht op versterking van eigen kracht en het delen van ervaringen met anderen. De herstelbenadering past het beste bij het BPS model, echter wordt het woord zingeving niet gebruikt in.....read more

Access: 
Public
Samenvatting artikel Carol, K. (2014) Lost in translation

Samenvatting artikel Carol, K. (2014) Lost in translation

Voor sommige verslavingsmiddelen zoals marihuana en cocaïne, is nog geen breed effect gevonden voor de juiste medicatie. Effectieve gedragsmatige therapieën bevatten korte motivatiebenaderingen, gestructureerde familiebenaderingen en twee waar in dit artikel op wordt ingezoomd:

  • contigency management (CM): gedragstherapeutische methode die gericht is op systematische contigente bekrachtiging van vooraf vastgelegd doelgedrag. Positieve bekrachtiging, het toevoegen van een beloning, is het centrale element van CM. Het laten volgen van een beloning op gedrag zorgt voor een toename van dat bepaalde gedrag.
  • cognitieve gedragsmatige therapie (CBT)

Het verslavingsbehandelsysteem opereert onafhankelijk van het algemene gezondheidssysteem. Het speciale verslavingsbehandelsysteem wordt gesteund door publieke financiering en is al jarenlang ondergefinancieerd. Dit leidt tot verschillende problemen binnen de verslavingszorg: lange wachtlijsten, individuele behandelingen worden gelimiteerd, gebrek aan medisch personeel.

Motivationeel interviewen (MI) wordt omarmd binnen de klinische setting en wordt breed aangenomen in vergelijking met andere behandelmethoden. Rogers heeft deze spreiding mogelijk gemaakt met zijn innovatiemodel. Echter wanneer Rogers S-curve wordt toegepast, zou er een plafondeffect verwacht moeten worden, waarbij MI minder toegepast wordt onder clinici.

CM en CBT hebben minder spreiding binnen de klinische praktijk. Zij blijven hangen in de vroege vlakke sectie van de S curve.

Deze review richt zich op belemmeringen voor verspreiding van CM en CBT en andere factoren die aan deze relatief trage vooruitgang ten grondslag liggen.

Stage model (fasemodel)

Het stage model van ontwikkeling en gedragsmatige interventies heeft voor versnelling en bevordering gezorgd voor zowel contigency management (CM), als cognitieve gedragstherapie (CBT).

Dit model formuleert een aantal fases (stages) die parallel zijn aan medicatie-ontwikkelingsprocessen voor nieuwe farmacotherapieën. Ook formuleert het model nieuwe herhaalde processen voor het aanpakken van verschillende punten waar nieuwe interventies kans hadden om van de figuurlijke implementatieklif te vallen. Bijvoorbeeld acceptaties bij clinici en patiënten. Het model is bewezen als effectief kader voor interventie ontwikkeling omdat verschillende onderzoeksvragen expliciet aan bod komen in verschillende fases.

Fase 1: initiele ontwikkeling en herhaalbaarheidstests van nieuwe of niet geteste behandelingen.

Fase 2: gerandomiseerde gecontroleerde trials.

Fase 3: vraagstukken over draagbaarheid van behandelingen die effectief bleken in de eerste twee fases.

Latere fases benadrukken externe validiteit, effectiviteit in onderzoek en de laatste fase is het implementeren verspreiden van onderzoek.

Fase 1 bij Contigentie management (CM)

CM bestaat uit twee leerdoelen:

  1. gedrag dat versterkt wordt, zal sneller herhaald worden
  2. drugs en alcohol kan gevoelig zijn voor gevolgen van de omgeving.

In een opeenvolgende serie van onderzoeken naar CM van gecontroleerde trials, tonen onderzoekers het volgende aan:

  1. relatieve voordelen van positieve voorwaarden (belonen van gewenst gedrag) in vergelijking met negatieve voorwaarden (straffen van ongewenst gedrag)
  2. de aantrekkelijkheid van take home privileges ten opzichte van andere stimulansen die beschikbaar zijn in een methadon kliniek
  3. relatieve effect van het belonen van drug-vrije urine samples.

