Je vertrek voorbereiden of je verzekering afsluiten bij studie, stage of onderzoek in het buitenland
Study or work abroad? check your insurance options with The JoHo Foundation
Wat is inductie?
Het afleiden van toetsbare voorspellingen uit hypothesen.
Het verzamelen en groeperen van gegevens.
Het formuleren van een theorie over de samenhang van delen van het probleem.
Het formuleren van hypothesen op basis van waarnemingen.
Wat is de doelstelling van de regulatieve cyclus?
Het toetsen van de juistheid van hypothesen, die ten grondslag liggen aan de hulpverlening.
Het stapsgewijs bereiken van doelen bij het oplossen van problemen.
Het opstellen van een behandelplan voor probleemgedrag.
Het evalueren van de effectiviteit van geboden hulp.
Wat is de doelstelling van de empirische cyclus?
Het toetsen van de juistheid van hypothesen, die ten grondslag liggen aan de hulpverlening.
Het stapsgewijs bereiken van doelen bij het oplossen van problemen.
Het opstellen van een behandelplan voor probleemgedrag.
Het evalueren van de effectiviteit van geboden hulp.
Diagnostiek moet betrouwbaar en valide zijn. Leg uit wat dit betekent.
Wat is het uiteindelijke doel van handelings- en oplossingsgerichte hulpverlening? Licht dit toe.
Bij diagnostisch onderzoek moet de empirische cyclus worden doorlopen. Noem de vijf fasen en beschrijf deze.
D. Het formuleren van hypothesen op basis van waarnemingen.
B. Het stapsgewijs bereiken van doelen bij het oplossen van problemen.
A. Het toetsen van de juistheid van hypothesen, die ten grondslag liggen aan de hulpverlening.
Betrouwbaarheid houdt in dat hypothesen en toetsingen daarvan moeten zo onafhankelijk mogelijk zijn van het moment van het onderzoek, de onderzoeker of andere toevallige factoren. Validiteit betekent dat hypothesen en toetsingen daarvan daadwerkelijk betrekking moeten hebben op datgene wat bedoeld werd te beschrijven of toetsen.
Empowerment: het helpen van de hulpvrager bij het optimaal benutten van de eigen mogelijkheden, om zelfredzaamheid te realiseren.
De empirische cyclus omvat de volgende vijf fasen:
Wat is de correcte term voor het onderbrengen van de unieke, individuele kenmerken van een hulpvrager onder een bepaald, binnen het vakgebied bekend type probleem?
De DSM is een multi-axiaal systeem. Wat wordt geclassificeerd door as II?
Welke van deze stellingen is juist?
Stelling 1: In de praktijk wordt er nog weinig gebruik gemaakt van evidence-based behandelingen, omdat er voor veel problemen nog geen bewezen effectieve behandeling is.
Stelling 2: In de praktijk wordt er nog weinig gebruik gemaakt van evidence-based behandelingen, omdat veel bewezen effectieve behandelingen in de praktijk lastig te implementeren zijn.
Gardner & Sovnes ontwikkelden een werkwijze waardoor uiteenlopende probleemelementen elk hun plaats krijgen. Onder welke factoren valt het volgende voorbeeld volgens deze werkwijze? Externe (fysieke of sociale) of interne (biologische of psychische) stimuli die voorafgaan aan probleemgedrag.
Welke onderzoeksinstrumenten hanteren als norm ‘het voldoen aan een ideaal’?
Welke aanname ligt ten grondslag aan het biopsychosociale model?
Is een classificatie een geschikt middel om een behandeling te indiceren? Licht je antwoord toe.
Wat is het verschil tussen evidence-based practice en practice-based evidence?
C. Classificatie
A. Persoonlijkheidsstoornissen en zwakzinnigheid
C. Beide stellingen zijn juist.
B. Primaire factoren
B. Criterion-referenced instrumenten
Het biopsychosociale model stelt dat individueel gedrag op iedere leeftijd wordt bepaald door een veelheid van factoren op lichamelijk, psychisch en sociaal gebied.
Nee, bij classificatie wordt enkel geconcludeerd dat een bepaald toestandsbeeld aanwezig is bij het individu. Voor het indiceren van een behandeling is diagnostiek noodzakelijk, omdat daarbij onderzoek wordt gedaan naar mogelijk aanwezige causaliteit.
