Boeksamenvatting bij International economics van Marrewijk

Deel A: Introductie

Het bestuderen van Internationale Economische Betrekkingen wordt steeds belangrijker. Nu, aan het begin van de 21ste eeuw, hebben landen nauwere betrekkingen middels handel in goederen en services, geldstromen en investeringen in elkaars economieën dan ooit tevoren.
De VS is door zijn omvang en diversiteit minder afhankelijk van internationale handelsbetrekkingen dan de rest van de wereld.
Bij Internationale Economische Betrekkingen wordt gebruik gemaakt van dezelfde onderzoeksmethoden als bij andere onderdelen van de economie, omdat het gedrag en de beweegredenen van individuen hetzelfde zijn bij internationale betrekkingen als bij binnenlandse transacties.
De hoofdzaak van Internationale Economische Betrekkingen is gebaseerd op problemen die ontstaan door de economische interactie tussen soevereine staten. Dit belangrijke onderwerp is onder te verdelen in zeven thema’s gedurende de studie van Internationale Economische Betrekkingen: de voordelen van handel, handelspatronen, protectionisme, de betalingsbalans, het vaststellen van de wisselkoers, het coördineren van het internationale beleid en de internationale kapitaalmarkt.
Wel of geen handel?
Het is duidelijk dat een zekere mate van handel voordelig is. Niemand zal immers denken dat Noorwegen haar eigen sinaasappels verbouwt. Velen zijn echter sceptisch over de voordelen van handel in goederen die een land zelf ook kan produceren. Het belangrijkste inzicht in de internationale economie is dan ook dat er “gains from trade” plaatsvinden. Dat wil zeggen dat wanneer landen goederen en diensten aan elkaar verkopen, deze handel vrijwel altijd voor beide landen voordelig is. Dit is dan ook veel vaker het geval dan wel gedacht wordt. Het is een veel voorkomende misvatting dat handel schadelijk is wanneer er grote ongelijkheden in productiviteit of loonpeil bestaan tussen de verschillende landen.
Alhoewel landen over het algemeen voordeel ondervinden van handel, is het wel goed mogelijk dat internationale handel bepaalde groepen binnen een land schaadt. Internationale handel zou dan een sterk effect hebben op de verdeling van inkomen.
Waarom handel?
Internationale economen houden zich in grote mate bezig met onderzoek om patronen van internationale handel te kunnen verklaren. Hoewel sommige patronen simpel te verklaren zijn (kennis over klimaat en grondstoffen verklaart bijvoorbeeld waarom Brazilië koffie exporteert en Saudi-Arabië olie), zijn vele patronen moeilijker te verklaren. Waarom bijvoorbeeld exporteert Japan auto’s, terwijl de Verenigde Staten vliegtuigen exporteren? Verschillende theorieën met betrekking tot deze patronen komen later in de stof aan de orde.
Hoeveel handel?
Een van de belangrijkste discussies van de internationale economie is hoeveel handel er door de overheden toegestaan zou moeten worden. De effecten van beschermende regelgeving (protectionisme) worden geanaliseerd en vaak bekritiseerd, en vaak wordt er op de voordelen van vrije handel gewezen.
In het begin van de jaren negentig zijn verschillende overeenkomsten tussen landen tot stand gekomen, zoals de “North African Free Trade Agreement (NAFTA) en de Uruguay Round agreement die in 1994 de World Trade Organization tot stand bracht. Deze totstandkomingen reflecteerden de visie dat vrije handel niet allen nodig was uit winstoogmerk, maar ook om wereldvrede te bevorderen.
Analyse kan helpen bij de regelgeving van internationale handel, door weer te geven wie er voor- en nadeel heeft van het overheidsingrijpen. Het belangrijkste punt hierbij is dat tegengestelde belangen binnen landen over het algemeen een belangrijkere rol spelen in de handelsregelgeving, dan tegengestelde belangen tussen verschillende landen.

Deel B: Een overzicht van de wereldhandel

Een aantal factoren bepalen in de praktijk wie er met wie handelt. Ten eerste is het Bruto Binnenlands Product (BBP) van belang. Dit meet namelijk de totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten in een economie. Omdat er een sterke empirische relatie bestaat tussen de omvang van de economie van een land en het volume van de import en export ervan, zijn het vaak landen met een hoog BBP die ook actiever aan de handel deelnemen.
Het graviteitmodel
Verder hebben economen, kijkend naar de totale wereldhandel de volgende vergelijking gevonden die het handelsvolume tussen twee landen vrij accuraat voorspelt:
Tij = A x Yi X Yj / Dij
Waarin A een constante is, Tij de waarde van de handel is tussen land i en land j, Yi het BBP van land j moet voorstellen, Yi dat van land i, en Dij de afstand tussen de twee landen.
De waarde van de handel tussen twee landen is, indien alle andere zaken verder gelijk blijven, proportioneel verbonden met het BBP van de twee landen, en neemt af naarmate de afstand tussen de twee landen toeneemt.
Bovenstaande vergelijking staat bekend als het graviteitmodel van wereldhandel, en is vernoemd naar Newton’s wet van graviteit.
Wat bepaalt de mate van handel?
Waarom werkt het graviteismodel, en nemen grotere economieën actiever deel in handel?
In zijn algemeenheid spenderen grote economieën grote bedragen aan import omdat ze hoge inkomens hebben. Ook trekken ze grote delen van de uitgaven van andere landen aan omdat ze een brede selectie producten produceren. Dus de handel tussen twee economieën is groter, als één van de economieën groter is.
Een praktische functionaliteit van het gravtitietsmodel is dat het help anomalieën in handel te identificeren. Wanneer handel tussen twee landen namelijk veel meer of minder is dan het graviteitsmodel voorspelt, kunnen economen gaan zoeken naar een verklaring hiervoor.
Zo blijkt dat landen ook sterkere mate van handel met elkaar kunnen heb dan verwacht door culturele affiniteit, omdat zij bijvoorbeeld dezelfde taal spreken of er in een land veel emigranten van het andere land wonen. Ook geografische en transportvoordelen kunnen een grotere mate van handel berklaren. Zo heeft Nederland meer handel met de VS dan in eerste instantie door het model verwacht, omdat het door de ligging min of meer de ingang naar Europa vormt en meer diverse handelswegen heeft.
Het sterke negatieve effect van afstand op de mate van handel, heeft in de eerst plaats te maken met transportkosten. Ook het minder tastbare effect, dat handel sterker is wanneer landen een sterker persoonlijk contact met elkaar hebben, treedt volgens economen op.
Ook een handelsovereenkomst, zoals de eerder genoemde North African Free Trade Agreement, leidt tot een verhoogde hoeveelheid handel. Wel blijkt echter dat landsgrenzen, ondanks de aanwezigheid van eventuele handelsovereenkomsten, een sterk negatief effect hebben op handel. Er bestaat veel meer handel tussen verschillende regio’s van een land die net zo ver bij elkaar vandaan liggen als landen met die afstand.
Veranderingen in de handel
Wereldhandel is een continu veranderende zaak. In de eerste plaats wordt er wel gezegd dat de transport en communicatie het negatieve effect van afstand doen afnemen. Er blijkt echter ook, dat politieke factoren zoals oorlogen en protectionisme een groter effect op handelspatronen kunnen hebben dan de innovatie van transport en communicatie.
Wanneer landen met elkaar handelen, wat verhandelen zij dan? Voor de totale wereld geldt, dat landen in eerste instantie productiegoederen met elkaar verhandelen. Er vindt echter ook handel plaats in grondstoffen, landbouwproducten en verschillende vormen van diensten.
Een ontwikkeling in de vorm van handel, is dat derdewereldlanden inmiddels ook productiegoederen produceren, waar zij eerst vrijwel alleen primaire goederen exporteerden. In het algemeen is de handel met name de laatste decennia sterk omgeslagen van landbouwproducten naar hoofdzakelijke handel in productiegoederen.
Ook een toename in het belang van multinationals is een ontwikkeling in het patroon van handel. De term outsourcing wordt vaak gebruikt om situaties aan te geven waarin ondernemingen een deel van hun werkzaamheden naar het buitenland verschuiven.
In sommige gevallen vallen de werkzaamheden in het buitenland onder een dochtermaatschappij van de multinational. In ieder geval helpt het het handelsvolume te verhogen. Het is vaak erg controversieel.
Zijn oude regels en beweringen nog van toepassing?
Het is waar dat de wereldhandel moeilijker in simpele termen weer te geven en te verklaren is dan voorheen. Een eeuw geleden waren de exporten van een land duidelijk gerelateerd aan hun natuurlijke bronnen, en geschillen over de mate van vrije handel waren duidelijk te volgen tussen twee belanghebbende groepen. Tegenwoordig zijn de bronnen minder duidelijk. Menselijk kapitaal is een sterke rol gaan spelen, belangrijker soms dan natuurlijk kapitaal. Meerdere partijen hebben belangen in de discussie om vrije handel.
Toch blijven de fundamentele principes geconstateerd door economen inzake internationale handel zeker van toepassing. De onderliggende logica van internationale handel blijft hetzelfde. Hier zal later nog op terug gekomen worden.

Deel C: Arbeidsproductiviteit en comparatief voordeel: Het model van Ricardo

Landen nemen deel aan internationale handel om twee redenen, die beiden bijdragen aan hun winst uit handel. Ten eerste vindt er handel plaats tussen landen omdat deze van elkaar verschillen. Landen kunnen hun voordeel doen met deze verschillen door ieder te produceren waar zij relatief het beste in zijn. Ten tweede vindt er handel plaats om schaalopbrengsten te behalen, omdat het produceren van grotere hoeveelheden over het algemeen relatief goedkoper is.
Comperatief voordeel
Bij handel op basis van verschillen is het begrip comparatief voordeel essentieel.
In het begrip comparatief voordeel spelen opportunity costs een belangrijke rol. Er bestaat een trade-off tussen verschillende producten, waarbij wordt gekeken hoeveel van een alternatief product er had kunnen worden geproduceerd met de productiemiddelen van een bepaald goed.
Wanneer landen over gaan tot alleen de handel in producten waar zijn een comparatief voordeel in hebben, kan de totale wereldproductie toenemen. Een land heeft dus comparatief voordeel in de productie van een goed als de opportunity costs van de productie van dat goed ten opzichte van andere goederen lager zijn dan in andere landen. De levensstandaard kan in beide landen toenemen als beide landen die goederen exporteren waar zij een comparatief voordeel in hebben.
David Ricardo introduceerde in het begin van de 19e eeuw het concept comparatief voordeel. Het veelgebruikte model van Ricardo benadert handel dan ook door alleen te kijken naar internationale verschillen in de arbeidsproductiviteit.
Unit labor requirement
De totale hoeveelheid beschikbare arbeid kan worden verdeeld onder de Unit Labor Requirement van verschillende producten, de hoeveelheid arbeid die nodig is om één eenheid van het product te produceren.
De Productiemogelijkhedenlijn
Omdat iedere economie een beperkte hoeveelheid productiemiddelen heeft, en er altijd trade-offs zijn, zal een economie om één goed te produceren, altijd de productie van een ander goed moeten opofferen. Grafisch worden deze trade-offs wel weergegeven in een productiemogelijkhedenlijn.
Wanneer de PPF een rechte lijn is, zijn de opportunity costs van het ene product ten opzichte van het andere product gelijk.
De opportunity costs van goed A ten opzichte van goed B zijn a_LA/a_LB, waarin a_LA de benodigde hoeveelheid arbeid is voor de productie van één eenheid A. Grafisch bezien kan worden gezegd dat de opportunity costs gelijk zijn aan de absolute waarde van de hoek van de productiemogelijkhedenlijn.
De PPF geeft de verschillende verhoudingen van goederen weer, die een economie kan produceren. Wat een economie uiteindelijk daadwerkelijk produceert, hangt af van de relatieve prijzen. In een competitieve economie worden aanbod keuzes gebaseerd op het streven van individuen hun inkomsten te maximaliseren.
In het voorbeeldmodel waar arbeid de enige productiefactor is, geldt daarom het volgende: Een economie zal zich specialiseren in de productie van product A als de relatieve prijs van product A hoger is dan haar opportunity costs. Het zal zich specialiseren in product B als de relatieve prijs van product A lager is dan de opportunity costs.
Wanneer er geen internationale handel plaats vindt, zijn de relatieve prijzen van goederen gelijk aan de relatieve vraag naar eenheden arbeid.
Absoluut voordeel
Van absoluut voordeel in productie wordt gesproken als een land een bepaald product kan produceren met minder arbeid dan een ander land. Dit is dus niet hetzelfde als comparatief voordeel.
Interacties tussen verschillende markten: relatieve vraag en aanbod
Wanneer men kijkt naar comparatief voordeel, is het belangrijk dat er wordt gekeken naar het verband tussen verschillende markten. Dit wordt ook wel general equilibrium analysis genoemd. Het tegenovergestelde daarvan is partial equilibrium analysis, waarbij slechts naar één markt wordt gekeken. Een manier om naar meerdere markten te kijken is door naar de relatieve vraag en aanbod te kijken.
Landen waarin de relatieve arbeidsproductiviteit verschilt tussen verschillende industrieën, specialiseren zich in de productie van verschillende goederen. Beide landen worden bij handel echter beter van deze specialisatie. Dit kan worden aangetoond door handel te beschouwen als een indirecte productiemethode. Land 1 kan product B zelf produceren, maar het kan ook alleen product A produceren, en dit dan met land 2 ruilen voor product B. Deze indirecte ‘productie’ methode is efficiënter dan directe productie. In formulevorm is de indirecte productie voordeliger zolang geldt: (1/a_LA)(Pa/Pb)>1/a_LB, of Pa/Pb>a_LA/a_LB.
Een andere benadering van het wederzijdse voordeel dat handel oplevert, is dat handel beide landen hun consumptiemogelijkheden vergroot, simpelweg omdat het de keuzemogelijkheden vergroot.
Hoewel de werkelijke relatieve prijs van een goed afhangt van de vraag, ligt de prijs in ieder geval tussen de opportunity costs van het product in beide landen.
Het loonpeil
Bij politieke discussies omtrent handel gaat het meestal om het verschil in lonen tussen verschillende landen.
Het relatieve loon dat de arbeiders van een land verdienen is hun uurloon ten opzichte van het uurloon van arbeiders in een ander land. Het uurloon is daarentegen weer afhankelijk van de productie per uur. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat door comparatief voordeel land 1 alleen nog product A produceert, terwijl land 2 is overgegaan tot de productie van alleen product B.
Stel: Land 1 produceert 1 product A per uur, en land 2 maar ½ product B. Het loon van land 1 zal dan twee keer zo hoog zijn als het loon van land 2. In het voorbeeld wordt dan wel uitgegaan van een gelijke prijs tussen product A en product B.
De verhouding tussen deze verschillende lonen ligt tussen de ratio’s van de productiviteit van de verschillende landen. Doordat het relatieve loon tussen de relatieve productiviteit ligt heeft ieder land een kostenvoordeel in één goed.
Misvattingen omtrent internationale handel
Er bestaan vele misvattingen omtrent internationale handel. Drie daarvan zijn zeer volhardend, en het simpele model van comparatief voordeel kan worden gebruikt om weer te geven waarom het incorrecte opvattingen zijn.
De eerste misvatting is dat vrije handel alleen voordelig is als het land sterk genoeg is om op te komen tegen de concurrentie. De fout die bij deze opvatting gemaakt wordt is dat men uit gaat van absoluut in plaats van comparatief voordeel. Door uit te gaan van absoluut voordeel (of in dit geval nadeel) kan men handel als nadelig zien, als een land alle producten minder efficiënt produceert dan het andere land. Echter, door het lage loonpijl zal er uiteindelijk minstens één product zijn dat het minder productieve land voordeliger produceert.
De tweede mythe is dan ook, voortschrijdend op het eerder genoemde, dat buitenlandse concurrentie oneerlijk is en andere landen schaadt wanneer zij gebaseerd is op lage lonen. Dit argument wordt ook wel het pauper labor argument genoemd en wordt hoofdzakelijk gebruikt door vakbonden die bescherming zoeken tegen buitenlandse concurrentie.
Ook dit argument is onjuist. Want het kan misschien oneerlijk zijn dat een land een veel lager loonpeil heeft dan een ander land, dit doet niets af aan het feit dat het land beter wordt van handel wanneer het comparatieve voordeel in één of meerdere producten heeft. Het gaat er dan immers alleen om dat het voor dat land voordeliger is meer van één product te produceren en dit te ruilen voor een ander goed, dan het andere goed ook zelf te produceren. Zonder hendel zou het arme land nog slechter af zijn.
Mythe drie is de meest op emoties gebaseerde bewering, namelijk dat handel oneerlijk is voor mensen in landen die soms duizenden keren minder verdienen dan mensen in andere landen. Dit is echter niet de ‘schuld’ van de handel. Relevant is hoeveel arbeiders verdienen met hendel en hoeveel zonder handel. Men zegt in deze context dan ook vaak: “Wat is het alternatief?”
Het meergoederenmodel van Ricardo
Ook bij het bekijken van meer dan twee producten kan dezelfde methode worden gehanteerd. Een product wordt geproduceerd in het land dat de hoogste productiecapaciteit heeft, gecorrigeerd voor de loonratio.
In formulevorm is het voordeliger om een product in land 1 te produceren wanneer geldt: W1*a_L1 In een economie met meer dan twee producten kan niet meer de productiviteit van de twee goederen gebruikt worden om het loonpijl te bepalen. Hiervoor moet nu worden gekeken naar de afgeleide vraag naar arbeid die voortkomt uit de vraag naar de totale productie (tussen van alle landen). De relatieve vraag naar arbeid voor land 1 zal dalen wanneer het loonpijl ten opzichte van land 2 stijgt.
Hiervoor zijn twee redenen te noemen. Ten eerste zullen goederen geproduceerd in land 1 relatief duurder worden als de arbeid relatief duurder is, waardoor de vraag naar deze goederen daalt. Ten tweede zal een verhoging van het loonpijl van land 1 ervoor zorgen dat er minder in land 1 geproduceerd wordt en meer in land 2, waardoor de vraag naar arbeid voor land 1 nog verder daalt.
In het eerder genoemde model voor internationale handel is sprake van extreme specialisatie. Er is maximaal één product dat door beide landen wordt geproduceerd, de rest wordt of door land 1, of door land 2 geproduceerd.
Er zijn drie redenen waarom specialisatie in werkelijkheid niet zo extreem is. Ten eerste is er het bestaan van meer dan één productiefactor wat verre ontwikkeling van specialisatie tegengaat (hierover later meer).
Ten tweede beschermen landen hun industrie soms tegen buitenlandse concurrentie.
Ten derde is het kostbaar om goederen en diensten te transporteren, en soms zijn deze transportkosten voldoende om een land ertoe aan te zetten bepaalde producten zelf te gaan produceren.
Transportkosten
Door transportkosten kunnen niet verhandelde goederen (nontraded goods) ontstaan, die ieder land voor zich produceert. Er is dan bijvoorbeeld wel een land met comparatief voordeel, maar door bij de productiekosten transportkosten op te tellen, zijn de totale kosten hoger dan bij productie in eigen land.
Transportkosten kunnen sterk variëren per sector. Bij sommige diensten is transport zelfs helemaal niet mogelijk. Ook in producten met een relatief zwaar gewicht ten opzichte van de waarde vindt weinig internationale handel plaats. Landen spenderen een groot deel van hun inkomen aan nontraded goods.