Fase 2 bij CM

CM behandelingen waren tot ’80 gelimiteerd tot het onderhouden van methadon klinische programma’s. Higgins heeft een nieuw systeem ontwikkeld van gedragsstimulansen voor cocaine onthouding dat bestaat uit vier organiserende kenmerken, gegrond op gedragsfarmacologische principes:

 (1) drugsgebruik en onthouding moeten snel en nauwkeurig.....read more

Access: 
Public
Samenvatting artikel Havermans, Thewissen, Wiers & Jansen (2007) Het aanleren van een verslaving

Samenvatting artikel Havermans, Thewissen, Wiers & Jansen (2007) Het aanleren van een verslaving

Image


De onderzoeksvraag van Havermans die centraal staat luidt: Wat wordt er precies aangeleerd bij verslaving? Havermans gaat in dit artikel in op twee manieren van aangeleerd gedrag: operant en klassiek. Deze koppelt hij aan verslaving.

Verslaving wordt gekenmerkt door tolerantie, onthoudingsverschijnselen en het dwangmatig gebruiken van drugs of alcohol ondanks de vele negatieve consequenties van dit gedrag. Irrationeel gedrag is een belangrijk kenmerk van verslaving. Alcoholisme wordt door 50% door genetische factoren bepaald.

low-level-of-response-to-alcoholpersonen zijn personen die goed tegen alcohol kunnen. Zij zouden eerder geneigd zijn veel te drinken en om te gaan met personen die even goed tegen drank kunnen. Een noodzakelijke voorwaarde voor het ontwikkelen van een verslaving is herhaalde ervaring met drank of drugs. Verslavingsgedrag is een interactie tussen genen en omgeving. Het is dus niet aangeboren.

Instrumenteel conditioneren

Instrumenteel conditioneren (operant) wordt als verklaring gebruikt voor het aanleren van een verslaving. Drugs bevorderen de dopaminetransmissie. Met het leren van de associatie tussen de drug en het fijne gevoel wat het oplevert, zal drugsgebruik toenemen. Echter verklaart de instrumentele conditionering niet hoe verslaving in stand gehouden wordt. Bij instrumenteel conditioneren wordt namelijk door tolerantie het effect afgenomen.Een verklaring voor de instandhouding van verslaving is drang. Drang is een hevig verlangen om drugs of alcohol te gebruiken, zelfs wanneer men eigenlijk geen middelen wil gebruiken. Stemming blijkt niet geassocieerd te zijn met roken. Drang treedt op wanneer men blootgesteld wordt aan stimuli die gerelateerd zijn aan het gebruik.

Pavloviaans conditioneren (zie afbeelding): Pavloviaans conditioneren (klassiek) is het leren van een associatie tussen een neutrale, geconditioneerde stimulus en een biologisch relevante, ongeconditioneerde stimulus.

Er zijn twee rivaliserende modellen ontwikkeld die de instandhouding van verslaving verklaren:

Het sensitisatiemodel van Robinson en Berridge (1993; 2000; 2003) en het automatische-gewoontemodel van Everitt, Dickinson en Robbins (2001). Het eerstgenoemde model veronderstelt dat drang een directe geconditioneerde respons is in plaats van de indirecte beleving van lichamelijke reactiviteit. Bovendien hoeft volgens dit model drang niet bewust te worden ervaren. Everitt en collega’s gaan nog een stap verder. Zij stellen dat verslaving gewoontegedrag is dat niet afhankelijk is van enige vorm van motivatie. Hiermee wordt drang dus gedegradeerd tot niet meer dan een bijverschijnsel. Een belangwekkende vraag die hier rijst, is: wordt er nu een onbeheersbare drang, of een slechte gewoonte geleerd?