Evidence-based practice is de combinatie van evidence-based assessment (verklaren van een probleem op basis van een wetenschappelijk bewezen theorie) en evidence-based behandeling (een aanpak die door wetenschappelijk onderzoek bewezen effectief is bevonden). Practice-based evidence is het ontstaan van praktijktheorieën door middel van systematische evaluatie van eigen behandelingen. Deze praktijktheorieën kunnen vervolgens wetenschappelijk onderzocht worden en mogelijk bewezen effectief worden.
Welke aanname ligt ten grondslag aan het biopsychosociale model?
Wat houdt het begrip ‘management’ in?
Wat is het belangrijkste verschil tussen bredebandonderzoek en smallebandonderzoek?
Welke van onderstaande uitspraken is waar?
Wat is een ernsttaxatie van een probleem? Noem de belangrijkste factor bij het maken van een ernsttaxatie.
Noem drie kenmerken van een goede probleemdefinitie.
Waarom is het bij kinderen tot zes jaar belangrijk om meerdere onderzoeksmomenten in te plannen?
D. Het beheersbaar maken van probleemgedrag.
A. Bredebandonderzoek is gericht op uiteenlopende aspecten van het functioneren, smallebandonderzoek is gericht op een beperkt probleem.
B. Bij een fout van de tweede soort wordt een probleem niet gesignaleerd, terwijl die er wel is (fout-negatief).
De ernsttaxatie van een probleem is een inschatting van de mate waarin de ontwikkeling van het kind wordt bedreigd. De belangrijkste factor hierbij is de adaptatie van het kind aan zijn omgeving.
Een goede probleemdefiniëring heeft de volgende kenmerken:
Omdat de taal- en cognitieve ontwikkeling bij kinderen tot zes jaar kan fluctueren. Op basis van één testonderzoek bij een kind jonger dan 6 jaar kan geen valide voorspelling worden gemaakt over de cognitieve ontwikkeling op langere termijn. Daarom moet de focus liggen op het verloop van de ontwikkeling.
Wat houdt het begrip ‘management’ in?
De hulpverlener ziet patronen die hij recent gezien heeft opnieuw en op basis daarvan stelt hij steeds dezelfde diagnose, zonder op grond van de verschillen nog naar andere patronen of diagnoses te zoeken. Welk begrip wordt hier omschreven?
Wat is geen doelstelling van het diagnostisch interview met de ouders?
Wat is geen doelstelling van de inleidende conversatie in het diagnostisch interview met het kind?
Een diagnostisch interview vraagt van de onderzoeker ‘maximale toenadering met behouden van distantie’. Dit zorgt onder andere voor een dilemma op gespreksniveau. Leg dit uit.
Noem twee redenen waarom het in de fase van het intakegesprek belangrijk is om over epidemiologische kennis te beschikken.
Een interviewer moet bij elk onderwerp een keuze maken uit de geschiktste vraagvorm: directe, indirecte of projectieve vragen. Geef van elk van deze opties een voorbeeld.
Bij kinderen met een taalachterstand moet gebruik worden gemaakt van aangepaste interviews. Een mogelijke vorm is de ‘which one’ procedure. Leg uit waarom deze procedure goed werkt voor kinderen met taalproblemen
B. Availability bias
D. Het formuleren van onderkennende hypothesen.
C. Uitleg geven over de rol van het gesprek in het diagnostisch proces.
Het dilemma waarin de onderzoeker zich tijdens het diagnostisch interview bevindt, is erin gelegen dat hij geconfronteerd wordt met een vraag om hulp die betrokkenheid en medegevoel vereist en tegelijkertijd met een vraag om deskundige hulp die objectivering en rede vereist.
Drie redenen:
Bij de which one procedure wordt het kind gevraagd om een gezinstekening te maken, waarna er een groot aantal vragen wordt gesteld die betrekking hebben op de personen van de tekening. Deze vragen beginnen allemaal met “Wie…”. Het kind kan één van de getekende personen aanwijzen: er is geen verbale respons noodzakelijk, zodat het kind niet gehinderd kan worden door zijn expressieve taalstoornis.
Een diagnostisch interview vraagt van de onderzoeker ‘maximale toenadering met behouden van distantie’. Dit zorgt onder andere voor een dilemma op gespreksniveau. Leg dit uit.
Wat is time sampling?
Waarover geeft een observatie in een ABC-schema geen informatie?
Als ouders het probleemgedrag van hun kind zelf moeten observeren, omvat dit een element van een interventie. Licht dit toe.