Op enkele punten doet het Ricardiaanse model misleidende voorspellingen met betrekking tot de werkelijkheid. Ten eerste gaat het uit van een extreme mate van specialisatie die in werkelijkheid niet voorkomt. Ten tweede cijfert het model de effecten van internationale handel op de inkomensverdeling weg, en gaat het er dus vanuit dat een land als geheel altijd beter wordt van handel. In de praktijk heeft handel echter een sterk effect op de inkomensverdeling binnen een land.
Ten derde houdt het model van Ricardo geen rekening met verschillen in productiefactoren tussen landen, waardoor het een belangrijk aspect van het handelsmodel overslaat (ook hier wordt later nog op ingegaan). Tot slot negeert het model de mogelijke rol van schaaleconomieën als oorzaak van handel, waardoor de grote handelsstromen tussen ogenschijnlijk gelijke landen onverklaarbaar blijven.
Ondanks deze gebreken van het model is door studies door de jaren heen bewezen dat de basis beweringen van het model -dat landen moeten trachten die producten te exporteren waarin zij een hoge productiviteit hebben-  sterk overeenkomen met de werkelijkheid.

Deel D: Grondstoffen, comparatief voordeel en inkomensverdeling

Handel hangt niet alleen af van de arbeidsproductiviteit van landen, ook de aanwezigheid van bepaalde grondstoffen is bepalend voor de vraag welke goederen de landen uiteindelijk zullen in- en exporteren. Om de rol van verschillende grondstoffen te tonen, wordt gebruik gemaakt van een model waarin deze verschillen de enige reden tot handel zijn. Dit model laat zien dat comparatief voordeel wordt beïnvloed door de interactie tussen landen hun grondstoffen (de relatieve overvloedigheid van productiefactoren), en de productietechnologie (welke van invloed is op de mate waarin de verschillende productiefactoren in de productie van verschillende goederen gebruikt worden).
Het model van Heckscher-Ohlin
Het idee dat internationale handel in sterke mate wordt bepaald door verschillen tussen de landen hun grondstoffen is ontwikkeld door Heckscher en Ohlin, en is één van de meest invloedrijke theorieën met betrekking tot internationale handel. Het model wordt dan ook de Heckscher-Ohlin, of factor-proportions theorie genoemd.
Bij het model met twee productiefactoren wordt, in tegenstelling tot bij het model van Ricardo, gesproken over hoeveelheden gebruikte productiefactoren in plaats van de benodigde hoeveelheid omdat er natuurlijk ruimte is voor keuzemogelijkheden bij verschillende productiefactoren.
Het model kent nu twee beperkingen met betrekking tot productiefactoren. Beide productiefactoren kunnen slechts tot in die mate worden aangewend waarin zij worden aangeboden.
Relatieve kosten van productiefactoren
Welke inputkeuze producenten uiteindelijk zullen maken, hangt af van de relatieve kosten van de productiefactoren. Wanneer van een productiefactor, bijvoorbeeld land, meer wordt gebruikt bij de productie van een goed dan van de andere productiefactor, bijvoorbeeld arbeid, wordt de productie van dat goed ook wel landintensief genoemd. In het omgekeerde geval is dus sprake van arbeidsintensieve productie.
De invloed van de prijs van een productiefactor op de productiekosten van een product, is afhankelijk van hoeveel van die productiefactor gebruikt wordt bij de productie van het goed. Dus hoe hoger de relatieve kosten van arbeid, des te hoger is ook de relatieve prijs van het arbeidsintensieve product.

Veranderingen in de relatieve prijs van goederen hebben sterke effecten op de inkomensverdeling. Het verandert de verdeling van het inkomen dermate dat de bezitters van één productiefactor er beter van worden, terwijl de bezitters van de andere productiefactor erop achteruit gaan.
Een onevenredige groei van productiemogelijkheden ontstaat wanneer de productiemogelijkhedenlijn meer in één bepaalde richting verschuift. Dit gebeurt doordat het ene product meer van een bepaalde productiefactor gebruikt dan het andere.
In het algemeen kan gezegd worden dat een economie relatief effectief is in de productie van goederen die intensief gebaseerd zijn op productiefactoren waarin het land goed voorzien is.
Of een land arbeidovervloedig of landovervloedig is, wordt altijd gedefinieerd in relatieve termen.
De relatieve prijs van goederen
Wanneer landen een bepaald goed met elkaar verhandelen convergeert de relatieve prijs van het goed. De relatieve prijs van het goed in het exporterende land (het land met een hoger relatief aanbod zal exporteren) stijgt, en de relatieve prijs van het goed in het importerende land daalt. Een nieuwe relatieve prijs wordt dan vastgesteld op een punt ergens tussen de relatieve prijzen van de landen vòòr handel.
Consumptie- vs. Productiemix
In een land dat niet aan internationale handel deelneemt, moet de output van een goed gelijk zijn aan de consumptie ervan. Internationale handel maakt het mogelijk voor de consumptiemix om af te wijken van de productiemix. Een land kan echter niet meer uitgeven dan het verdient, dus de waarde van de totale consumptie moet wel gelijk zijn aan de waarde van de totale productie.
Anders gezegd moet de import van goed 1 gelijk zijn aan de export van goed 2 vermenigvuldigd met de relatieve prijs van goed 2.
In grafische vorm wordt deze vergelijking weergegeven met een budget constraint. De hoek van deze budget constraint is –P2/P1, de relatieve prijs van goed 2. Bovendien raakt de budget constraint de productiemogelijkhedenlijn op het punt waar de economie kiest te produceren gegeven de relatieve prijs van goed 2. Dit geeft aan dat de economie dus altijd kan consumeren wat het produceert.
Overvloedige en schaarse productiefactoren
Landen exporteren normaal gesproken goederen waarvan de productie intensief gebaseerd is op productiefactoren waarin zij ruim voorzien zijn.
De productiefactor waarvan een land relatief veel aanbod heeft, wordt wel de overvloedige factor (abundant factor) genoemd, de productie waarvan het aanbod relatief klein is de schaarste (scarce) factor. 
Bezitters van de overvloedige factor van een land hebben baat bij internationale handel, bezitters van de schaarse factor van een land hebben er nadeel van.
Misvattingen van het Heckscher-Ohlin model
Omdat convergentie van de prijzen van goederen leidt tot convergentie van de relatieve prijs van productiefactoren, is er sprake van een beweging in de richting van gelijke factorprijzen.
In werkelijkheid is het echter niet zo dat prijzen op gelijk niveau komen. Dit kan worden verklaard door drie onjuiste aannames van het Heckscher-Ohlin model met betrekking tot de werkelijkheid:
-    Beide landen produceren beide goederen.
-    Technologieën zijn gelijk.
-    Beide landen hebben handel met dezelfde goederenprijzen.
In het model werd er tot nu toe vanuit gegaan dat de inkomsten van de verschillende productiefactoren gelijk waren voor de verschillende industrieën. In werkelijkheid kunnen dezelfde productiefactoren echter in verschillende industrieën tijdelijk verschillende opbrengsten opleveren, omdat het tijd kost voor productiefactoren om tussen verschillende industrieën te bewegen. Alleen op de langere termijn, als er wel tijd is voor een dergelijke beweging, zullen de opbrengsten uiteindelijk gelijk zijn. Internationale economen noemen dergelijke productiefactoren die “vast” zitten in een industrie specifieke productiefactoren.
Winnaars en verliezers van het factor-proportionsmodel
Terwijl volgens het Ricardiaanse model iedereen beter wordt van internationale handel, kent het factor-proportionsmodel zowel winnaars als verliezers. Op de korte termijn zijn het de industriespecifieke productiefactoren gebonden aan die industrie die moet concurreren met de import die erop achteruit gaan. Op de lange termijn zijn het de bezitters van schaarse productiefactoren van een land die slechter worden van de handel.
Omdat nu niet meer wordt aangenomen dat iedereen alleen maar beter wordt van handel, is het noodzakelijk ons drie dingen af te vragen:
-    In hoeverre is er überhaupt sprake van voordeel uit handel als sommigen erop achteruit gaan?
-    Gegeven het feit dat sommigen armer worden van handel, wat zou de overheid daaraan moeten doen?
-    Wat zijn de overheden in de praktijk geneigd te ondernemen tegen beschadiging van bepaalde groepen door handel?
Op de eerste vraag kan men antwoorden door zich af te vragen: Kunnen diegenen die voordeel hebben bij handel diegenen voor wie het nadelig is compenseren, en er zelf nog steeds op vooruitgaan? Als het antwoord op deze vraag ‘ja’ is, is de handel potentieel voordelig voor iedereen.
De fundamentele reden waarom handel voor het hele land voordelig kan zijn, is dat het economische keuzes vergroot. Dit betekent dat het altijd mogelijk is om het inkomen dusdanig te herverdelen dat iedereen voordeel heeft van de handel.
Het feit dat iedereen voordeel kan hebben van internationale handel, betekent echter helaas niet dat iedereen dit ook heeft. Het feit dat handel in werkelijkheid zowel winnaars als verliezers kent, is één van de redenen waarom handel niet volledig vrijgegeven is.
Inkomensdistributie
Omdat handel inkomensdistributie veroorzaakt moeten groepen die al relatief arm zijn beschermd worden.
Er zijn drie redenen waarom economen normaal gesproken niet het inkomensdistributie effect van internationale handel benadrukken.
Ten eerste zijn inkomendistributie effecten niet beperkt tot internationale handel. In de nationale economie is het ook onmogelijk om iedere verandering die inkomensdistributie veroorzaakt (technologische ontwikkeling, verandering van consumentenvoorkeuren) eerst op zijn mogelijke gevolgen te beoordelen
Ten tweede is het altijd beter om handel toe te staan en de gedupeerden te compenseren, dan handel te verbieden.
Ten derde wordt beargumenteerd dat de benadeelden door handel normaal gesproken beter georganiseerd zijn dan de winnaars van de internationale handel.
Het zijn echter niet de economen die de uiteindelijke besluitvormende bevoegdheid hebben.
De Leontief paradox
Het grootste bewijs tegen de factor-proportions theorie is geleverd door Nobel Prijswinnaar Leontief, die heeft aangetoond dat de VS, met haar hoge kapitaal-arbeid ratio, lagere kapitaalintensiteit in de export dan in de import had. Dit terwijl verwacht zou worden dat een land met een hoge kapitaal-arbeid ratio juist kapitaal extensieve producten zou exporteren en kapitaal intensieve producten zou moeten importeren.
Als mogelijke verklaring voor de Leontief paradox wordt gegeven dat de VS een voorsprong heeft in de productie van nieuwe goederen of goederen met innovatieve technologieën zoals vliegtuigen en geavanceerde computerchips. Het kan goed zijn dat zulke producten minder kapitaalintensief zijn dan  producten waarvan de technologie meer tijd heeft gehad om te ontwikkelen en geschikt te worden voor massaproductie technieken.
Ook bij een bredere studie over meerdere landen werd ondersteunend bewijs voor de Leontief paradox gevonden.