Automatische-gewoontemodel

Everitt en collega’s noemen verslavingsgedrag operant geconditioneerd. Het is een automatische stimulus – responsgewoonte, ongeacht de gevolgen. Zij hebben dit onderzocht aan de hand van de Skinnerbox, waarin ratten na het drukken op een pedaaltje eten krijgen. Wanneer er vervolgens gif in het eten zit waar ze erg ziek van worden, blijven ze ongeacht de consequentie de volgende keer weer op het pedaaltje drukken. Dit bevestigt de theorie

.....read more
Access: 
Public
Samenvatting artikel Ising et al (2016) ) Four-Year Follow-up of Cognitive Behavioral Therapy in Persons at Ultra-High Risk for Developing Psychosis

Samenvatting artikel Ising et al (2016) ) Four-Year Follow-up of Cognitive Behavioral Therapy in Persons at Ultra-High Risk for Developing Psychosis

Sinds het bestaan van een ultra high risk (UHR) criterium voor psychoses, is het doel om preventief in te grijpen bij UHR mensen met een eerste episode van psychoses.Meta-analyse heeft aangetoond dat CBT geassocieerd is met een gehele risicovermindering bij mensen met een psychose. Ander onderzoek uit Nederland heeft aangetoond dat CBTUHR een psychose kan uitstellen of zelfs voorkomen en dat CBT gebruikt moet worden als bewijsmatige behandeling bij UHR symptomen.

Deze studie onderzoekt wanneer een eerste psychotische episode geassocieerd wordt met een slechtere klinische en sociale uitkomst in vergelijking met de groep die de drempelwaarde criteria niet bereiken. Ising maakt gebruik van een 4-jarige follow up data van nederlandse EDIE-NL trials waarbij het volgende geevalueerd wordt:

  1. Of CBTuhr preventieve effecten blijft hebben voor eerste episode psychoses (significant)
  2. Of CBTuhr remissie bevordert bij een UHR status (significant)
  3. De klinische en functionele status bij degenen met een psychotische status (niet significant)

De huidige studie toont aan dat het preventieve CBTuhr-interventie succesvol is in het halveren van de 4-jaars cumulatieve incidentie van psychose bij UHR-deelnemers in vergelijking met TAU (Treatment as usual).

Een psychose kan voorkomen worden bij elke 8 patiënten met UHR die CBT krijgen in vergelijking met TAU. Vervolgstudies moeten zich focussen op bredere uitkomsten van de behandeling, omdat UHR niet alleen in relatie staat met psychoses maar een bredere psychopathologie heeft.

Deze studie heeft een aantal limitaties. 42 procent heeft de vierjarige follow up niet gehaald. Dit zou kunnen liggen aan een verbetering in gezondheidsproblemen bij de participanten of terug vielen in een psychose. Dit maakt de uitkomsten van het onderzoek minder inzichtelijk, omdat deze patiënten die uitvallen, juist essentieel waren voor de statistieken. Daarnaast hebben de participanten die terugvielen in een psychose, de eerste 18 maanden niet dezelfde follow up gehad als degenen die niet terugvielen in een psychose. Sommige metingen konden als gevolg niet juist worden omgezet.

Ondanks de opgesomde negen limitaties van het onderzoek, kan geconcludeerd worden dat de prognose aanzienlijk verbetert voor patienten met UHR symptomen bij de CBTuhr interventie en dat deze verbetering zorgt voor het voorkomen van eerste psychotische episodes. Er is na deze behandeling nog steeds sprake van een affect op gebied van sociaal functioneren bij de meeste participanten. Daarnaast hebben participanten nog steeds last van positieve, negatieve en cognitieve symptomen.

Access: 
Public
Samenvatting artikel Jing et al (2018) The efficacy of cognitive behavioural therapy in somatoform disorders and medically unexplained physical symptoms: A meta-analysis of randomized controlled trials

Samenvatting artikel Jing et al (2018) The efficacy of cognitive behavioural therapy in somatoform disorders and medically unexplained physical symptoms: A meta-analysis of randomized controlled trials

Prevalentie van somatoforme stoornissen in de populatie is 6 procent. Het gaat hierbij om de aanwezigheid van medisch onverklaarde fysieke symptomen (MUPS). De meest gebruikte behandeling voor somatoforme stoornissen is cognitieve gedragstherapie, wat zich focust op het veranderen van cognities, informatieverwerking, copingmechanismen, fysiek functioneren, probleemoplossend denken en sociaal functioneren in de breedste zin.