Waarom is het belangrijk om ook te observeren in situaties waarin het probleemgedrag zich niet voordoet?
B. Het observeren op vaste, korte momenten, waarop wordt geregistreerd of het gedrag aanwezig is.
A. De duur van het gedrag.
De gecreëerde focus op specifiek gedrag en op de relatie tussen gedragingen van verschillende betrokkenen heeft invloed op de interpretatie van de situatie en het gedrag. Zo ontdekken ouders soms zelf door middel van observatie dat zij veranderingen aan kunnen brengen in de voorlopers (antecedenten) en gevolgen (consequenten) van probleemgedrag van hun kind.
Het is nuttig om observaties te doen in een situatie waarin het probleemgedrag zich juist niet voordoet, omdat dit extra informatie geeft voor:
De analyse van het ontstaan en de instandhouding van het probleemgedrag.
De oplossingen die de omgeving al biedt.
Als ouders het probleemgedrag van hun kind zelf moeten observeren, omvat dit een element van een interventie. Licht dit toe.
Wat houdt het begrip criteriumvaliditeit in?
Welke van deze stellingen is/zijn juist?
Stelling I: De sensitiviteit van een vragenlijst zegt hoe gevoelig de vragenlijst is voor het meten van een bepaalde stoornis in een bepaalde bevolkingsgroep.
Stelling II: De specificiteit van een vragenlijst zegt iets over de mate waarin de vragenlijst kinderen met een stoornis kan opsporen binnen een bevolkingsgroep.
Wat is belangrijk voor een adequate normering van een vragenlijst?
Noem drie voordelen van het gebruiken van betrouwbare en valide vragenlijsten bij diagnostische besluitvorming.
Noem twee redenen waarom verschillende informanten gedrag op een andere manier kunnen beoordelen.
Waarom bieden de validiteitscoëfficiënten onvoldoende houvast bij het maken van een beslissing in de klinische praktijk?
C. Criteriumvaliditeit betreft de mate waarin een score op een instrument een goede voorspeller is voor gedrag buiten de testsituatie.
A. Alleen stelling I is juist.
D. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.
Het gebruiken van betrouwbare en valide vragenlijsten bij diagnostische besluitvorming heeft de volgende voordelen:
Standaardisatie: iedereen krijgt dezelfde vragen voorgelegd en de verwerking en scoring van de antwoorden gebeurt op identieke wijze.
Volledigheid: alle relevante aspecten van de problematiek komen aan de orde.
Kwantificeerbaarheid: antwoorden worden omgezet in genormeerde scores, wat inzicht geeft in de ernst van de problematiek. Met behulp van grensscores kan soms een indicatie worden gegeven voor de aan- of afwezigheid van een stoornis.
Efficiëntie: in kort tijdsbestek wordt veel informatie ingewonnen.
Transparantie: de zichtbaarheid en controleerbaarheid van de diagnostische besluitvorming wordt vergroot.
Cliëntfeedback: het bespreken van de uitkomsten van vragenlijsten zet bij de informanten een proces van bewustwording in werking.
Onderzoekbaarheid: de kwantitatieve informatie maakt de problematiek van een cliënt beter onderzoekbaar. Diagnostische hypothesen kunnen gerichter worden geformuleerd en getoetst. Ook kan door herhaalde afname van een vragenlijst een beeld worden gevormd van de veranderingen in de problematiek en de effectiviteit van een behandeling.
Professionalisering en profilering: door het gebruik van vragenlijsten kan men meer methodisch en theoretisch onderbouwd te werk gaan (professionalisering). Tevens draagt dit bij aan een betere profilering (legitimering) van het handelen.
Redenen waarom verschillende informanten gedrag verschillend kunnen beoordelen:
Probleemgedrag kan situatiespecifiek zijn;
Bepaald probleemgedrag, vindt vaak buiten het zicht van volwassenen plaats;
Bepaalde symptomen zijn niet observeerbaar, maar alleen te rapporteren door het kind zelf;
Informant kan onbewust of bewust emotionele en gedragsproblemen over- of onderrapporteren;
Verschillende referentiekaders voor het beoordelen van emotionele en gedragsproblemen;
Leeftijd van het kind beïnvloedt de mate waarin het kan reflecteren op het eigen gedrag en het eigen gedrag kan vergelijken met dat van anderen;
Psychopathologie en één of beide ouders en relatieproblematiek kunnen van invloed zijn op het probleemgedrag dat de ouder rapporteren;
De rapportage van het probleemgedrag kan beïnvloed worden door kenmerken van de proefleider.
De coëfficiënten zijn gebaseerd op gemiddelden en standaarddeviaties, waardoor het moeilijk is dit te vertalen naar een advies in een individueel geval.
Wat houdt het begrip criteriumvaliditeit in?
Waarom is de term ‘individueel testonderzoek’ beter dan de term ‘psychologisch onderzoek’?
Voor welk domein is een individueel testonderzoek het meest geschikt?
Welke van deze stellingen is/zijn juist?
Stelling I: Observeren tijdens het testonderzoek is nuttig, omdat dit dan buiten de testsituatie niet meer hoeft te worden gedaan.
Stelling II: Observeren tijdens het testonderzoek is nuttig, omdat dit kan leiden tot nieuwe hypothesen.
Wat is het verschil tussen expressietests en projectieve tests?
Verklaar waarom kinderen in een testsituatie soms aanzienlijk beter presteren dan in de klas.
Soms beschikken kinderen met een andere culturele achtergrond over onvoldoende Nederlandse taalvaardigheden om een genormeerde testbatterij af te kunnen nemen. Het is echter geen goede oplossing om de verbale onderdelen dan uit de testbatterij weg te laten. Noem hiervoor twee redenen.
C. Omdat de term ‘psychologisch onderzoek’ suggereert dat deze vorm van onderzoek een typische aangelegenheid is voor psychologen.
D. Voor alle bovenstaande domeinen.
B. Alleen stelling II is juist.
Expressietests zijn gestandaardiseerde opdrachten, waarbij het kind met behulp van tekenmateriaal of blokjes iets (af)maakt. Het product wordt gezien als expressie van diverse aspecten van het sociaal-emotioneel functioneren. Ook bij projectietests gaat het om vrije opdrachten: een verschil is dat met opzet enigszins ambigu materiaal wordt aangeboden, waarbij men ervan uitgaat dat de wijze waarop de proefpersoon de stimuli interpreteert informatie kan verschaffen over processen waar hij of zij zich nauwelijks van bewust is of wil zijn.
Dit kan verklaard worden doordat er tijdens een ITO meer structuur wordt aangeboden dan in de klas en er sprake is van één-op-één contact.
Het weglaten van verbale onderdelen uit een testbatterij is geen oplossing, omdat:
Wat is het verschil tussen expressietests en projectieve tests?
Wat komt niet voor op de levenslijn bij dossieranalyse?
Wat is geen specifieke functie van dossiervorming over een specifieke casus?
Aan welke drie voorwaarden moet een dossier voldoen?
Noem twee mogelijke valkuilen van dossieranalyse.
B. Schoolverloop
C. De mogelijkheid tot inzage van het dossier door de ouders of het kind.
Een dossier moet aan de volgende voorwaarden voldoen:
Mogelijke valkuilen van dossieranalyse:
Wat komt niet voor op de levenslijn bij dossieranalyse?
Wat is triangulatie?
Welk van onderstaande antwoorden is een voorbeeld van ‘parent blaming’?
Welke van de volgende uitspraken is waar?
Leg het begrip ‘perceptual overlap phenomenon’ uit.
Externaliserende vragen zijn een voorbeeld van reflectieve vragen, die gesteld worden in een diagnostisch interview. Leg uit wat er met externaliserende vragen wordt bedoeld.
Noem de drie opvoedstijlen volgens de typologie van Baumrind en licht deze toe.
B. Gedwongen partijkeuze voor één ouder en tegen de andere ouder.
D. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.
D. Alle bovenstaande uitspraken zijn waar.
De ouder die verwikkeld is in zogenoemde coercive traps of negatieve interactiecycli met het kind is geneigd de leefomgeving en het sociaal netwerk ook negatief waar te nemen en te benaderen, en omgekeerd zal de omgeving daardoor weer negatief op de ouder reageren.
Bij externaliserende vragen wordt het problematische gedrag losgekoppeld van de cliënt, waardoor er meer mogelijkheden ontstaan om over het probleem te praten. Een externaliserende vraag verandert het probleem van een bijvoeglijk naamwoord (‘ik ben driftig’) in een zelfstandig naamwoord (‘de drift’). Niet de persoon heeft of is het probleem; het probleem is het probleem.
Baumrind’s typologie van opvoedstijlen:
Wat is triangulatie?
Welke van deze stellingen is/zijn juist?
Stelling I: De didactische leeftijd van een kind vertelt je hoeveel maanden onderwijs een kind heeft gehad.
Stelling II: Het didactische-leeftijdequivalent verwijst naar het aantal maanden onderwijs waarna een leerling een bepaalde score haalt.
Wat is de didactische leeftijd van een kind dat halverwege groep 3 zit?
Wat is de juiste omschrijving van het leerrendementsquotiënt (LRQ)?
Waarop ligt de nadruk bij gericht onderzoek?
Welke van deze stellingen is/zijn juist?
Stelling I: Achterblijvende fonologische vaardigheden en een automatiseringstekort worden kenmerkend geacht voor dyslexie.
Stelling II: Een tekort aan begripskennis is een bepalende factor bij een specifieke rekenstoornis.
Wat zijn de twee doelen van een individueel screeningsonderzoek?
Noem een bezwaar tegen het didactische leeftijdsequivalent.
Noem een argument om het didactische leeftijdsequivalent te blijven gebruiken.
D. Beide stellingen zijn onjuist.
C. 5
D. Het leerrendementsquotiënt geeft de verhouding aan tussen leerervaring en leerresultaat.
B. Het onderzoeken van het leerproces.
C. Beide stellingen zijn juist.
De twee doelen van individueel screeningsonderzoek zijn:
Er zijn twee bezwaren tegen het didactische leeftijdsequivalent (DLE):
Argumenten om het DLE te blijven gebruiken:
Welke van deze stellingen is/zijn juist?
Stelling I: De didactische leeftijd van een kind vertelt je hoeveel maanden onderwijs een kind heeft gehad.
Stelling II: Het didactische-leeftijdequivalent verwijst naar het aantal maanden onderwijs waarna een leerling een bepaalde score haalt.
Welke van deze stellingen is/zijn juist?
Stelling I: Bij fluid intelligence gaat het om taken waarbij ervaring en aangeleerde kennis en vaardigheden een grote rol spelen.
Stelling II: Spearman zag de prestatie van iemand op een (sub)test als het resultaat van het algemene vermogen (g-factor) en de voor die test relevante specifieke vermogens.
Waarop doet de WISC-III vooral een beroep volgens Alfonso?
Welke uitspraak is niet waar?
De procedure voor het interpreteren van de WISC-III omvat een aantal stappen. Wat moet er gedaan worden als het verbale en performale IQ significant van elkaar verschillen en wanneer beide schalen inconsistent zijn opgebouwd?
Leg uit wat het Flynn-effect is en wat dit tot gevolg heeft.
Noem een kritiekpunt op het begrip ‘emotionele intelligentie’.
B. Alleen stelling II is juist.
A. Crystallized intelligence, visualisatie, kortetermijngeheugen en verwerkingssnelheid.
D. Een geconstateerd disharmonisch profiel is zeer stabiel.
Dan moet de analyse worden vervolgd op het niveau van de drie intelligentiefactoren (Verbaal Begrip, Perceptuele Organisatie en Verwerkingssnelheid).
Het Flynn-effect is het verschijnsel dat personen in de loop van de tijd een steeds betere prestatie leveren op taken van traditionele intelligentietests. Dit leidt tot een steeds grotere overschatting van de hoogte van de intelligentie.
Voorbeelden van kritiekpunten op het begrip ‘emotionele intelligentie’:
Het lijkt niet zozeer te gaan om een andere vorm van cognitief presteren of informatieverwerking, maar meer om persoonlijkheidskenmerken.
Het is nog niet aangetoond dat resultaten van tests voor emotionele intelligentie het functioneren in situaties in het echte leven beter voorspellen dan de prestaties op traditionele intelligentietests.
De procedure voor het interpreteren van de WISC-III omvat een aantal stappen. Wat moet er gedaan worden als het verbale en performale IQ significant van elkaar verschillen en wanneer beide schalen inconsistent zijn opgebouwd?
Wat meet de leertest?
Welke van onderstaande antwoorden is geen concept van de cultuurhistorische theorie van Vygotsky?
Wat zijn gainers?
Wat is het Learning Potential Assessment Device (LPAD)?
Welke leertest is het meest geschikt voor allochtone kinderen?
Leg uit waar de contextuele theorie vanuit gaat met betrekking tot intelligentie.
Licht het begrip ‘Zone van Naaste Ontwikkeling’ van Vygotsky’s cultuurhistorische theorie toe.
Sommigen stellen dat het niet zinvol is om jonge kinderen op ontwikkelingsachterstand en risico op leerproblemen te testen, omdat hun cognitieve vaardigheden en mogelijke problemen in de ontwikkeling daarvan nog onvoldoende stabiel zijn. Noem een argument waarom het juist wél zinvol is om jonge kinderen te testen.
D. De leergeschiktheid van een kind
A. Verbalisatie
B. Kinderen die leerwinst boeken.
A. Het LPAD bestaat uit een aantal tests om te beoordelen waar de cognitieve beperkingen van het kind liggen en hoe ze kunnen worden opgeheven.
C. De LEM.
Volgens de contextuele theorie moet intelligentie begrepen worden in de sociaal-culturele context waarin de persoon opgroeit. De psychologische processen die intelligentie bepalen zijn in principe in elk mens aanwezig. De omgeving stimuleert deze processen.
De Zone van de Naaste Ontwikkeling (ZNO): het verschil tussen wat het kind al aan kennis heeft verworven en zelfstandig kan toepassen (actuele niveau) en wat het met behulp van de volwassene, maar nog niet zelfstandig (oefenfase), kan bereiken (het potentiële niveau).
Het testen van jonge kinderen kan zinvol zijn om de volgende redenen:
Wat meet de leertest?
Onderzoek naar sociaal gedrag richt zich over het algemeen niet op:
Welke van deze stellingen is/zijn juist?
Stelling I: Over het algemeen vertonen kinderen met ADHD minder verdriet, woede en schuldgevoelens dan hun leeftijdsgenoten.
Stelling II: Kinderen met een depressie zijn vaak ontevreden, voelen zich snel achtergesteld en zijn snel geërgerd.
Hoe noem je het als een kind de emotionele reacties van anderen peilt om te zien hoe het zelf moet reageren?
In welk stadium van de moraliteit bevindt een kind zich als het stelen afkeurt, omdat het wettelijk verboden is?
Een kind met een angststoornis besteedt meer aandacht aan beangstigende stimuli en interpreteert situaties vaker als bedreigend. Welk aspect van de angststoornis zorgt hiervoor?
Leg het begrip ‘theory of mind’ uit en geef hierbij een voorbeeld.
Waarom is het lastig om een universele maatstaf voor sociaal-emotionele competentie te geven?
Wat is het verschil tussen sociaal-emotioneel en persoonlijkheidsonderzoek?
C. Gepastheid van gedrag in een situatie
B. Alleen stelling II is juist.
D. Social referencing.
B. In het conventionele stadium.
B. Een gebrekkige sociale cognitie.
Met het begrip theory of mind wordt een basaal inlevingsvermogen bedoeld, en verwijst naar het inzicht dat menselijk gedrag wordt gestuurd door mentale toestanden en niet door een objectieve werkelijkheid.
Een voorbeeld: als ik mijn paraplu mee naar buiten neem, doe ik dat omdat ik denk dat het buiten regent en niet omdat het werkelijk buiten regent. Mijn gedachte-inhoud hoeft niet overeen te komen met de werkelijkheid.
Omdat cultureel bepaald is in welke mate bepaald gedrag en (het uiten van) bepaalde emoties wenselijk wordt gevonden.
Sociaal-emotioneel onderzoek is vaak specifieker en meer gericht op vaardigheden, terwijl persoonlijkheidsonderzoek algemener is en gericht is op gedragsneigingen.
Onderzoek naar sociaal gedrag richt zich over het algemeen niet op:
Welk component van taal betreft de totale kennis die we hebben van de taal?
In welke fase van de taalontwikkeling krijgt een kind een groeiend besef van ruimte en tijd?
Welke van deze stellingen is/zijn juist?
Stelling I: De categoriale benadering groepeert taalgestoorde kinderen op basis van een cluster van syndromen.
Stelling II: De descriptief-linguistische benadering van taalstoornissen legt de nadruk op het beschrijving van het taalgedrag.
Wat is de voornaamste oorzaak van taalproblemen bij kinderen met een volledige schisis?
Wat is geen belangrijke prognostische factor voor herstel van een taalstoornis?
Waarom vindt er altijd audiometrisch onderzoek plaats bij taaldiagnostiek?
Er zijn meerdere problemen bij het bepalen wat een normale taalontwikkeling is. Noem er één.
Wat is een valkuil bij het gebruiken van de descriptief-linguïstische benadering?
D. De integratie van bovenstaande componenten.
C. In de differentiatiefase.
C. Beide stellingen zijn juist.
A. Gehoorproblemen.
B. De mate waarin het kind uitgedaagd wordt om te communiceren.
Omdat betrekkelijk geringe gehoorverliezen de taalontwikkeling reeds ernstig kunnen hinderen en omdat de aanwezigheid van gehoorproblemen grote invloed heeft op de inhoud van het gerichte onderzoek en de handelingsadviezen die gegeven worden.
De problemen bij de vaststelling van wat een normale taalontwikkeling is:
Een valkuil bij het gebruiken van de descriptief-linguïstische benadering is dat relevante etiologische en niet-talige factoren verwaarloosd worden.
Welk component van taal betreft de totale kennis die we hebben van de taal?
D. De integratie van bovenstaande componenten.
Welk van onderstaande problemen komt over het algemeen niet veelvuldig voor naast een motorische stoornis?
Welke van deze stellingen is/zijn juist?
Stelling I: Bij cerebrale parese is er eerst sprake van positieve symptomen en daarna van negatieve symptomen.
Stelling II: Spasticiteit is een voorbeeld van een positief symptoom.
Welke uitspraak is niet waar?
Wat is de belangrijkste hypothese voor de comorbiditeit van een coördinatieontwikkelingsstoornis (DCD) en dyslexie? Licht deze hypothese toe.
De Internationale Classificatie van het Menselijk Functioneren voor Kinderen (ICF-CY) maakt onderscheid tussen drie niveaus van motorisch functioneren. Noem deze en licht ze toe.
Waarom behalen kinderen met een coördinatieontwikkelingsstoornis (DCD) vaak een lagere score op een intelligentietest dan leeftijdsgenoten?
A. Agressie.
B. Alleen stelling II is juist.
A. De motorische ontwikkeling verloopt meestal lineair.
De belangrijkste hypothese voor het samengaan van DCD met dyslexie is de ‘automatization deficit hypothesis’. Deze hypothese stelt dat het mechanisme dat verantwoordelijk is voor het aanleren en automatiseren van bewegingen hetzelfde is als het mechanisme dat ten grondslag ligt aan het automatiseren van het lezen.
De Internationale Classificatie van het Menselijk Functioneren voor Kinderen (ICF-CY) maakt onderscheid tussen de volgende niveaus van motorisch functioneren:
Kinderen met DCD behalen vaak een lagere score op een intelligentietest dan leeftijdsgenoten, omdat bepaalde items een beroep doen op de fijnmotorische vaardigheden.
Welk van onderstaande problemen komt over het algemeen niet veelvuldig voor naast een motorische stoornis?
Welke van de drie hersenniveaus van het triune brain draagt zorg voor emotionele en geheugenprocessen?
Welk deel van de neocortex is van belang voor de waarneming, verwerking en opslag van informatie?
Wanneer spreekt men van niet-aangeboren hersenletsel?
Welke van deze stellingen is/zijn juist?
Stelling I: Spiegelneuronen zijn niet alleen actief als we een handeling zelf uitvoeren, maar ook wanneer we een ander een handeling zien uitvoeren.
Stelling II: Spiegelneuronen spelen een belangrijke rol bij onder andere het leren van taal.
Er heerst optimisme over de plasticiteit van het brein van jonge kinderen. Noem hiervoor twee redenen.
Wat is de functie van het corpus callosum?
Een neuropsychologische behandeling kan uit verschillende interventies bestaan. Noem drie voorbeelden.
B. Het tweede niveau (het paleomammalian brain).
A. Het posterieure deel van de neocortex.
B. Bij stoornissen die tijdens en na de geboorte ontstaan.
C. Beide stellingen zijn juist.
Twee redenen waarom er optimisme heerst over de plasticiteit van het brein van jonge kinderen:
Het doorsturen van informatie van de linker naar de rechter hemisfeer en vice versa.
Voorbeelden van interventies bij een neuropsychologische behandeling:
Er heerst optimisme over de plasticiteit van het brein van jonge kinderen. Noem hiervoor twee redenen.
Nederlands:
Engels:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Je vertrek voorbereiden of je verzekering afsluiten bij studie, stage of onderzoek in het buitenland
Study or work abroad? check your insurance options with The JoHo Foundation
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution