Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Begrippenlijst en TentamenTests bij Cognitieve Neurowetenschappen aan de Universiteit Utrecht

Begrippenlijst

Hoofdstuk A: Geschiedenis

Cognitive neuroscience

Het onderzoek naar de organisatie en het mechanisme van het zenuwstelsel om de functies van gespecialiseerde hersengebieden te achterhalen.

Phrenology

Studie naar de fysieke vorm van het menselijke hoofd. Afwijkingen in het oppervlak van de schedel zouden specifieke intellectuele en persoonlijkheidskenmerken kunnen onthullen.

Aggregate field theory

Het geloof dat het brein in zijn geheel verantwoordelijk is voor gedrag.

Cytoarchitectonics / cellular architecture

De manier waarop cellen in verschillende hersengebieden van elkaar verschillen.

Syncytium

Een continuüm aan weefselmassa dat hetzelfde cytoplasma deelt. Golgi geloofde in eerste instantie dat de hersenen een syncytium waren.

La reazione nera

“De zwarte reactie” oftewel de Golgi stain. Neuronen worden geïmpregneerd met zilver, waardoor ze volledig los van elkaar zichtbaar worden.

Neuron doctrine

Het geloof dat hersenfuncties worden uitgevoerd door de gesynchroniseerde activiteit van onafhankelijke neuronen.

Synapse

Gespecialiseerde locatie op het neurale membraan waar een neuron dichtbij een ander neuron komt om informatie over te brengen. Synapsen zijn betrokken bij de chemische overdracht en kunnen zowel presynaptisch (bijv. synaptische blaasjes met neurotransmitters) als postsynaptisch (bijv. receptoren) zijn.

Rationalism

De gedachte dat theorieën gemaakt moeten worden door op een goede manier te denken en niet ondersteunde ideeën te verwerpen

 

Empiricism

De gedachte dat alle kennis voortkomt uit zintuiglijke ervaringen.

Associationisme

De theorie dat de ervaringen van een persoon zijn mentale ontwikkeling bepalen.

Behaviorism

De theorie dat omgevingsfactoren en leren de primaire factoren zijn in de mentale ontwikkeling en dat mensen bestudeerd moeten worden met observaties van buitenaf.

Hoofdstuk D: Methoden

Cognitive psychology

Bestudeert hoe de geest de externe wereld intern representeert en alle mentale berekeningen uitvoert die nodig zijn voor alle aspecten van het denken.

Stimulus onset asynchrony

De tijd die zich bevindt tussen het aanbieden van twee stimuli.

Chronometric methodology

Experimenten die gebruik maken van reactietijd.

Simulation

Methode waarbij computermodellen bepaald gedrag of processen na bootsen. Simulaties hebben een programma nodig dat expliciet specificeert hoe informatie wordt gepresenteerd en verwerkt.

Neurophysiology

De studie naar de fysiologische processen van het zenuwstelsel. Zenuwactiviteit wordt gekenmerkt door zowel elektrische als chemische veranderingen.

Single-cell recording

Methode om de activiteit van individuele zenuwcellen te bestuderen. Een kleine elektrode die opnames maakt wordt in de cel of vlakbij het buitenmembraan van een zenuwcel geplaatst. De elektrode meet veranderingen in het membraanpotentiaal en kan gebruikt worden om condities te bepalen die een reactie veroorzaken in de cel.

Receptive field

Het ruimtelijke gebied waarbinnen een stimulus gepresenteerd moet worden om een cel te activeren. Cellen in de visuele cortex reageren op stimuli binnen een bepaald gebied. Ze kunnen ook selectief zijn in bepaalde kenmerken, zoals kleur of vorm. Cellen in de auditorische cortex verhogen ook hun vuursnelheid wanneer een geluid ontstaat in hun receptieve veld.

Retinotopic representation

Plattegrond van de visuele ruimte dat zich bevind in een hersengebied. Een retinotopische plattegrond in het brein is een representatie van een geordende ruimtelijke samenhang. Verschillende retinotopische plattegronden zijn geïdentificeerd in verschillende hersengebieden.

Multiunit recording

Procedure waarbij verschillende elektrodes in het brein worden geplaatst, zodat de activiteit van vele cellen tegelijkertijd gemeten kan worden.

Brain lesion

Structurele beschadiging aan de witte of grijze stof van de hersenen. Laesies hebben verschillende oorzaken, zoals een tumor, beroerte of degeneratieve ziektes.

Knockout procedures

Techniek voor het creëren van genetisch verschillende soorten. Specifieke genen worden gemuteerd of uitgeschakeld. Het kan in dieren gebruikt worden om gedragsveranderingen te bestuderen die zonder een bepaald gen ontstaan of om te observeren hoe genen de ontwikkeling van het zenuwstelsel coderen.

Neurology

De geneeskundige tak die zich richt op het functioneren en disfunctioneren van het zenuwstelsel.

Computed tomography (CT/CAT Scan)

Een niet-invasieve neuroimaging methode die afbeeldingen maakt van interne structuren, zoals het brein. CT is een gevorderde versie van de X-ray. X-ray comprimeren 3D objecten tot twee dimensies. De CT kan met computer algoritmes een 3D constructie maken van deze gecomprimeerde 2D afbeeldingen.

Magnetic resonance imaging (MRI)

Een neuroimaging techniek die gebruik maakt van de magnetische eigenschappen van organisch weefsel. Bepaalde atomen zijn erg sensitief voor magnetische krachten vanwege het aantal protonen en neutronen in de nucleus. De oriëntatie van deze atomen kan veranderd worden door de aanwezigheid van een sterk magnetisch veld. Wanneer het magnetisch veld wordt verwijderd, keren de atomen geleidelijk terug naar hun originele willekeurige oriëntaties. Tijdens dit proces wordt een klein magnetisch veld gevormd dat gemeten kan worden met sensitieve detectoren. Structurele MRI onderzoeken meten meestal verschillen in de dichtheid van waterstof. Functionele MRI meet veranderingen in de distributie van een bepaald atoom. 

Diffusion tensor imaging (DTI)

Neuroimaging techniek die gebruik maakt van een MRI scanner, waarmee paden van witte stof in het brein kunnen worden afgebeeld.

Voxels

Kleinste eenheid van driedimensionale data dat kan worden afgebeeld in een MRI.

Angiography

Imaging methode die gebruikt wordt om de bloedsomloop in de hersenen te bepalen.

Gliomas

Tumor die ontstaat door de abnormale reproductie van gliacellen.

Meningiomas

Tumoren die ontstaan in de meninges, het beschermend membraan dat de hersenen omringt. Ze zorgen voor problemen door het produceren van abnormale druk.

Metastische tumoren

Tumoren die ontstaan buiten de hersenen, zoals in de longen of huid. Het weefsel komt via de bloedstroom in de hersenen terecht.

Coup

Een gesloten hoofdletsel die ontstaat door een klap tegen het hoofd. Beschadiging bevindt zich alleen op de plek van de klap.

Countercoup

Een gesloten hoofdletsel die ontstaat door reactiekracht. Door een klap tegen het hoofd ‘stuitert’ het brein tegen de andere kant van het hoofd, resulterend in extra beschadiging.

Callosotomy

Een operatie bij epilepsie patiënten waarbij de twee hemisferen worden gescheiden, ook wel de split-brain procedure genoemd

Deep-brain stimulation

Techniek waarbij elektrodes in de basale ganglia worden aangebracht. De elektrodes produceren continue elektrische signalen die neurale activiteit op gang brengen.

Single dissociation

Methode om functionele modellen van mentale of neurale processen te ontwikkelen. Bewijs voor een enkele dissociatie heeft minimaal twee groepen en twee taken nodig. Enkele dissociatie bestaat wanneer de groepen verschillen in hun prestatie op de ene taak, maar niet op de andere taak. Enkele dissociatie levert een zwak bewijs voor functionele specialisaties, aangezien het mogelijk is dat de twee taken verschillen in hun gevoeligheid om groepsverschillen te ontdekken.   

Double dissociation

Zie enkele dissociatie. In de neuropsychologie bestaat dubbele dissociatie wanneer een groep een verminderde prestatie levert op een taak en de andere groep een verminderde prestatie levert op de andere taak. In imaging onderzoek bestaat dubbele dissociatie wanneer een experimentele manipulatie verandering veroorzaakt in de activering van een neuraal gebied en een andere manipulatie verandering produceert in de activering van een ander neuraal gebied. Dubbele dissociatie levert een sterk argument voor het feit dat verschillen in de geobserveerde prestatie een functioneel verschil aantonen tussen groepen.

Transcranial magnetic stimulation (TMS)

Niet-invasieve methode om de cerebrale cortex of motorische neuronen te stimuleren. Een sterke elektrische stroom wordt gegenereerd en geplaatst boven het hersengebied dat bestudeerd wordt. De stroom genereert een magnetisch veld waardoor neuronen in het onderliggend gebied worden ontlaad. TMS wordt gebruikt in een klinische setting om motorisch functioneren te bepalen door de motorische cortex direct te stimuleren. Het wordt ook experimenteel gebruikt om tijdelijk  neurale verwerkingen te verstoren, waardoor een kortdurende, zichzelf herstellende laesie wordt gecreëerd.

Electroencephalography (EEG)

Techniek die wordt gebruikt om de elektrische activiteit van het brein te meten. In EEG worden oppervlakte opnames gemaakt door elektrodes op de schedel te plaatsen.

Event-related potential (ERP)

Verandering in elektrische activiteit die wordt veroorzaakt door het reageren op een stimulus. Door de procedure te herhalen kan een gemiddeld EEG signaal bepaald worden. Zo kunnen achtergrond fluctuaties in het EEG signaal verwijderd worden, waardoor het event-gerelateerd signaal kan worden onthuld.

Magnetoencephalografy, MEG

Meting van de magnetische signalen die gegenereerd worden in het brein. De elektrische activiteit van neuronen produceert kleine magnetische velden, die gemeten kunnen worden met gevoelige magnetische detectoren op de schedel. MEG kan net zoals ERP gebruikt worden om reacties op bepaalde stimuli te meten. De resolutie van MEG is hoger dan bij ERP omdat magnetische signalen minimaal worden verstoord door organisch weefsel.

Positron emmission tomography, PET

Neuroimaging methode waarbij de metabolische activiteit van het brein wordt gemeten door te kijken naar de distributie van een radioactieve tracer. De PET scanner meet photonen die vrij komen bij het verval van een tracer. Een populaire tracer is O15, omdat deze een snelle verval tijd heeft en omdat de distributie van zuurstof vergroot in neurale gebieden die actief zijn.

Functional magnetic resonance imaging, fMRI

Neuroimaging methode die MRI gebruikt om verschillen in de bloedstroom in het brein te bepalen, die correleren met plaatselijke verandering van de neurale activiteit. 

Regional cerebral blood flow, rCBF

Distributie van de bloedtoevoer naar het brein, die gemeten kan worden met verschillende imaging technieken. In PET wordt rCBF gebruikt als een maat voor metabolische verschillen die voortkomen uit een verhoogde neurale activiteit.

Blood oxygenation level-dependent, (BOLD) effect

Hemoglobine draagt zuurstof in het bloed. Wanneer zuurstof wordt geabsorbeerd door actief weefsel, wordt de hemoglobine zuurstofarm. Zuurstofarme hemoglobine is sensitiever dan zuurstofrijke. Magnetische detectoren in MRI meten veranderingen in de ratio tussen zuurstofrijk en zuurstofarm bloed en dit wordt het BOLD signaal genoemd. Wanneer neurale gebieden actief zijn, wordt deze ratio groter doordat de bloedtoevoer naar actief weefsel stijgt. 

Functional connectivity

Verandering in activering van bepaalde hersengebieden zijn gerelateerd aan verandering in activering van andere gebieden.

Hoofdstuk E: Perceptie en Sensatie

Eardrum

Geluidsgolven die aankomen bij het oor zorgen ervoor dat het trommelvlies gaat vibreren. Deze vibraties produceren kleine golven in de vloeistof van het inner oor.

Basilar membrane

Dit membraan bevindt zich in de cochlea (slak) en het oppervlak bevat haarcellen (primaire auditieve receptoren). Het trillen van het basilair membraan kan er toe leiden dat haarcellen actie potentialen gaan genereren.

Cochlear nucleus

Een nucleus in de middenhersenen dat een van de primaire regio’s is voor het ontvangen van output van de cochlea. Axonen van de cochlear nucleus gaan naar de inferior colliculus en van daar naar de medial geniculate nucleus van de thalamus en de auditieve cortex.

Inferior colliculus

Een gedeelte van de middenhersenen betrokken bij de auditieve verwerking.

Medial geniculate nucleus (MGN)

Een verzameling cellichamen in het mediale gedeelde van de thalamus, betrokken bij de verwerking van auditieve informatie. Output van de MGN is vooral gericht op de A1.

Thalamus

Een groep nuclei die voornamelijk zintuiglijke informatie doorgeven aan de cerebrale cortex. De thalamus bevat ook nuclei die betrokken zijn bij de basale ganglia-corticale lussen, en andere gespecialiseerde nucleaire groepen. Het maakt deel uit van de tussenhersenen (diencephalon). Elke hemisfeer heeft een thalamus en deze zijn met elkaar verbonden.

Primary auditory cortex (A1)

Het primaire gebied voor de corticale verwerking van het auditieve systeem

Tonotopic map

Een plattegrond van de ruimtelijke ordening van waar geluiden van verschillende frequenties worden verwerkt in de hersenen.

Scotopia

Nachtvisie

Interaural time

Het verschil in tijd tussen wanneer een geluid elk oor bereikt. Het levert een cue voor geluidslokalisatie. 

Pinna

De oorschelp

Magnocellur nucleus

Gedeelte van de cochlear nucleus dat gespecialiseerd is in het bepalen van interaurale tijdsverschillen. Stuurt informatie naar anteriore gedeeltes van de lemniscal nucleus

Angular neucleus

Gedeelte van de cochlear nucleus dat gespecialiseerd is in het bepalen van het verschil in geluidsintensiteit. Stuurt informatie naar posteriore gedeeldes van de lemniscal nucleus

Odorants

Een moleculen die, voorgebracht door de lucht, kunnen leiden tot de activering van geurreceptoren.

Retronasal olfaction

Geurstoffen die via de mond terug gaan naar de neusholte

Olfactory epithelium

Slijmerig membraan aan de bovenkant van de neusholte die geurreceptoren bevat.

Bipolar neuron

Cel met aanhangsels die zich uitstrekken aan weerszijden van de cel, vb. geurreceptor.

Olfactory bulb

Een belangrijk onderdeel van het olfactorisch systeem, bestaande uit een bolvormige vergroting van het einde van de reukzenuw. Het bevindt zich onder het oppervlak van de frontale kwab van elke hersenhelft; net boven de neusholte.

Glomeruli

Neuronen die zich bevinden in de olfactory bulb.

Primary olfactory cortex

Het primaire gebied voor de corticale verwerking van de reukzin, gelegen op de ventrale kruising van de frontale en de temporale cortices, dichtbij de limbische cortex.

Orbitofrontal cortex

Secundair verwerkingscentrum van de reukzin.

Chemical senses

De twee zintuigen die voor stimulatie afhankelijk zijn van moleculen afkomstig van de omgeving: reukzin en smaakzin.

Tastant

Molecuul in het voedsel die een receptor in een smaakcel kan stimuleren.

Primary gustatory cortex

Het primaire gebied van de corticale verwerking van de smaakzin. Gelokaliseerd in de insula en de operculum.

Corpuscles

Bolvormige massa cellen die deel uit maakt van het somatosensorische systeem. Bevinden zich onder de huid.

Merkel’s corpuscles

Corpuscles voor normaal contact

Messner’s corpuscles

Corpuscles voor licht contact

Pacinian corpuscles

Corpuscles voor zware druk

Ruffini corpuscles

Corpuscles voor temperatuur informatie

Nociceptors

Somatosensorische receptoren die pijn informatie overbrengen.

Proprioception

Het besef van de positie van je eigen lichaamsdelen, zoals ledematen. Dit besef komt voort uit informatie verstrekt door gespecialiseerde zenuwcellen bij de koppeling van spieren en pezen.

Primary somatosensory cortex (S1)

Het primaire gebied voor de corticale verwerking van somatosensorische informatie. Dit gebied bevat een somatotopische representatie van het lichaam; de sensorische homunculus. 

Secondary somatosensory cortex (S2)

Het gedeelte van het brein dat input krijgt van de primaire somatosensorische cortex. Het verwerkt somatosensorische informatie van een hoger niveau.

Remote sensing / exteroceptive perception

Het waarnemen van informatie op afstand.

Retina

Laag neuronen aan de achterkant van het oog. De retina bestaat uit verschillende cellen, waaronder fotoreceptoren (cellen die reageren op licht) en ganglion cellen (cellen waarvan de axonen de optische zenuw vormen).

Photoreceptors

Gespecialiseerde cel in de retina die licht energie omzet naar veranderingen in het membraan potentiaal. Fotoreceptoren zijn de koppeling tussen de externe wereld en het zenuwstelsel.

Photopigments

Moleculen die gevoelig zijn voor licht

Rods

Staafjes zijn gevoelig voor een laag niveau van prikkels. Omdat het aanvullen van fotopigment tijd kost, zijn ze het nuttigst bij beperkt licht.

Cones

Kegeltjes hebben meer licht nodig en gebruiken fotopigmenten die snel geproduceerd kunnen worden. Essentieel voor het zien van kleur en worden ingedeeld in rode, groene en blauwe kegeltjes.

Fovea

Gele vlek die vooral kegeltjes bevat.

Optic nerve

Bundel van ganglioncel axonen die visuele informatie doorstuurt naar het centrale zenuwstelsel.

Optic chiasm

Punt waar de optische zenuwen van beide gezichtsvelden elkaar kruisen en naar de contralaterale hersenhelft gaan.

Lateral geniculate nucleus (LGN)

Thalamische nucleus dat het belangrijkste eindpunt is van axonen in de optische tract. Output van de LGN gaat vooral naar de V1.

Superior colliculus

Subcorticaal visueel structuur dat zich bevindt in de middenhersenen. Krijgt input van het retinale systeem en is verbonden met subcorticale en corticale systemen. Het speelt een belangrijke rol in de visuomotorische verwerking en zou verbonden kunnen zijn met het inhiberend component van het reflexief oriënteren van de aandacht.

Primary visual cortex (V1)

Het primaire gebied voor de corticale verwerking van visuele informatie. Bevindt zich in het meest posteriore gedeelte van de occipitale kwab.

Cortical visual areas

Gebieden van de visuele cortex met retinotopische plattegronden. De gebieden zijn gespecialiseerd in een bepaalde soort informatie en door het integreren van activiteiten verschaffen zij de neurale basis van op visueel gebaseerd gedrag.

Extrastriate visual areas

Visuele gebieden die buiten striate cortex (V1) liggen en gezien worden als secundaire visuele gebieden omdat zijn input direct ofwel indirect krijgen van de V1.

 

Area MT, Visual area 5 (V5)

Een gebied in de visuele cortex dat cellen bevat die gevoelig zijn voor beweging. Area MT maakt deel uit van het dorsale pad en speelt niet alleen een rol in de perceptie van beweging, maar ook de representatie van ruimtelijke informatie.

Area V4

Gebied in de visuele cortex dat cellen bevat die gevoelig zijn voor kleur.

Achromatopsia

Stoornis van kleurwaarneming als gevolg van beschadiging aan het centrale zenuwstelsel, meestal in het ventrale pad van de visuele cortex. De verstoring in kleurwaarneming is groter dan bij de verstoring die samenhangt met vorm perceptie.

Akinetopsia

Stoornis van bewegingswaarneming als gevolg van beschadiging aan het centrale zenuwstelsel. Patiënten kunnen beweging niet op een vloeiende manier waarnemen. In ernstige gevallen wordt beweging waargenomen als een soort stroboscopisch effect.  

Hemianopia

Niet bewust zijn van visuele stimuli in de omgeving contralateraal aan de beschadiging in de visuele cortex.

Scotomas

Gebied in de omgeving waarin een persoon geen stimuli kan waarnemen. Scotomas ontstaan na beschadiging van de V1 of  gedeeltelijke beschadiging van het dorsale pad. De grootte en locatie van scotoma’s zijn afhankelijk van de ernst en locatie van de beschadigingen.

Blindsight

Bij beschadiging aan de V1 kan het voorkomen dat er bepaalde visuele waarnemingen ontstaan buiten het bewustzijn om. Deze waarnemingen kunnen geobserveerd worden door indirecte metingen zoals een patiënt te laten wijzen naar een stimulus, zelfs als de patiënt ontkend een stimulus te zien.

Multisensory integration

Het integreren van informatie afkomstig van meerdere zintuigen.

 

Synesthesia

Menging van zintuigen waarbij het stimuleren van een zintuig automatische een denkbeeldige perceptie produceert van dezelfde of een ander zintuig.

Hoofdstuk F: Herkenning van objecten

Agnosia

Neurologisch syndroom waarbij een verstoring van perceptuele herkenning niet te wijten is aan een stoornis in de primaire sensorische verwerking. 

Visual agnosia

Beperking van perceptie die alleen betrekking heeft op het zicht. Patiënten zijn goed in het waarnemen van eigenschappen, zoals kleur, vorm en beweging. Ze kunnen objecten zelf of het doel er van echter niet herkennen.

Ventral or occipitotemporal pathway

Pad voor de verwerking van visuele informatie die gaat van de occipitale kwab naar de inferiore en midden temporale kwab. Gespecialiseerd in de perceptie en herkenning van een object, bepaalt wat we zien.

Dorsal or occipitoparietal pathway

Pad voor de verwerking van visuele informatie die gaat van de occipitale kwab naar de superiore temporale en pariëtale kwabben. Gespecialiseerd in ruimtelijke perceptie, bepaalt waar we iets zien en analyseert de ruimtelijke configuratie tussen verschillende objecten.

Prosopagnosia

Neurologisch syndroom waarbij het herkennen van gezichten gebrekkig is. Sommige patiënten vertonen een selectieve beperking in gezichtswaarneming; een categorie specifiek gebrek. Bij anderen maakt prosopagnosie deel uit van een meer algemene vorm van agnosie. Prosopagnosie is vaak gerelateerd aan een bilaterale beschadiging in het ventrale pad, maar het kan ook ontstaan door een unilaterale beschadiging in de rechter hemisfeer.

Optic ataxia

Patiënten kunnen objecten wel herkennen, maar deze visuele informatie helpt niet bij het uitvoeren van handelingen.

Saccades

Oogbewegingen gericht naar een doel.

Object constancy

De capaciteit om een object in ontelbare situaties te herkennen

View-dependent frame of reference

Perceptie hangt af van de herkenning van een object vanaf een bepaald gezichtspunt. De theorie stelt dat we een overvloed hebben aan specifieke representaties in het geheugen, een stimulus hoeft alleen maar gekoppeld te worden aan een van deze representaties.

View-invariant frame of reference

Herkenning hangt niet af van een simpele analyse van de informatie van een stimulus. Sensorische informatie omschrijft basis kenmerken; andere kenmerken van een object worden bepaald in relatie tot deze kenmerken.

Repitition supression effect

Een neurale reactie op een stimulus is efficiënter en sneller wanneer informatie over de stimulus recent is geactiveerd.

Gnostic unit

Een zenuwcel of een kleine verzameling hiervan die afgestemd is op een specifiek waarnemingsbeeld (zoals een appel). Hiërarchische modellen impliceren dat, op een hoger niveau in het systeem, neuronen meer selectief worden in waar zij op reageren.

Apperceptive agnosia

Vorm van agnosie met een gebrek aan perceptuele analyses op een hoger niveau. Een patiënt kan een object van een bepaald gezichtspunt herkennen. Wanneer deze oriëntatie afwijkt of het object veel schaduwen bevat, gaat de herkenning achteruit.

Associative agnosia

Vorm van agnosie waarbij patiënten moeilijk perceptuele representaties kunnen koppelen aan beelden in het LTM. Patiënten kunnen twee dezelfde objecten op een afbeelding wel herkennen, maar weten niet waarvoor het object gebruikt wordt.

Alexia

Neurologisch syndroom waarbij het leesvermogen is verstoord. Met alexia wordt vaak acquired alexia bedoeld om aan te geven dat het resulteert van een neurologische aandoening, zoals een beroerte (meestal in het occipitoparietale gebied van de linker hemisfeer).  

Integrative agnosia

Een vorm van agnosie gerelateerd aan een probleem bij het herkennen van objecten omdat de verschillende onderdelen van ene object niet gegroepeerd en geïntegreerd kunnen worden tot een samenhangend geheel. Patiënten kunnen tekeningen van objecten goed natekenen; ze nemen echter alleen geïsoleerde, onsamenhangende onderdelen of contouren waar.

Category-specific deficits

Verminderde herkenning van een specifieke groep objecten. Sommige patiënten kunnen geen levende dingen herkennen, maar herkennen levenloze dingen zonder problemen. Deze tekortkomingen zijn belangrijk voor het ontwikkelen van modellen over de organisatie van perceptuele en semantische kennis in het brein.

Fusiform gyrus

Een gyrus dat ligt aan de ventrale kant van de temporale kwab. In neuroimaging onderzoek is aangetoond dat dit gebied actief is bij gezichtsperceptie. Beschadiging aan dit gebied is gerelateerd aan prosopagnosie.

Fusiform face area, FFA

Hersengebied, liggend in de fusiforme gyrus, dat reageert op selectieve stimuli, zoals gezichten.

N170 response

Negatief respons dat ongeveer 170 ms na het aanbieden van een stimulus ontstaat in een EEG signaal.

Acquired alexia

Leesproblemen die ontstaan na een beroerte of hoofdtrauma. Patiënten verstaan spraak en ze spreken zonder problemen.

Alexia without agraphia

Leesproblemen zonder schrijfproblemen.

Analytical processing

Perceptuele analyse waarbij de nadruk ligt op de verschillende onderdelen van een object. Lezen is een analytisch proces omdat een woord herkend wordt door eerst de letters te analyseren.

Holistic processing

Perceptuele analyse waarbij de nadruk ligt op de gehele vorm van een object. Gezichtsperceptie is een holistisch proces, omdat je iemands gehele gezicht herkent en niet de individuele onderdelen daarvan.

Hoofdstuk G: De Controle van Actie

Akinesia

Geen vrijwillige bewegingen kunnen produceren.

Substantia nigra

Nucleus die deel uit maakt van de basale ganglia. Het bestaat uit twee delen. De pars compacta is de primaire bron voor dopamine en komt uit in de striatum. De pars reticularis is een output nucleus van de basale ganglia.

Effector

Elk lichaamsdeel dat zich kan bewegen, zoals een arm of been.

Alpha motor neurons

Neuronen die uitkomen op spiervezels, waardoor deze samentrekken en beweging produceren. Ze beginnen in het ruggenmerg en gaan via de ventrale weg naar buiten.

Extrapyramidal tracts

Een verzameling motorische tracts die afkomstig zijn van verschillende subcorticale structuren, zoals de vestibulaire nucleus en de rode nucleus. Deze tracts zijn belangrijk voor het behouden van houding en balans.

Cerebellum

Het cerebellum is gekoppeld aan veel verschillende hersengebieden en is belangrijk bij verschillende aspecten van coördinatie, zoals nauwkeurige bewegingen. 

Basal ganglia

Een structuur bestaande uit vijf nuclei: de caudate, putamen, globus pallidus, subthalamische nucleus en substantia nigra. Het basale banglia is betrokken bij motorische controle en leren. Neurale lussen gaan van cortische gebieden naar het basale ganglia en terug naar de cortex. Twee basale ganglia ziektes zijn Parkinson’s en Huntington’s.

Primary motor cortex, M1

Gebied dat ligt langs de anteriore kant van de centrale sulcus en de precentrale gyrus. Bepaalde axonen die beginnen in de M1 vormen het grootste gedeelte van de corticospinal tract; anderen geven informatie door aan verschillende hersengebieden betrokken bij bewegingscontrole. De M1 heeft een duidelijke somatotopische representatie van het lichaam.

Premotor cortex

Secundair motorisch gebied anterior aan de M1. Sommige neuronen van dit gebied geven informatie door aan de coricospinal tract, maar de meeste geven informatie door aan de M1 en helpen daardoor bij de vorming van toekomstige bewegingen.

Supplementary motor area, SMA

Secundair motorisch gebied anterior aan de M1. De SMA speelt een belangrijke rol in de productie van sequentiële bewegingen, vooral goed aangeleerde bewegingen.

Central pattern generators

Neuronen in het ruggenmerg die een volledige bewegingssequentie kunnen genereren zonder externe feedback.

Afferent information

Informatie die via een sensorische zenuw naar het centrale zenuwstelsel toegaat.

Endpoint control

Hypothese die gaat over hoe bewegingen worden gepland wat betreft hun gewenste eindlocatie. Het stelt dat om een bewegingsdoel te bereiken, motorische representaties gericht moeten zijn op de locatie waar ledematen naartoe moeten bewegen. 

Population vector

Een statistische procedure die een representatie maakt van de activiteit van een groep neuronen. Populatie vectoren reflecteren de samenwerking tussen neuronen, waardoor een betere correlatie met gedrag wordt verkregen dan wanneer gekeken wordt naar individuele neuronen. Populatie vectoren kunnen de richting van toekomstig gedrag voorspellen.

Brain-machine interface, BMI

Apparaat dat neurale signalen interpreteert om gewenste operaties met een mechanisch apparaat buiten het lichaam uit te voeren. Signalen van neuronen kunnen gebruikt worden om protheses te bewegen.

Paraplegic

Beschadiging aan het ruggenmerg waardoor de benen niet meer gebruikt kunnen worden.

Quadriplegic

Beschadiging aan het ruggenmerg waardoor zowel de onderste als de bovenste ledematen niet meer gebruikt kunnen worden.

Mirror system

Een netwerk aan neuronen die niet alleen reageren op iemands eigen bewegingen maar ook op het zien van dezelfde bewegingen.

Embodied cognition

Onze conceptuele kennis ligt ten grondslag aan onze lichamelijke kennis.

Hemiplegia

Het verlies van vrijwillige bewegingen aan een kant van het lichaam. Hemiplegia ontstaat meestal door beschadiging aan de corticospinal tract, of door beschadiging aan de motorische cortex of door beschadiging aan de witte stof waardoor afdalende vezels vernietigd worden.

Apraxia

Het verlies van bekwame of doelbewuste bewegingen dat niet kan worden toegeschreven aan zwakheid of het onvermogen om spieren te stimuleren. Apraxia is het gevolg van een beschadiging aan de cerebrale cortex, meestel in de linker hemisfeer. 

Ideomotor apraxia

Apraxia waarin een patiënt een gewenste beweging moeilijk kan uitvoeren. Patienten lijken goed te weten hoe een beweging uitgevoerd moet worden en welk gereedschap daarvoor nodig is, maar ze kunnen bewegingen niet coördineren om ze op een coherente manier uit te voeren.

Ideational apraxia

Een ernstige vorm van apraxia waarin de kennis van een patiënt over het doel van een beweging aangetast is. Een patiënt kan een beweging nog wel goed  uitvoeren, maar weet niet waarvoor hij dit doet.

Alien hand syndrome.

Een externe stimulus kan een ongewenste beweging veroorzaken, omdat het supplementaire motor gebied, dat dient voor de interne controle van beweging, beschadigd is.

Ataxia

Lompe en onregelmatige bewegingen die kunnen ontstaan na beschadiging aan het spinocerebellum.

Striatum

Gedeelte van het basale ganglia dat bestaat uit de caudate en putamen. Hier komen bijna alle afferente vezels die gaan naar het basale ganglia uit.

Huntington’s disease

Genetische degeneratieve ziekte die  begint in de striatum van de basale ganglia. Symptomen zijn lompheid en ongewenste bewegingen van het hoofd en de romp. Cognitieve beperkingen zijn ook zichtbaar en worden na verloop van tijd erger. 

Parkinson’s disease

Degeneratieve ziekte van de basale ganglia die ontstaat door het verlies van dopaminergische cellen in de substantia nigra. Symptomen zijn het moeilijk beginnen van een beweging, traagheid, slechte articulatie en soms tremors.

Bradykinesia

Traagheid bij het starten en het uitvoeren van bewegingen. Een prominent symptoom bij Parkinson’s.

Hypokynesia

Het ontbreken of een reductie van vrijwillige bewegingen.

Ideopathic

Een term die aanduidt dat de oorzaak van een ziekte onbekend is.

Deep-brain stimulation, DBS

Elektrische stimulatie van hersenstructuren via een ingebrachte elektrode. Stimulatie van de subthalamische nucleus, deel van de basale ganglia, wordt gebruikt in de behandeling van Parkinson’s.

Hoofdstuk H: Leren en het geheugen

Amnesia

Geheugenverlies

Unilateral temporal lobectomy

Het verwijderen van de mediale temporale kwab aan een kant van het brein. Dit wordt nog steeds gebruikt bij de behandeling van epilepsie.

Learning

Het verwerven van nieuwe informatie.

Memory

Informatie vasthouden in een staat waardoor het later opgehaald kan worden.

Encoding

Het proces waarin binnenkomende informatie opgeslagen wordt. Encodering bestaat uit twee stadia: acquisitie en consolidatie.

Acquisition

De registratie van input in sensorische buffers en stadia van sensorische analyse.

Consolidation

Het proces waarin geheugen representaties sterker worden na verloop van tijd. Er wordt gedacht dat consolidatie veranderingen veroorzaakt in hersensystemen die te maken hebben met de opslag van informatie.

Storage

Het resultaat van de acquisitie en consolidatie van informatie, dat zorgt voor het creëren en onderhouden van een permanente opslag.

Retrieval

Opgeslagen informatie gebruiken om een bewuste representatie te vormen of om aangeleerd gedrag, zoals een motorische handeling, uit te voeren.

Sensory memory

Kort (milliseconden - seconden) bewaren van sensorische informatie, zoals wanneer je kan navertellen wat iemand tegen je zegt, zonder dat je aandacht erbij was.

Short-term memory, STM

Het behouden van informatie gedurende een aantal seconden tot minuten.

Long-term memory, LTM

Het behouden van informatie gedurende een lange tijd, van uren tot dagen en jaren.

Echoic memory

Het sensorisch geheugen voor geluidsinformatie.

Iconic memory

Het sensorisch geheugen voor visuele informatie

Atkinson and Schiffrin’s modal model

Geheugen model dat suggereert dat informatie binnenkomt in het sensorische geheugen en dan via het STM in het LTM terecht komt. Informatie kan in elk stadium verloren gaan door verval, interferentie, of een combinatie hiervan.

Digit span

Hoeveel items iemand over een korte tijd vast kan houden in het geheugen.

Chunking

Het verdelen van informatie in samengestelde delen, waardoor meer onderdelen onthouden kunnen worden.

Working memory

Tijdelijke representatie van taakgerelateerde informatie. Deze representaties kunnen gerelateerd zijn aan informatie geactiveerd in het LTM of iets dat recent is meegemaakt. Representaties in het werkgeheugen coördineren gedrag dat op dat moment plaatsvindt.

Maintainance

Het behouden van informatie in het werkgeheugen gedurende een korte tijd.

Manipulation

Mentale operaties uitvoeren op de informatie die in het werkgeheugen behouden wordt.

Central executive mechanism

Systeem in het werkgeheugen dat gereguleerd wordt door aandacht. Het selecteert en manipuleert informatie in de phonological loop en visuospatial sketch pad, waar het dient als een regelaar van deze aparte systemen.

Phonological loop

Component van het werkgeheugen dat zorgt voor de tijdelijk opslag van fonologische informatie.

Visuospatial sketch pad

Component van het werkgeheugen waarvan wordt gedacht dat het tijdelijk visuele en ruimtelijke informatie vasthoudt.

Declarative memory

Kennis waar we bewuste toegang tot hebben. Deze kennis bevat persoonlijk kennis en kennis over de wereld (gebeurtenissen en feiten).

Nondeclarative memory

Kennis waar we geen bewuste toegang tot hebben. Deze kennis bevat motorische en cognitieve vaardigheden. We kunnen een actie wel beschrijven, maar de eigenlijke informatie die nodig is  om de actie uit te voeren is moeilijk te beschrijven.

Procedural memory

Een vorm van het non-declaratief geheugen die te maken heeft met het leren van verschillende motorische (bijv. fietsen) en cognitieve (bijv. lezen) vaardigheden. 

Perceptual representation system, PRS

Een vorm van het non-declaratief geheugen dat handelt binnen het perceptuele systeem. De structuur en vorm van objecten en woorden kunnen in dit systeem geprimed worden door voorafgaande ervaringen en kunnen onthuld worden met een impliciete geheugen taak.

Habituation

Het afnemen van een reactie bij het herhaald presenteren van een stimulus.

Sensitization

Het toenemen van een reactie bij het herhaald presenteren van een stimulus.

Anterograde amnesia

Verlies van het vermogen om nieuwe geheugens te vormen.

Retrograde amnesia

Verlies van het geheugen voor gebeurtenissen die in het verleden plaatsvonden. 

Distributed representation

Gedachte dat informatie opgeslagen wordt in een grote hoeveelheid neuronen verspreid over verschillende hersengebieden.  Dit idee staat tegenover de gedachte dat sommige items worden opgeslagen in een afzonderlijke, zeer lokale set van neuronen. 

Priming

Het proces waarbij het aanbieden van een item, de verwerking van een volgend item beïnvloed. Dit proces kan de verwerking bevorderen (positieve priming) of hinderen (negatieve priming).

Familiarity

Wanneer een stimulus geen bewuste episodische herinnering opwekt, maar wel herkend wordt door een bekend gevoel.

Hebbian learning

De theorie dat, wanneer een zwakke en een sterke input tegelijk vuren op een cel, de zwakke synaps versterkt wordt. Het is vernoemd naar Donald Hebb, die veronderstelde dat de bindingskracht tussen neuronen verandert om informatie op te kunnen slaan. “Neurons that fire together, wire together.”

Long-term potentiation

De langdurige versterking van een synaps.

Hoofdstuk I: Emotie

Emotion

Een affectieve (positief of negatief) mentale reactie op een stimulus die ook fysiek tot uitdrukking kan komen (bijv. een verandering in hartslag).

Facial expression

Non-verbale communicatie van emotie door de manipulatie van bepaalde groepen gezichtsspieren.

Fear Conditioning

Leren waarbij een neutrale stimulus negatieve eigenschappen krijgt door de koppeling aan een negatieve gebeurtenis.

Amygdala

Groep neuronen anterior aan de hippocampus in de mediale temporale kwab die betrokken is bij de emotionele verwerking.

Low route

Informatie over een stimulus bereikt de amygdala snel via de thalamus. De thalamus voert geen analyse uit over deze informatie, maar zendt een ruw signaal dat kan indiceren of een stimulus bedreigend is. 

High route

Informatie over een stimulus bereikt de amygdala langzamer via een corticaal pad. De informatie wordt grondig geanalyseerd, waardoor bevestigd kan worden of een stimulus wel of niet bedreigend is.

Orbitofrontal cortex, OFC

Gebied in de frontale kwab, net boven de ogen, die betrokken is bij verschillende functies, zoals perceptuele verwerking, reukzin en smaakzin, maar ook bij de controle of iemands gedrag gepast is.

Insula

Een gedeelte van de cortex die informatie over smaak verwerkt.

Hoofdstuk L: Aandacht en bewustzijn

Balint’s syndrome

Een stoornis die ontstaat na een bilaterale beroerte in de occipitoparietale kwab, gekarakteriseerd door moeite in het waarnemen van visuele objecten. Patiënten kunnen correct objecten identificeren, maar hebben moeite met het aan elkaar relateren van objecten. Ze neigen hun aandacht te richten op één object, waardoor andere objecten, die tegelijkertijd aangeboden worden, genegeerd worden.

Selective attention

Het vermogen om je concentratie te richten op bepaalde sensorische input, gedachtegangen of acties, terwijl anderen genegeerd worden.

Voluntary attention

Het vrijwillig richten van de aandacht op een bepaalde input, gedachtegang of actie.

Reflexive attention

Het automatisch richten van de aandacht door bottom-up of stimulus gedreven effecten, zoals het flitsen van een licht in je omgeving.

Covert attention

Het vermogen om aandacht te richten zonder zichtbare veranderingen in de sensorische receptoren, zoals het concentreren op een gesprek zonder je ogen of hoofd naar de spreker te draaien.

Dichotic listening

Experimentele techniek waarbij participanten tegelijkertijd per oor naar verschillende boodschappen luisteren.

Information processing system

Model van Broadbent dat aangeeft dat alle aspecten van de hersenen die betrokken zijn bij dataverwerking een gelimiteerde capaciteitsfase hebben, waarin alleen een bepaalde hoeveelheid informatie doorgelaten kan worden.

Early selection

Theoretisch model waarbij aandacht binnenkomende informatie kan selecteren vóór een perceptuele analyse.

Late selection

Theoretisch model waarbij alle input perceptueel gelijkmatig wordt verwerkt, maar waarbij aandacht in een latere fase deze input filtreert.

 

Limited capacity

Concept waarbij de fases van informatie verwerking een beperkte verwerkingscapaciteit hebben, waardoor informatie met een hoge prioriteit geselecteerd moet worden voor deze  verwerking. 

Bottlenecks

Fases van verwerking waarbij niet alle input toegang of doorgang krijgt.

Endogenous cuing

Controle van aandacht door interne stimuli onder vrijwillige controle.

Exogenous cuing

Reflexief cuing. Controle van aandacht door externe stimuli en niet door interne vrijwillige controle.

Inhibition of return

Mogelijk proces dat ten gronde ligt aan de vertraging van motorische reacties na verloop van tijd, wanneer aandacht reflexief wordt getrokken door een sensorische gebeurtenis. Aandacht wordt minder snel opnieuw op een object gericht als daar eerder reflexief aandacht op is gericht.

Auditory N1 potential

Eerste grote, negatieve polariteit vervorming in een gemiddeld ERP signaal die ontstaat wanneer iemand zijn aandacht richt op een stimulus (i.p.v. dat de stimulus genegeerd wordt).

P20-50 effect

Golfvormen die eerder ontstaan dan de N1 en veranderen als functie van selectieve auditieve aandacht. Leveren een bewijs voor het vroege selectie model van aandacht.

Auditory brainstem response, ABR

Voltage verandering in het ERP signaal 1 tot 10 ms na het aanbieden van een stimulus. Vrijwillige selectieve aandacht heeft geen effect op deze verandering.

Otoacoustic emmisions

Geluiden die geproduceerd worden door mechanische veranderingen in de cochlea tijdens het horen.

Thalamic reticular nucleus

Dunne laag neuronen die de thalamus omringt. Bevat lokale interneuronen die input krijgen van de cortex en informatie transporteren naar thalamische relay neuronen.

Pulvinar nucleus

Grote groep nuclei in het posterior einde van thalamus.

Superior colliculus

Subcorticale visuele structuur in het midbrein dat input krijgt van het retinale systeem. Het is gekoppeld aan subcorticale en corticale systemen en speelt een belangrijke rol in visuo-motorische processen en is mogelijk betrokken bij het remmende component van de reflexieve aandachtsoriëntatie.

Unilateral spatial neglect

Gedragspatroon van patiënten met een beschadiging aan het voorbrein, waarbij zij falen of langzamer zijn in het erkennen dat objecten zich bevinden in de omgeving contralateraal aan de beschadiging. Neglect wordt vooral gekoppeld aan beschadiging aan de rechter parietale kwab.

Extinction

Het niet kunnen waarnemen of reageren op een stimulus contralateraal aan een beschadiging, wanneer een stimulus tegelijkertijd aangeboden wordt aan de ipsilaterale kant.

Representational model

Model dat aangeeft dat de rechter hemisfeer aandachtsrepresentaties heeft van de linker en rechter omgeving, terwijl de linker hemisfeer alleen representaties heeft van de rechter omgeving.

Attentional bias model

Model dat aangeeft dat beide hemisferen een natuurlijke bias hebben voor aandacht aan de contralaterale kant.

Diffusion-weighted MRI

Meet de hoeveelheid waterverspreiding in weefsel dat beïnvloed kan worden door de fysiologische staat van het weefsel.

Perfusion-weighted MRI

Meet de capillaire bloedstroom.

Unconscious processing

Verwerking van de kenmerken van een stimulus die vooraf gaan aan en aanleiding geven tot de bewuste herkenning van de stimulus.

Flanker paradigms

Taak die de effecten meet van spatiële selectieve aandacht op een stimulus door het meten van het niveau van interferentie, gemeten in reactie tijd, geproduceerd door afleiders waaruit een stimulus herkend moet worden. De afleiders vereisen geen reactie, aangezien zij zich bevinden op een locatie dat genegeerd wordt. Ze hebben echter wel kenmerken die een andere reactie zouden vereisen dan de target.

Subliminal processing

Informatieverwerking dat wordt geactiveerd door bottom-up input en niet bewust is.

Preconscious processing

Automatisch informatieverwerking dat lijdt tot bewustzijn.

Conscious processing

Informatieverwerking met aandacht en bewustzijn.

Hoofdstuk M: Cognitieve controle

Goal-oriented behavior

Gedrag dat ons op een betekenisvolle manier laat reageren op de omgeving.

Cognitive control

Processen die de informatieverwerking faciliteren. Controle operaties helpen ons activiteiten te coördineren over verschillende neurale gebieden, zoals de representatie van een doel in de prefrontale cortex kan helpen bij het ophalen van informatie uit het LTM.

Lateral prefrontal cortex

Gebied dat betrokken is bij verschillende executieve functies, zoals het werkgeheugen en respons selectie.

Frontal pole

Meest anterior gedeelte van de prefrontale cortex dat een kritische rol speel in de hiërarchische representatie van gedragsdoelen.

Medial frontal cortex

Gebied dat betrokken is bij cognitieve controle, vooral bij het controleren van functies voor het detecteren van fouten en het oplossen van conflicten.

Stimulus driven

Gedrag dat wordt bepaald door de omgeving en de doelen van een persoon niet in acht neemt. Een persoon met een beschadiging in de prefrontale cortex zou drinken uit een glas dat voor hem wordt geplaatst, zelfs als hij geen dorst heeft.

Working memory

Korte representatie van taakgerelateerde informatie. Representaties begeleiden het gedrag en worden ‘het schoolbord van de geest’ genoemd.

Delayed-response task

Taak waarbij een correcte reactie gegeven moet worden na een kort tijdsinterval. Het vereist de werking van het werkgeheugen, omdat een persoon informatie tijdens het interval vast moet houden.

Recency memory

Geheugen voor de chronologische volgorde van gebeurtenissen in het verleden. Recency geheugen is een vorm van het episodische geheugen. Patiënten met een beschadiging in de prefrontale kwab hebben een verminderd recency geheugen, terwijl het LTM onaangetast is.

Source memory

Geheugen voor de context waarin iets is geleerd; een vorm van het episodische geheugen. Patiënten met een laterale prefrontale beschadiging kunnen goed een lijst met feitjes onthouden, maar weten niet waar en wanneer ze dit hebben onthouden.

Content-based hypotheses

Hypothese dat geheugensystemen zijn bepaald wat betreft hun inhoud. Zo zou het werkgeheugen twee distinctieve systemen hebben: de fonologische lus en de visuospatiële sketchpad.

Wisconsin Card Sorting Task

Neuropsychologsiche taak waarbij verschillende aspecten van de executieve controle worden gemeten.

Perseveration

Neiging één bepaalde reactie te produceren bij opeenvolgende trials, zelfs als de context veranderd waardoor de reactie ongepast wordt. Vaak gezien in patiënten met een prefrontale beschadiging. Perseveration wordt gedacht een verlies aan inhiberende controle te reflecteren.

Dynamic filtering

Hypothese dat een belangrijk component van het werkgeheugen betrokken is bij de selectie van informatie dat het meeste relevant is. Deze selectie wordt bereikt door het filtreren van mogelijk interfererende en irrelevante informatie.

Inhibitory control

Hypothese dat een aspect van executieve functies is dat de neiging om gebruikelijke reacties of door de omgeving opgewekte acties te produceren wordt gereguleerd. Het verlies aan inhibitorische controle wordt gedacht ten grondslag te liggen aan de neiging van patiënten met een prefrontale beschadiging om sociaal ongepast gedrag te vertonen .

Supervisory attentional system, SAS

Psychologisch model dat gebruikt wordt om te verklaren hoe respons selectie wordt bereikt op een flexibele manier. Zonder het SAS wordt gedrag bepaald door de context, waarbij het gedrag wordt geuit dat normaal is in de situatie. Het SAS maakt flexibel gedrag mogelijk door bepaald gedrag dat gebaseerd is op doelen te biasen of door het helpen met gedrag te bepalen in onbekende situaties.

Monitoring

Executieve functie die geassocieerd is met het evalueren of een huidige representatie of vorm van gedrag bevorderlijk is voor het behalen van doelen. Fouten kunnen voorkomen of gecorrigeerd worden door het monitoring systeem. Het zou een van de operaties zijn van het SAS.

Anterior cingulated cortex

Gebied gekarakteriseerd door een primitieve cytoarchitectuur (Cortex met drie lagen) dat deel uit maakt van de connectie tussen de frontale kwab en het limbisch systeem. Het is betrokken bij verschillende executieve functies, zoals respons monitoren, fouten detectie en aandacht. 

Error-related negativity, ERN

Elektrisch signaal dat afgeleid wordt uit een EEG na een foute reactie. Het ERN is een negatieve verbuiging van het ERP en zou ontstaan in de anterior cingulate.

Response conflict

Situatie waarbij meer dan een respons geactiveerd wordt, meestal door ambiguïteit in de stimulus. De anterior cingulate zou het niveau van respons conflict bepalen en de verwerking in actieve systemen moduleren wanneer het conflict groot is.

Hoofdstuk N: Sociale cognitie

Social cognitive neuroscience

Gebied in de hersenwetenschap die de sociale-persoonlijkheidspsychologie en de cognitieve neurowetenschappen combineert met als doel de neurale mechanismes die betrokken zijn bij de sociale interacties tussen mensen te begrijpen.

Self-referent effect

Een beter geheugen hebben voor informatie die gecodeerd is in relatie tot jezelf.

Hypoxia

Geheugenproblemen die ontstaan door een tijdelijk tekort aan zuurstof in de hersenen na een hartaanval.

Theory of mind

Het vermogen om je te kunnen verplaatsen in de mentale staat van anderen, waardoor je kunt voorspellen wat anderen begrijpen en hoe zij zullen reageren in bepaalde situaties.

False-beliefs tasks

Taak die het vermogen meet om je tegelijkertijd in de mentale staten van verschillende mensen te verplaatsen.

Joint attention

Het vermogen om de aandacht van iemand anders te volgen door je aandacht te richten naar waar iemand anders naar kijkt.

Autism

Neurologische stoornis gekarakteriseerd door een stoornis in sociale cognitie en sociale communicatie, vaak geassocieerd met herhalingsgedrag of obsessieve interesses.

Mindblindness

Term die aangeeft dat kinderen met autisme zich niet kunnen verplaatsen in de mentale staat van iemand anders.

Imitative behavior

Het spontaan en ongecontroleerd nadoen van het gedrag van iemand anders dat vaak vertoond wordt door patiënten met een beschadiging aan de frontale kwab.

Simulation theory

Theorie over hoe wij de gedachten van andere mensen begrijpen. We proberen consequenties te trekken over de gedachten van anderen door na te gaan wat wij zouden doen als we in hun schoenen zouden staan.

Empathy

Het vermogen om te kunnen ervaren en begrijpen wat anderen voelen, terwijl je het verschil blijft zien tussen jezelf en anderen.

Utilization behavior

Een extreme afhankelijkheid van het  prototypische gebruik van een object, zonder te kijken naar het gebruik ervan in bepaalde contexten.

Somatic markers

Fysiologisch-emotioneel mechanisme dat ons helpt naar verschillende mogelijkheden te kijken en een beslissing te maken. Somatic markers worden gedacht ons te helpen met het evalueren van mogelijkheden en hun mogelijke voordelen.

Neuroeconomics

Gebied van de hersenwetenschap dat economie en cognitieve neurowetenschappen combineert met het doel te begrijpen welke neurale mechanismes betrokken zijn bij het maken van beslissingen.

 

Open vragen

Hoofdstuk A: De geschiedenis van cognitieve neurowetenschappen

Vraag 1

Wat was het idee achter frenologie?

Vraag 2

Wat ontdekten Paul Broca en Carl Wernicke?

Vraag 3

Camillio Golgi geloofde in eerste instantie dat de hersenen een syncytium waren. Wat betekent dit? Waardoor veranderde hij van gedachte?

Vraag 4

Wat is een synaps?

Vraag 5

Het associationisme is nauw gerelateerd aan het behaviorisme. Leg dit uit.

Hoofdstuk B: Cel mechanismes en cognitie

Vraag 1

Wat is het verschil tussen dendrieten en axonen?

Vraag 2

Wat is de rol van glial cellen?

Vraag 3

Wat is myeline en waar zorgt het voor?

Vraag 4

Wat is de rol van de bloed-hersenen barrière?

Vraag 5

Wat is het rust potentiaal?

Vraag 6

Wat is het verschil tussen depolarisatie en hyperpolarisatie?

Vraag 7

Beschrijf het alles-of-niets fenomeen van actie potentialen.

Vraag 8

Er zijn verschillende criteria waaraan een stof moet voldoen om de naam neurotransmitter te krijgen.  Benoem deze criteria.

Vraag 9

Wanneer neurotransmitters hun werk hebben gedaan, moeten ze verwijderd worden uit de synaptische spleet. Op welke manieren kan dit gebeuren?

Vraag 10

Wat zijn agonisten? Hoe verschillen ze van de werking van antagonisten?

Hoofdstuk C: Neuroanatonomie en ontwikkeling

Vraag 1

Waaruit bestaat het centrale zenuwstelsel? En waaruit bestaat het perifere zenuwstelsel?

Vraag 2

Wat zijn de verschillende kwabben waaruit de hersenen bestaan. Wat zijn de voornaamste functies van deze hersenkwabben?

Vraag 3

Waaruit bestaat de grijze stof en waaruit bestaat de witte stof?

Vraag 4

Het autonome zenuwstelsel is verantwoordelijk voor de werking van o.a. het hart en verschillende hormoonklieren. Het bestaat uit het sympathisch en het parasympathisch zenuwstelsel. Waarvoor zijn deze twee systemen verantwoordelijk?

Vraag 5

Wat is synaptogenesis en wat is neurogenesis?

Hoofdstuk D: Methoden van de cognitieve neurowetenschappen

Vraag 1

Hoe werken computed tomography (CT) en magnetic resonance imaging (MRI) en welke van de twee heeft de hoogste spatiële resolutie?

Vraag 2

Wat wordt er gemeten met diffusion tensor imaging (DTI)?

Vraag 3

Beschrijf drie verschillende types hersentumoren.

Vraag 4

Wat is de coup en countercoup kant bij een neurologisch trauma?

Vraag 5

Welk hersengebied is vooral kwetsbaar bij een hoofdtrauma?

Vraag 6

Wat zijn twee mogelijke chirurgische ingrepen die soms worden uitgevoerd bij epilepsie?

Vraag 7

Wat gebeurt er bij transcranial magnetis stimulation (TMS)?

Vraag 8

Wat is een event-related potential? En hoe wordt een ERP gemeten?

Vraag 9

Hoe werkt positron emission tomography (PET)?

Hoofdstuk E: Sensatie en perceptie

Vraag 1

Beschrijf kort de weg van geluidsgolven die begint bij het trommelvlies en eindigt in de primaire auditieve cortex.

Vraag 2

Hoe wordt geluid gelokaliseerd?

Vraag 3

Waarom kunnen sommige geuren duidelijke herinneringen oproepen?

Vraag 4

Welke twee zintuigen staan bekend als de chemische zintuigen?

Vraag 5

Leg uit wat de homunculus inhoudt in de primaire somatosensorische cortex.

Vraag 6

Wat is achromatopsie?

Vraag 7

Wat is akinetopsie?

Vraag 8

Wat is blindsight en wanneer kan dit ontstaan?

Vraag 9

Wat ervaren mensen met synesthesie?

Hoofdstuk F: Het herkennen van objecten

Vraag 1

Er bestaan twee verschillende paden in de hersenen die verschillende eigenschappen van een visuele stimulus verwerken. Welke paden zijn dit en welke hersenstructuren zijn hierbij betrokken?

Vraag 2

Hoe verschillen neuronen in de pariëtale kwab en de temporale kwab in hun receptieve velden?

Vraag 3

Wat houdt de stoornis optische ataxie in?

Vraag 4

Apperceptieve agnosie en associatieve agnosie zijn beide stoornissen in de herkenning van objecten. Beschrijf beide stoornissen.

Vraag 5

Beschrijf wat prosopagnosie in houdt.

Vraag 6

Er bestaan twee theorieën van hoe wij objecten herkennen. Beschrijf deze twee theoriën.

Vraag 7

Wat houdt een holistische verwerking in?

Vraag 8

Functioneel MRI onderzoek heeft een specifiek hersengebied aangetoond die belangrijk is voor de perceptie van gezichten. Hoe heet dit hersengebied?

Hoofdstuk G: Het controleren van acties

Vraag 1

Welke neuronen zorgen voor de primaire communicatie tussen spieren en het zenuwstelsel?

Vraag 2

Waar hebben alfa motor neuronen hun oorsprong en welke neurotransmitter is hierbij betrokken?

Vraag 3

De motorische gebieden zijn hiërarchisch opgebouwd. Leg dit uit.

Vraag 4

Wat is een populatie vector?

Vraag 5

Waar kunnen populatie vectoren voor gebruikt worden?

Vraag 6

Spiegel neuronen zijn neuronen in de premotorische cortex. Wanneer worden deze neuronen actief?

Vraag 7

Wanneer worden supplementaire motorische neuronen actief en wanneer worden premotorische neuronen actief?

Vraag 8

Wat is het verschil tussen ideomotorische apraxia en ideationele apraxia?

Vraag 9

Waardoor ontstaat de ziekte van Parkinson?

Hoofdstuk H: Leren en het geheugen

Vraag 1

Beschrijf de verschillende onderdelen van het werkgeheugen.

Vraag 2

Het langetermijngeheugen bestaat uit het declaratief en het non-declaratieve geheugen. Leg uit wat voor informatie in deze twee geheugens is opgeslagen.

Vraag 3

Het declaratief geheugen kan verder onderverdeeld worden in het episodisch en het semantisch geheugen. Leg uit wat voor informatie in deze geheugens is opgeslagen.

Vraag 4

Wat is het verschil tussen retrograde en anterograde amnesie?

Vraag 5

Wat houdt ‘Hebbian learning’ in?

Hoofdstuk I: Emoties

Vraag 1

Er bestaan zes basis gezichtsuitdrukkingen. Welke emoties uiten deze gezichtsuitdrukkingen?

Vraag 2

Welke hersenstructuur is van belang bij angst conditionering?

Vraag 3

Wat voor relatie heeft de amygdala met de ogen van andere personen?

Vraag 4

Welke hersenstructuren zijn betrokken bij de verwerking van boze gezichten en bij walgende gezichtsuitdrukkingen?

Hoofdstuk J: Taal

Vraag 1

Wat is semantische en wat is syntactische informatie?

Vraag 2

Wat is een foneem?

Vraag 3

Wat is een morfeem?

Vraag 4

Wat is het verschil tussen Broca’s afasie en Wernicke’s afasie?

Hoofdstuk K: Specialisatie van de hemisferen

Vraag 1

Wat houdt een WADA test in?

Vraag 2

Waar is de linker hemisfeer dominant in en waar is de rechter hemisfeer dominant in?

Vraag 3

Wat poneert de spatiële-frequentie hypothese over de asymmetrie tussen de hemisferen in visuele perceptie?

Hoofdstuk L: Aandacht en het bewustzijn

Vraag 1

Wat is aandacht?

Vraag 2

Helmholtz beschreef coverte aandacht. Wat houdt dit in?

Vraag 3

Beschrijf het cocktail party effect.

Vraag 4

Wat is het verschil tussen vroege selectie modellen van aandacht en late selectie modellen van aandacht?

Vraag 5

Beschrijf het fenomeen ‘inhibition of return’.

Vraag 6

Aandacht kan al heel vroeg een respons beïnvloeden. Hoe vroeg kan bij een ERP de invloed van aandacht al gezien worden?

Vraag 7

Spatiële aandacht beïnvloed de verwerking van visuele inputs. Leg dit uit.

Vraag 8

Wat is het Balint’s syndroom?

Vraag 9

Wat is neglect?

Vraag 10

Een kenmerk van neglect is extinctie. Wat houdt dit in?

Vraag 11

Wat is subliminale verwerking?

Hoofdstuk M: Cognitieve controle

Vraag 1

Wat is cognitieve controle?

Vraag 2

Waarom is het werkgeheugen cruciaal voor doelgericht gedrag?

Vraag 3

Fysiologische studies bij apen hebben aangetoond dat cellen in de prefrontale cortex actief blijven tijdens de vertraging in een vertraagde-respons taak. Wat betekent dit?

Vraag 4

Wat is recency memory?

Vraag 5

Welke hersenhelften zijn betrokken bij de fonologische lus en het visuospatiële kladblok van het werkgeheugen?

Vraag 6

Verwerking in de prefrontale cortex gebeurt hiërarchisch. Leg dit uit.

Vraag 7

Er bestaan drie componenten om actieplan succesvol uit te voeren. Wat zijn deze drie componenten?

Vraag 8

Wat hebben mensen die perseverate zijn?

Vraag 9

Beschrijf de werking van het supervisory attentional system (SAS).

Hoofdstuk N: Sociale cognitie

Vraag 1

Welk hersengebied is betrokken bij de kennis over jezelf?

Vraag 2

Wij zijn onszelf vaak door een roze bril. Hoe zou dit kunnen komen?

Vraag 3

Wat is de theory of mind?

Vraag 4

Noem een kenmerk van autisme.

Vraag 5

Wat zijn somatische markers?

Hoofdstuk O: Evolutionaire perspectieven

Vraag 1

Beschrijf Darwin’s theorie van natuurlijke selectie.

Vraag 2

Wat is infanticide? Hoe kan dit evolutionair verklaard worden?

Vraag 3

Wat is een fenotype en wat is een genotype?

Vraag 4

Wat is een plesiomorfische trek?

Antwoordinidicatie

Hoofdstuk A: De geschiedenis van cognitieve neurowetenschappen

Vraag 1

Frenologen geloofden dat specifieke hersengebieden gespecialiseerd waren voor speciale functies. Wanneer een functie vaker gebruikt zou worden, zou het gerelateerde hersengebied groeien en hierdoor zorgen voor een knobbel op de schedel. Door de knobbels op de schedel te lezen, geloofden frenologen dat ze konden onderzoeken wat de vaardigheden en persoonlijkheidseigenschappen van iemand waren.

Vraag 2

Paul Broca ontdekte dat iemand het vermogen om spraak te genereren kon verliezen door een beschadiging aan een specifiek hersengebied in de linker hemisfeer. Dit gebied wordt nu het gebied van Broca genoemd. Carl Wernicke ontdekte dat iemand het vermogen om spraak te begrijpen kon verliezen door een beschadiging aan een specifiek hersengebied in de linker hemisfeer. Dit gebied wordt nu het gebied van Wernicke genoemd.

Vraag 3

Golgi geloofde dat de hersenen een syncytium waren, wat betekend dat het een continuüm aan weefselmassa is dat hetzelfde cytoplasma deelt. Later ontwikkelde hij wat nu bekend staat als de Golgi stain. Neuronen werden geïmpregneerd met zilver, waardoor ze volledig los van elkaar zichtbaar werden en dus de gedachte dat de hersenen een continuüm aan weefselmassa is, werd verwopen.

Vraag 4

Een synaps is de gespecialiseerde locatie op het neurale membraan waar een neuron dichtbij een ander neuron komt om informatie over te brengen. Synapsen zijn betrokken bij de chemische overdracht en kunnen zowel presynaptisch (bijv. synaptische blaasjes met neurotransmitters) als postsynaptisch (bijv. receptoren) zijn.

Vraag 5

Het associationisme is een stroming waarbij men gelooft dat de opeenstapeling van ervaringen die iemand meemaakt, de mentale ontwikkeling van die persoon zal bepalen. Dit is nauw gerelateerd aan het behaviorisme, omdat in deze stroming met denkt dat de omgeving en het leren de meest belangrijke factoren zijn in de mentale ontwikkeling.

Hoofdstuk B: Cel mechanismes en cognitie

Vraag 1

Dendrieten en axonen zijn beide onderdelen van een neuron en strekken zich uit vanaf het cellichaam. Dendrieten ontvangen input van de synapsen van andere neuronen. Dendrieten zijn daardoor postsynaptisch. Deze input wordt via de dendrieten uiteindelijk langs de axon voortgebracht, vanwaar het overgebracht wordt tot de synapse, waar de input weer overgebracht wordt naar de dendrieten van een ander neuron. Axonen zijn daarom presynaptisch.

Vraag 2

Glial cellen helpen bij de snelle informatieoverdracht tussen cellen door het vormen van myeline rondom de axonen van neuronen. Ze spelen ook een rol bij het zorgen voor structuur van het zenuwstelsel en door het vormen van de bloed-hersenen barrière.

Vraag 3

Myeline is een vettige stof waarmee axonen van veel neuronen bedekt zijn. Het zorgt ervoor dat actiepotentialen snel doorgegeven worden en heeft hierdoor een soort isolerende werking.

Vraag 4

De bloed-hersenen barrière speelt een belangrijke rol in de bescherming van het centrale zenuwstelsel van stoffen die een negatieve invloed kunnen hebben op neurale activiteit. Veel stoffen kunnen hierdoor niet via het bloed in de hersenen komen.

Vraag 5

Het rustpotentiaal is het verschil in lading tussen de binnenkant en de buitenkant van een zenuwcel wanneer deze niet actief is. Het rustpotentiaal is ongeveer -70 mV.

Vraag 6

Depolarisatie zorgt ervoor dat de binnenkant van de cel positiever wordt en hierdoor eerder een actiepotentiaal zal genereren. Hyperpolarisatie zorgt ervoor dat de binnenkant van een cel minder positief wordt en hierdoor minder snel een actie potentiaal zal genereren.

Vraag 7

Het maakt niet uit hoe groot de amplitude van een actie potentiaal is. Als deze amplitude een bepaalde drempel overschrijdt, zal de cel gaan vuren.

Vraag 8

  • Een neurotransmitter moet gesynthetiseerd worden en zich bevinden in een presynaptische neuron.
  • Een neurotransmitter moet vrijgelaten worden, met de hulp van Ca2+, wanneer een actiepotentiaal ontstaat en de cel gedepolariseerd wordt.
  • Een postsynaptische cel moet receptoren bevatten die specifiek zijn voor de stof.
  • Wanneer de neurotransmitter kunstmatig aan de postsynaptische cel wordt aangebracht, moet de neurotransmitter hetzelfde respons oproepen als wanneer de presynaptische cel wordt gestimuleerd.

Vraag 9

  • Actieve reuptake. Hierbij wordt de neurotransmitter heropgenomen door de presynaptische cel.
  • Neurotransmitters kunnen door enzymen afgebroken worden in de synaptische spleet.
  • Neurotransmitters kunnen zich verspreiden naar andere gebieden.

Vraag 10

Agonisten zijn chemische stoffen die de neurotransmissie kunnen beïnvloeden. Dit kan op verschillende manieren gebeuren:

  • Omdat ze de werking van neurotransmitters op postsynaptische receptoren na-apen.
  • Omdat ze ervoor zorgen dat er meer neurotransmitters vrijgelaten worden.
  • Omdat ze de heropname van neurotransmitters blokkeren, waardoor er meer neurotransmitters in de synaptische spleet overblijven.

Antagonisten zorgen er juist voor dat de invloed van neurotransmitters op de postsynaptische cel afneemt.

Hoofdstuk C: Neuroanatonomie en ontwikkeling

Vraag 1

Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. Het perifere zenuwstelsel bestaat uit alle zenuwcellen die zich buiten het centrale zenuwstelsel bevinden.

Vraag 2

  • De frontale kwab is verantwoordelijk voor planning, cognitieve controle en de uitvoering van bewegingen.
  • De pariëtale kwab ontvangt sensorische informatie over tast, pijn, temperatuur en de positie van ledematen en is betrokken bij ruimtelijke informatie en het coördineren van bewegingen.
  • De temporale kwab bevat gebieden die auditieve, visuele en multimodale informatie verwerken.
  • De occipitale kwab verwerkt visuele informatie.
  • De limbische kwab is betrokken bij de verwerking van emotionele informatie, leren en het geheugen.

Vraag 3

De grijze stof bestaat uit cellichamen en de witte stof wordt gevormd door axonen.

Vraag 4

Het sympathisch zenuwstelsel gebruikt de neurotransmitter noradrenaline. Dit systeem zorgt er o.a. voor dat de hartslag stijgt, de spijsvertering afneemt en de pupillen wijder worden. Het bereidt het lichaam voor op een fight-or-flight respons door het stimuleren van de adrenaline klieren (de bijnieren).

Het parasympathisch zenuwstelsel gebruikt acetylcholine als neurotransmitter en zorgt er o.a. voor dat de hartslag daalt en de spijsvertering toeneemt waardoor het lichaam instant gehouden wordt.

Vraag 5

Synaptogenesis is het ontstaan van nieuwe synapsen en neurogenesis is het ontstaan van nieuwe neuronen.

Hoofdstuk D: Methoden van de cognitieve neurowetenschappen

Vraag 1

CT scans gebruiken X-ray om de structuur van de hersenen af te beelden. MRI gebruikt de magnetische eigenschappen van organisch weefsel in het brein om de structuren af te beelden. De spatiële resolutie van MRI is beter dan die CT.

Vraag 2

Met DTI, waarvoor MRI scanners gebruikt worden, worden de witte stof paden in de hersenen afgebeeld.

Vraag 3

  • Gliomas: deze ontstaan in glial cellen.
  • Meningiomas: deze ontstaan in de meninges, oftewel hersenvliezen.
  • Metastatic tumoren: deze ontstaan buiten de hersenen en worden via het bloed naar de hersenen toegebracht.

Vraag 4

De coup kant is de kant van het hoofd dat door een klap is geraakt. De countercoup is de kant hiertegenover waar schade kan ontstaan vanwege reactieve krachten.

Vraag 5

De orbitofrontale cortex is vooral kwetsbaar bij een hoofdtrauma.

Vraag 6

  • Verwijdering van het focale gebied dat de epilepsie veroorzaakt.
  • Callosotomie: het doorsnijden van van het corpus collosum, dat de twee hersenhelften met elkaar verbindt.

Vraag 7

TMS maakt gebruik van magnetische pulsen om kort lokale hersenactiviteit te beïnvloeden.

Vraag 8

Een event-related potential is een verandering in elektrische hersenactiviteit die specifiek is op een bepaald moment voor een bepaalde gebeurtenis, zoals de presentatie van een stimulus. Wanneer deze gebeurtenissen vaak herhaald worden, wordt de ERP gemeten door het gemiddelde te nemen van de activiteit bij al deze verschillende gebeurtenissen. Het event-gerelateerde signaal heeft een hoge temporele naukeurigheid.

Vraag 9

PET meet de metabolische activiteit in de hersenen door gebruik te maken van een radioactieve tracer. Een PET scanner meet de hoeveelheid fotonen die geproduceerd worden door het verval van deze tracer. Vaak wordt O15 hierbij gebruikt, omdat het snel vervalt en omdat de concentratie zuurstof vergroot in gebieden die actief zijn.

Hoofdstuk E: Sensatie en perceptie

Vraag 1

Geluidsgolven worden door het trommelvlies doorgegeven naar de cochlea. In de cochlea zetten de haarcellen en het basilair membraan van de cochlea deze golven om naar neurale signalen en sturen ze naar de inferior colliculus en de cochlear nucleus. De informatie gaat vervolgens naar de medial geniculate nucleus van de thalamus vanwaar het doorgezonden wordt naar de primaire auditieve cortex.

Vraag 2

Een geluid wordt gelokaliseerd door het verwerken van verschillen tussen interaurale tijd en interaurale geluidsintensiteit.

Vraag 3

De olfactorische cortex ligt heel dicht bij het limbische systeem en deze structuren vertonen nauwe neurale interacties met elkaar. Het limbische systeem is verantwoordelijk voor herinneringen.

Vraag 4

Smaak en geur, omdat ze beide in eerste instantie reageren op chemische stoffen in de omgeving.

Vraag 5

In de primaire somatosensorische cortex ligt een topografische representatie van het lichaam; het homunculus genoemd. Meer sensitieve gebieden van het lichaam worden gerepresenteerd door een relatief groter gebied in de cortex.

Vraag 6

Achromatopsie is het onvermogen om kleur te kunnen waarnemen vanwege beschadigingen in en rondom gebied V4.

Vraag 7

Akinetopsie is het onvermogen om beweging te verwerken vanwege beschadigingen in en rondom gebied V5.

Vraag 8

Blindsight kan ontstaan wanneer bepaalde gebieden van de visuele cortex zijn beschadigd. Bij blindsight kunnen patiënten stimuli nog wel lokaliseren, ook al zijn ze onbewust dat het object aanwezig is.

Vraag 9

Mensen met synesthesie ervaren een mengeling van verschillende zintuigen, zoals gekleurde smaken.

Hoofdstuk F: Het herkennen van objecten

Vraag 1

Het ventrale pad, dat via de occipitale kwab naar de temporale kwab loopt, is gespecialiseerd in de perceptie en herkenning van objecten  en wordt ook wel het ‘wat’ pad genoemd. Het ‘wat’ pad is essentieel voor het identificeren van een object.

Het dorsale pad, dat via de occipitale kwab naar de pariëtale kwab loopt, is gespecialiseerd in de verwerking van ruimtelijke informatie en wordt ook wel het ‘waar’ pad genoemd. Het ‘waar’ pad is essentieel voor het bepalen van de locatie van een object en het coördineren van het gebruik van deze objecten.

Vraag 2

Neuronen in de pariëtale kwab hebben grote, non-selectieve receptieve velden met cellen die zowel de fovea als de periferie representeren. Neuronen in de temporale kwab hebben grote receptieve velden die veel meer selectief zijn en altijd informatie representeren van de fovea.

Vraag 3

Patiënten met optische ataxie kunnen objecten wel herkennen, maar kunnen deze visuele informatie niet gebruiken om het object te kunnen gebruiken.

Vraag 4

Apperceptieve agnosie is een stoornis in het ‘wat’ pad waarbij problemen in de herkenning van objecten worden gekoppeld aan problemen in de perceptuele verwerking. Een patiënt met apperceptieve agnosie kan een object vanuit één oogpunt meestal wel herkennen, maar zodra het object draait of de persoon vanuit een andere hoek naar het object kijkt, gaat de herkenning achteruit.

Bij associatieve agnosie hebben patiënten normale visuele representaties van objecten, maar kunnen ze deze informatie niet gebruiken om dingen te herkennen. Een persoon met associatieve agnosie kan twee afbeeldingen van hetzelfde object wel als hetzelfde herkennen, maar kunnen niet beschrijven waar het object voor wordt gebruikt.

Vraag 5

Prosopagnosie is het onvermogen om gezichten te kunnen herkennen. Deze conditie resulteert meestal uit een verstoring van het ventrale ‘wat’ pad.

Vraag 6

  • View-dependant frame of reference theorie. Hierbij is de waarneming van objecten afhankelijk van de herkenning van een object vanuit één zichtpunt.
  • View-invariant theorie. Deze theorie stelt dat de herkenning van objecten niet verloopt door een simpele analyse van informatie van  stimulus.

Vraag 7

Een holistische verwerking is een soort perceptuele analyse waarbij de gehele vorm van een object gebruikt wordt. Het is geassocieerd met de rechter hemisfeer.

Vraag 8

De fusiform face area of FFA.

Hoofdstuk G: Het controleren van acties

Vraag 1

Alfa motor neuronen zorgen voor de primaire communicatie tussen spieren en het zenuwstelsel.

Vraag 2

Alfa motor neuronen vinden hun oorsprong in het ruggenmerg en scheidden de neurotransmitter acetylcholine uit naar spieren toe, waardoor ze samentrekken.

Vraag 3

Het laagste niveau is het russenmerg, vanwaar motor neuronen naar de spieren toegaan en ze kunnen activeren. Subcorticale en corticale gebieden, waaronder de motorische cortex zijn verantwoordelijk voor een meer abstract niveau van bewegingen en deze komen overeen met bewegingsdoelen. Hogere niveaus zijn dus nodig om bewegingen te moduleren, maar lagere niveaus zijn voldoende om bewegingspatronen te produceren.

Vraag 4

Een populatie vector is de representatie van een beweging die gevormd word door de opsomming van de activiteit van veel neuronen in de motorische cortex.

Vraag 5

Populatie vectoren kunnen gebruikt worden om beweging te voorspellen. Wanneer het wordt aangesloten aan een computer, kan een populatie vector gebruikt worden om een prothetische arm te bewegen.

Vraag 6

Spiegel neuronen worden zowel actief wanneer een beweging wordt uitgevoerd als wanneer iemand een vergelijkbare beweging ziet die door iemand anders wordt uitgevoerd.

Vraag 7

Supplementaire motorische neuronen worden meestal actief tijdens intern gestuurde bewegingen. Premotorische neuronen worden juist actief tijdens bewegingen die door externe stimuli gestuurd worden.

Vraag 8

Bij ideomotorische apraxia weet een patiënt wel wat voor beweging hij uit moet voeren, maar kan hij deze actie niet uitvoeren. Bij ideationele apraxie kan iemand een bepaalde beweging wel uitvoeren, maar weet hij niet waarom hij een beweging uitvoert.

Vraag 9

De ziekte van Parkinson ontstaat door atrofie van de substantia nigra, een onderdeel van de basale ganglia. Hierdoor ontstaat een tekort aan dopamine.

Hoofdstuk H: Leren en het geheugen

Vraag 1

Het werkgeheugen bestaat uit de central executive die de interacties tussen de fonologische lus en het visuo spatiële kladblok controleert. De fonologische lus zou akoestische informatie vasthouden in het werkgeheugen en het visuo spatiële kladblok maakt het mogelijk om visuele informatie vast te houden en te bewerken.

Vraag 2

Het declaratieve geheugen bestaat uit kennis waar we bewuste toegang tot hebben, waaronder persoonlijke kennis en kennis over de wereld. Het non-declaratief geheugen bestaat uit kennis waartoe we geen bewuste toegang hebben. Het bestaat uit motorische en cognitieve vaardigheden, conditionering, habituatie en sensitisatie.

Vraag 3

Het episodische geheugen bevat bewuste kennis van gebeurtenissen in het verleden. Het is ons persoonlijk autobiografisch geheugen. Het semantisch geheugen bestaat uit kennis over de wereld, waarvan we niet weten wanneer of waar we deze kennis hebben opgedaan.

Vraag 4

Bij retrograde amnesie kunnen patiënten niets meer herinneren van dingen die in het verleden zijn gebeurd. Bij anterograde amnesie kunnen patiënten geen nieuwe herinneringen meer opslaan.

Vraag 5

Hebbian learning geeft aan dat als een synapse actief is wanneer een postsynaptische cel ook actief is, dan zal deze synapse versterkt worden.

Hoofdstuk I: Emoties

Vraag 1

Angst, walging, woede, blijheid, verdriet en verassing.

Vraag 2

De amygdala.

Vraag 3

De amygdala blijkt van belang te zijn voor het automatisch halen van informatie uit de ogen van andere mensen wanneer emotionele gezichtsuitdrukkingen geïdentificeerd worden. Dit vermogen is vooral cruciaal bij het juist identificeren van uitdrukkingen van angst, omdat bij angst de volume van het oogwit vergroot.

Vraag 4

De orbitofrontale cortex is geactiveerd bij het identificeren van boze gezichten en de anterior insula is betrokken bij de identificatie van walgende gezichten.

Hoofdstuk J: Taal

Vraag 1

Semantische informatie beschrijft de betekenis van woorden en syntactische informatie beschrijft hoe woorden gecombineerd worden om een zin te vormen.

Vraag 2

Een foneem is het kleinste onderdeel van een geluid dat een verschil kan maken voor de betekenis van een woord.

Vraag 3

Een morfeem is het kleinste onderdeel van taal dat betekenis heeft.

Vraag 4

Bij Broca’s afasie hebben patiënten moeite met het produceren van spraak. Bij Wernicke’s afasie hebben patiënten moeite met het begrijpen van spraak.

Hoofdstuk K: Specialisatie van de hemisferen

Vraag 1

Tijdens een WADA test wordt amobarbital geïnjecteerd waardoor een hemisfeer tijdelijk wordt verdoofd. Deze test wordt gebruikt om te identificeren welke hemisfeer verantwoordelijk is voor taal, voordat een chirurgische ingreep wordt gedaan.

Vraag 2

De linker hemisfeer is dominant voor taal, spraak en het oplossen van grote problemen. De rechter hemisfeer is gespecialiseerd in visuospatiële taken, zoals het tekenen van kubussen en andere driedimensionale patronen.

Vraag 3

Volgens de hypothese is de linker hemisfeer meer betrokken bij de representatie van informatie met een hoge-spatiële frequentie. De rechter hemisfeer zou beter zijn met informatie met een lage-spatiële frequentie.

Hoofdstuk L: Aandacht en het bewustzijn

Vraag 1

Aandacht is het vermogen om je bewust te kunnen focussen op een stimulus, gedachte of actie terwijl andere irrelevante stimuli, gedachtes of acties genegeerd worden.

Vraag 2

Coverte aandacht is het vermogen om je ergens op te focussen, zonder dat je ernaar hoeft te kijken.

Vraag 3

Het cocktail party effect is het vermogen om je te kunnen focussen op één gesprek, zelfs als je je te midden van vele andere gesprekken bevindt.

Vraag 4

Volgens de vroege selectie modellen van aandacht hoeft een stimulus niet volledig perceptueel geanalyseerd te worden voordat  het verworpen wordt of geselecteerd kan worden voor een verdere verwerking. Late selectie modellen poneren juist dat alle stimuli gelijk worden verwerkt, waardoor een stimulus eerst semantische betekenis krijgt voordat het verworpen kan worden of geselecteerd kan worden voor verdere verwerking.

Vraag 5

Inhibition of return is een fenomeen dat plaatsvindt bij de reflexieve aandacht. Als er recent reflexief aandacht is besteedt aan een locatie, zal dit geinhiibeerd worden, waardoor resonsen op stimuli die op deze locatie gepresenteerd worden, vertraagd zullen zijn.

Vraag 6

Aandacht modulatie begint ongeveer 70 tot 90 ms na de presentatie van een stimulus. Dit wordt gezien als de occipitale P1.

Vraag 7

Stimuli waar aandacht aan wordt gegeven produceren een groter neuraal respons dan stimuli die genegeerd worden.

Vraag 8

Het Balint’s syndroom is een stoornis in de spatiële oriëntatie, aandacht en het bewustzijn dat zich toont in het verkleinen van de visuele aandacht tot een punt waardoor maar een object bewust waargenomen kan worden. Dit object kan hierdoor ook niet gelokaliseerd worden in een ruimte.

Vraag 9

Neglect resulteert meestal uit een beschadiging aan de rechter patiëtaal, temporaal of frontale kwab en leidt ertoe dat de linkerkant van objecten en de spatiële wereld genegeerd wordt.

Vraag 10

Extinctie is het niet kunnen waarnemen of reageren op stimuli die contralateraal aan de hersenbeschadiging worden gepresenteerd als er tegelijkertijd ook ipsilateraal een stimulus wordt gepresenteerd.

Vraag 11

Subliminale verwerking is hersenactiviteit die uitgelokt wordt door een stimulus die onder de drempel ligt voor ons bewustzijn. Door subliminale verwerking is informatie niet bewust toegankelijk.

Hoofdstuk M: Cognitieve controle

Vraag 1

Cognitieve controle is het mentale vermogen om informatieverwerking te plannen, controleren en te reguleren.

Vraag 2

Werkgeheugen houdt tijdelijke representaties van taakgerelateerde informatie vast.

Vraag 3

Dit betekent dat deze cellen de representatie van een stimulus vast kunnen houden, zelfs als een stimulus niet meer aanwezig is.

Vraag 4

Recency memory is het vermogen om gebeurtenissen in het geheugen te organiseren en van elkaar  te scheiden.

Vraag 5

Gebieden in de linkerhemisfeer zijn betrokken bij de fonologische lus en bilaterale gebieden zijn betrokken bij het visuospatiele kladblok.

Vraag 6

Hoe anterieurer je gaat, hoe complexer de informatie is die wordt verwerkt.

Vraag 7

  • Het identificeren van het doel en de subdoelen.
  • Het anticiperen van de consequenties die doelen met zich meebrengen.
  • Het bepalen wat nodig is om een doel te bereiken.

Vraag 8

Mensen die perseverate zijn kunnen hun aandacht niet van een subdoel naar een ander subdoel verplaatsen. Ze blijven dus hangen in een bepaald subdoel.

Vraag 9

Het SAS beschrijft de cognitieve controle die nodig is voor het plannen van een actie, wanneer deze uitgevoerd worden in nieuwe situaties waarbij je goed geleerde responsen niet kan toepassen en wanneer fouten vaak voor zullen komen.

Hoofdstuk N: Sociale cognitie

Vraag 1

De mediale prefrontale cortex is betrokken bij de kennis over jezelf. Dit gebied is betrokken bij de perceptie van anderen, wanneer we onszelf gebruiken om andere te begrijpen.

Vraag 2

Bepaalde gebieden in de frontale cortex zouden samen kunnen werken om ons te laten focussen op de positieve aspecten van onszelf, zonder dat we te veel van de realiteit afwijken.

Vraag 3

De theory of mind is het vermogen om te bepalen wat iemand anders denkt. Het is essentieel voor de sociale ontwikkeling en sociale interacties.

Vraag 4

Mensen met autisme nemen vaak niet deel aan normale interacties. Zij focussen hun aandacht vaak op henzelf en hebben maar weinig interesse voor de acties van anderen.

Vraag 5

Somatische markers zijn fysiologische veranderingen in het lichaam die geassocieerd zijn met gebeurtenissen in  het verleden.

Hoofdstuk O: Evolutionaire perspectieven

Vraag 1

Deze theorie beschrijft dat gedrag dat bijdraagt aan de overleving en voortplanting adaptief is, en dus een grotere kans heeft om overgedragen te worden naar het nageslacht. Gedrag dat de overleving en voortplanting  tegen gaat, zouden niet doorgegeven moeten worden aan het nageslacht.

Vraag 2

Infanticide is het bewust vermoorden van een kind uit je eigen soort, zoals apen, leeuwen, spechten en mensen doen. Het kan evolutionair verklaard worden omdat vaak een ander mannetje (niet de vader) het kind vermoordt om zo toegang te krijgen tot de moeder. Op deze manier vergroot hij zijn kans op voortplanting. Ook als eten schaars is kunnen moeders hun (zwakke) kinderen vermoorden, om de kans van overleving door haar sterke kinderen te vergroten.

Vraag 3

Het fenotype is een karakteristiek of trek van een organisme die je kunt waarnemen. Een genotype is de genetische samenstelling van een organisme.

Vraag 4

Een plesiomorfische trek is een algemene kenmerk van een groep.

Bron

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013

Image

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Studiegids met oefen- en voorbeeldtentamens voor Keuzevakken Sociale Wetenschappen aan de Universiteit Utrecht

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1775 1