Deze studie onderzoekt kritisch de toepassing van cognitieve gedragstherapie (CBT) bij somatoforme stoornissen en MUPS in de klinische omgeving. In deze meta analyse zijn 15 studies uit verschillende landen uit verschillende jaren. In alle studies is dezelfde gemiddelde leeftijd voor zowel de interventiegroep als de controlegroep.

Een subgroep heeft gevonden dat CBT significant vermindering laat zien bij mensen met somatoforme symptomen en dat het effectiever is in een groepssessie in vergelijking met individuele behandeling. Daarnaast is gevonden dat sessies boven de 50 minuten effectiever zijn dan sessies onder de 50 minuten. Bovendien was CBT effectiever op de lichaamsdirecte methode in vergelijking met de CBT die de lichaamsdirecte manier niet benadrukten. CBT heeft ook significant de ernst van de symptomen verminderd bij 10 studies tijdens de follow up periode. Interpersoonlijke strategieën en groep gebaseerde therapieën lieten significante verbetering zien.

In de meta analyse worden de effecten van somatische, angst en depressieve symptomen, sociaal en fysiek functioneren en doktersbezoeken met elkaar vergeleken. 

Bij angst: CBT heeft angstsymptomen significant verminderd in de groepsbehandelingen. CBT vermindert angst wanneer het aantal sessies meer dan tien was met een tijdsduur van meer dan 12 weken, in vergelijking met behandeling van minder dan 10 sessies en minder dan twaalf weken. Daarnaast had huiswerk een significant bij angstsymptomen.

Depressie: De ernst van depressieve symptomen werd significant verminderd met CBT in negen studies. Voor depressie geldt eveneens dat sessies langer dan 10 en over een tijdspanne langer dan 12 weken significant waren. Echter geldt voor depressie dat CBT significant was zonder huiswerk.

CBT liet daarnaast effect zien bij de interpersoonlijke techniek, en zonder psychoeducatie.

De effectiviteit van CBT op het verbeteren van sociaal functioneren en het verminderen van doktersbezoeken waren niet significant.

Manual-based behandeling en sessies langer dan 50 minuten bleken significant effectief in het verminderen van somatische symptomen.

Bovendien hebben de resultaten van de subgroepanalyse aangetoond dat op groepen gebaseerde behandeling effectief was in het verlichten van somatische symptomen, en individuele behandelingen effectief waren in het verbeteren van depressie en angstsymptomen.

Psychoeducatie is niet significant gebleken. De volledige studie laat heterogeniteit zien in het geheel vanwege de veelzijdigheid aan CBT, operationalisatie en verschillende behandelvormen.

Samengevat, de bevindingen van deze systematische review en meta-analyse suggereren dat CBT effectief is voor somatoforme stoornissen en MUPS bij het verminderen van somatische symptomen, angstklachten, depressieve symptomen, en het verbeteren van fysiek functioneren. De effecten van CBT op het verlichten van somatische symptomen, angst en depressieve symptomen kunnen ondersteunen bij de follow-up.

Access: 
Public
Samenvatting artikel Ligget, Sellbom & Bach (2014) Continuity between DSM‐5 Section II and Section III personality traits for obsessive–compulsive personality disorder

Samenvatting artikel Ligget, Sellbom & Bach (2014) Continuity between DSM‐5 Section II and Section III personality traits for obsessive–compulsive personality disorder

De DSM 5 gebruikt twee modellen voor het definiëren van persoonlijkheidsstoornissen (PS), bestaande uit sectie 2 en sectie 3. 

Sectie 2 bestaat uit diagnostische criteria en de codes. Deze sectie behoudt categorische-gedragsmatige benadering.

Sectie 3 bestaat uit opkomende modellen en maatregelen. Deze sectie introduceert een alternatief dimensionaal model welke persoonlijkheidstrekken en stoornis-specifieke gebrekkigheden gebruikt om persoonlijkheidsstoornissen te definiëren. In dit onderzoek wordt onderzocht in hoeverre sectie 3 correspondeert met sectie 2 in de DSM5 op gebied van obsessieve compulsieve stoornis (OCD).