Deel E: Het Standaard Handels Model

Het model van Ricardo en Heckscher Ohlin hebben enkele gemeenschappelijke kenmerken:
-    De productiecapaciteit van een land kan worden afgeleid uit de productiemogelijkhedenlijn, en verschillen in deze productiemogelijkheden maken handel voordelig.
-    Het relatieve aanbod van een land wordt door de productiemogelijkheden bepaald.
-    Evenwicht op de internationale markt wordt bepaald door relatieve vraag en aanbod op wereldniveau.
-    Relatief aanbod op wereldniveau ligt tussen het relatieve aanbod van de landen.
Het standaard handelsmodel is gebaseerd op vier verbanden:
1)    Het verband tussen de relatieve prijzen en de relatieve vraag.
2)    Het verband tussen de productiemogelijkhedenlijn en de relatieve aanbodscurve.
3)    De vaststelling van het wereldevenwicht door het relatieve aanbod en de relatieve vraag op wereldniveau.
4)    Het effect van de ruilvoet –de prijs van de export van een land gedeeld door de prijs van haar import- op de welvaart van het land.
Isowaardelijnen
De marktwaarde van de output kan worden bepaald door een aantal isowaardelijnen te tekenen, lijnen waarlangs de output waarde constant is. Ieder van deze lijnen kan worden gedefinieerd door de vergelijking PcQc+PfQf=V, waarbij V staat voor de outputwaarde, en c en f voor de voorbeeldproducten voedsel en kleding. Hoe hoger V is, des te verder ligt de isowaardelijn van de oorsprong.
Het relatieve aanbod van een product stijgt als de relatieve prijs ervan stijgt.
De voorkeuren van een individu kunnen worden aangegeven doormiddel van een indifferentiecurve. Drie kenmerken van een indifferentiecurve zijn:
-    Hij is hellend naar beneden.
-    Hoe verder naar boven en naar rechts op de curve men zicht bevindt, des te hoger is het corresponderende welvaartsniveau.
-    Verder naar rechts gaat de curve vlakker lopen. Hoe meer van het ene en minder van het andere product men consumeert, des te meer hij bereid zal zijn van het ene voor het andere product te ruilen.
Inkomens- en substitutie effect
Wanneer het land meer kleren en minder voedsel gaat produceren, verandert de hoek van de lijn Pc/Pf, de isowaardelijn. Hierdoor verandert ook het punt wat correspondeert met de waarde die het land besluit te consumeren. Zie voor een toelichting hierop  figuur 5.4 op bladzijde 88 in het boek van P.R. Krugman en M. Obstfeld: International Economics; theory & policy, Pearson International Edition, 2006. Dit verschil in de consumptiekeuze ontstaat door twee effecten: Het inkomenseffect, wat optreedt omdat de economie is verplaatst naar een hogere indifferentiecurve, en daardoor beter af is. Reden hiervan is dat het land exporteur is van kleding, dus wanneer de relatieve prijs van kleding stijgt, kan men meer voedsel importeren voor dezelfde waarde de export. Een hogere relatieve prijs van het te exporteren goed geeft dus een voordeel. Het tweede effect dat optreedt wordt het substitutie effect genoemd. Hier is sprake van wanneer men door de verandering van de relatieve prijs opschuift langs de indifferentiecurve, en dus relatief meer van het ene dan het andere product gaat consumeren dan voorheen.
Het inkomenseffect betekent dus een toename van de welvaart, het substitutie effect een verandering van de consumptie voor een gegeven welvaartsniveau.
Het kan voorkomen dat het inkomenseffect dat optreedt zo sterk is dat het de consumptie van beide goederen doet stijgen, en dus het substitutie effect wegvaagt. Normaal gesproken is dit echter niet het geval en zal de relatieve vraag naar kleding (waarvan de relatieve prijs is gestegen) dalen.
De Ruilvoet
De ruilvoet van een land kan worden gedefinieerd als de prijs van het goed dat het land exporteert, gedeeld door de prijs van het goed dat het importeert. In het algemeen kan gesteld worden, dat een stijging van de ruilvoet de welvaart van een land bevordert, terwijl een daling van de ruilvoet de welvaart vermindert.
Groei met een bias
Groei met een bias vindt plaats wanneer de productiemogelijkhedenlijn meer in één richting verschuift. Dit kan ontstaan door een toename van de productiefactoren van een land of door verbetering van de effectiviteit waarmee deze productiemiddelen worden aangewend.
Ongeacht de mate van de bias, leidt groei met een bias in de richting van kleding altijd tot een zekere stijging in de relatieve output van kleding ten opzichte van voedsel.
Groei die de productie mogelijkheden van een land buitenproportioneel uitbreidt in de richting van het goed dat het land exporteert wordt groei met een bias naar export genoemd (export biased growth), groei in de richting van het geïmporteerde goed import-biased growth of groei met een bias naar import.
Export-biased growth verslechterd de ruilvoet van een groeiend land, ten bate van de rest van de wereld. Import-biased growth verbetert de ruilvoet van een groeiend land ten koste van de rest van de wereld.
Immiserizing groei
Sommige analisten stellen dat de export-biased groei van arme landen hun ruilvoet dermate verslechtert, dat ze slechter af zijn dan als ze helemaal geen groei hadden gehad. Men noemt dit verschijnsel ook wel immiserizing groei. Immiserizing groei komt echter alleen voor onder zeer extreme omstandigheden.
Veranderingen in de relatieve vraag op wereldniveau
De relatieve wereldvraag naar goederen kan om verschillende redenen veranderen. Door verandering van voorkeuren en technologieën, maar bovenal door de verschuiving van inkomen.
Een transactie van het ene naar het andere land kan leiden tot een verandering in de relatieve wereldvraag en dus de ruilvoet.
Marginale besteding
De marginale besteding (marginal propensity to spend) is de mate waarin een land haar verandering in uitgaven besteedt aan een bepaald product. Dus wanneer land 1 een hogere marginale besteding voor kleding heeft dan land , betekent dit dat voor iedere gegeven relatieve prijs de transfer van geld van land 1 naar land 2 de vraag naar kleding doet afnemen en de vraag naar voedsel doet toenemen.
Een transactie verslechtert de ruilvoet van het donerende land als de donor een hogere marginale besteding voor zijn exportproduct heeft dan  de ontvanger. Andersom geldt hetzelfde, wanneer de donor een lagere marginale besteding voor zijn exportproduct heeft dan de ontvanger verbetert de donatie de ruilvoet van de donor.
Import tarieven en export subsidies
Import tarieven en export subsidies worden over het algemeen niet doorgevoerd om de ruilvoet van een land te verbeteren maar voor inkomensverdeling, voor de promotie van industrieën waarvan men van mening is dat ze cruciaal zijn voor de economie, en ten behoeve van de betalingsbalans.
Ongeacht de reden van invoering van importtarieven en exportsubsidies, ze hebben wel degelijk effect op de ruilvoet, en dit effect kan worden begrepen met behulp van het standaard handels model.
Een belangrijk kenmerk van importtarieven en exportsubsidies is dat ze een verschil creëren tussen de prijzen waarvoor goederen worden verhandeld op de wereldmarkt, de externe prijzen en de prijzen in het land zelf, de interne prijzen.
Het directe effect van een importtarief is dat het geïmporteerde goederen in een land duurder maakt dan ze daarbuiten zijn.  Een exporttarief moedigt producenten aan hun producten te exporteren, door het voordeliger te maken om de goederen in het buitenland te verkopen dan in het land zelf, ondanks het feit dat de binnenlandse prijzen eigenlijk hoger zijn. De prijsveranderingen door importtarieven en exportsubsidies veranderen zowel de relatieve vraag als het relatieve aanbod en daarmee de ruilvoet van het land.
De ruilvoet is altijd gebaseerd op externe prijzen. Wanneer wordt gekeken naar de effecten van een importtarief of exportsubsidie wordt dan ook gekeken naar de effecten op de relatieve vraag en aanbod als een functie van de externe prijzen. Zodoende zijn de effecten van deze overheidsinterventies afhankelijk van de omvang van het land.
Importtarieven en exportsubsidies worden beiden ingevoerd om de binnenlandse producenten te helpen. Ze hebben echter een verschillend effect op de ruilvoet. Terwijl een subsidie de ruilvoet van het binnenland verslechterd en die van het buitenland bevordert, heeft een tarief het omgekeerde effect.
Winnaars en verliezers door overheidsinterventie
De vraag wie er voordeel heeft van importtarieven en exportsubsidies en wie nadeel, kent twee dimensies: De internationale inkomensverdeling en de binnenlandse inkomensverdeling.
Hoewel een tarief de binnenlandse ruilvoet dus verbeterd ten koste van de rest van de wereld, veroorzaakt zij in het binnenland ook kosten door de vervorming van productie- en consumptiedoelen. De verbeteringen in de ruilvoet zullen deze kosten alleen compenseren wanneer het tarief niet te hoog is. Later wordt nog ingegaan op het tarief dat de netto opbrengsten optimaliseert.
Een exportsubsidie verbeterd dus de buitenlandse ruilvoet, terwijl het binnenland verliezen lijdt door zowel de verslechtering als door de kosten van vervorming van de productie- en consumptiedoelen.
Het hoeft echter niet altijd zo te zijn dat buitenlandse tarieven altijd slecht zijn voor een land en buitenlandse exportsubsidies altijd voordelig. Dit is alleen altijd het geval wanneer men kijkt naar slechts twee landen. Anders zou het ook zo kunnen zijn dat er een importtarief wordt geheven door land 1, waardoor de prijs van het product daalt. Als land 2 bijvoorbeeld de producent van dat product zou zijn, maar land 3 importeert het product ook, dan heeft land 3 voordeel van de prijsverlaging van het product veroorzaakt door het importtarief van land1.
Inkomensverdeling in het binnenland
Buitenlandse tarieven of subsidies veranderen de relatieve prijzen van goederen. Dergelijke veranderingen hebben sterke effecten op de inkomensverdeling door factorimmobiliteit en de verschillen in factorintensiteit in verschillende industrieën.
Het effect van tarieven en subsidies op de ruilvoet kan voor een paradoxale werking zorgen. Een tarief kan de ruilvoet van een land namelijk zodanig verbeteren (dus de relatieve prijs van het geëxporteerde goed dermate verhogen op de internationale markt) dat zelfs na optelling van het tariefpercentage, de binnenlandse relatieve prijs van het goed nog daalt.
Omgekeerd, kan een exportsubsidie de ruilvoet van een land dermate verslechteren dat de binnenlandse relatieve prijs van het exportgoed daalt ondanks de subsidie. Deze paradoxen worden Metzler paradoxen genoemd, naar de ‘ontdekker’ ervan. Voor deze paradoxen geldt echter net als voor de immiserizing growth en een donatie die de ontvanger verslechterd, dat deze eigenlijk alleen theoretisch gezien plaats zouden kunnen vinden, of in zeer extreme omstandigheden.
De verschuivingen van inkomen binnen een land zijn over het algemeen duidelijker en belangrijker in de formatie van de regelgeving dan de inkomensverdeling tussen verschillende landen ontstaan door de verandering van de ruilvoet.

Deel F: Schaaleconomieën, imperfecte concurrentie en internationale handel

Tot nu toe werd bij de modellen van comparatief voordeel steeds uitgegaan van constante schaalopbrengsten. In werkelijkheid is echter vaak sprake van toenemende schaalopbrengsten, zodat  de productie efficiënter wordt naarmate er meer geproduceerd wordt. Wanneer er sprake is van schaalvoordelen levert een verdubbeling van de input meer dan een verdubbeling van de output op. In werkelijkheid werkt schaaleconomie echter niet zo eenvoudig dat ieder land een selectie producten produceert en zij samen alles consumeren, omdat schaaleconomieën vaak leiden tot een andere marktstructuur dan die van volkomen concurrentie.
Schaaleconomieën en de marktstructuur
Wanneer men kijkt naar de effecten van schaaleconomieën op de marktstructuur, is van belang welke vorm van productietoename nodig is om de gemiddelde kosten te reduceren. Externe schaaleconomieën treden op wanneer de kosten per eenheid product alleen afhangen van de omvang van de industrie, maar niet per definitie van de omvang van het bedrijf. Interne schaaleconomieën treden op wanneer de kosten per eenheid product juist afhangen van de omvang van het bedrijf en niet zo zeer van de omvang van de totale industrie. Interne en externe schaaleconomieën hebben dus verschillende effecten op de marktstructuur. Een industrie waarin externe schaaleconomieën voorkomen, bestaat over het algemeen uit veel kleinere bedrijven en er is nagenoeg perfecte concurrentie. Interne schaaleconomieën geven grote bedrijven juist een voordeel boven kleinere bedrijven en leiden daarom tot een marktstructuur met imperfecte concurrentie. Zowel externe als interne schaaleconomieën zijn een belangrijke oorzaak van internationale handel.
Imperfecte concurrentie
In een markt met perfecte concurrentie zijn alle ondernemingen prijsvolgers. In een markt met imperfecte concurrentie zijn de ondernemingen zich juist bewust van het feit dat zij de prijs kunnen beïnvloeden en alleen meer kunnen verkopen door hun prijs te verlagen. Imperfecte concurrentie is kenmerkend voor markten met weinig opererende ondernemingen en markten waarin consumenten de producten van verschillende producenten als significant verschillend beoordelen. In dit geval wordt wel gesproken van de onderneming als prijssteller.
Pure monopolie is het meest eenvoudige voorbeeld van imperfecte concurrentie. Er is dan slechts één onderneming actief in de markt die helemaal geen concurrentie heeft.

Monopolie
De marginale opbrengsten van een bedrijf komen normaal gesproken overeen met de vraagcurve. De marginale opbrengsten van een monopolist zijn altijd lager dan de prijs, omdat om een extra eenheid product te verkopen, de onderneming de prijs van alle goederen moet verlagen. De marginale opbrengstencurve van een monopolist zal dan ook altijd onder de vraagcurve liggen.
De verhouding tussen de marginale opbrengsten van een monopolist en zijn prijs wordt bepaald door de initiële verkopen van de monopolist; hoe hoger de initiële verkopen, des te lager zijn de marginale opbrengsten (want de prijs van een groter aantal producten zal dan verlaagd moeten worden), en door de helling van de vraagcurve; hoe groter de hoek van de vraagcurve is, des te sterker zal de vraag dalen bij een verhoging van de prijs.
De vaste kosten in een lineaire kostenfunctie leiden tot schaaleconomieën, omdat des te hoger het outputniveau van een bedrijf is, des te lager zijn de vaste kosten per eenheid output.
Monopolistische concurrentie
Pure monopolies komen zelden voor, omdat een onderneming die hoge winsten maakt normaalgesproken concurrentie aantrekt. Daarom is de typische marktstructuur voor schaaleconomieën dan ook geen monopolie, maar oligopolie. Oligopolie is de marktstructuur waarin enkele bedrijven, allen groot genoeg om de prijs te kunnen beïnvloeden, maar geen van hen met een onbeconcurreerde monopoliepositie opereren. Het lastige van het analyseren van een oligopolie is dat de ondernemingen hun prijzen niet alleen afstellen op de prijzen van de andere ondernemingen, maar ook hun verwachtingen van de prijzen van andere ondernemingen. Het model van monopolistische concurrentie daarentegen kent twee basis veronderstellingen die dit probleem omzeilen. Ten eerste wordt iedere onderneming geacht hun producten te differentiëren van die van de andere producenten. Ten tweede worden de ondernemingen de gestelde prijzen van de concurrentie als gegeven te beschouwen en geen rekening te houden met de invloed van hun prijzen op de prijzen van de concurrent.
Het model van monopolistische concurrentie gaat er dan ook vanuit, dat iedere onderneming, ook al hebben zij in werkelijkheid te maken met concurrentie, zich gedraagt alsof het een monopolist is.
Veronderstellingen voor het model van monopolistische concurrentie
Als alle ondernemingen in een markt met monopolistische concurrentie dezelfde prijs vragen, heeft iedere onderneming een marktaandeel van 1/n. Een bedrijf dat meer rekent dan de gemiddelde prijs zal een kleiner marktaandeel hebben, een bedrijf dat minder rekent dan de gemiddelde een groter marktaandeel.
Er wordt vanuit gegaan dat alle ondernemingen symmetrisch zijn, dus dat de vraag- en kostenfuncties voor alle ondernemingen gelijk zijn.
Dan hoeft alleen het aantal ondernemingen in de markt (n) en de prijs die de ondernemingen rekenen (P) te worden bepaald. Dit wordt in drie stappen gedaan:
-    Eerst leidt men een verband af tussen het aantal ondernemingen in de markt en de gemiddelde kosten van een bepaalde onderneming.
-    Vervolgens toont men het verband aan tussen het aantal ondernemingen en de prijs die iedere onderneming rekent, die gelijk moet zijn aan P in het evenwicht. Hoe meer ondernemingen er zijn, des te sterker is de concurrentie tussen de ondernemingen en daardoor zijn de prijzen die gerekend worden lager.
-    Tot slot kan gesteld worden dat wanneer de prijs lager is dan de gemiddelde kosten ondernemingen de markt zullen verlaten.
Oligopolie
Het model van monopolistische concurrentie omvat enkele basiselementen van markten met schaaleconomieën en dus imperfecte concurrentie. Het is echter niet zo’n reële weergave van de werkelijkheid. Oligopolie is dit wel. Twee typen gedrag die optreden bij oligopolie maar waren uitgesloten bij monopolistische concurrentie zijn:
-    Samenspanning, waarbij ieder bedrijf zijn prijs hoger houdt dan het winstmaximaliserende niveau, in de veronderstelling dat andere bedrijven hetzelfde zullen doen. Omdat voor iedere onderneming geldt dat zijn winsten hoger zijn als zijn concurrenten hogere prijzen rekenen, kan een dergelijke samenspanning de winsten van alle ondernemingen verhogen, ten koste van de consument.
-    Ondernemingen kunnen ook strategisch gedrag toepassen. Dit is het geval wanneer zij ogenschijnlijk dingen doen om de winsten te verlagen, maar die eigenlijk als doel hebben het gedrag van concurrenten te beïnvloeden.
De benadering van monopolistische concurrentie is aantrekkelijk omdat het deze complexiteiten weglaat. Desondanks wordt het model wereldwijd geaccepteerd als een manier om in ieder geval een eerste indruk te krijgen van de rol van schaaleconomieën in de internationale handel.
Handel onder monopolistische concurrentie
De achterliggende gedachte van het model van monopolistische concurrentie is dat handel de marktomvang vergroot. Door met elkaar te handelen, en daarmee een geïntegreerde wereldmarkt te creëren die groter is dan iedere individuele markt, zijn de landen in staat om hun productiebeperkingen te versoepelen. Ieder land kan nu een beperktere selectie producten produceren dan zonder de handel, terwijl zij ondertussen producten van andere landen kunnen kopen die zij zelf niet produceren. Zo levert de handel een wederzijds voordeel op, zelfs als de landen niet verschillen in hun productiefactoren of technologische ontwikkeling.
Het aantal ondernemingen dat actief is in een markt met monopolistische concurrentie en de prijzen die zij rekenen zijn afhankelijk van de marktomvang. In grotere markten zijn er over het algemeen meer ondernemingen en meer verkopen per onderneming. Consumenten zullen lagere prijzen en een groter productaanbod krijgen dan in kleinere markten.
Intraindustry trade en interindustry trade
Door schaaleconomieën is geen enkel land in staat om bijvoorbeeld alle kleding zelf te produceren. Dus alhoewel alle landen misschien wel wat kleding produceren, produceren ze allemaal wat anders. Er wordt daarom ook wel gesteld, dat de wereldhandel in het model van monopolistische concurrentie bestaat uit twee delen:
-    Intraindustry trade. Dit is het tweerichtingsverkeer van handel binnen een bepaalde sector of industrie. Intraindustry trade is niet gebaseerd op comparatief voordeel. Ook als twee landen dezelfde kapitaal-arbeidratio’s hebben, kan er dus nog sprake zijn van intraindustry trade. Het zijn de schaaleconomieën die de handel veroorzaken.
-    Interindustry trade. Dit is handel van producten uit de ene markt of sector voor producten uit een andere markt of sector, en is zodoende wel op comparatief voordeel gebaseerd.
Hoe belangrijk inter- en intraindustrie trade zijn in een land is afhankelijk van de gelijkheid van de verschillende landen. Tussen twee landen met dezelfde kapitaal-arbeid ratio’s zal er weinig interindustry en veel intraindustry trade gebaseerd op schaaleconomieën plaatsvinden. Wanneer de kapitaal-arbeid ratio’s echter erg verschillen, zal één land zich helemaal specialiseren in de productie van bijvoorbeeld voedsel en zal er zodoende helemaal geen intraindustry trade gebaseerd op schaaleconomieën plaatsvinden. Alle handel is nu gebaseerd op comparatief voordeel.
Industrieën waarin een hoge mate van intraindustry trade voorkomt zijn over het algemeen geavanceerd ontwikkelde producten, zoals chemicaliën en medicijnen. Industrieën met zeer weinig intraindustry trade zijn arbeidsintensieve producten, zoals schoeisel en kleding.
Wanneer intraindustry trade de dominante winstbron is, zullen de inkomensverdeling effecten van handel klein zijn, en er zullen significante extra opbrengsten voortkomen uit de intraindustry trade. Dit kan dan ook resulteren in het feit dat, ondanks het optreden van een inkomensverdeling, iedereen voordeel heeft van de handel.
De winst van intraindustry trade zal hoog zijn als de schaaleconomieën sterk zijn en de productie sterk gedifferentieerd.
Dumping
Alhoewel het erkent dat imperfecte concurrentie een noodzakelijk gevolg is van schaaleconomieën, focust het model van monopolistische concurrentie niet op de mogelijke consequenties van imperfecte concurrentie zelf op de internationale handel. Er zijn echter wel een aantal belangrijke mogelijke consequenties. De meest opvallende daarvan is dat een onderneming niet perse dezelfde prijs hoeft te rekenen voor geëxporteerde goederen als voor goederen die aan binnenlandse consumenten worden verkocht. Deze vorm van prijsdiscriminatie heet dumping, en is de meest voorkomende vorm van prijsdiscriminatie.
Dumping kan alleen voorkomen wanneer aan twee condities wordt voldaan:
-    Op de markt moet imperfecte concurrentie heersen, zodat de ondernemingen prijsstellers zijn in plaats van prijsvolgers.
-    Markten moeten gesegmenteerd zijn, zodat een binnenlandse koper niet eenvoudig een product kan kopen wat voor de export bestemd was.
Wanneer aan deze condities wordt voldaan, kan het voor een monopolistische onderneming lonend zijn om aan dumping te doen. Dumping is een controversieel onderdeel van internationale handel, en wordt wereldwijd vaak oneerlijk gevonden. Het is dan ook onderworpen aan verschillende speciale regels en sancties. Wanneer dumping leidt tot een tweerichtingsverkeer van handel in hetzelfde product is er sprake van reciprocal (wederkerige) dumping. Dit kan voorkomen omdat ondernemingen met een monopoliepositie proberen hun verkopen in het binnenland te beperken, om de prijs niet te ver naar beneden te drijven. Als ze echter ook maar een klein beetje op de andere (buitenlandse) markt kunnen verkopen, ook al is dat voor een lagere prijs dan de binnenlandse prijs van het product, zal dat bijdragen aan hun winst omdat het negatieve prijseffect van de toename in producten ten koste gaat van de winsten van de daar gevestigde onderneming.
Zodoende kan het dus voorkomen dat beide bedrijven een bepaalde hoeveelheid van hetzelfde product exporteren. Het gevolg hiervan is een toename van de handel ondanks de aanwezigheid van transportkosten, en het feit dat er in eerste instantie geen wezenlijk prijsverschil tussen de twee landen bestond.
Antwoord op de vraag of deze ogenschijnlijk zinloze handel sociaal wenselijk is, is dubbelzinnig. Aan de ene kant is het uiteraard zonde om dezelfde goederen of substituten heen en weer te transporteren, wanneer transportkosten hoog zijn. Aan de andere kant veroorzaakt wederkerige dumping een bepaalde mate van concurrentie voor bedrijven die eerst een monopoliepositie hadden. Deze concurrentie veroorzaakt een voordeel dat de verspilling door transportkosten kan compenseren. Het effect van deze handel op de welvaart van een land is dan ook onzeker.
Externe schaalvoordelen
Wanneer schaaleconomieën voorkomen op industrieel niveau, en niet op het niveau van de individuele onderneming, is er sprake van externe schaalvoordelen. Volgens Alfred Marshall, de bedenker van de analyse van externe schaalvoordelen, zijn er drie redenen waarom een cluster ondernemingen efficiënter zijn dan een individuele onderneming in isolatie: de mogelijkheid van een cluster om gespecialiseerde aanbieders aan te sporen, de mogelijkheid voor een geografisch geconcentreerde industrie tot het samenvoegen van de arbeidsmarkt, en de mogelijkheid van een geografisch geconcentreerde industrie tot het bevorderen van verspreiding van kennis. In veel industrieën vereist de productie van goederen en diensten en met name de ontwikkeling ervan gespecialiseerde materialen of diensten. Een enkel bedrijf zal echter niet genoeg vraag naar deze producten creëren om de aanbieders in de markt te houden.

De samenvoeging van een arbeidsmarkt is in het voordeel van zowel de producenten als de arbeiders. De producenten lopen minder risico op arbeidstekorten, terwijl de arbeiders minder kans hebben op werkloosheid.
In de moderne economie, is kennis vaak minstens net zo belangrijk als de input van productiefactoren. Dit is met name het geval in zeer innovatieve industrieën, waar ondernemingen snel met de markt mee moeten blijven ontwikkelen. Ondernemingen kunnen deze kennis vergaren door eigen research en ontwikkeling, maar ook door naar de concurrent te kijken. Een belangrijk deel van de informatie uitwisseling vindt echter plaats op een persoonlijk niveau. Dit lijkt het beste te ontwikkelen wanneer de industrie geconcentreerd is in een relatief klein gebied, zodat werknemers van verschillende ondernemingen sociaal kunnen mengen en kunnen communiceren over technologische kwesties.
De theorie van externe schaalvoordelen indiceert dat wanneer deze externe economieën belangrijk zijn, een land met een grote industrie efficiënter in die industrie zal zijn dan een land met een kleine industrie. Externe economieën kunnen dus leiden tot toenemende schaalvoordelen op het niveau van de nationale industrie. Externe schaalvoordelen leiden tot een forward-falling supply curve; hoe groter de output van een industrie, des te lager is de prijs waarvoor ondernemingen bereid zijn de output te verkopen. Landen die beginnen als grote producenten in een bepaalde industrie, blijven over het algemeen grote producenten, soms zelfs als een ander land de producten goedkoper zou kunnen produceren.
De effecten van externe schaaleconomieën op handel en welvaart
Handel gebaseerd op externe schaaleconomieën heeft een meer dubbelzinnig effect op de nationale welvaart dan handel gebaseerd op comparatief voordeel of op schaaleconomieën op het niveau van ondernemingen. Er kunnen voordelen zijn voor de wereldeconomie door het concentreren van productie van bepaalde industrieën om externe schaaleffecten te bereiken. Aan de andere kant is er geen garantie dat door externe schaaleconomieën het goede land uiteindelijk overgaat tot de productie van een bepaald goed, en het is mogelijk dat handel gebaseerd op externe schaaleconomieën een land slechter af maakt dan het was geweest zonder de betreffende handel. Alhoewel externe schaaleconomieën soms kunnen leiden tot nadelige ontwikkeling van specialisatie en handel voor sommige landen, is het nog steeds in het voordeel van de wereldeconomie om wel gebruik te maken van de voordelen van de geconcentreerde industrieën.
Dynamische schaalvoordelen
Externe schaaleconomieën die ontstaan door de accumulatie van kennis verschillen van de tot nu toe besproken externe schaaleconomieën, waarin de kosten van de industrie afhangen van de output. In dit geval hangen de industriekosten af van ervaring, die vaak gemeten wordt door de cumulatieve output van de industrie tot het punt van meten. Deze relatie kan worden weergegeven door een zogeheten learning curve (kennis curve), die kosten per eenheid product relateert aan cumulatieve output. Deze learning curves lopen neerwaarts af door het effect van ervaring die is opgedaan met de productiekosten. Wanneer kosten dalen met de cumulatieve productie door de jaren heen, meer dan met de huidige mate van productie , wordt dit een geval van dynamische toenemende opbrengsten genoemd. Dynamische schaalvoordelen kunnen, net als externe schaaleconomieën, protectionisme rechtvaardigen. Het argument voor tijdelijk protectionisme van industrieën om hen de kans te geven ervaring op te doen wordt het ‘infant industry argument’ genoemd, en heeft een belangrijke rol gespeeld in debatten over de rol van handelsregelgeving in economische ontwikkeling.

Deel G: Internationale factormobiliteit

Tot nu toe is alleen gekeken naar internationale handel; de oorzaken en effecten van internationale uitwisselingen van goederen en diensten. De verplaatsing van goederen en diensten is echter niet de enige vorm van internationale integratie. Er zal nu worden gekeken naar de internationale beweging van productiefactoren, ook wel factormobiliteit genoemd.
Factor mobiliteit omvat migratie, de transfer van kapitaal via internationaal lenen en uitlenen, en de subtiele internationale aaneenschakelingen die leiden tot de formatie van multinationals.
Alhoewel de basisprincipes van factormobiliteit grotendeels gelijk zijn aan die van internationale handel in goederen, zijn er grote verschillen in de politieke context.
Arbeidsmobiliteit
Wanneer twee landen, land 1 en land 2, dezelfde technologieën hebben, maar de land-arbeid ratio is verschillend, dan zullen arbeiders in het land met de arbeidsovervloed minder verdienen dan in het land dat meer landovervloedig is. Dit veroorzaakt uiteraard een aansporing voor de productiefactoren om te verplaatsen. De arbeiders uit het land met de arbeidsovervloed, stel bijvoorbeeld land 1, zullen willen verplaatsen naar land 2, en de eigenaren van land in land 2 zullen dit willen verplaatsen naar land 1. We veronderstellen dat dit laatste niet mogelijk is, en dus alleen arbeid zich kan verplaatsen. In werkelijkheid is het echter wel zo, dat bijna alle landen migratieregelgeving hebben en dus vrije verplaatsing van arbeid niet mogelijk is. Dit wordt voor nu even achterwege gelaten. Ook wordt er in dit voorbeeld vanuit gegaan dat beide landen slechts één product produceren.
Wanneer het mogelijk is voor arbeiders om zich te verplaatsen, zal de arbeidshoeveelheid in land 1 dalen, en de reële lonen dus stijgen, en gebeurt in land twee het omgekeerde. Wanneer er geen obstakels in de verplaatsing van arbeid zijn, zal dit proces net zo lang optreden tot het marginale product van arbeid in de twee landen gelijk is.
Drie zaken moeten worden opgemerkt bij de herverdeling van arbeid:
-    Het leidt tot een convergentie van reële lonen.
-    Het leidt tot een toename van de totale wereld output. De toename van het ene land, is groter dan de daling van het andere land.
-    Ondanks deze winst, worden sommige mensen benadeeld door de veranderingen. Degenen die eerst in het landovervloedige land werkten, ontvingen daar een hoger loon dan na de verschuivingen, terwijl degenen in het voorheen landovervloedige land er beter op zijn geworden. Voor de eigenaren van land geldt dit ook. Hier profiteren de grondbezitters juist van een toename van het aanbod van arbeid, terwijl de grondbezitters in het land waar de arbeid vandaan vertrekt erop achteruit gaan.
Eigenlijk geldt hiervoor dus hetzelfde als voor internationale handel. Hoewel het mogelijk zou moeten zijn dat iedereen beter wordt van de veranderingen, zijn er in de praktijk altijd enkele groepen die erop achteruit gaan. 
Wanneer we echter kijken naar de situatie waarin de landen twee producten produceren, waarvan er een meer arbeidsintensief is dan de andere. Zoals reeds eerder besproken, bestaat dan een alternatief voor factormobiliteit, namelijk handel. Er kan als het ware worden gehandeld in de productiefactoren door te handelen in die producten die arbeids- en landintensief zijn. Het is mogelijk dat deze handel leidt tot een gelijkstelling van de prijzen van de productiefactoren, zonder dat hiervoor factormobiliteit nodig is. Wanneer dit gebeurt, verdwijnt dan ook de aansporing van arbeid om te verplaatsen naar land 2.
 
In de praktijk is handel echter wel een substituut voor factormobiliteit, maar geen perfect substituut. Totale gelijkstelling van factorprijzen komt in werkelijkheid niet voor, omdat landen soms te verschillend zijn in hun resources om ongespecialiseerd te blijven. Daarnaast bestaan er barrières in handel, zowel natuurlijk als kunstmatig. Tot slot zijn er net als verschillen in resources ook verschillen in de technologieën van de verschillende landen.
Aan de andere kant kan hetzelfde gezegd worden als argument waarom factormobiliteit niet de aansporing tot internationale handel verwijderd. In werkelijkheid zijn er namelijk substantiële barrières in de vrije mobiliteit van arbeid, land en andere mogelijk mobiele productiefactoren. Sommige resources kunnen ook niet verplaatst worden. Het samenvoegen van Canadese bossen en Caribische zonneschijn is sowieso onmogelijk.
Kapitaalmobiliteit
Er zijn een aantal belangrijke verschillen tussen de analyses van arbeidsmobiliteit en kapitaalmobiliteit. Bij arbeidsmobiliteit is er sprake van een fysieke verplaatsing van arbeidskrachten. Bij kapitaalmobiliteit is er geen sprake van een fysieke verplaatsing. De machines worden dus niet letterlijk verplaatst. In plaats daarvan vinden er financiële transacties plaats, door middel van leningen of investeringen in aandelen of subsidies.
Internationale leningen kunnen echter wel gezien worden als een vorm van internationale handel. Handel in vormen van goederen nu voor goederen in de toekomst. Deze vorm van handel wordt intertemporal trade genoemd.
Ook zonder de aanwezigheid van intertemporal trade heeft ieder land te maken met de keuze tussen consumptie nu of consumptie in de toekomst. Output die niet geconsumeerd wordt neemt de vorm aan van investeringen. Hoe meer investeringen een land nu doet, des te meer zal het in de toekomst kunnen produceren en consumeren. Daarvoor moeten ze nu echter minder consumeren. Dit kan worden weegegeven in de intertemporal productiemogelijkhedenlijn, waarin de mogelijkheden van huidige consumptie en toekomstige consumptie tegen elkaar zijn afgezet.
Het reële rentepercentage
De prijs van toekomstige consumptie in termen van huidige consumptie is gerelateerd aan de rente. De omvang van de totale toekomstige betaling van voor een lening is (1+r), waarin r staat voor het reële rentepercentage. De relatieve prijs van toekomstige consumptie is daarom 1/(1+r).
Wanneer lenen en uitlenen toegestaan is, wordt de relatieve prijs van toekomstige consumptie, en dus de reële wereldrente bepaald door de relatieve vraag en aanbod naar toekomstige consumptie op wereldniveau. Het land waarvan de intertemporal productiemogelijkheden een bias hebben in de richting van huidige consumptie, zal huidige consumptie exporteren en toekomstige consumptie importeren, terwijl het land met de bias in de richting van toekomstige productie deze zal exporteren en juist de huidige productie zal importeren.
Intertemporal Comparatief voordeel
Een land dat een comparatief voordeel heeft in toekomstige productie van consumptiegoederen is een land dat zonder de aanwezigheid van internationaal lenen en uitlenen een lage relatieve prijs zou kennen voor toekomstige productie, en dus een hoog reëel rentepercentage kent. Dit hoge reële rentepercentage correspondeert met een hoge opbrengst uit investeringen. Landen die lenen in de internationale markt zijn dus die landen waar zeer productieve investeringsmogelijkheden aanwezig zijn, terwijl landen die uitlenen dergelijke mogelijkheden niet in het binnenland hebben.
Directe investeringen in het buitenland
Een belangrijk deel van internationale kapitaalmobiliteit neemt de vorm aan van directe investeringen in het buitenland. Directe investeringen in het buitenland zijn kapitaalstromen waarbij een onderneming in een land uitbreid naar een ander land door daar dochtermaatschappijen op te richten of uit te breiden. Belangrijk punt is dat directe investeringen in het buitenland niet alleen een verplaatsing van kapitaal veroorzaken, maar ook controle opleveren voor de onderneming. De dochtermaatschappij heeft namelijk niet alleen een financiële verplichting ten opzichte van de moedermaatschappij, maar is bovendien onderdeel van dezelfde organisatiestructuur.
Of een onderneming een multinational is, wordt bepaald door een aantal voorschriften. Gek genoeg laten die voorschriften in de VS in ieder geval de mogelijkheid open dat een onderneming zowel een dochtermaatschappij is van een buitenlandse multinational, als een multinational in de VS zelf. Dit komt echter weinig voor, over het algemeen heeft een multinational een duidelijke thuisbasis.

Deel G: Internationale factormobiliteit
Tot nu toe is alleen gekeken naar internationale handel; de oorzaken en effecten van internationale uitwisselingen van goederen en diensten. De verplaatsing van goederen en diensten is echter niet de enige vorm van internationale integratie. Er zal nu worden gekeken naar de internationale beweging van productiefactoren, ook wel factormobiliteit genoemd.
Factor mobiliteit omvat migratie, de transfer van kapitaal via internationaal lenen en uitlenen, en de subtiele internationale aaneenschakelingen die leiden tot de formatie van multinationals.
Alhoewel de basisprincipes van factormobiliteit grotendeels gelijk zijn aan die van internationale handel in goederen, zijn er grote verschillen in de politieke context.
Arbeidsmobiliteit
Wanneer twee landen, land 1 en land 2, dezelfde technologieën hebben, maar de land-arbeid ratio is verschillend, dan zullen arbeiders in het land met de arbeidsovervloed minder verdienen dan in het land dat meer landovervloedig is. Dit veroorzaakt uiteraard een aansporing voor de productiefactoren om te verplaatsen. De arbeiders uit het land met de arbeidsovervloed, stel bijvoorbeeld land 1, zullen willen verplaatsen naar land 2, en de eigenaren van land in land 2 zullen dit willen verplaatsen naar land 1. We veronderstellen dat dit laatste niet mogelijk is, en dus alleen arbeid zich kan verplaatsen. In werkelijkheid is het echter wel zo, dat bijna alle landen migratieregelgeving hebben en dus vrije verplaatsing van arbeid niet mogelijk is. Dit wordt voor nu even achterwege gelaten. Ook wordt er in dit voorbeeld vanuit gegaan dat beide landen slechts één product produceren.
Wanneer het mogelijk is voor arbeiders om zich te verplaatsen, zal de arbeidshoeveelheid in land 1 dalen, en de reële lonen dus stijgen, en gebeurt in land twee het omgekeerde. Wanneer er geen obstakels in de verplaatsing van arbeid zijn, zal dit proces net zo lang optreden tot het marginale product van arbeid in de twee landen gelijk is.
Drie zaken moeten worden opgemerkt bij de herverdeling van arbeid:
-    Het leidt tot een convergentie van reële lonen.
-    Het leidt tot een toename van de totale wereld output. De toename van het ene land, is groter dan de daling van het andere land.
-    Ondanks deze winst, worden sommige mensen benadeeld door de veranderingen. Degenen die eerst in het landovervloedige land werkten, ontvingen daar een hoger loon dan na de verschuivingen, terwijl degenen in het voorheen landovervloedige land er beter op zijn geworden. Voor de eigenaren van land geldt dit ook. Hier profiteren de grondbezitters juist van een toename van het aanbod van arbeid, terwijl de grondbezitters in het land waar de arbeid vandaan vertrekt erop achteruit gaan.
Eigenlijk geldt hiervoor dus hetzelfde als voor internationale handel. Hoewel het mogelijk zou moeten zijn dat iedereen beter wordt van de veranderingen, zijn er in de praktijk altijd enkele groepen die erop achteruit gaan.  
Wanneer we echter kijken naar de situatie waarin de landen twee producten produceren, waarvan er een meer arbeidsintensief is dan de andere. Zoals reeds eerder besproken, bestaat dan een alternatief voor factormobiliteit, namelijk handel. Er kan als het ware worden gehandeld in de productiefactoren door te handelen in die producten die arbeids- en landintensief zijn. Het is mogelijk dat deze handel leidt tot een gelijkstelling van de prijzen van de productiefactoren, zonder dat hiervoor factormobiliteit nodig is. Wanneer dit gebeurt, verdwijnt dan ook de aansporing van arbeid om te verplaatsen naar land 2.
In de praktijk is handel echter wel een substituut voor factormobiliteit, maar geen perfect substituut. Totale gelijkstelling van factorprijzen komt in werkelijkheid niet voor, omdat landen soms te verschillend zijn in hun resources om ongespecialiseerd te blijven. Daarnaast bestaan er barrières in handel, zowel natuurlijk als kunstmatig. Tot slot zijn er net als verschillen in resources ook verschillen in de technologieën van de verschillende landen.
Aan de andere kant kan hetzelfde gezegd worden als argument waarom factormobiliteit niet de aansporing tot internationale handel verwijderd. In werkelijkheid zijn er namelijk substantiële barrières in de vrije mobiliteit van arbeid, land en andere mogelijk mobiele productiefactoren. Sommige resources kunnen ook niet verplaatst worden. Het samenvoegen van Canadese bossen en Caribische zonneschijn is sowieso onmogelijk.
Kapitaalmobiliteit
Er zijn een aantal belangrijke verschillen tussen de analyses van arbeidsmobiliteit en kapitaalmobiliteit. Bij arbeidsmobiliteit is er sprake van een fysieke verplaatsing van arbeidskrachten. Bij kapitaalmobiliteit is er geen sprake van een fysieke verplaatsing. De machines worden dus niet letterlijk verplaatst. In plaats daarvan vinden er financiële transacties plaats, door middel van leningen of investeringen in aandelen of subsidies.
Internationale leningen kunnen echter wel gezien worden als een vorm van internationale handel. Handel in vormen van goederen nu voor goederen in de toekomst. Deze vorm van handel wordt intertemporal trade genoemd.
Ook zonder de aanwezigheid van intertemporal trade heeft ieder land te maken met de keuze tussen consumptie nu of consumptie in de toekomst. Output die niet geconsumeerd wordt neemt de vorm aan van investeringen. Hoe meer investeringen een land nu doet, des te meer zal het in de toekomst kunnen produceren en consumeren. Daarvoor moeten ze nu echter minder consumeren. Dit kan worden weegegeven in de intertemporal productiemogelijkhedenlijn, waarin de mogelijkheden van huidige consumptie en toekomstige consumptie tegen elkaar zijn afgezet.
Het reële rentepercentage
De prijs van toekomstige consumptie in termen van huidige consumptie is gerelateerd aan de rente. De omvang van de totale toekomstige betaling van voor een lening is (1+r), waarin r staat voor het reële rentepercentage. De relatieve prijs van toekomstige consumptie is daarom 1/(1+r).
Wanneer lenen en uitlenen toegestaan is, wordt de relatieve prijs van toekomstige consumptie, en dus de reële wereldrente bepaald door de relatieve vraag en aanbod naar toekomstige consumptie op wereldniveau. Het land waarvan de intertemporal productiemogelijkheden een bias hebben in de richting van huidige consumptie, zal huidige consumptie exporteren en toekomstige consumptie importeren, terwijl het land met de bias in de richting van toekomstige productie deze zal exporteren en juist de huidige productie zal importeren.
Intertemporal Comparatief voordeel
Een land dat een comparatief voordeel heeft in toekomstige productie van consumptiegoederen is een land dat zonder de aanwezigheid van internationaal lenen en uitlenen een lage relatieve prijs zou kennen voor toekomstige productie, en dus een hoog reëel rentepercentage kent. Dit hoge reële rentepercentage correspondeert met een hoge opbrengst uit investeringen. Landen die lenen in de internationale markt zijn dus die landen waar zeer productieve investeringsmogelijkheden aanwezig zijn, terwijl landen die uitlenen dergelijke mogelijkheden niet in het binnenland hebben.
Directe investeringen in het buitenland
Een belangrijk deel van internationale kapitaalmobiliteit neemt de vorm aan van directe investeringen in het buitenland. Directe investeringen in het buitenland zijn kapitaalstromen waarbij een onderneming in een land uitbreid naar een ander land door daar dochtermaatschappijen op te richten of uit te breiden. Belangrijk punt is dat directe investeringen in het buitenland niet alleen een verplaatsing van kapitaal veroorzaken, maar ook controle opleveren voor de onderneming. De dochtermaatschappij heeft namelijk niet alleen een financiële verplichting ten opzichte van de moedermaatschappij, maar is bovendien onderdeel van dezelfde organisatiestructuur.
Of een onderneming een multinational is, wordt bepaald door een aantal voorschriften. Gek genoeg laten die voorschriften in de VS in ieder geval de mogelijkheid open dat een onderneming zowel een dochtermaatschappij is van een buitenlandse multinational, als een multinational in de VS zelf. Dit komt echter weinig voor, over het algemeen heeft een multinational een duidelijke thuisbasis.

