Vraag 1
Lees artikel 22 van de Wet wapens en munitie.
Welke stelling is juist?
Lid 1 is een sanctienorm en lid 2 een gedragsnorm.
Lid 1 is een gedragsnorm en lid 2 een sanctienorm.
Lid 1 is sanctienorm en lid 2 een bevoegdheidsverlenende norm.
Lid 1 is een gedragsnorm en lid 2 een bevoegdheidsverlenende norm.
Vraag 2
Lees artikel 1: 41 van het Burgerlijk Wetboek.
Welke reeks begrippen is het beste van toepassing op deze bepaling?
Strafrecht, objectief recht, dwingend recht.
Privaatrecht, objectief recht, dwingend recht.
Objectief recht, privaatrecht, aanvullend recht
Subjectief recht, privaatrecht, dwingend recht.
Vraag 3
Lees artikel 176 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Dit is een regel van:
materieel recht en nationaal recht.
formeel recht en internationaal recht.
formeel recht en nationaal recht.
materieel recht en internationaal recht.
Vraag 4
In het Nederlandse recht behoort een regel tot het positieve recht als deze afkomstig is uit een van de formele rechtsbronnen.
Deze stelling is:
juist.
onjuist.
Vraag 5
Ongeschreven recht is een formele rechtsbron.
Deze stelling is:
juist.
onjuist.
Vraag 6
Lees artikel 22 lid 1 van de Grondwet.
Welke reeks begrippen is het beste van toepassing op deze bepaling?
Publiekrecht, sociaal grondrecht, objectief recht.
Publiekrecht, klassiek grondrecht, objectief recht.
Objectief recht, sociaal grondrecht, privaatrecht.
Aanvullend recht, sociaal grondrecht, publiekrecht.
Vraag 7
Regels van formeel recht geven aan welke rechten, plichten en bevoegdheden degenen tot wie de regel zich richt aan die regel kunnen ontlenen.
Deze stelling is:
juist.
onjuist.
Vraag 8
Regels van materieel recht regelen waarmee en hoe formele rechten kunnen worden gehandhaafd.
Deze stelling is:
juist.
onjuist.
Vraag 9
Wanneer is aanvullend recht relevant?
Als het formele recht is uitgeput.
Als partijen hun conflict niet in onderling overleg kunnen oplossen.
Als partijen niet onderling een regeling voor hun relatie hebben getroffen.
Als een zwakkere contractpartij (bijvoorbeeld een consument of een huurder) extra beschermd moet worden.
Vraag 10
Welke uitspraak over jurisprudentie is ONJUIST?
De rechter kan een rechtsregel formuleren die ingaat tegen een wettelijke regel.
Rechterlijke uitspraken zijn in beginsel alleen bindend voor de partijen in het concrete geval.
Uitspraken van de Hoge Raad worden in het algemeen gevolgd door andere rechters.
Als onduidelijk is hoe hij het recht moet uitleggen mag de rechter weigeren uitspraak te doen in het concrete geval.
Vraag 11
Het Vreemdelingenbesluit 2000 is zowel een wet in formele zin, als een wet in materiële zin.
Deze stelling is:
juist.
onjuist.
Vraag 12
Welke stelling over de verhouding tussen rechtsregels en andere sociale regels is NIET juist?
Sociale regels zijn niet altijd in overeenstemming met rechtsregels.
Aan het overtreden van sociale regels zijn geen sancties verbonden.
Groepsregels kunnen gekwalificeerd worden als sociale regels.
Rechtsregels en sociale regels kunnen elkaar overlappen.
Vraag 13
Artikel 125 lid 1 van de Gemeentewet is een voorbeeld van een gedragsnorm.
Deze stelling is
juist.
onjuist.
Vraag 14
Artikel 127 van de Grondwet is een voorbeeld van een bevoegdheidsverlenende norm.
Deze stelling is
juist.
onjuist.
Vraag 15
Lees artikel 6 lid 1 Grondwet .Welke reeks begrippen is het beste van toepassing op deze bepaling?
Publiekrecht, sociaal grondrecht, objectief recht.
Publiekrecht, subjectief recht, klassiek grondrecht.
Objectief recht, sociaal grondrecht, subjectief recht.
Aanvullend recht, klassiek grondrecht, publiekrecht.
Vraag 16
Lees art. 23 lid 7 Grondwet. Welke reeks begrippen is het beste van toepassing op deze bepaling?
Publiekrecht, sociaal grondrecht, objectief recht.
Publiekrecht, objectief recht, klassiek grondrecht.
Objectief recht, sociaal grondrecht, privaatrecht.
Aanvullend recht, sociaal grondrecht, publiekrecht.
Vraag 17
Lees artikel 449 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. Welke stelling is juist?
Dit is een gedragsnorm.
Dit is een sanctienorm.
Dit is een bevoegdheidsverlenende norm.
Zowel a. als b.
Zowel, a, b, en c.
Vraag 18
Art. 7:6 lid 1 BW is een voorbeeld van:
Dwingend recht.
Formeel recht.
Aanvullend recht.
Publiekrecht.
Vraag 19
Art. 112 lid 1 Grondwet luidt als volgt:
“Aan de rechterlijke macht is opgedragen de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen.”
Wat voor soort norm is dit?
Een gedragsnorm.
Een sanctienorm.
Een bevoegdheidsverlenende norm.
Vraag 20
Welke van de volgende uitspraken over het begrip jurisprudentie is NIET juist?
Onder ‘jurisprudentie’ verstaat men wel: het geheel van rechterlijke uitspraken.
Met ‘jurisprudentie’ als rechtsbron bedoelt men: gezaghebbende rechterlijke uitspraken die een nieuwe rechtsregel bevatten.
De rechter ontleent zijn bevoegdheid tot het vormen van jurisprudentie aan de Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO)
Jurisprudentie betreft altijd uitspraken die rechters voor concrete gevallen geven.
Vraag 21
Welke uitspraak over gewoonterecht is juist?
In het verbintenissenrecht is het gewoonterecht de belangrijkste rechtsbron.
Het is de rechter niet toegestaan om met een beroep op een gewoonterechtelijke regel een dwingende wettelijke regel buiten toepassing te laten.
De intellectuele voorwaarde waaraan voldaan moet zijn wil er sprake zijn van gewoonterecht houdt in dat de leden van de groep in kwestie de gewoonte opvatten als een behoren van juridische aard.
Gewoonterecht is recht dat nergens is opgetekend en daarom gerekend wordt tot het ongeschreven recht.
Vraag 22
Om van gewoonterecht te kunnen spreken moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Aan welke voorwaarde is voldaan wanneer de leden van de groep waarin de gewoonte bestaat, zich volgens die gewoonte plegen te gedragen?
De formele voorwaarde.
De materiële voorwaarde.
De intellectuele voorwaarde.
De institutionele voorwaarde.
Vraag 23
Welke stelling over jurisprudentie als rechtsbron is juist?
Alle rechterlijke uitspraken bevatten een nieuwe rechtsregel.
Rechterlijke uitspraken die tegen een wettelijke regel ingaan kunnen niet als bron van recht gelden.
Rechterlijke uitspraken kunnen slechts als rechtsbron fungeren als zij van overheidswege bekendgemaakt zijn in een officieel blad.
Een uitspraak van de Hoge Raad waarin een nieuwe regel wordt geformuleerd heeft soms het effect van een nieuwe wet.
Vraag 24
Rechtsregels die niet gevormd zijn door een wetgever en die ook niet door andere juridische autoriteiten worden voortgebracht, worden aangeduid als
opinio iuris necessitatis.
sociale regels.
ongeschreven recht.
praktijkregels.
Vraag 25
Het familierecht (I) behoort tot het privaatrecht (II).
Het woord 'recht' heeft achtereenvolgens de betekenis van:
(I) subjectief recht, (I)I subjectief recht.
(I) subjectief recht. (II) objectief recht.
(I) objectief recht, (II) objectief recht.
(I) objectief recht, (II) subjectief recht.
Vraag 26
Welk probleem zal zich volgens het model zoals beschreven in hoofdstuk 1 van Achtergronden in een eenvoudige gemeenschap waarin (nog) geen sprake is van secundaire regels NIET voordoen?
Twijfel over welke regels gelden of wat de precieze strekking is van een regel.
Starheid van de regels in de zin dat zij als ingesleten gewoontes moeilijk te veranderen
zijn.
Competentiestrijd tussen verschillende instanties over het maken, toepassen en handhaven van regels.
Inefficiënte handhaving van de regels.
Vraag 27
In zijn ‘Eerste minuut’ schrijft Radbruch dat ‘de positivistische leer’ zowel de juristen als het volk weerloos heeft gemaakt tegen wrede en misdadige wetten, omdat volgens ‘de positivistische leer’ het feit dat een regel tot het positieve recht behoort automatisch betekent dat die regel gehoorzaamd moet worden. Welke ‘positivistische leer’ heeft Radbruch hier op het oog?
Het beschrijvend rechtspositivisme.
Het positivisme van Ronald Dworkin.
Het normatief rechtspositivisme.
Het antipositivisme.
Vraag 28
Wat wordt bedoeld met ‘rechtspositivisme’?
Het idee dat rechtsregels altijd op basis van de geldende moraal geïnterpreteerd moeten worden.
Het idee dat alleen rechtvaardig recht geldend recht behoort te zijn.
Het idee dat op basis van formele criteria vastgesteld kan worden of een bepaalde regel tot het recht behoort.
Het idee dat de wet een rechtsbron van hogere orde is dan jurisprudentie en ongeschreven recht.
Vraag 29
Het rechtspositivisme wijst rechterlijke rechtsvorming af omdat het alleen de wet als rechtsbron erkent.
Deze stelling is:
juist.
onjuist.
Vraag 30
Welke bewering over antipositivisme is NIET juist?
Volgens het antipositivisme is het onmogelijk om vast te stellen wat geldend recht is
zonder een beroep te doen op morele overwegingen.
Volgens de antipositivist is de rechtspraktijk een argumentatieve praktijk waarin
geargumenteerd wordt over de beste interpretatie van het recht.
Bij duisterheid of onvolledigheid van de wet moet de rechter volgens de antipositivist buiten het recht op zoek gaan naar morele beginselen om het recht aan te vullen.
Vraag 31
Welke uitspraak over de onafhankelijkheid van de rechter is NIET juist?
De onafhankelijkheid van de rechter wordt onder andere gewaarborgd door rechters voor het leven te benoemen.
Van onafhankelijkheid van de rechter zou geen sprake zijn als rechters hiërarchisch ondergeschikt zouden zijn aan de Minister van Justitie.
De onafhankelijkheid van de rechter wordt onder andere gewaarborgd door de mogelijkheid hem of haar in voorkomende gevallen te wraken.
De eis van onafhankelijkheid van de rechter is niet alleen vastgelegd in de Grondwet, maar ook in het EVRM.
Vraag 32
Welke bewering over de rechterlijke macht is juist?
De in art 2 van de Wet RO genoemde rechterlijke instanties behoren NIET tot de rechterlijke macht in grondwettelijke zin.
De Centrale Raad van beroep wordt tot de gewone rechterlijke macht gerekend.
De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State behoort tot de rechterlijke macht in grondwettelijke zin
Het Openbaar Ministerie wordt gerekend tot de rechterlijke macht in grondwettelijke zin.
Vraag 33
Art. 45 Wet RO bepaalt de:
Relatieve competentie in strafzaken.
Absolute competentie in strafzaken.
Relatieve competentie in burgerlijke zaken.
Absolute competentie in burgerlijke zaken.
Vraag 34
Welke bewering over Wiarda’s drie typen van rechtsvinding is NIET juist?
De drie door Wiarda onderscheiden typen rechtsvinding zijn heteronome, autonome en gematigd heteronome rechtsvinding.
Rechters zullen, afhankelijk van de gevallen die ze voorgelegd krijgen, zowel heteronome, gematigd heteronome als autonome beslissingen nemen.
In de loop van de 20e eeuw heeft een verschuiving plaatsgevonden van meer heteronome naar meer autonome rechtspraak.
De drie door Wiarda onderscheiden typen rechtsvinding corresponderen met stadia in de rechtsgeschiedenis.
Vraag 35
Is de volgende stelling juist of onjuist?
“De kenmerkende eigenschap van de teleologische interpretatiemethode is dat het doel van de te interpreteren wetsbepaling wordt afgemeten aan het nut of het doel dat de regeling volgens de wetgever heeft.”
Deze stelling is juist.
Deze stelling is onjuist.
Vraag 36
Is de volgende stelling juist of onjuist?
“Belangenafweging door de rechter is met name vaak zo ingewikkeld, omdat door het ontbreken van een gemeenschappelijke maat vaak niet direct duidelijk is hoe verschillende belangen tegen elkaar afgewogen moeten worden.”
- Juist.
- Onjuist
Vraag 37
Welke interpretatiemethode gebruikt de rechter als hij bij de uitleg van een wettelijke bepaling rekening houdt met de letterlijke betekenis van wat de minister daarover tijdens de parlementaire behandeling heeft gezegd?
Deze stelling is juist.
Deze stelling is onjuist.
De grammaticale interpretatiemethode.
De wetshistorische interpretatiemethode.
De rechtshistorische interpretatiemethode.
Vraag 38
Is de taak van de rechter als rechtsvinder volbracht wanneer hij heeft vastgesteld hoe de feiten van het geval luiden en wat in het voorliggende geval de betekenis is van de toepasselijke rechtsregel?
Ja.
Nee.
Vraag 39
Welk van de onderstaande rechtsmiddelen is een gewoon rechtsmiddel?
Herroeping.
Herziening.
Verzet.
Derdenverzet.
Vraag 40
Wat is het gevolg van wraking van een rechter door de rechtbank?
Dat hij die zaak niet (meer) mag behandelen omdat hij onvoldoende onafhankelijk is gebleken.
Dat zijn vonnis in hoger beroep vernietigd wordt vanwege zijn partijdigheid.
Dat hij die zaak niet (meer) mag behandelen omdat er twijfel zou kunnen rijzen over zijn onpartijdigheid.
Dat een rechter na een partijdig gewezen vonnis door de Hoge Raad uit zijn ambt wordt gezet.
D
B
C
A
A
A
B
B
C
D
B
B
B
A
B
A
D
C
C
C
C
B
A
A
C
C
C
C
B
C
C
D
D
D
B
A
B
B
C
C
Add new contribution