In sectie 2 van de DSM5 wordt OCD gekenmerkt door gebrek en angst gerelateerd aan een preoccupatie voor geordendheid, perfectionisme en mentale en interpersoonlijke controle. De diagnose voor OCD wordt gegeven aan de hand van 8 criteria, waarvan vier noodzakelijk zijn om de diagnose te krijgen.

Sectie 3 presenteert een alternatief hybride dimensioneel-categorisch model wat het belang van dimensionale persoonlijkheidskenmerken en functionele beperkingen benadrukt, en de nadruk legt op symptomatische gedragscriteria. Diagnoses worden gemaakt op basis van de aanwezigheid van verhoogde niveaus van eigenschapfacetten (criterium B), gecombineerd met stoornisspecifieke stoornissen (criterium A).

Een sectie III OCPD-diagnose vereist verhoogde niveaus van rigide perfectionisme, evenals verhoogde niveaus van ten minste twee of drie extra eigenschappen (vastberadenheid (perserveration) Intimiteitsvermijding en affect; Criterium B), gekoppeld aan specifieke soorten functionele beperkingen in twee van de vier gebieden: identiteit en zelfsturing (vanuit het zelfdomein), en empathie en intimiteit (van het interpersoonlijke domein; criterium A). De waardevermindering moet lang bestaan en stabiel zijn in de tijd en niet beter verklaard door de fysiologische effecten van een stof of een andere medische aandoening. Vastberadenheid en rigide perfectionisme blijken als enige twee kenmerken de correleren in beide secties. Deze twee kenmerken hebben de grootste effectgroottes.

Voor verdere kenmerken zijn verschillende uitkomsten in studies die een verscheidenheid aan correlaties demonstreren. Dit onderzoek analyseert de continuiteit tussen sectie 2 en sectie 3.

Van de vier trekken: rigide perfectionisme, vastberadenheid, beperkte affectiviteit en intimiteitsvermijding, wordt verwacht dat alleen rigide perfectionisme en vastberadenheid geassocieerd worden met de 8 OCD criteria van de DSM5 sectie 2.

Verder wordt verwacht dat de conceptueel relevante trekken zoals angst, onderdanigheid, vijandigheid, achterdocht en (lage) impulsiviteit op een unieke wijze de trek-gebaseerde operationalisatie van OCD zal vergroten in een regressiemodel.

142 klinische participanten namen deel aan het onderzoek met verschillende persoonlijkheidsstoornissen.  De zero-order correlaties indiceerden dat rigide perfectionisme, vastberadenheid (perserveration) en beperkte affectiviteit alle drie significant associeerden met specifieke criteria van sectie 2. Rigide perfectionisme en vastberadenheid laten de hoogste correlaties zien.De vierde voorgestelde trek, intimiteitsvermijding, werd niet geassocieerd met OCD sectie 2 criteria.

Deze resultaten ondersteunen slechts gedeeltelijk de Sectie III trek operationalisatie van OCD (d.w.z. door te constateren dat rigide vastberadenheid sterk is en vastberadenheid matig is geassocieerd met sectie II OCD) en zijn daarmee consistent met eerder onderzoek. De associatie tussen rigide perfectionisme en OCD is de meest consistente bevinding in de literatuur als het gaat over de relatie tussen trek facetten en de stoornis.  Deze resultaten bevestigen dat rigide perfectionisme als kernkenmerk beschouwd moet worden dat ten grondslag ligt aan OCD. Vastberadenheid was ook sterk gecorreleerd met de.....read more

Access: 
Public
Samenvatting artikel Smid et al (1014) A Comparison of the Predictive Properties of Nine Sex Offender Risk Assessment Instruments

Samenvatting artikel Smid et al (1014) A Comparison of the Predictive Properties of Nine Sex Offender Risk Assessment Instruments

Dit artikel gaat over het behandelen van zedendelinquenten met betrekking tot risicobeoordelingsinstrumenten. Accurate risicobeoordeling is essentieel voor een optimale behandelingsselectie bij zedendelinquenten. Ruim onderzoek heeft aangetoond dat gestructureerde risicobeoordelingsinstrumenten beter presteren dan onsystematische klinische beoordelingen van zedendelinquenten bij risico op recidive.Risico responsiviteitsbehoefte (RNR) houdt in dat delinquenten met een verhoogd risico  meer intensieve behandeling nodig hebben dan lage risico delinquenten. In Nederland is gestructureerd risicoinschattingsonderzoek gedaan van zedendelinquenten, beperkt tot drie onderzoeken. De resultaten waren matig op risicobeoordeling.