Deel H: Instrumenten van handelspolitiek

Importtarieven
Een importtarief, de simpelste vorm van handelsbeleid, is een belasting die wordt geheven wanneer een goed geïmporteerd wordt. Specifieke tarieven worden geheven als een vast bedrag voor iedere eenheid product die geïmporteerd wordt. Ad valorem tarieven zijn belastingen die worden geheven als een percentage van de waarde van de geïmporteerde goederen. In ieder geval is het effect van een importtarief dat het de kosten van het invoeren van goederen in het land verhoogt. Tarieven zijn de oudste vorm van handelsregulering en werden van oudsher gebruikt als een bron van overheidsinkomen. Hun werkelijke doel is echter gebruikelijk niet het genereren van inkomen maar de bescherming van binnenlandse sectoren. De laatste tijd is het belang van tarieven gedaald, omdat moderne overheden prefereren de binnenlandse industrieën te beschermen met behulp van non tarief barrières, zoals importquota’s (limieten op de hoeveelheid toegestane import) en export beperkingen (limieten op de toegestane hoeveelheid export, deze worden meestal ingevoerd door het exporterende land op verzoek van het importerende land).
Om de prijs en verhandelde hoeveelheid op wereldniveau te bepalen, kan het helpen om twee nieuwe curven te definiëren, de import vraagcurve, en de export aanbodcurve, welke kunnen worden afgeleid uit de onderliggende binnenlandse vraag- en aanbodcurven. De import vraagcurve is het verschil tussen wat binnenlandse consumenten vragen en binnenlandse producenten aanbieden. De buitenlandse export aanbodcurve is het teveel wat buitenlandse producenten produceren ten opzichte van wat de buitenlandse consumenten consumeren.
Binnenlandse vraag - binnenlands aanbod = buitenlands aanbod - buitenlandse vraag
Binnenlandse vraag + buitenlandse vraag = binnenlands aanbod + buitenlands aanbod
Wereldvraag = wereldaanbod
Bekeken vanaf het punt van de verkoper van een product, kan een tarief worden vergeleken met de kosten van het transporteren van een goed. Aanbieders van een product zullen dit dan ook niet willen verschepen van het ene naar het andere land, tenzij de prijs in het andere land hoger is dan de prijs in het ene land vermeerderd met de kosten voor het importtarief. Het invoeren van een importtarief leidt zo tot een gap tussen de prijzen van het goed in de verschillende markten.
In het buitenland leidt de lagere prijs tot een afgenomen aanbod en een toegenomen vraag, en zodoende een kleiner exportaanbod. Zo daalt ook de verhandelde hoeveelheid. De binnenlandse importvraag is gelijk aan het buitenlandse exportaanbod, wanneer de binnenlandse prijs minus de buitenlandse prijs gelijk is aan de hoogte van het importtarief. De toename van de prijs in het binnenland is minder dan de hoogte van het tarief, omdat een deel van het tarief zit verwerkt in een daling in de buitenlandse exportprijs en zo niet bij de binnenlandse consumenten terecht komt.
De omvang van het effect van een importtarief is in werkelijkheid vaak zeer klein, te meer als het land dat het tarief invoert klein is.
De invoering van een importtarief veroorzaakt een stijging van de prijs die binnenlandse producenten van dat goed ontvangen. Dit effect is vaak het eerste doel van de invoering van een tarief, het beschermen van de binnenlandse producenten tegen de lage prijzen die zouden ontstaan door de concurrentie van importen.
Het meten van protectionisme
 De hoeveelheid bescherming die een importtarief normaal gesproken biedt wordt meestal gemeten als een percentage van de prijs die was bepaald onder vrije handel. In het geval van een ad valorem tarief is het het tariefpercentage zelf dat de mate van bescherming weergeeft. Wanneer het tarief specifiek is, moet het tarief gedeeld worden door de netto prijs voor het tarief om op de mate van protectionisme uit te komen.
Er ontstaan twee problemen bij het op deze eenvoudige manier berekenen van het beschermingspercentage. Ten eerste is het voorbeeld van een klein land geen goede benadering, omdat het effect van het tarief een verlaging van de exportprijzen zal zijn in plaats van een stijging van de binnenlandse prijzen. Het tweede probleem is dat tarieven zeer verschillende effecten kunnen hebben op de verschillende productiefasen van een product.
Kosten en baten van een tarief
Een tarief verhoogt de prijs van een goed in het importerende land en verlaagt het in het exporterende land. Ten gevolge van deze prijsverandering, verliezen consumenten in importerende land en winnen zij in het exporterende land. Producenten winnen in het importerende land en verliezen in het exporterende land. De overheid die de tarieven invoert wint.
Om deze kosten en baten te vergelijken, is het noodzakelijk ze te kwantificeren. Dit kan worden gedaan met behulp van het consumenten- en producentensurplus.
Consumentensurplus
Het consumentensurplus meet de hoeveelheid die een consument wint door een aankoop door naar het verschil te kijken tussen wat hij daadwerkelijk betaald heeft en wat hij bereid zou zijn geweest te betalen. Consumentensurplus kan worden afgeleid uit de vraagcurve.
Wanneer P de prijs van een goed is en Q de gevraagde hoeveelheid voor die prijs, dan wordt het consumentensurplus berekend door P maal Q af te trekken van het gebeid onder de vraagcurve tot aan Q.
Producentensurplus
Het producentensurplus is een concept analoog aan dat van het consumentensurplus. Het consumentensurplus betekent zodoende het verschil tussen de prijs waarvoor een producent bereid is zijn product te verkopen, en de prijs waarvoor hij het daadwerkelijk verkoopt. Dezelfde methode die is gebruikt om het consumentensurplus uit de vraagcurve af te leiden kan dan ook worden gebruikt om het producentensurplus uit de aanbodcurve af te leiden. Dus als P de prijs van het product is en Q de gevraagde hoeveelheid voor die prijs, dan is het producentensurplus P maal Q minus het gebied
onder de aanbodcurve tot aan Q.
De verliezen die worden geleden door het invoeren van een verlies worden efficiëntie verliezen genoemd en ontstaan omdat een tarief de aansporing om te consumeren en te produceren verstoort.
De opbrengsten die een tarief veroorzaakt worden handelsvoet opbrengsten genoemd, en ontstaan door een verlaging van de buitenlandse exportprijs.
De uiteindelijke opbrengsten van het tarief hangen af van de mogelijkheden van het tarief instellende land om de buitenlandse exportprijzen naar beneden te drijven. Als het land te klein is om de wereldprijs te beïnvloeden, verdwijnen de handelsvoet opbrengsten, en is het duidelijk dat het tarief de welvaart verlaagt. De economie produceert dan goederen die het goedkoper in het buitenland had kunnen kopen. De negatieve effecten die een tarief dan heeft op de welvaart, zijn verliezen door productieverstoringen, die ontstaan doordat de binnenlandse producenten te veel van het goed produceren, en verliezen door consumptieverstoringen in het binnenland, veroorzaakt door het effect dat tarieven ervoor zorgen dat consumenten te weinig van het goed consumeren.
Tegen deze verliezen moet worden afgezet de winst die het tarief veroorzaakt, door een daling van de buitenlandse exportprijzen. Echter, voor een klein land wat deze exportprijzen niet kan beïnvloeden valt deze winst dus weg, zodat de kosten van het tarief zonder twijfel de winsten overstemmen.
Andere vormen van handelspolitiek
Tarieven zijn de meest simpele vorm van handelsregulering, maar tegenwoordig wordt handelsregulering op veel andere manieren toegepast. Hieronder worden enkele voorbeelden besproken.
Export subsidies
Een exportsubsidie is een betaling aan een onderneming of individu die een product over de grens exporteert. Net als een tarief, kan ook een exportsubsidie specifiek of ad valorem zijn. Wanneer overheden een exportsubsidie invoeren, zullen producenten het product exporteren tot aan het punt waar de binnenlandse prijs de buitenlandse prijs overschrijdt met het bedrag van de subsidie.
De effecten van een exportsubsidie zijn dan ook exacte het tegenovergestelde van die van een importtarief. De prijs in het exporterende land stijgt, maar omdat de prijs van het importerende land daalt, is de prijsstijging kleiner dan de omvang van de subsidie. Consumenten in het exporterende land verliezen erop, producenten gaan erop vooruit, en de overheid verliest omdat het geld moet uitgeven aan de subsidie. In tegenstelling tot het tarief verslechtert de export subsidie de handelsvoet door de prijs van de export in de buitenlandse markt te verlagen. Een exportsubsidie leidt altijd tot hogere kosten dan baten.
Import Quota’s
Een importquota is een directe restrictie op de toegestane hoeveelheid van een goed dat geïmporteerd mag worden. Een importquota verhoogt altijd de prijs van een geïmporteerd goed. Uiteindelijk zal een importquota de binnenlandse prijzen met dezelfde hoeveelheid doen toenemen als een tarief dat importen tot hetzelfde niveau limiteert. Het verschil tussen een quota en een tarief is echter dat de overheid met een quota geen opbrengsten ontvangt. Wanneer een quota wordt ingevoerd in plaats van een tarief gaan de opbrengsten die de overheid onder een tarief zou hebben ontvangen in dit geval naar degene die de importlicenties heeft ontvangen. Houders van licenties hebben de mogelijkheid om importproducten te kopen en deze tegen een hogere prijs in de binnenlandse markt te verkopen.
De opbrengsten die zij hiermee genereren worden wel quota rents genoemd. Om de kosten en opbrengsten van een portquota te definiëren, is het belangrijk te weten wie de quota rents zal ontvangen. Wanneer de rechten om in de binnenlandse markt te verkopen worden toegekend aan de overheden van de exporterende landen, wat vaak het geval is, maakt de transfer van rents over de grens de kosten van een quota substantieel hoger dan het equivalente tarief.
Vrijwillige exportbeperkingen
Een variant op de importquota is de vrijwillige exportbeperking (VER). Een vrijwillige exportbeperking is een quota op de handel opgelegd door het exporterende land in plaats van het importerende land. Vrijwillige exportbeperkingen worden meestal ingevoerd op verzoek van het importerende land en er wordt mee ingestemd door de exporteur om verdere restricties te vorkomen.
Bepaalde politieke en wettelijke voordelen hebben ertoe geleid dat de vrijwillige exportbeperking in sommige gevallen de meest gunstige instrumenten van de handelspolitiek gemaakt. Vanuit een economisch standpunt bezien, is een vrijwillige exportbeperking echter exact hetzelfde als een importquota waar de licenties aan de buitenlandse overheden zijn uitgegeven en zijn daarom zeer duur voor het importerende land. Een vrijwillige exportbeperking is altijd duurder voor een importerend land dan een tarief dat de import tot dezelfde hoeveelheid limiteert. Het verschil is namelijk dat wat onder een tarief opbrengsten zouden zijn, onder een vrijwillige exportbeperking rents verdiend door het buitenland worden.
Local content requirements
Een local content requirement is een regulering die vereist dat een bepaalde specifieke fractie van een finaal goed in het binnenland geproduceerd wordt. In sommige gevallen wordt deze fractie vastgesteld in fysieke termen, in andere gevallen in termen van waarde. Van het punt van binnenlandse producenten bekeken, levert een local contant regulatie dezelfde protectie op als een importquota doet. Vanuit het punt van de ondernemingen die lokaal moeten kopen bezien, zorgt een labor content requirement ervoor dat de effectieve prijs van de input voor een onderneming een gemiddelde is van de prijs van geïmporteerde en in het binnenland geproduceerde producten. Een belangrijk punt is dat de local content requirements geen overheidswinst of quota rents veroorzaken. In plaats daarvan is het verschil tussen de prijzen van binnenlandse en geïmporteerde goederen gemengd in de gemiddelde prijs, en wordt deze zo overgeheveld op de consumenten.
Overige instrumenten van handelsbeleid
Enkele ander vormen van instrumenten van handelsbeleid zijn:
-    gesubsieerde kredieten ter ondersteuning van de export. Dit kan worden gezien als een exportsubsidie behalve dat het de vorm aan neemt van een gesubsidieerde lening aan de koper.
-    Overheidsaankopen (national procurement). Overheden kunnen er zo voor kiezen om producten in het binnenland te kopen ook al is de buitenlandse prijs van het product lager.
-    Red tape barrières. Dit zijn administratieve regels van de overheid inzake veiligheid, gezondheid en dergelijke die tevens als bijwerking de import beperken.

Deel I: De politieke economie van handelsregulering

Slechts enkele landen hebben iets wat ook maar lijkt op vrije handel. Toch zijn veel economen van mening dat de beste aanpak zou zijn, of in ieder geval een betere aanpak dan wek ander beleid de overheid ook wel volgt.
Argumenten voor vrije handel
Het efficiëntie argument voor vrije handel is eenvoudigweg het omgekeerde van de kosten-baten analyse van een tarief, en benadrukt het voordeel van het wegvallen van productie- en consumptiekosten die door protectionisme ontstaan. Een voorbeeld van zo’n voordeel heeft te maken met schaaleconomieën. Beschermde markten fragmenteren niet allen productie internationaal, maar door het beperken van de concurrentie en het verhogen van de opbrengsten, leiden zij er ook toe dat te veel ondernemingen de beschermde markt betreden. Door een overvloed aan ondernemingen in de nauwe binnenlandse markt, heeft iedere markt inefficiënte schaaleconomieën.
Een ander argument voor vrije hendel is dat het door entrepreneurs aanleiding te geven nieuwe wegen voor export en concurrentie met import aan te gaan, de vrije handel meer mogelijkheden biedt tot vergaring van kennis en technologische ontwikkeling dan gereguleerde handel.
Als de toegevoegde opbrengsten van vrije handel zo groot zijn als sommige economen geloven, zijn de kosten van het verstoren van de vrije handel door middel van tarieven, quota’s, exportsubsidies en dergelijke groter dan de controversiële kosten-baten analyse meet.
Politieke argumenten voor vrije handel
Een politiek argument voor vrije handel reflecteert het feit dat een politieke toewijding aan vrije handel in de praktijk een goed idee kan zijn, ook al zouden er in principe beter beleid mogelijk moeten zijn. Economen beweren vaak dat handelsbeleid in de praktijk wordt gedomineerd door een beleid voor specifieke belangen in plaats van de belangen van de nationale kosten en baten.
De volgende argumenten voor vrije handel geven de algemene mening weer van de meeste internationale economen in de VS:
-    De gemeten kosten van het afwijken van vrije handel zijn groot.
-    Er zijn andere voordelen van vrije handel die moeten worden opgeteld bij de kosten van protectionisme.
-    Iedere poging om geavanceerde vormen van vrije handel te bereiken worden ontwricht door het politieke proces.
Het ruilvoetargument voor een importtarief
Alhoewel de meeste vormen van handelsbeleid worden doorgevoerd in het belang van een bepaalde groep belanghebbenden, en niet de nationale welvaart, zijn er ook enkele theoretische gronden om op aan te nemen dat bepaalde regelgeving de welvaart van een land wel kan bevorderen.
Voor een groot land dat de prijzen van buitenlandse exporteerders kan beïnvloeden, verlaagt een tarief de prijs van importen en veroorzaakt dus een verbetering van de ruilvoet. Tegenover deze baten moeten de kosten van het tarief worden afgezet. Wanneer de baten echter in bepaalde gevallen deze kosten overstemmen, is er sprake van een ruilvoetargument voor invoering van een importtarief, en kan de welvaart van een land dus hoger zijn dan onder vrije handel.
Het tariefpercentage dat de nationale welvaart maximaliseert heet het optimale tarief. Het optimale tarief is altijd positief maar lager dan het verbodspercentage, wat geen enkele import meer toe zou staan.
Het ruilvoetargument voor een exportsubsidie
Omdat een exportsubsidie de handelsvoet verslechtert, en daarmee de nationale welvaart vermindert, is de optimale regulering in export sectoren een negatieve subsidie, dus een belasting op export die de prijs van de export voor het buitenland duurder maakt.
Ook de optimale exportbelasting is altijd positief maar lager dan het belastingspercentage dat alle export zou doen verdwijnen.
Het binnenlands markt falen
Veel economen hebben iets tegen vrije handel gebaseerd op het tegenargument dat het concept van de kosten-baten analyse, en dan met name het producentensurplus, de kosten en baten niet goed meten. De verschillende redenen waarom het producentensurplus niet correct de voordelen van het produceren van een goed zal weergeven allemaal kunnen worden ondergebracht onder binnenlands markt falen. Daaronder vallen dus alle gevallen waarin een bepaalde markt in een land niet goed functioneert.
Wanneer de productie van een bepaald goed ervaring genereert die de technologie van de economie als geheel zal verbeteren, maar de ondernemingen zelf deze voordelen niet kunnen aanwijzen en er zodoende niet op kunnen baseren hoeveel te produceren, dan is er sprake van een marginaal sociaal voordeel van extra productie die niet wordt gemeten door het producentensurplus. Dit marginaal sociaal voordeel kan dienen als rechtvaardiging voor tarieven of ander handelsbeleid.
Het argument van binnenlands markt falen tegen vrije handel is een geval van het meer algemene concept dat in de economie bekend staat als de theorie van de second best. Deze theorie stelt dat een afzijdige houding van de overheid tegenover handelsbeleid, een zogeheten hands-off policy, alleen werkt wanneer alle markten perfect functioneren. Is dit niet het geval, dan kan een overheidsingrijpen, wat in eerste instantie de markt in een sector lijkt te verstoren, de welvaart weldegelijk doen toenemen door het elders compenseren van de effecten van markt falen.
Alhoewel het falen van de markt waarschijnlijk regelmatig voorkomt, moet het argument van binnenlands markt falen niet te vrij gebruikt worden. Ten eerste is het namelijk een argument voor binnenlandse regelgeving, en niet voor handelspolitiek. Tarieven zijn altijd een inferieur, second best alternatief om binnenlands markt falen tegen te gaan, welke altijd het beste bij de bron kan worden aangepakt. Daarnaast is markt falen moeilijk zo precies te analyseren dat men zeker kan zijn dat het de beste oplossing is voor de regelgeving.
Handelsbeleid als middel van de politiek
In de praktijk wordt handelspolitiek gedomineerd door overwegingen omtrent de inkomensverdeling. Er bestaat niet één enkele manier om de handelspolitiek vorm te geven, maar verschillende zinvolle ideeën komen aan de orde. Politieke wetenschappers beargumenteren echter dat regelgeving wordt bepaald door de concurrentie van verschillende partijen die proberen zoveel mogelijk stemmen te behalen. In het meest eenvoudige geval leidt dit tot een aanname van de regelgeving die de belangen van de gemiddelde kiezer behartigt. Hoewel dit in vele gevallen zinvol lijkt te zijn, leidt deze benadering in de handelspolitiek tot onrealistische voorspellingen, die de belangen van een kleine specifieke groep zullen behartigen in plaats van de gehele bevolking. Economen en politieke wetenschappers noemen deze ontwikkeling ook wel collectieve actie; omdat individuen weinig aansporing hebben om in het belang van groepen waar zij toe behoren politiek op te treden, hebben diegenen die dat wel doen, vaak goed georganiseerde kleine groepen met een groot aandeel in de economie, meer macht ten koste van de meerderheid.
Internationaal overleg
Wanneer handelspolitiek puur op binnenlands niveau plaats zou vinden, zou ontwikkeling in de richting van vrije handel extreem moeilijk te bewerkstelligen zijn. Wanneer landen echter door internationaal te overleggen een reductie van de tarieven hebben kunnen bereiken, bevordert dit de wereldhandel. Internationaal overleg helpt op twee manieren mee aan reductie van de tarieven:
Het helpt met het uitbreiden van het kiesdistrict voor vrije handel door de exporters een direct aandeel te geven. Daarnaast helpt het overheden de wederzijds nadelige handelsoorlogen te voorkomen, die zonder internationale coördinatie kunnen voorkomen.
The GATT
Alhoewel er in de jaren dertig enige vooruitgang is geboekt in de richting van liberalisatie van handel via bilaterale overeenkomsten, vindt de internationale coördinatie sinds de Tweede Wereldoorlog hoofdzakelijk plaats via multilaterale overeenkomsten die deel uitmaken van de General Agreement on Tariffs and Trade, the GATT. De GATT, die zowel bestaat uit een bureaucratie als een aantal regels van gedrag, is het centrale instituut voor het internationale handelssysteem. Bij de laatste wereldwijde bijeenkomst van de GATT is de World Trade Organization (WTO) opgericht, om overeenkomst te monitoren en  de overeenkomst af te dwingen.
Preferentiële handelsovereenkomsten
Naast de totale daling van de tarieven die heeft plaats gevonden door multilateraal overleg, hebben sommige groepen landen preferentiële handelsovereenkomsten besproken, waarin zij lagere tarieven ten opzichte van elkaar hanteren maar niet ten opzichte van de rest van de wereld. Er zijn twee vormen van deze overeenkomsten toegestaan door de GATT, douane-unies en vrije handelszones.
In douane-unies voeren de landen vrije handel onder elkaar, maar hanteren zij een gemeenschappelijk tarief naar buiten toe ten opzichte van de rest van de wereld.
In een vrije handelszone voeren landen vrije handel onder elkaar en vervallen dus de tarieven ten opzichte van de producten van de andere deelnemers, terwijl zij naar buiten toe ieder hun eigen handelspolitiek voeren.
Creatie vs verschuiving van handel
Beide vormen van preferentiële handelsovereenkomsten hebben een dubbelzinnig effect op de economische welvaart. Wanneer dergelijke overeenkomsten leiden tot een creatie van handel, omdat dure binnenlandse productie wordt vervangen door import van een van de leden van de overeenkomst, heeft een land een voordeel. Wanneer de overeenkomsten echter leiden tot handelsverschuiving, omdat een land de goedkope import van buiten de overeenkomst moet vervangen door duurdere import van een lid van de overeenkomst, leidt een land verliezen door de deelname aan de overeenkomst.

Deel J: Handelsbeleid in ontwikkelingslanden

Na de tweede wereldoorlog tot aan de jaren tachtig, zijn vele ontwikkelingslanden erin geslaagd hun ontwikkeling te versnellen door de import van productiegoederen te limiteren om zo de binnenlandse productiesector te bevorderen. Deze strategie is om verschillende redenen populair geworden, waarvan het infant industrie argument waarschijnlijk het meest belangrijk is.
Het infant industrie argument
Volgens het infant industrie argument hebben ontwikkelingslanden een mogelijk comparatief voordeel in productie, maar kunnen nieuwe productie industrieën in ontwikkelingslanden in beginsel niet concurreren met de goed gevestigde productie industrieën in de ontwikkelingslanden. Om te zorgen dat beginnende ondernemingen kunnen overleven en voet aan de grond kunnen krijgen, zouden overheden de ondernemingen tijdelijk moeten helpen om de industrialisatie op gang te krijgen.
Ondanks het feit dat het infant industrie argument zeer waarschijnlijk lijkt, hebben economen een aantal struikelblokken uitgelicht, en stellen zij dat het voorzichtig gebruikt zou moeten worden. Ten eerste is het niet altijd goed om vandaag in een industrie te stappen dat in de toekomst een comparatief voordeel zal hebben. Ten tweede heeft het beschermen van productie geen zin tenzij de bescherming helpt de industrie concurrerend te maken.
Om het infant industrie argument te rechtvaardigen, moet men kijken naar de achterliggende stelling dat industrieën altijd moeten worden beschermd wanneer deze nieuw zijn.
Voorstanders van het infant industrie argument hebben tweed redenen geïdentificeerd waarom bescherming van nieuwe industrieën een goed idee kan zijn: imperfecte kapitaalmarkten en het internalisatie probleem.
Als ontwikkelingslanden geen financiële instituten hebben die besparingen van traditionele sectoren zoals landbouw toestaan om gebruikt te worden als investering in nieuwe sectoren, zoals productie, dan zal de groei van de nieuwe industrieën beperkt zijn tot de mogelijkheden van een onderneming om in die industrie meteen winst te maken. Daardoor zullen dus lage huidige opbrengsten een obstakel voor investeringen vormen, ook al zijn de toekomstige opbrengsten van de investeringen hoog. De beste regelgeving om dit aan te pakken is een betere kapitaalmarkt te creëren, het beschermen van nieuwe industrieën waardoor zij hogere winsten kunnen maken en zo sneller kunnen groeien, is het beste alternatief.
Het internalisatie probleem van infant industrie protectie kan verschillende vormen aannemen, maar allen hebben gemeen het idee dat ondernemingen in nieuwe industrieën sociale voordelen veroorzaken, waar zij niet voor gecompenseerd worden. Zo hebben de eerste ondernemingen die de markt betreden bijvoorbeeld vaak te maken met opstartkosten door technologieën aan lokale omstandigheden aan te passen of nieuwe markten te openen. Wanneer andere ondernemingen hen kunnen volgen zonder zelf opstartkosten te maken, wordt het voordeel van de eerste ondernemingen om de markt te betreden afgenomen. Zo kan het voorkomen dat de sociale voordelen van het betreden van de markt (zoals kennis en nieuwe markten) wel groter zijn dan de kosten, maar door de mogelijkheid van het internalisatie probleem geen enkel bedrijf bereid zal zijn de markt te betreden. De beste oplossing hiertegen is de ondernemingen te compenseren voor hun ontastbare contributie. Wanneer dit niet werkt is het beste alternatief om toetreding van de markt te bemoedigen het invoeren van tarieven of andere handelsreguleringen.
Het bevorderen van de productie industrie door protectionisme
Alhoewel er twijfels bestaan over het infant industrie argument, zien vele ontwikkelingslanden het als een dwingende reden om speciale aandacht aan de productie industrie te wijden. Dergelijke aandacht kan verschillende vormen aannemen. Zo kunnen landen subsidies leveren aan de productie in het algemeen, maar ze kunnen ook de aandacht vestigen op subsidies aan de export van goederen waarin zij denken mogelijk een comparatief voordeel te kunnen behalen. In de meeste ontwikkelingslanden is de strategie echter om industrieën te ontwikkelen die gericht zijn op de binnenlandse markt en handelsregulering als tarieven en quota’s te gebruiken om de vervanging van geïmporteerde producten door binnenlandse producten te bevorderen.
De strategie om de binnenlandse industrie te bevorderen door de import van productiegoederen te beperken wordt import subsituerende industrialisatie genoemd.
Een verandering van aanpak
Vanaf ongeveer 1985 zijn vele ontwikkelingslanden, ontevreden over de resultaten van de import subsidie regelgeving, de percentages voor de bescherming van productie enorm gaan verminderen. Als gevolg daarvan is de handel in ontwikkelingslanden sterk gegroeid, en het aandeel van de producten in de export toegenomen. De resultaten van deze verandering van aanpak in termen van economische ontwikkeling, zijn echter wisselend.
De snelle ontwikkeling van Azië
Het idee dat economische ontwikkeling plaats zou moeten vinden via substitutie van import, en daarmee het pessimisme over de economische ontwikkeling dat uitbreidde omdat de importsubsidie methode bleek te falen, is verward door de snelle economische groei van een aantal Aziatische landen. Deze landen hebben de industrialisatie niet aangepakt via import substitutie, maar via de export van productiegoederen. De landen worden gekarakteriseerd door zowel een zeer hoge ratio van handel ten opzichte van nationaal inkomen, als door extreem hoge groeipercentages. De redenen voor het succes van de hoog presterende Aziatische landen zijn betwist. Sommigen wijzen op het feit dat, ook al hebben ze geen vrije handel, de landen een veel lagere mate van protectie hebben dan andere ontwikkelingslanden. Anderen leggen een hoofdrol weg voor de rol van de interventionistische industriële politiek die sommige van de landen hebben toegepast. Recent onderzoek wijst echter uit, dat de oorzaken waarschijnlijk voor een groot deel liggen in binnenlandse omstandigheden, zoals een hoog spaarsaldo en snelle verbeteringen in educatie.

Deel K: Controversen over handelsbeleid

Als rechtvaardiging voor actieve handelsregulering door de overheid wordt vaak het compenseren van bepaalde maten van reeds bestaand markt falen genoemd. Het probleem bij deze argumenten is echter dat markt falen vaak moeilijk te herkennen is. Economen hebben twee vormen van markt falen geïdentificeerd die aanwezig en relevant leken te zijn voor de handelsregulering van ontwikkelde landen. Een daarvan is het feit dat ondernemingen met hoge technologische industrieën niet in staat zijn om voordeel te behalen over hun bijdrage aan de kennisontwikkeling die zich uitbreid naar andere ondernemingen. De tweede vorm van markt falen is de aanwezigheid van monopolieopbrengsten in sterk geconcentreerde oligopolie marken.
Externaliteiten
Uit de problemen om kennis toe te wijzen in markten, ontstaat een mogelijk markt falen. Wanneer ondernemingen in en markt kennis vergaren waar de andere ondernemingen gebruik van kunnen maken zonder ervoor te hoeven betalen, is de industrie in werkelijkheid eigenlijk wat meer output aan het produceren, wat men niet terug ziet in de doelstellingen van de onderneming. Wanneer men kan aantonen dat dergelijke externaliteiten (voordelen die ontstaan door andere partijen veroorzaakt dat het bedrijf dat het voordeel ondervindt) van belang zijn, kan het zinvol zijn de markt te subsidiëren.
Tot op zekere hoogte geldt dit zelfde argument ook voor beginnende industrieën in minder ontwikkelde landen. In ontwikkelde landen is het argument extra van belang omdat er in die landen belangrijke hightech markten zijn waar kennis de basis van de onderneming vormt. In deze markten besteden ondernemingen een groot deel van hun bronnen aan het verbeteren van technologieën, zij het door uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling, of door de acceptatie van initiële verliezen aan nieuwe producten en processen om ervaring op te doen. Dergelijke activiteiten vinden in bepaalde mate in iedere markt plaats, maar zijn voor hightech markten van nog groter belang.
Het probleem bij handelsbeleid tegen dergelijke externaliteiten is dat het vaak niet mogelijk is om de voordelen van een bepaalde ontwikkeling van kennis geheel bij het bedrijf zelf te houden. In deze situatie kan gebruik gemaakt worden van patenten, maar het is niet uitgesloten dat, door de beperkte mate van bescherming van deze oplossing, ondernemingen een minder grote aansporing hebben om te innoveren dan zou kunnen en moeten.
Bij de vraag of de overheid hightech markten zou moeten subsidiëren, moet men zich twee dingen afvragen: In hoeverre is de overheid in staat om met het handelsbeleid het juiste doel te bereiken? En in hoeverre is het kwantitatieve belang dat dit gebeurt? Er is geen reden om de bezetting van arbeid of kapitaal te subsidiëren in een hightech markt, ook in niet hightech markten komt verspreiding van technologische kennis voor. De overheid zou moeten zoeken naar een manier om dat gedeelte van de kennis te subsidiëren of beschermen, dat ondernemingen niet bij zich vast kunnen houden. Zo zouden overheden er bijvoorbeeld voor kunnen kiezen om research en ontwikkeling overal waar het voorkomt te subsidiëren. Het volgende probleem is dan echter dat het moeilijk te identificeren is wanneer een onderneming kennis aan het vergaren is.
Wel of geen bemoeienis bij technologische externaliteiten?
De vraag in hoeverre het van belang is handelsbeleid toe te passen bij deze externaliteiten, is moeilijk te beantwoorden. Wat meespeelt, is dat zelfs als gemeten kan worden dat de externaliteiten in de hightech markt groot zijn, een overheid nog weinig aanleiding kan hebben de industrieën te steunen, omdat kans groot kan zijn dat veel van de in het land vergaarde kennis zich verspreid naar het buitenland.
Ondanks deze kritieken, is het argument van technologische externaliteiten waarschijnlijk het beste argument voor handelsregulering dat men kan bedenken. In welke gevallen het zou moeten worden toegepast is daarentegen door een ieder zelf te beoordelen.  
Handelspolitiek bij imperfecte concurrentie de Brander-Spencer analyse
Wanneer in een markt door een te klein aantal gevestigde ondernemingen de aannames van perfecte concurrentie wegvallen, ontstaan er monopolistische opbrengsten. Overheden kunnen door interventie de monopolistische opbrengsten van een buitenlands bedrijf naar een binnenlands bedrijf verschuiven, en daarmee het nationale inkomen en dus de welvaart verhogen, ten koste van andere landen. Dit gebeurt wanneer de opbrengsten die ontstaan door ontmoediging van andere landen groter zijn dan de kosten van de subsidie. Dit wordt de Brander-Spencer analyse genoemd.
De Brander-Spencer analyse heeft ook welveel kritiek ontvangen, namelijk dat het meer informatie vergt dan voorhanden is en dat dergelijk handelen buitenlandse vergelding riskeert. Het risico van een tekort aan informatie is dat kosten van een verkeerd oordeel omtrent de wenselijkheid en effectiviteit van dergelijk overheidsingrijpen hoog kunnen zijn. Daarnaast is het onmogelijk om geïsoleerde industrieën te beoordelen.
Dus zelfs een regelgeving die erin slaagt een binnenlandse onderneming een strategisch voordeel in een industrie te geven, kan in en andere industrie een strategisch nadeel veroorzaken. De overheid zou dan exact moeten weten met welke industrieën de industrie concurreert voor hun bronnen.
Als een handelsregulatie deze kritieken al kan doorstaan, bestaat er nog steeds het probleem van buitenlandse vergelding. Strategische regelgeving die de welvaart van een land vergroot ten koste van een ander land worden dan ook “beggar-thy-neighbor policies” genoemd. Deze regelgeving riskeert een handelsoorlog die iedereen slechter af maakt.
Globalisering en lage-lonen arbeid
De toename van productiegoederen uit ontwikkelinglanden is een van de grootste verschuivingen in de wereldeconomie van de afgelopen generatie. Arbeiders in deze landen verdienen vaak extreem weinig loon voor onze begrippen, en werken onder barre omstandigheden. Velen vinden dit een zorgelijke gang van zaken. Daarom heeft men in 1990 de antiglobalisatie beweging opgericht. Volgens de meeste economen is dit echter niet terecht, omdat volgens de principes van comparatief voordeel handel voor beide betrokken landen voordelig zou moeten zijn. Bovendien zouden arbeidsovervloedige landen, door de export van arbeidsintensieve productiegoederen zoals kleding, niet alleen hun nationale inkomen zien toenemen, maar ook een distributie van inkomen veroorzaken in het voordeel van de arbeid. Maar zit de antiglobalisatie beweging er wel helemaal naast?
De antiglobalisatie beweging
Voor 1995 omvatte kritiek op internationale handel door burgers van ontwikkelde landen grotendeels het effect op medeburgers van de ontwikkelde landen. In de tweede helft van de jaren negentig begon echter een verschuiving plaats te vinden in de bezorgdheid in de richting van ontwikkelingslanden.
Een argument van de anti-globalisatie beweging kwam al in deel C naar voren. Dit is het standpunt dat de lage lonen in ontwikkelingslanden weergeven dat globalisatie de arbeiders van ontwikkelingslanden benadeelt. Ook het tegenargument van economen is al in deel C besproken, het feit dat ieder land beter wordt van handel als zij een product produceren waar zij comparatief voordeel in hebben.
Men probeert oplossingen te vinden om de lage lonen en barre arbeidsomstandigheden in arme landen te verhelpen. Sommige economen pleiten voor een systeem wat de arbeidsomstandigheden in ontwikkelingslanden goed monitort, en de consumenten in ontwikkelde landen duidelijk voorlicht over de omstandigheden, zodat zij zonder te veel moeite kunnen kiezen voor eerlijke producten. Tegenstanders van dergelijke plannen zijn van mening dat dergelijke regelgeving weinig invloed zal hebben op de leefstandaard in ontwikkelingslanden. Voornaamste reden daarvan is dat het alleen de lonen van arbeiders in exporterende industrieën zou verbeteren, en dat deze arbeiders zelfs in zeer export gerichte landen nog zwaar in de minderheid zijn.
Een krachtigere aanpak zou zijn om formele arbeidsstandaarden in te voeren, condities waaraan een exporterende industrieën zich moeten houden als onderdeel van een handelsovereenkomst. Deze aanpak kent grote politieke steun in ontwikkelde landen. Het argument voor deze arbeidsstandaard in handelsovereenkomsten is gelijk aan het argument voor het minimumloon voor binnenlandse werknemers: alhoewel de economische theorie suggereert dat minimumlonen het aantal beschikbare laaggeschoolde banen verkleint, beargumenteren sommige economen dat dergelijke effecten klein zijn en niet opkunnen tegen het inkomensverhogende effect van minimumlonen op arbeiders die hun baan behouden.
De meeste ontwikkelingslanden zijn echter sterk tegen deze condities in handelsovereenkomsten, omdat ze van mening zijn dat zij dan gebruikt gaan worden als protectionistisch hulpmiddel, omdat de overheid in ontwikkelde landen standaarden stelt aan de ontwikkelingslanden die zij nooit kunnen behalen, om zo hun goederen uit de wereldmarkt te prijzen.
De voornaamste zorg is dat arbeidsstandaarden zullen worden gebruikt als basis voor privé processen tegen buitenlandse ondernemingen, net als dat antidumping regelgeving is gebruikt door particuliere ondernemingen om buitenlandse concurrentie te kwellen.
Globalisatie en het milieu
Klachten over globalisatie gaan verder dan alleen arbeidszaken. Vele critici beargumenteren dat globalisatie slecht is voor het milieu. Het is onmiskenbaar het geval dat milieustandaarden in ontwikkelingslanden veel lager liggen dan in ontwikkelde landen. In sommige gevallen is het ook zo, dat milieuschade wordt aangericht, om juist goederen aan de ontwikkelde markten aan te bieden, zoals bont en producten uit het regenwoud.
Aan de andere kant zijn er ook vele voorbeelden van milieuschade die wordt aangericht juist door dat overheden van landen weigeren deel te nemen in de wereldeconomie. Dit wordt ‘inward-looking’ regelgeving genoemd en kwam bijvoorbeeld voor omdat Brazilië grote hoeveelheden van het regenwoud bleef kappen om in eigen productie te voorzien, terwijl dezelfde producten elders veel milieuvriendelijker geproduceerd konden worden.
Net als voor arbeidsstandaarden, is er ook over milieustandaarden discussie of deze in handelsovereenkomsten zou moeten worden opgenomen. Voorstanders beargumenteren dat het op zijn minst tot een kleine verbetering van het milieu kan leiden, en dat dit al de moeite is. Tegenstanders benadrukken dat het toevoegen van milieustandaarden aan handelsovereenkomsten zal leiden tot het afsluiten van de exportindustrieën van ontwikkelingslanden, omdat zij het zich niet kunnen permitteren aan deze standaarden te voldoen.
Een nog groter punt komt voort uit het effect van globalisatie op locale en nationale cultuur. De groeiende integratie van markten heeft reeds geleid tot een sterke mate van homogenisering van culturen over de wereld. Dit is echter moeilijk tegen te gaan, omdat dat in strijd zou zijn met het vrije recht van individuen kleding te dragen, films te kijken, muziek te luisteren, en eten te eten wat zij willen.
World Trade Organization
Een recent thema van de antiglobalisatie beweging is dat de behoefte aan vrije handel en vrije kapitaalmobilisatie heeft geleid tot ondermijnde nationale soevereiniteiten. In de extreme versie van deze klachten wordt de World Trade Organization gekarakteriseerd als een bovennationale macht, die de nationale overheden ervan kan weerhouden regelgeving in hun eigen belang toe te passen.
In principe is dit niet reëel. Het kleine gedeelte van deze bewering dat waar is, komt overeen met de macht van de WTO om niet alleen de traditionele instrumenten voor handelspolitiek (importtarieven, exportsubsidies, hoeveelheidbeperkingen) te monitoren, maar ook de binnenlandse regelgeving gebaseerd op de handel in productiefactoren.

Deel L: De Nationale Rekening en de betalingsbalans

Macro-economische analyse benadrukt vier aspecten van het economische leven die tot nu toe op de achtergrond zijn gehouden om de discussie omtrent internationale economie te vereenvoudigen:
-    Werkloosheid. Een probleem van internationale macro-economie is het garanderen van volledige werkgelegenheid in economieën die openstaan voor internationale handel.
-    Besparingen. Voorheen werd er vanuit gegaan dat ieder land een hoeveelheid consumeert die exact gelijk is aan het inkomen. In werkelijkheid kan men echter sparen of lenen. De besparingen of leningen van een land beïnvloeden binnenlandse werkgelegenheid en toekomstige niveaus van nationaal inkomen. Vanuit het standpunt van de gehele internationale economie bepaalt het wereld spaar niveau hoe snel de wereldvoorraad productief kapitaal kan groeien.
-    Onevenwichtigheden op de handelsbalans. Deze veroorzaken een herverdeling van inkomen en zijn een belangrijk kanaal waarlangs de macro-economische regelgeving van een land zijn handelspartners beïnvloedt. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat deze handelsonevenwichtigheden, vooral wanneer deze groot en volhardend zijn, gemakkelijk een bron van nationale onenigheid kunnen zijn.
-    Geld en het prijsniveau. De handelstheorie die tot nu toe is bestudeerd is een ruilhandel theorie, één waarin goederen direct verhandeld kunnen worden voor andere goederen op basis van hun relatieve prijzen. In de praktijk is het makkelijker om gels, en wereldwijd geaccepteerd ruilmiddel te gebruiken en de prijzen vast te stellen in geldwaarden. Fluctuaties in de vraag naar of het aanbod van geld kunnen zowel de output als de werkgelegenheid van een land beïnvloeden. Bijna ieder land heeft een eigen munteenheid en een monetaire verandering in één land kan effecten hebben die zich over de grens van andere landen voortzetten. Het bereiken van stabiliteit in geldprijsniveaus is dan ook een belangrijk doel van internationale economische regelgeving.
Het BBP
Belangrijk voor de macro-economische analyse van een land is het bruto binnenlands product (BBP), de waarde van alle eindproducten en diensten geproduceerd door de productiefactoren en verkocht op de markt in een gegeven periode. Dit BBP wordt berekend door de marktwaarde van alle uitgaven aan de uiteindelijke output bij elkaar op te tellen.
Om onderscheid te maken tussen de verschillende uitgaven die samen het BBP van een land vormen, verdeelt het BBP de uitgaven onder vier verschillende doeleinden waarvoor de finale output van een land kan worden aangewend:
-    Consumptie: het deel geconsumeerd door particuliere binnenlandse ingezetenen.
-    Investeringen: Het deel dat door individuele ondernemingen opzij wordt gezet om nieuwe machines te bouwen voor toekomstige productie.
-    Overheidsuitgaven: de hoeveelheid besteed door de overheid.
-    Het rekening-courantsaldo: de omvang van de netto export van goederen en diensten naar het buitenland.
De term nationale rekening wordt gebruikt om deze vierdelige classificatie te beschrijven, omdat het inkomen van een land gelijk is aan zijn output. De nationale rekening volgt alle uitgaven die bijdragen aan het inkomen en de output van een land.
De betalingsbalans volgt veranderingen in de leningen van een land ten opzichte van het buitenland en de fortuinen van de export- en importconcurrerende industrieën. Ook toont de betalingsbalans het verband tussen buitenlandse transacties en het nationale geldaanbod.
De vierdeling van het BBP is belangrijk om, in het geval van bijvoorbeeld een recessie, te zien hoe de verschillende categorieën uitgaven zijn veranderd. Zonder dit inzicht kan immers ook moeilijk een aanbeveling worden gedaan voor een passende politieke reactie. Ook vormt het een belangrijke basis in het bestuderen van de oorzaak waarom sommige landen rijk zijn, en dus een hoog BBP hebben ten opzichte van de bevolkingsomvang, en sommige landen dit juist niet hebben en arm zijn.
De eerste stap om te begrijpen hoe economen het BBP analyseren is door verder te verklaren waarom het BBP wat een land genereert over een bepaalde periode gelijk moet zijn aan het nationale inkomen, het inkomen dat in die periode gegenereerd is door de verschillende productiefactoren. De reden voor deze vergelijking is dat iedere euro die gebruikt wordt om goederen of diensten aan te schaffen uiteindelijk weer bij iemand in de portemonnee moet belanden. Om dubbeltelling bij het gebruik van meerdere verschillende productiefactoren te voorkomen, worden alleen de verkopen van nieuwe finale goederen en diensten meegerekend in de definitie van het BBP. Ook tweedehands goederen worden dus niet meegerekend. Hun waarde is namelijk al meegerekend toen de producten de eerste keer verkocht zijn.
Van BBP naar nationaal inkomen
Er moeten enkele aanpassingen aan het BBP worden gemaakt, voordat deze exact gelijk is aan het nationale inkomen.
-    De depreciatie van kapitaal moet worden afgetrokken van het BBP, omdat het het inkomen van de bezitters van kapitaal  reduceert. BBP minus depreciatie wordt het Bruto Nationaal Product (BNP) genoemd.
-    Bij het inkomen van een land kunnen giften van ingezetenen van andere landen inbegrepen zijn. Dergelijke giften worden unilaterale transfers genoemd. Onder unilaterale transfers vallen onder andere: pensioenbetalingen aan gepensioneerde burgers die nu in het buitenland wonen, reparatiebetalingen, maar ook buitenlandse hulp aan landen die bijvoorbeeld leiden onder droogte. Netto unilaterale transfers zijn onderdeel van het inkomen van een land, maar niet van zijn product, en moeten zodoende bij het BNP worden opgeteld voor de berekening van het nationale inkomen.
-    Nationaal inkomen is afhankelijk van de prijzen die producenten ontvangen voor hun goederen, BBP van de prijzen die de kopers betalen. Deze prijzen hoeven echter niet noodzakelijkerwijs gelijk te zijn. Zo moeten belastingen van het BBP worden afgetrokken om op het nationale inkomen uit te komen.
Nationaal inkomen is zodoende gelijk aan het BBP – depreciatie + unilaterale transfers – indirecte vennootschapsbelasting. Hoewel de verschillen tussen nationaal inkomen en BBP zeker aanwezig zijn, zijn deze voor macro-economische analyse niet zo belangrijk, en worden de termen in deze tekst dan ook door elkaar gebruikt.
Consumptie
Het gedeelte van het BNP wat door huishoudens gekocht wordt om in de huidige behoeften te voorzien, wordt consumptie genoemd. Consumptie uitgaven zijn het grootste component van het BNP
Investeringen
Het gedeelte van de output dat door individuele ondernemingen wordt aangewend om toekomstige output te produceren heet investeringen. Investeringsuitgaven kunnen worden gezien als het gedeelte van het BNP dat wordt gebruikt om de kapitaalvoorraad van een land te doen toenemen. Investeringen zijn meer fluctuerend dan consumptie. Men moet uitkijken investeringen als onderdeel van het BNP niet te verwarren met de term investeringen die wordt gebruikt om de aankopen van aandelen, obligaties of onroerend goed door huishoudens te beschrijven.
Overheidsbestedingen
Alle goederen en diensten die worden gekocht door de overheid, federale staten of locale overheden vallen onder overheidsuitgaven op de nationale rekening. Overheidsuitkeringen zoals sociale zekerheden en werkloosheidsuitkeringen geven de overheid geen goederen of diensten in ruil terug. Deze vallen dan ook niet onder overheidsuitgaven.
De nationale inkomensidentiteit voor een gesloten economie
In een gesloten economie moeten alle goederen en diensten die niet door huishoudens of de overheid worden aangeschaft, gebruikt worden door ondernemingen om nieuwe machines en voorraden te produceren. Dit leidt tot de volgende fundamentele identiteit voor gesloten economieën: Y = C + I + G, waarin Y staat voor het BNP, C voor consumptie, I voor investeringen en G voor de overheidsuitgaven.
Inkomensidentiteit voor een open economie
De inkomensidentiteit voor open economieën laat zien hoe het nationale inkomen wat een land verdient door goederen en diensten te verkopen is verdeeld tussen verkopen aan binnenlandse ingezetenen en verkopen aan buitenlandse ingezetenen. Binnenlandse ingezetenen kunnen hun inkomen ook besteden aan import. Echter alleen dat deel van dat niet wordt besteed aan import maakt deel uit van het BNP. Daarom moet de waarde van import worden afgetrokken van de binnenlandse bestedingen. Evengoed moeten exporten worden opgeteld bij het BNP. De nationale inkomensidentiteit voor een open economie is daarom: Y = C + I + G + EX – IM.
De lopende rekening
In werkelijkheid is de buitenlandse handel van een land zelden in evenwicht. Het verschil tussen de import en export wordt een tekort of overschot op de lopende rekening (CA) genoemd. Dus CA = EX – IM.
Wanneer de import van een land groter is dan de export, wordt gezegd dat het land een tekort op de lopende rekening heeft, als de export groter is dan de import is sprake van een overschot op de lopende rekening.
De identiteit geeft aan dat veranderingen op de lopende rekening kunnen worden geassocieerd met veranderingen in de output, en dus de werkgelegenheid. De lopende rekening is ook belangrijk omdat het de omvang en richting van internationale leningen meet.
Het saldo van de lopende rekening is gelijk aan de netto leningen aan het buitenland, want de besparingen financieren zowel de binnenlandse investeringen als de investeringen in het buitenland.
Het saldo van de lopende rekening is oom gelijk aan het verschil tussen het nationale inkomen en de bestedingen van binnenlandse ingezetenen. Dus: Y = (C + I + G) = CA.
Een land met tekorten op de lopende rekening importeert huidige consumptie en exporteert toekomstige consumptie. Een land met een overschot op de lopende rekening exporteert huidige consumptie en importeert toekomstige consumptie.
Open vs. gesloten economieën
De BNP-identiteit heeft vele verhelderende implicaties. De meest belangrijke implicatie is dat in een gesloten economie, nationale bestedingen altijd gelijk zijn aan investeringen. Dit geeft aan dat een gesloten economie als geheel zijn welvaart alleen kan doen toenemen door nieuw kapitaal te accumuleren. Er geldt dan dat S = I.
In een open economie geldt dat: S = I + CA. Dit geeft het belangrijke verschil weer tussen open en gesloten economieën: Een open economie kan zowel besparen door de kapitaalvoorraad uit te breiden, als door buitenlandse rijkdom uit te breiden. Een gesloten economie kan echter alleen besparen door de kapitaalvoorraad uit te breiden.
Omdat de besparingen van één land kunnen worden geleend door een tweede land om de kapitaalvoorraad van het tweede land uit te breiden, wordt een overschot op de lopende rekening van een land ook wel de netto buitenlandse investeringen genoemd.
Besparingen
Onder besparingen vallen zowel de particuliere besparingen als de overheidsbesparingen. In tegenstelling tot particuliere besparingen worden overheidsbesparingen vaak gedaan met het ook op hun effect op de output en de werkgelegenheid.
Particuliere besparingen worden gedefinieerd als het deel van het besteedbare inkomen dat wordt gespaard in plaats van geconsumeerd. Particuliere besparingen, Sp, kunnen worden weergegeven door de vergelijking: Sp = Y – T – C.
Overheidsbesparingen kunnen worden weergegeven door: Sg = T – G. Het ‘inkomen’ van de overheid is namelijk de belastingopbrengsten T, terwijl de consumptie van de overheid de overheidsuitgaven G zijn.
Sp + Sg = I + CA.
Het begrotingstekort van de overheid meet de mate waarin een overheid geld leent om zijn uitgaven te kunnen financieren. De particuliere besparingen van een land kunnen drie vormen aannemen: investeringen in binnenlands kapitaal, investeringen in buitenlands kapitaal, en aankopen van de nieuw uitgezette leningen van de overheid (G – T).
De betalingsbalans
Naast de lopende rekening houden overheidseconomen ook een betalingsbalans bij, een gedetailleerd overzicht van de samenstelling van de lopende rekening en de vele transacties die dit financieren.
Drie typen internationale transacties worden genoteerd op de betalingsbalans:
-    Transacties die ontstaan door de import en export van goederen en diensten.
-    Transacties die voortkomen uit de aan- of verkoop van financiële activa.
-    Andere activiteiten die resulteren in transfers van rijkdom tussen landen worden genoteerd op de kapitaalrekening. Deze komen grotendeels voort uit niet-marktactiviteiten of representeren de uitbreiding of het verwerpen van niet geproduceerde, niet financiële en soms ontastbare activa )zoals copywrights en trademarks).
Iedere internationale transactie komt automatisch twee keer op de betalingsbalans terecht, één keer aan de debet- en één keer aan de creditzijde.

Omdat iedere internationale transactie twee mutaties op de betalingsbalans veroorzaakt, geldt dat: lopende rekening + financiële rekening + kapitaalrekening = 0.
Net zo goed als de lopende rekening het verschil is tussen de verkoop van goederen en diensten aan het buitenland en de aankoop van goederen en diensten van het buitenland, meet de financiële rekening het verschil tussen de verkopen van activa aan het buitenland en de aankoop van in het buitenland gevestigde activa.
Wanneer een land een bedrag leent van het buitenland ontstaat er een inkomende financiële of kapitaalstroom. Wanneer een land uitleent aan het buitenland wordt de kapitaalrekening gedebiteerd. Dit wordt een uitgaande financiële of kapitaalstroom genoemd.
Doordat de informatie betreffende de transacties vaak uit verschillende bronnen komt. Bestaat er soms een verschil tussen de debet- en creditzijde van een balans, wat eigenlijk niet zou moeten kunnen. Men stelt de balans dan gelijk door een statistische discrepantie aan de balans toe te voegen.
De Centrale Bank
Een belangrijke vorm van een transactie op de financiële rekening is de aan- of verkoop van reserve activa door centrale banken. De centrale bank van een land is het instituut dat verantwoordelijk is voor het managen van het aanbod van geld. Officiële internationale reserves zijn de buitenlandse activa die een centrale bank houdt bij wijze van vangnet tegen nationaal economisch slechte tijden.
Centrale banken kopen en verkopen vaak internationale reserves in de particuliere activamarkt om de macro-economische condities in hun economieën te beïnvloeden. Dergelijke officiële transacties worden officiële buitenlandse uitwisselingsinterventie genoemd. Een manier waarop dergelijke transacties de macro-economische condities kunnen veranderen, is doordat de Centrale Bank geld in de economie kan injecteren of het juist uit de roulatie kan halen.
De official settlements balans of de betalingsbalans is de som van de lopende rekeningen, de kapitaalrekening, het niet reserve gedeelte van de financiële rekening en de statistische discrepanties. De betalingsbalans geeft de kloof in betalingen aan die de officiële transacties in reserves moeten afdekken
 

Bron

  • Deze samenvatting bij International economics van Marrewijk is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Business and Economics - Theme
Click & Go to more related summaries or chapters
Join WorldSupporter!
Check more of topic:
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activities abroad, study fields and working areas:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2593 1