Vraag 1
Wordt in Hoofdlijnen het bewerkstelligen van een zo rechtvaardig mogelijke verdeling van schaarse goederen in de samenleving als een functie van het recht beschouwd?
Ja, lusten en lasten moeten in de samenleving eerlijk en doelmatig verdeeld worden.
Nee, het recht moet alleen de randvoorwaarden scheppen waarbinnen de vrijheid van burgers en het vrij verkeer van goederen en diensten gewaarborgd wordt.
Vraag 2
Hoe wordt de functie aangeduid die bestaat in het uitvoeren, toepassen of toezien op de naleving van rechtsregels?
Beleid.
Bestuur.
Politiek.
Trias politica.
Vraag 3
Is rechtspraak een functie van een staatsorgaan?
Nee, want de rechterlijke macht is onafhankelijk.
Nee, want dat is in strijd met de Trias Politica.
Ja, de rechterlijke macht is het orgaan dat in conflicten over regels oordeelt over de toepassing ervan.
Ja, maar alleen voor zover het strafrecht en bestuursrecht betreft.
Vraag 4
Wie vormt het hoofd van de regering?
Het kabinet.
De minister-president.
De Koning.
De regeringsformateur.
Vraag 5
Een juridische relatie tussen de overheid en een burger is altijd publiekrechtelijk van aard.
Juist
Onjuist.
Vraag 6
Welke bewering over ‘subjectief recht’ en ‘objectief recht’ is juist?
Tegenover een plicht van de een staat altijd een subjectief recht van een ander.
Een subjectief recht berust altijd op objectief recht.
De schending van een subjectief recht lever altijd een strafbaar feit op.
Het objectieve recht valt samen met het publiekrecht.
Vraag 7
Soms wordt een gedraging die in strijd is met de wet NIET door de overheid gehandhaafd. Een voorbeeld is het zogenaamde gedoogbeleid ten aanzien van softdrugs. De bepaling die softdrugs verbiedt verliest door dit gedoogbeleid:
gelding.
positiviteit.
effectiviteit.
positiviteit en gelding.
effectiviteit, positiviteit en gelding.
Vraag 8
Wat is een voorbeeld van een regel van publiek recht?
Art. 5 Wet RO.
Art. 8:1571 lid a BW.
Art. 12a lid 1 Auteurswet.
Art. 34 Wetboek van Koophandel.
Vraag 9
Welke bewering over aanvullend en dwingend recht is juist?
Aanvullend recht kan opzij gezet worden door overeenkomst.
Aanvullend recht komt in publiekrecht en internationaal recht voor.
Dwingend recht komt in het verbintenissenrecht NIET voor.
Dwingend recht geldt alleen als partijen niets anders hebben afgesproken.
Vraag 10
Welk probleem zal zich volgens het model zoals beschreven in hoofdstuk 1 van Achtergronden in een eenvoudige gemeenschap waarin (nog) geen sprake is van secundaire regels NIET voordoen?
Twijfel over welke regels gelden of wat de precieze strekking is van een regel.
Starheid van de regels in de zin dat zij als ingesleten gewoontes moeilijk te veranderen zijn.
Competentiestrijd tussen verschillende instanties over het maken, toepassen en handhaven van regels.
Inefficiënte handhaving van de regels.
Vraag 11
Welke van de volgende twee beweringen is juist?
Het recht is NIET van belang voor individuele projecten, want het is alleen nodig voor het faciliteren van collectieve projecten.
Het recht faciliteert niet alleen collectieve projecten maar ook individuele projecten.
Vraag 12
Voor het antwoord op de vraag of een regel tot het positieve recht behoort, wordt in het Nederlandse recht in eerste instantie gekeken naar:
de effectiviteit van de regel.
het nut van de regel.
de herkomst van de regel.
consensus over de regel.
Vraag 13
Welke van onderstaande beweringen is juist?
De regering bestaat uit de koning met een of meer ministers en/of staatssecretarissen.
De ministerraad bestaat uit ministers en staatssecretarissen.
Vraag 14
Art. 120 Grondwet bevat niet alleen een materieel toetsingsverbod, maar ook een formeel toetsingsverbod. Wat wordt bedoeld met de term ‘formeel toetsingsverbod’?
Dat het toetsingsverbod voor de rechter is opgenomen in de Grondwet.
Dat de rechter niet mag toetsen of de inhoud van een wet of verdrag in overeenstemming is met de Grondwet.
Dat de rechter niet mag toetsen of een wet of verdrag op de in de Grondwet voorgeschreven procedure tot stand is gekomen.
Dat het de rechter formeel verboden is om wetten te toetsen aan de Grondwet.
Vraag 15
Kenmerkend voor het natuurrechtsdenken is de opvatting dat alle recht een product is van menselijk handelen en een verschijnsel dat in de sociale werkelijkheid aangetroffen wordt.
Deze stelling is:
juist.
onjuist.
Vraag 16
Volgens een beschrijvend rechtspositivist kan de rechter het recht in een moeilijk geval niet vinden, maar zal hij het moeten vormen.
Deze stelling is:
juist.
onjuist.
Vraag 17
Welke bewering over het normatief rechtspositivisme is juist? Het normatief rechtspositivisme:
verbindt aan de constatering dat een regel een regel van geldend recht is, de conclusie dat die regel ook gehoorzaamd moet worden.
meent dat de vraag of het recht bestaat, los staat van de vraag of dat recht gehoorzaamd moet worden.
stelt dat het onmogelijk is om vast te stellen wat geldend recht is zonder een beroep te doen op morele overwegingen.
beweert dat de rechtspraktijk niet gekarakteriseerd kan worden als regeltoepassing, maar als een argumentatieve praktijk, waarin geargumenteerd wordt over de beste interpretatie van het recht.
Vraag 18
Wat wordt bedoeld met ‘rechtspositivisme’?
Het idee dat rechtsregels altijd op basis van de geldende moraal geïnterpreteerd moeten worden.
Het idee dat alleen rechtvaardig recht geldend recht behoort te zijn.
Het idee dat op basis van formele criteria vastgesteld kan worden of een bepaalde regel tot het recht behoort.
Het idee dat de wet een rechtsbron van hogere orde is dan jurisprudentie en ongeschreven recht.
Vraag 19
Het rechtspositivisme wijst rechterlijke rechtsvorming af omdat het alleen de wet als rechtsbron erkent.
Deze stelling is:
juist.
onjuist.
Vraag 20
Rechtsbeginselen kunnen opgevat worden als de normatieve grondslagen van het rechtssysteem die je op het spoor komt door te vragen naar de redenen op grond waarvan wettelijke regels gerechtvaardigd kunnen worden.
Deze stelling is:
juist;
onjuist.
Vraag 21
De constitutionele koning en een of meer ministers en/of staatssecretarissen wordt aangeduid als:
Het Kabinet.
De Ministerraad.
De Regering.
De Raad van State.
Vraag 22
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State behoort tot de rechterlijke macht in grondwettelijke zin. Deze stelling is:
Juist
Onjuist
Vraag 23
Art. 45 Wet RO bepaalt de:
Relatieve competentie in strafzaken.
Absolute competentie in strafzaken.
Relatieve competentie in burgerlijke zaken.
Absolute competentie in burgerlijke zaken.
Vraag 24
Welke vorm van rechtstoepassing valt onder heteronome rechtsvinding?
Rechtstoepassing waarbij de wet buiten toepassing wordt verklaard.
Rechtstoepassing waarbij de wet in strijd wordt verklaard met een verdragsbepaling.
Rechtstoepassing waarbij een beroep wordt gedaan op eerdere jurisprudentie.
Rechtstoepassing waarbij de betekenis van de regel onproblematisch is.
Vraag 25
Welke bewering over beroep in cassatie is juist?
Beroep in cassatie is een buitengewoon rechtsmiddel.
Beroep in cassatie kan alleen ingesteld worden door de procureur- generaal bij de Hoge Raad.
Beroep in cassatie kan ingesteld worden wegens onjuiste vaststelling van feiten.
Beroep in cassatie heeft tot doel de eenheid in de rechtspraak te waarborgen.
Vraag 26
A spant tegen de gemeente een publiekrechtelijke procedure aan bij de burgerlijke rechter omdat hij geen bouwvergunning krijgt. Wat zal de rechter doen?
De rechter zal zich niet absoluut competent verklaren.
De rechter zal zich niet relatief competent verklaren.
De rechter zal zich verschonen.
De rechter zal A wraken.
Vraag 27
Welk bewering over de rangorde van interpretatiemethoden is juist?
de wetshistorische methode gaat voor de teleologische methode
de grammaticale methode gaat voor de wetshistorische methode
de teleologische methode gaat voor de wetshistorische en de grammaticale methode
Noch a, noch b, noch c zijn juist
Vraag 28
Wie kan cassatie in het belang der wet instellen?
Het OM.
Elk van de procespartijen.
De PG bij de Hoge Raad.
De Raadkamer van een gerechtshof.
Vraag 29
Wat moet een rechter doen die denkt in een zaak partijdig te kunnen zijn?
Zich wraken.
Zich niet ontvankelijk verklaren.
Zich verschonen.
Zich onbevoegd verklaren.
Vraag 30
Wat is een cassatiemiddel?
Een argument van de eiser tot cassatie.
Een argument van de Procureur-generaal dat de Hoge Raad juist acht.
Een waardering van de feiten die door de Hoge Raad niet getoetst wordt.
Een antwoord van de Hoge Raad op een rechtsvraag.
Vraag 31
Het ‘rechtvindingssyndroom’ waartegen Drion heeft gewaarschuwd, houdt in dat miskend wordt:
dat de rechter altijd recht vormt, ook als hij denkt eenvoudigweg de wet toe te passen.
dat de rechter vaak geconfronteerd wordt met feitelijke problemen en slechts in een kleine minderheid van de gevallen met rechtsvindingsproblemen.
dat de rechter de wet niet zonder meer kan toepassen op de voorliggende feiten, maar dat hij de precieze betekenis en reikwijdte van de norm, alvorens hij deze kan toepassen, eerst zelf moet vaststellen.
dat niet alle rechtvindingsproblemen interpretatieproblemen zijn.
Vraag 32
Aan het ideaal van democratie op zichzelf genomen kan een primaat van de wetgever bij rechtsvorming worden ontleend.
Deze stelling is:
juist, omdat de wetgever wel maar de rechter niet door de bevolking middels verkiezingen is gekozen.
juist, omdat er uit het democratie-ideaal zelf voortvloeiende redenen zijn om aan te nemen dat de kans groter is dat de wetgever een beslissing neemt die gestalte geeft aan de norm van gelijke zorg en respect dan dat de rechter dit doet.
onjuist, omdat democratie zowel formeel/procedureel als materieel kan worden opgevat.
onjuist omdat alleen rechtsvorming door de rechter kan beantwoorden aan de materiële conceptie van democratie.
Vraag 33
Lees artikel 22 van de Wet wapens en munitie.
Welke stelling is juist?
Lid 1 is een sanctienorm en lid 2 een gedragsnorm.
Lid 1 is een gedragsnorm en lid 2 een sanctienorm.
Lid 1 is sanctienorm en lid 2 een bevoegdheidsverlenende norm.
Lid 1 is een gedragsnorm en lid 2 een bevoegdheidsverlenende norm.
Vraag 34
Lees artikel 1: 41 van het Burgerlijk Wetboek.
Welke reeks begrippen is het beste van toepassing op deze bepaling?
Strafrecht, objectief recht, dwingend recht.
Privaatrecht, objectief recht, dwingend recht.
Objectief recht, privaatrecht, aanvullend recht
Subjectief recht, privaatrecht, dwingend recht.
Vraag 35
Lees artikel 176 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Dit is een regel van:
materieel recht en nationaal recht.
formeel recht en internationaal recht.
formeel recht en nationaal recht.
materieel recht en internationaal recht.
Vraag 36
In het Nederlandse recht behoort een regel tot het positieve recht als deze afkomstig is uit een van de formele rechtsbronnen.
Deze stelling is:
juist.
onjuist.
Vraag 37
Ongeschreven recht is een formele rechtsbron.
Deze stelling is:
juist.
onjuist.
Vraag 38
Lees artikel 22 lid 1 van de Grondwet.
Welke reeks begrippen is het beste van toepassing op deze bepaling?
Publiekrecht, sociaal grondrecht, objectief recht.
Publiekrecht, klassiek grondrecht, objectief recht.
Objectief recht, sociaal grondrecht, privaatrecht.
Aanvullend recht, sociaal grondrecht, publiekrecht.
Vraag 39
Regels van formeel recht geven aan welke rechten, plichten en bevoegdheden degenen tot wie de regel zich richt aan die regel kunnen ontlenen.
Deze stelling is:
juist.
onjuist.
Vraag 40
Regels van materieel recht regelen waarmee en hoe formele rechten kunnen worden gehandhaafd.
Deze stelling is:
juist.
onjuist.
Vraag 41
Wanneer is aanvullend recht relevant?
Als het formele recht is uitgeput.
Als partijen hun conflict niet in onderling overleg kunnen oplossen.
Als partijen niet onderling een regeling voor hun relatie hebben getroffen.
Als een zwakkere contractpartij (bijvoorbeeld een consument of een huurder) extra beschermd moet worden.
Vraag 42
Welke uitspraak over jurisprudentie is ONJUIST?
De rechter kan een rechtsregel formuleren die ingaat tegen een wettelijke regel.
Rechterlijke uitspraken zijn in beginsel alleen bindend voor de partijen in het concrete geval.
Uitspraken van de Hoge Raad worden in het algemeen gevolgd door andere rechters.
Als onduidelijk is hoe hij het recht moet uitleggen mag de rechter weigeren uitspraak te doen in het concrete geval.
Vraag 43
Het Vreemdelingenbesluit 2000 is zowel een wet in formele zin, als een wet in materiële zin.
Deze stelling is:
juist.
onjuist.
Vraag 44
Welke stelling over de verhouding tussen rechtsregels en andere sociale regels is NIET juist?
Sociale regels zijn niet altijd in overeenstemming met rechtsregels.
Aan het overtreden van sociale regels zijn geen sancties verbonden.
Groepsregels kunnen gekwalificeerd worden als sociale regels.
Rechtsregels en sociale regels kunnen elkaar overlappen.
Vraag 45
Artikel 125 lid 1 van de Gemeentewet is een voorbeeld van een gedragsnorm.
Deze stelling is
juist.
onjuist.
Vraag 46
Artikel 127 van de Grondwet is een voorbeeld van een bevoegdheidsverlenende norm.
Deze stelling is
juist.
onjuist.
Vraag 47
Lees artikel 6 lid 1 Grondwet .Welke reeks begrippen is het beste van toepassing op deze bepaling?
Publiekrecht, sociaal grondrecht, objectief recht.
Publiekrecht, subjectief recht, klassiek grondrecht.
Objectief recht, sociaal grondrecht, subjectief recht.
Aanvullend recht, klassiek grondrecht, publiekrecht.
Vraag 48
Lees art. 23 lid 7 Grondwet. Welke reeks begrippen is het beste van toepassing op deze bepaling?
Publiekrecht, sociaal grondrecht, objectief recht.
Publiekrecht, objectief recht, klassiek grondrecht.
Objectief recht, sociaal grondrecht, privaatrecht.
Aanvullend recht, sociaal grondrecht, publiekrecht.
Vraag 49
Lees artikel 449 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. Welke stelling is juist?
Dit is een gedragsnorm.
Dit is een sanctienorm.
Dit is een bevoegdheidsverlenende norm.
Zowel a. als b.
Zowel, a, b, en c.
Vraag 50
Art. 7:6 lid 1 BW is een voorbeeld van:
Dwingend recht.
Formeel recht.
Aanvullend recht.
Publiekrecht.
Vraag 51
Art. 112 lid 1 Grondwet luidt als volgt:
“Aan de rechterlijke macht is opgedragen de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen.”
Wat voor soort norm is dit?
Een gedragsnorm.
Een sanctienorm.
Een bevoegdheidsverlenende norm.
Vraag 52
Welke van de volgende uitspraken over het begrip jurisprudentie is NIET juist?
Onder ‘jurisprudentie’ verstaat men wel: het geheel van rechterlijke uitspraken.
Met ‘jurisprudentie’ als rechtsbron bedoelt men: gezaghebbende rechterlijke uitspraken die een nieuwe rechtsregel bevatten.
De rechter ontleent zijn bevoegdheid tot het vormen van jurisprudentie aan de Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO)
Jurisprudentie betreft altijd uitspraken die rechters voor concrete gevallen geven.
Vraag 53
Welke uitspraak over gewoonterecht is juist?
In het verbintenissenrecht is het gewoonterecht de belangrijkste rechtsbron.
Het is de rechter niet toegestaan om met een beroep op een gewoonterechtelijke regel een dwingende wettelijke regel buiten toepassing te laten.
De intellectuele voorwaarde waaraan voldaan moet zijn wil er sprake zijn van gewoonterecht houdt in dat de leden van de groep in kwestie de gewoonte opvatten als een behoren van juridische aard.
Gewoonterecht is recht dat nergens is opgetekend en daarom gerekend wordt tot het ongeschreven recht.
Vraag 54
Om van gewoonterecht te kunnen spreken moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Aan welke voorwaarde is voldaan wanneer de leden van de groep waarin de gewoonte bestaat, zich volgens die gewoonte plegen te gedragen?
De formele voorwaarde.
De materiële voorwaarde.
De intellectuele voorwaarde.
De institutionele voorwaarde.
Vraag 55
Welke stelling over jurisprudentie als rechtsbron is juist?
Alle rechterlijke uitspraken bevatten een nieuwe rechtsregel.
Rechterlijke uitspraken die tegen een wettelijke regel ingaan kunnen niet als bron van recht gelden.
Rechterlijke uitspraken kunnen slechts als rechtsbron fungeren als zij van overheidswege bekendgemaakt zijn in een officieel blad.
Een uitspraak van de Hoge Raad waarin een nieuwe regel wordt geformuleerd heeft soms het effect van een nieuwe wet.
Vraag 56
Rechtsregels die niet gevormd zijn door een wetgever en die ook niet door andere juridische autoriteiten worden voortgebracht, worden aangeduid als
opinio iuris necessitatis.
sociale regels.
ongeschreven recht.
praktijkregels.
Vraag 57
Het familierecht (I) behoort tot het privaatrecht (II).
Het woord 'recht' heeft achtereenvolgens de betekenis van:
(I) subjectief recht, (I)I subjectief recht.
(I) subjectief recht. (II) objectief recht.
(I) objectief recht, (II) objectief recht.
(I) objectief recht, (II) subjectief recht.
Vraag 58
Welk probleem zal zich volgens het model zoals beschreven in hoofdstuk 1 van Achtergronden in een eenvoudige gemeenschap waarin (nog) geen sprake is van secundaire regels NIET voordoen?
Twijfel over welke regels gelden of wat de precieze strekking is van een regel.
Starheid van de regels in de zin dat zij als ingesleten gewoontes moeilijk te veranderen
zijn.
Competentiestrijd tussen verschillende instanties over het maken, toepassen en handhaven van regels.
Inefficiënte handhaving van de regels.
Vraag 59
In zijn ‘Eerste minuut’ schrijft Radbruch dat ‘de positivistische leer’ zowel de juristen als het volk weerloos heeft gemaakt tegen wrede en misdadige wetten, omdat volgens ‘de positivistische leer’ het feit dat een regel tot het positieve recht behoort automatisch betekent dat die regel gehoorzaamd moet worden. Welke ‘positivistische leer’ heeft Radbruch hier op het oog?
Het beschrijvend rechtspositivisme.
Het positivisme van Ronald Dworkin.
Het normatief rechtspositivisme.
Het antipositivisme.
Vraag 60
Wat wordt bedoeld met ‘rechtspositivisme’?
Het idee dat rechtsregels altijd op basis van de geldende moraal geïnterpreteerd moeten worden.
Het idee dat alleen rechtvaardig recht geldend recht behoort te zijn.
Het idee dat op basis van formele criteria vastgesteld kan worden of een bepaalde regel tot het recht behoort.
Het idee dat de wet een rechtsbron van hogere orde is dan jurisprudentie en ongeschreven recht.
Vraag 61
Het rechtspositivisme wijst rechterlijke rechtsvorming af omdat het alleen de wet als rechtsbron erkent.
Deze stelling is:
juist.
onjuist.
Vraag 62
Welke bewering over antipositivisme is NIET juist?
Volgens het antipositivisme is het onmogelijk om vast te stellen wat geldend recht is
zonder een beroep te doen op morele overwegingen.
Volgens de antipositivist is de rechtspraktijk een argumentatieve praktijk waarin
geargumenteerd wordt over de beste interpretatie van het recht.
Bij duisterheid of onvolledigheid van de wet moet de rechter volgens de antipositivist buiten het recht op zoek gaan naar morele beginselen om het recht aan te vullen.
Vraag 63
Welke uitspraak over de onafhankelijkheid van de rechter is NIET juist?
De onafhankelijkheid van de rechter wordt onder andere gewaarborgd door rechters voor het leven te benoemen.
Van onafhankelijkheid van de rechter zou geen sprake zijn als rechters hiërarchisch ondergeschikt zouden zijn aan de Minister van Justitie.
De onafhankelijkheid van de rechter wordt onder andere gewaarborgd door de mogelijkheid hem of haar in voorkomende gevallen te wraken.
De eis van onafhankelijkheid van de rechter is niet alleen vastgelegd in de Grondwet, maar ook in het EVRM.
Vraag 64
Welke bewering over de rechterlijke macht is juist?
De in art 2 van de Wet RO genoemde rechterlijke instanties behoren NIET tot de rechterlijke macht in grondwettelijke zin.
De Centrale Raad van beroep wordt tot de gewone rechterlijke macht gerekend.
De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State behoort tot de rechterlijke macht in grondwettelijke zin
Het Openbaar Ministerie wordt gerekend tot de rechterlijke macht in grondwettelijke zin.
Vraag 65
Art. 45 Wet RO bepaalt de:
Relatieve competentie in strafzaken.
Absolute competentie in strafzaken.
Relatieve competentie in burgerlijke zaken.
Absolute competentie in burgerlijke zaken.
Vraag 66
Welke bewering over Wiarda’s drie typen van rechtsvinding is NIET juist?
De drie door Wiarda onderscheiden typen rechtsvinding zijn heteronome, autonome en gematigd heteronome rechtsvinding.
Rechters zullen, afhankelijk van de gevallen die ze voorgelegd krijgen, zowel heteronome, gematigd heteronome als autonome beslissingen nemen.
In de loop van de 20e eeuw heeft een verschuiving plaatsgevonden van meer heteronome naar meer autonome rechtspraak.
De drie door Wiarda onderscheiden typen rechtsvinding corresponderen met stadia in de rechtsgeschiedenis.
Vraag 67
Is de volgende stelling juist of onjuist?
“De kenmerkende eigenschap van de teleologische interpretatiemethode is dat het doel van de te interpreteren wetsbepaling wordt afgemeten aan het nut of het doel dat de regeling volgens de wetgever heeft.”
Deze stelling is juist.
Deze stelling is onjuist.
Vraag 68
Is de volgende stelling juist of onjuist?
“Belangenafweging door de rechter is met name vaak zo ingewikkeld, omdat door het ontbreken van een gemeenschappelijke maat vaak niet direct duidelijk is hoe verschillende belangen tegen elkaar afgewogen moeten worden.”
- Juist.
- Onjuist
Vraag 69
Welke interpretatiemethode gebruikt de rechter als hij bij de uitleg van een wettelijke bepaling rekening houdt met de letterlijke betekenis van wat de minister daarover tijdens de parlementaire behandeling heeft gezegd?
Deze stelling is juist.
Deze stelling is onjuist.
De grammaticale interpretatiemethode.
De wetshistorische interpretatiemethode.
De rechtshistorische interpretatiemethode.
Vraag 70
Is de taak van de rechter als rechtsvinder volbracht wanneer hij heeft vastgesteld hoe de feiten van het geval luiden en wat in het voorliggende geval de betekenis is van de toepasselijke rechtsregel?
Ja.
Nee.
Vraag 71
Welk van de onderstaande rechtsmiddelen is een gewoon rechtsmiddel?
Herroeping.
Herziening.
Verzet.
Derdenverzet.
Vraag 72
Wat is het gevolg van wraking van een rechter door de rechtbank?
Dat hij die zaak niet (meer) mag behandelen omdat hij onvoldoende onafhankelijk is gebleken.
Dat zijn vonnis in hoger beroep vernietigd wordt vanwege zijn partijdigheid.
Dat hij die zaak niet (meer) mag behandelen omdat er twijfel zou kunnen rijzen over zijn onpartijdigheid.
Dat een rechter na een partijdig gewezen vonnis door de Hoge Raad uit zijn ambt wordt gezet.
Vraag 1. Het recht en rechtvaardigheid
Het recht op rechtsbijstand impliceert dat je daadwerkelijk in staat moet zijn rechtsbijstand te verkrijgen. Bespreek deze opvatting op grond van zowel distributieve als ruilrechtvaardigheid (10 punten)
Het recht op rechtsbijstand is een normatieve grondslag van een eerlijk proces. Leg uit met welke notie van rechtvaardigheid (zoals besproken in hoofdstuk vijf van Achtergronden) het recht op rechtsbijstand kan worden begrepen als één van de normatieve grondslagen van een eerlijk proces. Bespreek in je antwoord het Sladuz-arrest. (7 punten)
Stel: je doet onderzoek naar de rechtsbijstandsverlening in Nederland. Je stelt de volgende twee onderzoeksvragen centraal:
Welke inkomensgroepen maken het meest gebruik van rechtsbijstand?
In hoeverre is uit art. 6 EVRM op te maken dat burgers recht hebben op gefinancierde rechtshulp, indien zij niet zelf over de middelen beschikken om juridische hulp in te kopen. Leg uit waar je deze vragen het beste kunt plaatsen. (8 punten)
Vraag 2. Het recht in de praktijk van argumentatie
Uit vraag 1 blijkt dat we recht kunnen opvatten als een systeem van regels met een bepaalde structuur. Voor wat betreft het Nederlandse positieve recht zijn die regels te vinden in de formele rechtsbronnen. Noem de formele rechtsbronnen van het Nederlandse positieve recht en licht ze kort toe. (8 punten)
In hoofdstuk 2 van Achtergronden wordt gesteld dat ”ieder rechtssysteem noodzakelijkerwijs een minimale morele inhoud moet hebben”. Men zou kunnen tegenwerpen: ‘maar dat werkt rechtsonzekerheid in de hand, want iedere rechter heeft zijn eigen moraal’. Leg uit wat de anti-positivist daartegen zou inbrengen. Leg ook uit of dat deze persoon tot een natuurrechtsaanhanger maakt. (9 punten)
Beredeneer vanuit het natuurrecht in hoeverre een juridische bepaling haar rechtskarakter kan verliezen. Betrek in je antwoord zowel de formule van Radbruch als het Eichmannproces. (8 punten)
Vraag 3. Het recht als regelsysteem
In Achtergronden wordt gesteld dat het bestaan van de herkenningsregel “slechts kan worden afgeleid uit het gedrag van de leden van die samenleving”. Leg uit waarom het niet eenvoudig is de herkenningsregel af te leiden wanneer we naar het Nederlandse recht kijken. (10 punten)
In hoofdstuk 1 van Achtergronden worden vier problemen van eenvoudige vormen van sociale ordening genoemd. Bespreek tenminste drie van die problemen. (6 punten)
Met de introductie van drie typen regels is een antwoord gevonden op de problemen waarnaar vraag 3b. verwijst. Leg uit met welke oplossing “het recht is geboren”? Ga daarbij in op de notie van gezag. (9 punten)
Vraag 4. Rechtswaarden: Vrijheid en gelijkheid
Hoe verhoudt het concept van positieve vrijheid zich tot het concept van materiële gelijkheid? (6 punten)
In sommige religieuze groeperingen worden hasj, opium, LSD of andere drugs gebruikt om in hogere sferen te raken. Drugsgebruik wordt door deze groeperingen ervaren als een religieuze handeling. Een aan hen gericht verbod van drugsgebruik betekent een inbreuk op de godsdienstvrijheid. Leg uit of, en zo ja, op welke gronden zo’n verbod desondanks gerechtvaardigd kan zijn. Betrek in je antwoord de opvattingen van John Locke over godsdienstvrijheid. (9 punten)
Bestudeer de volgende casus:
Omdat de Gay Pride van Amsterdam in 2016 twintig jaar bestaat, wil de Amsterdamse organisatie Gay Business in dat jaar een speciale draai aan het evenement geven. De organisatie besluit om de botenparade voor de gelegenheid te verhuizen naar Giethoorn. Als dit nieuws de – nogal godvruchtige – bevolking van Giethoorn bereikt, initiëren enkelen van hen een petitie om dit initiatief tegen te houden. Zij vinden de Gay Pride aanstootgevend en willen dergelijke praktijken weren uit hun gemeenschap.
Beantwoord de volgende vraag:
De Gay Pride valt onder de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting. Leg uit of deze vrijheid beperkt mag worden omdat bewoners er aanstoot aan nemen. Betrek het schadebeginsel van John Stuart Mill in je antwoord. (9 punten)
Vraag 5. Rechtsvorming in de praktijk
De rechter beslecht geschillen, maar ontkomt er niet altijd aan ook recht te vormen. Geef ten minste drie redenen waarom de rechter soms recht vormt. (7 punten)
In het Mensenroofarrest komt de Hoge Raad tot een extensieve uitleg van art. 278 Sr. Art. 278 luidt:
“Hij die iemand over de grenzen van het Rijk in Europa voert, met het oogmerk om hem wederrechtelijk onder de macht van een ander te brengen of om hem in hulpeloze toestand te verplaatsten, wordt, als schuldig aan mensenroof, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie”.
In zijn overweging oordeelt de Hoge Raad onder meer dat er zich sinds de negentiende eeuw “ontwikkelingen in omstandigheden en algemeen aanvaarde opvattingen” hebben voltrokken die meebrengen dat er geen redelijke aanleiding is om bij de toepassing van art. 278 Sr. onderscheid te maken tussen export en import.
Bespreek welke interpretatiemethode de Hoge Raad hier overweegt en ga in hoe deze methode zich verhoudt tot de wetshistorische interpretatiemethode (8 punten)
De Hoge Raad is bekritiseerd vanwege het Mensenroofarrest. Mevis en De Lange zijn bijvoorbeeld van mening dat “grenzen worden overschreden”. Ook al heeft de rechter een rechtsvormende taak, deze taak is niet onbegrensd. Ga in op de vraag naar de grenzen van de rechtsvormende taak van de rechter. Betrek in je antwoord de noties van de democratische rechtsstaat en het primaat van de politiek. (10 punten)
Vraag 6. Scenario’s
In hoofdstuk 7 van Achtergronden worden redenen gegeven voor beperking van de negatieve vrijheid door de overheid. Bestudeer de volgende drie scenario’s en beargumenteer hoe de beperking van vrijheid in elk scenario kan worden gerechtvaardigd. Betrek daarbij de opvatting van John Stuart Mill en/of John Locke (7 punten).
De burgemeester van Utrecht beraadt zich of hij de openbare kunsttentoonstelling “De kunst van de liefde” op het Neude moet verbieden. Diverse bewoners hebben bezwaar gemaakt tegen de tentoonstelling gelet op de in hun ogen obscene kunstwerken die worden geëxposeerd. Zij wensen daar niet mee geconfronteerd te worden. De burgemeester besluit dat de tentoonstelling niet in het openbaar mag plaatsvinden.
De overheid overweegt een verbod in te stellen op het ritueel slachten van dieren. De overheid is van mening dat ritueel slachten niet langer past in een moderne seculiere samenleving, omdat veel mensen daar aanstoot aan nemen. Het ritueel slachten brengt onnodig veel leed mee voor de te slachten dieren. Diverse geloofsgenootschappen schrijven in een gezamenlijke brandbrief dat zo’n verbod in strijd is met de vrijheid van godsdienst.
De overheid is voornemens een ‘vleestax’ in te voeren: de btw op vleesproducten zal worden vastgesteld op 25%. De overheid vindt namelijk dat een grote vleesconsumptie een negatieve impact heeft op de volksgezondheid, omdat de consumptie van met name rood vlees een vergroot risico met zich meebrengt op hart- en vaatziekten.
Vraag 7. Morele regels
In hoofdstuk 1 van Achtergronden wordt gesteld dat in eenvoudige samenlevingen vier typen morele regels te onderscheiden zijn. In complexe samenlevingen is echter méér nodig dan deze ‘eenvoudige groepsmoraal’. Leg uit welke vier problemen onderscheiden worden ‘waar een eenvoudig systeem van wederzijdse verplichtingen geen antwoord op heeft’. (5 punten)
Vraag 8. Argumentatiepraktijk
Uit de eerste drie hoofdstukken van Achtergronden volgt dat het recht zowel opgevat kan worden als een systeem van regels als een argumentatieve praktijk. Formuleer op basis van deze twee typeringen een omschrijving van recht en beargumenteer of jouw omschrijving ‘rechtspositivistisch’ of ‘anti-positivistisch’ van aard is. (10 punten)
Vraag 9. Rechtsvorming
Het Nederlands recht kent een reeks beginselen van behoorlijke rechtspraak die waarborgen dat een gerechtelijk proces eerlijk wordt gevoerd. Enkele daarvan zijn: recht op rechtsbijstand, openbaarheid van de rechtspraak, onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechter. Schets steeds een beknopt, maar duidelijk scenario in de zaak van de steekpartij waarin de volgende beginselen in het geding kunnen komen.
Openbaarheid van de rechtspraak (4 punten)
Onafhankelijkheid van de rechter (4 punten)
Onpartijdigheid van de rechter (4 punten)
A
B
C
C
B
B
C
A
A
C
B
C
A
C
B
A
A
C
B
A
C
B
B
D
D
A
D
C
C
A
B
C
D
B
C
A
A
A
B
B
C
D
B
B
B
A
B
A
D
C
C
C
C
B
A
A
C
C
C
C
B
C
C
D
D
D
B
A
B
B
C
C
Vraag 1a
Vanuit bepaalde opvattingen over distributieve rechtvaardigheid houdt respect voor de waardigheid van de burger in dat de overheid hem niet aan zijn lot overlaat. Dat betekent ook dat als in een rechtsgeding zijn vrijheid of zijn financiën op het spel staan en hij de middelen ontbeert om een advocaat te betalen, de overheid “kosteloos een toegevoegd advocaat” moet regelen. Omdat de realisering van het recht op rechtsbijstand de bekostiging uit algemene middelen vereist (voor hen “die niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen”) roept de realisering van dit recht ook vragen van distributieve rechtvaardigheid op.)
Dat je middelen nodig hebt voor rechtsbijstand volgt uit de eis van ruilrechtvaardigheid: de advocaat is een vrije burger en zal voor zijn diensten betaald moeten worden (tenzij hij of zij ze vrijwillig gratis aanbiedt).
Vraag 1b
Omdat het recht op rechtsbijstand gezien wordt als waarborg voor de eerlijkheid van het proces, wordt rechtsbijstand vereist door wat Achtergronden p. 153 noemt procedurele/processuele rechtvaardigheid (“de rechtvaardigheid van de procedures die gevolgd worden om aansprakelijkheid en schadevergoeding vast te stellen en om schuldigen aan te wijzen en te straffen”).
In het Salduz-arrest rees de vraag wanneer een (minderjarige) verdachte het recht op toegang heeft tot een raadsman (in termen van procedurele/processuele rechtvaardigheid). Het EHRM besloot dat wat betreft een minderjarige verdachte, art. 6 EVRM met zich meebrengt dat deze te allen tijde toegang tot een raadsman moet hebben, voorafgaande aan het eerste politieverhoor.
Vraag 1c
Vraag 1: Dit is een empirische vraag naar de samenhang tussen empirische feiten, namelijk het behoren tot een bepaalde inkomensgroep en het al dan niet gebruik maken van rechtsbijstand.
Vraag 2 is een interpretatieve vraag: je neemt de tekst van art. 6 EVRM als uitgangspunt en vraagt naar de betekenis van de daar gebruikte formuleringen, waarbij je ook kijkt naar de betekenis die door het EHRM aan die formuleringen is gegeven.
Vraag 2a
Zie Hoofdlijnen Hoofdstuk 3, § 2. In Nederland hebben we de wet, jurisprudentie en het ongeschreven recht, dat bestaat uit het gewoonterecht en ongeschreven rechtsbeginselen. De wet is een besluit dat algemene regels bevat, afkomstig van een overheidsorgaan dat bevoegd is tot het geven van zulke regels. Jurisprudentie zijn rechterlijke uitspraken die een nieuwe rechtsregel bevatten, en het ongeschreven recht is een rechtsbron die niet gevormd is door de wetgever of andere juridische autoriteiten.
Vraag 2b
Achtergronden, p. 60: Omdat het recht een minimale morele inhoud heeft (de primaire regels hebben betrekking op het goede en het slechte) ontkomen we er niet aan om in gevallen een beroep te doen op morele overwegingen om vast te stellen wat het geldende recht is. De antipositivisten vinden deze morele overwegingen in het recht zelf, en deze liggen besloten in de rechtsbeginselen. Het feit dat morele overwegingen in het (positieve) recht zelf besloten liggen maakt de anti-positivist niet tot natuurrechtsdenker. De laatsten vinden deze overwegingen buiten het recht, in het natuurrecht: met behulp van het verstand uit de menselijke natuur worden afgeleid hoe mensen zich behoren te gedragen. Het aldus afgeleide geheel van regels is het natuurrecht, het echte recht.
Vraag 2c
Zie Achtergronden, blz. 52-55. Volgens aanhangers van het natuurrecht kan met behulp van het verstand uit de menselijke natuur worden afgeleid hoe mensen zich behoren te gedragen. Vanuit dit natuurrecht volgen dus regels die het recht vormen. Wetten die daar in het geheel niet mee te verenigen zijn - extreem onrechtvaardige wetten – zijn geen recht.
Radburch deelt die opvatting. Volgens Radbruch verliest een wetsbepaling haar rechtskarakter als zij evident onrechtvaardig is en niet eens meer de rechtvaardigheid nastreeft. Radbruchs opvatting kan natuurrechtelijk genoemd worden omdat zij ervan uitgaat dat er zoiets als wettelijk onrecht en dus ook zoiets als bovenwettelijk recht is.
De rechters in het Eichmann proces deelden deze opvatting. In het proces ging het niet zozeer om extreem onrechtvaardige wetten die het rechtskarakter werden ontzegd, maar meer om extreem onrechtvaardig handelen dat evident strafwaardig was en dus bestraft mocht worden, ook al waren die handelingen op het moment ze verricht werden niet onwettig.
Vraag 3a
Zie Achtergronden pag. 36: De herkenningsregel valt af te leiden uit het gedrag van de leden van een samenleving, of in ieder geval het gedrag van de rechtsautoriteiten van die samenleving. De herkenningsregel kan ingewikkeld zijn. Dat geldt bijv. voor het Nederlandse recht. Dit heeft te maken met het feit dat er een veelheid van wetgevers is.
Vraag 3b
Zie Achtergronden Hoofdstuk 1 § 3.2
Vraag 3c
Zie Achtergronden p. 31-33: De oplossing waarnaar hier wordt verwezen, wordt gevonden in ‘secundaire regels’, waaronder de herkenningsregel. Deze regel geeft het kenmerk aan waaraan je geldige regels kunt herkennen (p. 34). Dit kenmerk kan ‘gezag’ zijn: een regel is een geldige rechtsregel als hij uitgevaardigd is door het erkende gezag.
De oplossing waarnaar hier dus wordt verwezen, is de oplossing van het probleem van onzekerheid die eruit bestaat dat de vaststelling van regels als gezaghebbend wordt aanvaard, dat wil zeggen: dat het gezag van regelgevers wordt erkend, dat wil zeggen: dat vrijwillig wordt aanvaard dat er personen zijn die de bevoegdheid hebben om regels vast te stellen en dwingend op te leggen.
Vraag 4a
Het concept van positieve vrijheid houdt in dat iemand in positieve zin vrij is in de mate waarin hij of zij vrij is van negatieve belemmeringen (de storende afwezigheid van middelen) om te doen wat hij of zij wil. (Achtergronden, pag. 223) Dit concept maakt duidelijk dat de waarde van negatieve vrijheden gering kan zijn indien de dragers van die negatieve vrijheden belemmerd worden door de afwezigheid van middelen die zij nodig hebben om van die negatieve vrijheden gebruik te maken.
Het concept van materiële gelijkheid heeft betrekking op “gelijke rechten die ook afgemeten aan de uitkomst of het resultaat gelijk zijn” (Achtergronden, pag. 274) waarmee klaarblijkelijk bedoeld wordt: gelijke gerealiseerde rechten, waarvan sprake is als “een werkelijk genot van ieders vrijheid en gelijkheid en de ontplooiing van ieder mens” is gegarandeerd, hetgeen onmogelijk is zonder het scheppen van de nodige “sociale en economische voorwaarden” (Achtergronden, pag. 275). Dit concept maakt duidelijk dat de waarde van gelijke rechten gering kan zijn indien de dragers van die rechten belemmerd worden door de afwezigheid van speciale voorzieningen zonder welke de genoten rechten niet gerealiseerd kunnen worden.(Achtergronden, pag. 276)
Het zal duidelijk zijn dat net als voor het bereiken van positieve vrijheid ook voor het bereiken van materiële gelijkheid “een aanzienlijke mate van overheidsbemoeienis nodig” is. Voor beide concepten geldt dat de idealen die eraan gekoppeld zijn (meer positieve vrijheid, meer materiële gelijkheid) tot uitdrukking brengen dat voor “een werkelijk genot van” rechten en negatieve vrijheden reële opties aanwezig moeten zijn.
Vraag 4b
Zelf ben ik van mening dat zo’n verbod niet gerechtvaardigd kan worden (ook niet als er geen beroep op godsdienstvrijheid wordt gemaakt). Mijn argument daarvoor zou ik aan Locke kunnen ontlenen: “want daarmee wordt niemand nadeel berokkend en wordt niemand in zijn aardse goederen geschaad.” (zie Achtergronden Hoofdstuk 7, § 5.3.3)
Vraag 4c
Achtergronden hoofdstuk 7, §§ 7.4.3. en 7.4.4: Dat de burgers van Giethoorn aanstoot zullen nemen aan die parade is op zich niet doorslaggevend: ergernis en verontwaardiging kunnen niet aangemerkt worden als schade in de zin van het schadebeginsel van Mill. Men zou kunnen betogen dat hier het aanstootbeginsel van toepassing is omdat er sprake is van ongewenste confrontatie (=de uitzondering). Maar in het licht van de grote waarde van de vrijheid van meningsuiting (de Gay Parade kan worden opgevat als een uiting van het belang van gelijke rechten voor homo- en biseksuelen en transgenders) lijkt in dit geval een verbod op de parade niet gerechtvaardigd (=de uitzondering op de uitzondering).
Vraag 5a
Zie Achtergronden, hoofdstuk 3, §§ 5.3, 5,4 en 5.5
Vraag 5b
Een uitleg van een bepaling naar huidige of gewijzigde opvattingen en omstandigheden is een teleologische uitleg. Anders dan een wetshistorische uitleg, die vraagt naar het doel dat de bepaling volgens de wetgever moest hebben (zoals blijkt uit de parlementaire geschiedenis), vraagt een teleologische uitleg naar het doel dat de bepaling in de huidige juridische en maatschappelijke realiteit redelijkerwijs geacht kan worden te dienen.
Vraag 5c
Zie Achtergronden, hoofdstuk 3, § 8: Par. 8: Autonome rechtsvorming kan problematisch zijn, omdat in een democratische rechtsstaat niet de rechter moet heersen, die democratische legitimiteit ontbeert. Integendeel, het recht moet heersen en dat recht moet gesteld worden door de democratisch gelegitimeerde en beter tot rechtsvorming geëquipeerde wetgever. Autonome rechtsvinding door de rechter holt dit primaat van de democratisch gelegitimeerde wetgever uit en brengt bovendien de rechtszekerheid in gevaar.
Anderzijds wordt een rechtsstaat ook beheerst door rechtsstatelijke waarden (grondrechten) die door de wetgever kunnen worden aangetast. Betoogd kan worden dat het de taak van de rechter is op dit punt de wetgever te controleren en indien nodig te corrigeren. Autonome rechtsvorming kan dus problematisch zijn in het licht van de Machtenscheiding die Montesquieu heeft uitgevonden.
Vraag 6a
Vanuit de beredenering van Mill kan gesteld worden dat alleen het voorkomen van schade (aan een ander) ingrijpen rechtvaardigt. Is daar in de casus sprake van? De overheid ook het aanstootbeginsel (onvrijwillige confrontatie in de openbare ruimte met aanstootgevend gedrag) maar gaat eraan voorbij hoe aanstoot zich verhoudt tot artistieke expressie (als aspect van de vrijheid van meningsuiting)
Vraag 6b
Rechtvaardiging:
Vanuit de beredenering van Mill kan gesteld worden dat alleen het voorkomen van schade (aan een ander) ingrijpen rechtvaardigt. Is daar in de casus sprake van? Nee, tenzij schade aan dieren onder het schadebeginsel te brengen is).
De overheid lijkt zich ook te beroepen op moralisme en hanteert daarbij een niet-neutrale grond. Ook Locke zou dit waarschijnlijk afwijzen. De overheid hanteert het aanstootbeginsel (onvrijwillige confrontatie in de openbare ruimte met aanstootgevend gedrag) maar gaat eraan voorbij hoe aanstoot zich verhoudt tot de vrijheid van Godsdienst en dat het ritueel slachten niet in de openbaarheid plaatsvindt.
Vraag 6c
Rechtvaardiging:
Vanuit de beredenering van Mill kan gesteld worden dat alleen het voorkomen van schade (aan een ander) ingrijpen rechtvaardigt. Is daar in de casus sprake van? Nee (wellicht wel indien het in het belang was van dierenwelzijn).De overheid hanteert een paternalistisch standpunt en geeft met de vlees-tax aan dat het beter weet wat goed voor ons is. Vanuit Locke zou gesteld kunnen worden dat de overheid hier op neutrale (lees: niet morele) gronden vrijheid beperkt ten behoeve van het algemeen belang: een betaalbare volksgezondheid.
Vraag 7
De vier problemen waar een eenvoudig systeem van wederzijdse verplichtingen geen antwoord op heeft, zijn onzekerheid, veranderende omstandigheden, problemen van handhaving en gemeenschapstaken (zie Achtergronden, pag. 27 en verder).
Vraag 8
Een omschrijving is meer positivistisch indien vorm en herkomst benadrukt wordt en meer anti-positivistisch indien ook een verband wordt gelegd met moraal en rechtvaardigheid.
Vraag 9a
De rechtbank overweegt de zitting achter gesloten deuren te houden, gelet op de ernst van het feit en omdat familieleden van het slachtoffer hier op aandringen. Zij wensen niet door berichtgeving in de media steeds geconfronteerd te worden met het verschrikkelijke incident (zie PDF Een Eerlijk Proces).
Vraag 9b
De rechter acht bewezen dat de verdachte het te laste gelegde feit heeft gepleegd en veroordeelt de verdachte tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden . In de media spreken diverse politici hun onbegrip uit over deze, in hun ogen, lage straf. Zij roepen de minister van Justitie en veiligheid op de rechter te schorsen (zie PDF Een Eerlijk Proces).
Vraag 9c
Op de zitting worden videobeelden getoond van het incident (deze waren opgedoken tijdens het politieonderzoek). Op de beelden is niet duidelijk of verdachte diegene was die instak op het slachtoffer). Familieleden verlaten de zaal, en de rechter maakt daarbij de opmerking: “ik kan me goed voorstellen dat u deze beelden van de verdachte niet wilt zien (zie PDF Een Eerlijk Proces).
Add new contribution