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is gebruikt om verschillende meetschalen onderling te vergelijken in risicobeoordeling. Hoe hoger de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de onderzochte studies, hoe hoger de effectgrootte. 

Wanneer ontbrekende waarden uitgesloten werden van onderzoek, nam de voorspellende accuraatheid toe. Meta analyse van Hanson en Morton liet zien dat hoe groter het percentage ontbrekende waarden, hoe groter de effectgroottes van deze studies. Echter was in de meeste studies van deze meta-analyse niet duidelijk hoe om werd gegaan met methodologische gebieden binnen onderzoeken.

Kortom, voorspellende accuraatheid is geen steekproefonafhankelijke eigenschap van de scores van risicobeoordelingsinstrumenten. Het is afhankelijk van een aantal factoren:

  •  samenstelling de steekproef
  •  de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
  •  de beschikbare informatie (ontbrekende waarden)

Deze studie stelt voor om te beoordelen wat de beste match is tussen een gestructureerd risicobeoordelingsinstrument voor zedendelinquenten en de ondubbelzinnige informatie die terug te vinden is uit de gerechtelijke dossiers van Nederlandse zedendelinquenten.Het onderzoek vergelijkt negen internationaal grootste risicobeoordelingsinstrumenten voor zedendelinquenten in het voorspellen van recidive in een grote nationale steekproef van veroordeelde Nederlandse zedendelinquenten.

De hypothesen luiden als volgt:

- Alle scores van de instrumenten voorspellen vóórkomen, aantal recidive, uitblijven van recidive.

- Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is positief gerelateerd aan voorspellende accuraatheid.

- Het percentage ontbrekende waarden is negatief gerelateerd aan voorspellende accuraatheid.

397 mannelijke zedendelinquenten werden opgedeeld in twee steekproeven, met een gemiddelde leeftijd van 38,7 jaar. De items van de risicobeoordelingsinstrumenten werden gecodeerd aan de hand van de index bestanden van de participanten. De indexen van zedendelinquenten gaan over specifieke overtredingen. Geen van deze indexbestanden van participanten bevatten een gestructureerde beoordeling.

Er is in dit onderzoek gebruik gemaakt van 7 instrumenten:

  • Rapid Risk Assessment for Sexual Offense Recidivism (RRASOR)
  • Structured Anchored Clinical Judgments Minimum (SACJMin)
  • STATIC99R
  • STATIC2002R
  • Risk Matrix 2000
  • Sex Offender Risk Appraisal Guide
  • Sexual Violence Risk 20 (SVR20)

Voor het aantal overtredingen bij nonrecidivisten zijn de effecten gemiddeld tot groot. Scores op de STATIC instrumenten laten de hoogste effectgroottes zien. Scores op de RRASOR en SVR-20 laten de laagste effectgroottes zien. Wanneer non-recidive geincludeerd werd, werden de effectgroottes kleiner en bereikten alleen de STATIC en de SACJ-Min instrumenten een significantie.

Dit onderzoek toonde significante verschillen aan tussen de AUC-waarden met betrekking tot seksuele recidive binnen een vaste follow-up periode van 5 jaar. De recidivecijfers (14% voor sexuele recidive, 33,5% voor geweld inclusief sexuele recidive) die in de steekproef werden waargenomen, waren iets hoger dan niet-geselecteerde / routinesteekproeven met vergelijkbare follow-upperioden, maar waren aanzienlijk lager dan volledig psychiatrische steekproeven met vergelijkbare follow-upperioden.

De waargenomen recidive kan de gemengde samenstelling van de huidige steekproef weerspiegelen, met een lichte oververtegenwoordiging van forensisch psychiatrische.....read more

Access: 
Public
Samevatting artikel Clark, D.M. (1999) Anxiety disorders: why they persist and how to treat them

Samevatting artikel Clark, D.M. (1999) Anxiety disorders: why they persist and how to treat them

Image

Cognitieve psychologen stellen dat angststoornissen ontstaan van verstoorde ideeën over gevaar van bepaalde situaties, sensaties of gebeurtenissen. Ze overschatten de gevaarlijkheid van verschillende stimuli.

Bij angststoornissen hoort safety-seeking gedrag (veiligheidszoekend gedrag): gedrag dat gevreesde catastrofes minimaliseert. paniekpatiënten houden zich bezig met veiligheidsgedragingen die hun negatieve overtuigingen in stand kunnen houden.

Clark en Wells hebben een cognitief model voor sociale fobieen opgesteld waar veiligheidsgedragingen een sterke rol in spelen:

  1. Deze veiligheidsgedragingen bestaan bijvoorbeeld bij schaamte uit oogcontact vermijden, bedekkende kleding en veel make up, waarna vervolgens de gedachte op komt dat met deze gedragingen een schaamtevol moment is voorkomen.
  2. Veiligheidsgedragingen worden in een brede schaal uitgevoerd, omdat er vaak ook veel levels van sociale fobieën zijn.
  3. Sommige veiligheidsgedragingen zorgen juist voor symptomen van de fobie. (arm tegen lichaam houden om zweet niet te laten zien, zorgt juist voor het nog warmer krijgen, of het juist aandacht trekken met bepaalde handelingen)
  4. Sommige veiligheidsgedragingen beïnvloeden andere mensen op een manier die gedeeltelijk voldoet aan de angsten van sociale fobieën. Met het continu nadenken over wat je zegt en hoe dit overkomt, creëer je meer afstand tot je gesprekspartner.

Verschillende onderzoekers hebben gesuggereerd dat selectieve aandacht richting een bedreigende cue, een rol speelt in het in stand houden van angststoornissen door het versterken van de bedreigende waarneming.

Aandacht naar bedreigende cues: Mensen met een fobie merken aan hun lichaam dat het reageert op een bepaalde bedreigende stimuli, waardoor ze niet kunnen uitsluiten dat de bedreigende cue niet daadwerkelijk schadelijk voor hen is.

Hypochondrie: angst voor het hebben van een ernstige ziekte. Een vergrootte waarneming van bepaalde stimuli kan de angststoornis dus in stand houden. Aandacht naar een bedreigende cue speelt dus een belangrijke rol bij paniekstoornissen en hypochondrie.

Met name mensen met spinnen fobie, paniek stoornis en hypochondrie laten aandacht naar bias zien.

Aandacht af van bedreigende cues

Aandacht van de cue af zou leiden tot het in stand houden van de stoornis. Studies laten zien dat hoge sociale angst zorgt voor vermijding van de bedreigende stimulus. Ook patienten met sociale fobie tonen vermijdingsgedrag. Met het vermijdingsgedrag  wordt de fobie in stand gehouden doordat de patient niet ziet dat de bedreiging irreëel is.

Interessant is het verschil tussen patiënten met spinnen fobie, paniek stoornis en hypochondrie versus patienten met sociale angst of sociale fobie, waarbij de aandacht van de bedreigende cue af wordt genomen. Een verklaring zou kunnen zijn dat bij bijv. spinnen fobie, het wegkijken de spin niet weg neemt. je weet dat de spin er nog is en dus wordt de aandacht er op gefocust. Bij sociale angst zorgt het vermijden van oogcontact ervoor dat de bedreiging wordt afgenomen voor schaamte. Het verleent een psychologische ontsnapping aan de situatie.

Een belangrijke trigger voor het krijgen van een paniek aanval in sociale situaties is vanwege het observer perspective.

Bij patienten met sociale fobie, kan er in een sociale situatie zomaar een verbeelding zijn waarin de patient zichzelf ziet van buitenaf. Ze zien dan niet wat een ware observator zou zien, maar specifiek.....read more

Access: 
JoHo members
Samenvatting artikel O’Conner (2014) The psychology of suicidal behavior

Samenvatting artikel O’Conner (2014) The psychology of suicidal behavior

Persoonlijkheid, individuele verschillen, cognitieve factoren, sociale aspecten en negatieve levensgebeurtenissen zijn de belangrijkste bijdragen aan suïcidaal gedrag. Doel van dit onderzoek is om een samenvatting te geven wan de meest belangrijke bevindingen zijn omtrent suïcide.

Epidemiologie:

In 17 verschillende landen is de levenstijd prevalentie van suïcide gedocumenteerd. 1/3 van de mensen die aan suicide denkt, zal ook een suicidepoging maken. De grootste risicofactor voor suicide is de aanwezigheid van een voorafgaande psychiatrische stoornis. (90% van suicideplegers had psychiatrische stoornis). Aan de andere kant is het zo dat wanneer iemand een stoornis heeft, de kans erg klein is dat diegene ook suicide pleegt. Ook al zijn psychiatrische stoornissen risicofactoren, hebben ze een kleine voorspellende kracht.  Modellen voor suïcide zijn het diathese-stress model en cognitief in de focus.

Psychologische theorieën zijn theoretisch en klinisch belangrijk omdat ze een kader bieden om te begrijpen hoe complex het samenspel van factoren samen om het risico op zelfmoord te vergroten is. Bovendien helpen deze theorieën om potentieel aanpasbare doelen voor behandeling te identificeren. 

Joiners interpersoonlijke theorie van suicide:

  • Hoge levels van burdensomeness: Het voelen tot een last voor anderen
  • Lage levels van ergens bijhoren (belongingness)

Zelfmoord verlangen is essentieel voor suïcide maar niet voldoende voor een suïcide poging. Blootstelling aan of eerder in aanraking gekomen met fysiek-pijnvolle aspecten of zelfbeschadiging verhoogd de tolerantie voor het individu.

Het geïntegreerde motivationele-wilskracht model van suïcidaal gedrag.

Dit model ziet suïcide als losstaand gedrag (in plaats van triggers van stoornissen) dat zich ontwikkelt door motivationele en wilskrachtige fases. De motivationele fase beschrijft factoren die de ontwikkeling van sucidicale gedachten beheerst. De wilskrachtige (volitional) fase beschrijft de factoren die bepalen of een individu daadwerkelijk zelfmoord pleegt.

Feelings of defeat: zich verslagen voelen

Entrapment: onmogelijkheid om te ontsnappen uit bepaalde stressvolle situaties. Deze twee factoren lijken het meest belangrijk in het model.

Wanneer een individu zich verslagen voelt en het idee heeft dat hij niet kan ontsnappen uit bepaalde situaties, zal de suicidale gedachten en intentie toenemen wanneer motivationele moderatoren aanwezig zijn.

Factoren die de waarschijnlijkheid van suïcide pogingen (attempt) toenemen zijn:

  • Blootstelling aan suicidaal gedrag van anderen
  • Impulsiviteit
  • Toegang hebben tot suicidale middelen

Factoren die geassocieerd worden met risico op suicide zijn verdeeld in vier groepen:

  1. Persoonlijkheid en individuele verschillen
  2. Cognitieve factoren
  3. Sociale factoren
  4. Negatieve levensgebeurtenissen

 

  1. Persoonlijkheid en individuele verschillen

Deze factoren zijn stabiel in de volwassenheid, hebben vaak een biologische basis, staan in relatie met de omgeving en zijn gerelateerd aan cognitie en emotie.

  • Hopeloosheid: Pessimistisch over de toekomst. Ook al is dit vaak een staat (veranderlijk), het wordt ook als trek gezien. Recent onderzoek wijst uit dat hopeloosheid belangrijk is in de ontwikkeling van suïcide pogingen maar dat andere factoren beter gebruikt kunnen worden in de voorspelling van actuele suïcide pogingen.
  • Impulsiviteit: impulsiviteit kan bruikbaar zijn in het voorspellen van herhaaldelijke suicide pogingen bij individuen met een persoonlijkheidsstoornis.
  • Perfectionisme: bij gedachtevorming en suicidepogingen zijn geassocieerd met perfectionisme. Met name sociaal voorgeschreven perfectionisme (verwachtingen van famillie), is hoog gerelateerd aan suïcidale gedachten
  • .....read more
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check more of this topic?
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
5587
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering