Arresten Internationaal Recht

Deze samenvatting bestaat uit een verzameling van arresten zoals voorgeschreven bij een bachelor cursus over Internationaal Recht en is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

International Court of Justice, Fisheries (United Kingdom v. Norway), Judgement Merits, 18 december 1951

Casus

Engeland start een procedure tegen Noorwegen betreffende de visserij-zones. Beide partijen hebben de rechtsbevoegdheid van het Statuut geaccepteerd. De UK vraagt het Hof om

  • te verklaren dat Noorwegen de regels van het internationale recht met betrekking tot de visserij-zones in acht moet nemen en om de afgesproken grenzen te definiëren zodat verdere geschillen voorkomen kunnen worden,

  • schade aan de UK toe te kennen die veroorzaakt is door Noorwegen.

 

De UK en Noorwegen hebben wel degelijk afspraken gemaakt met betrekking tot de zones, maar de vraag is nu onder andere of deze afspraken wel overeen kunnen komen met de regels van internationaal recht.

 

In het 1935 Decree zijn afspraken gemaakt. In deze afspraken staat echter niets over wat er gedaan moet worden als een van de partijen zich niet aan de afspraken houdt.

De UK geeft Noorwegen het recht op het claimen van alle waters bij de fjorden en die in de baaien. Dit echter alleen op basis van een historische titel, naast deze uitzonderingen zijn de gewone regels van het internationale recht van toepassing. Ook is de ten-mile regel van toepassing, ook al heeft deze regel niet de status van een gewone regel van internationaal recht.

 

Alles bij elkaar gezien vindt het Hof niet dat Noorwegen bij het vastleggen van de begrenzingen van de visserij-zones in de 1935 Decree de regels van internationaal recht heeft geschonden. Dit kan namelijk niet worden gezegd na het opnemen van één regel die niet behoort tot het internationale recht.

 

 

International Court of Justice, The North Sea Continental shelf cases, (Federal Republic of Germany v. Denmark and Federal Republic of Germany v. Netherands), Judgement Merits, 20 februari 1969

 

Casus

Ten aanzien van de verdeling van het continentaal plateau van de Noordzee, waren er tussen Duitsland en Nederland en Duitsland en Denemarken afspraken gemaakt. Hoe de verdelingslijnen getrokken moesten worden, wilden de pp. Voorleggen aan het ICJ: 'elke principes en regels van internationaal recht zijn van toepassing bij de afbakening van de gebieden van pp. Op het Noordzee Continentaal plateau ?'

 

Het Hof voegde de twee zaken bij elkaar. Nederland en Denemarken beriepen zich op art. 6-2- (csc): er zouden in dit geval speciale omstandigheden zijn. Duitsland beriep zich op een verdeling volgens de doctrine van eerlijke en rechtvaardige verdeling.

 

Het Hof verwierp zowel het standpunt van Ned./Den. als dat van Duitsland. Hof: is er bij art. 6-2 csc sprake van de vorming van gewoonterecht? voor het bestaan van gewoonterecht kunnen 5 criteria gelden:

1. Het moet gaan om een regel met een fundamenteel normerend karakter die beschouwd kan worden als de basis voor een algemene rechtsregel.

Art. 6-2 voldoet hier niet aan : het is een subsidiaire regel ( de eerste regel is: begrenzing middels overeenkomst) en er kan een voorbehoud bij dit artikel worden gemaakt.

 

2. Er hoeft niet een geruime tijd verstreken te zijn t.a.v. het gebruik van de regel, als die maar wijdverbreid en representatief wordt toegepast.

In dit geval is de deelname en ratificatie van de csc onvoldoende om aan dit criterium te voldoen.

 

3. Er moet een redelijke verlopen zijn ten aanzien van de mogelijkheid het verdrag te ratificeren.

Daarvan is hier geen sprake.

 

IV. De statenpraktijk dient extensief en nagenoeg uniform te zijn, m.n. als het gaat om staten wier belangen er sterk bij zijn betrokken.

A. dit is hier niet het geval

 

V. De staten moeten niet alleen handelen volgens een gevestigde praktijk, maar zij moeten er tevens van overtuigd zijn dat het een verplichting is dat ze juist op die wijze handelen (opinio iuris -vereiste)

A. ook daarvan kan hier geen sprake zijn.

 

Daarom besluit het Hof;

 

  • dat er in dit geval geen bindende verdelingsregel is aan te wijzen.

  • de principes en regels van intern. Recht die hier van toepassing dienen te zijn; er moet een overeenkomst gesloten worden tussen pp. Ten aanzien van de afbakening die gebaseerd is op rechtvaardige principes en die alle relevante omstandigheden in acht neemt, zodat elk land een rechtvaardig deel krijgt.

 

International Court of Justice, Nuclear Tests (Australia v. France), Judgement Merits, 20 december 1974

 

Casus

Australië stelt een procedure in gang tegen Frankrijk met betrekking tot een geschil over het doen van testen met nucleaire wapens door de Franse overheid in de Pacifische Oceaan. Om de rechtsbevoegdheid van het Hof te vinden doet Australië een beroep op onder andere artikel 17 van de General Act for the Pacific Settlement of International.

De testen met de nucleaire wapens hebben hun invloed op de atmosfeer. Dat stelt Australië nu ook, maar Frankrijk zegt dat het vrijkomende radioactieve materiaal als verwaarloosbaar kan worden aangemerkt, en geen gevaar voor de gezondheid van de Australische bevolking vormt.

 

Frankrijk doet een aantal uitspraken waaruit blijkt dat na deze laatste reeks testen, er een einde aan zal komen. Door deze uitlatingen vindt het Hof dat Frankrijk publiekelijk zijn intentie heeft geopenbaard dat na de series testen van 1974, Frankrijk zou stoppen met het doen van testen met nucleaire wapens. Een belofte van dit soort, publiekelijk gedaan, met het doel om te worden gebonden, is bindend. Het Hof stelt dat de basisprincipes goede trouw, vertrouwen en zekerheid ook in het internationale recht hun werking hebben. In het geval van Frankrijk wordt ook bij een eenzijdige verklaring het bindende karakter van een internationale verplichting aangenomen.

Frankrijk stelt echter nu dat ze met hun uitspraken niet een belofte zijn aangegaan naar andere landen toe. De eerste verklaring was inderdaad naar Australië toe gericht, maar de verklaringen daarna waren aan niemand specifiek gericht.

Dit verweer heeft geen kans van slagen, want om wettig effect te hebben, is dit ook niet noodzakelijk, en ook hoeft een andere staat deze verklaringen niet aan te nemen. Het Hof is vanaf het begin gerechtigd geweest om aan te nemen dat de verklaringen van Frankrijk niet zomaar werden gedaan, maar in relatie waren met de tests die eigenlijk het object van de huidige voortgang vormen.

 

Door aan te kondigen dat de komende nucleaire tests de laatste zouden zijn, heeft Frankrijk de wereld blijk gegeven van zijn intentie om dit ook daadwerkelijk te doen. Frankrijk kon dan ook aannemen dat andere landen hier ook van uit zouden gaan. Ook in het licht van het internationale recht stelt het Hof dat de aankondigingen een wettige/ juridische werking hebbende belofte inhouden.

Frankrijk vind zelf dat ze zelf niet de internationale wet hebben geschonden, en dat ze ook niet gebonden zijn door het internationale recht om de tests te stoppen. Toch vindt het Hof niet dat de eenzijdige verklaringen impliciet zijn gedaan.

De Franse overheid moet zich dan ook aan het internationale recht houden en zich houden aan hun gedane uitlatingen.

Het doel van de verzoeker is hiermee gehaald, in zoverre dat Frankrijk de belofte heeft gedaan om geen tests meer te doen in de atmosfeer van de Zuid-Pacifische Oceaan, en zich hier dus ook aan moet houden.

 

 

International Court of Justice, Military and Paramilitary Activities in and Against Nicaragua (Nicaragua v. UInited States of America), Judgement Merits, 27 juni 1986

 

Casus

De VS steunde een militaire opstand in El Salvador. Dit baseerden zij op het collectieve zelfverdedigingsrecht van El Salvador.

 

Rechtsvraag

Mag de VS zijn hulp aan de opstandelingen in El Salvador baseren op het collectieve zelfverdedigingsrecht?

 

Rechtsoverweging

Het Hof stelt dat het verbod op geweld behoort tot het gewoonterecht. Eenzijdig geweld is volgens het Hof alleen toegestaan als het recht op zelfverdediging bestaat. Het recht op collectieve zelfverdediging is er alleen als de staat die aangevallen wordt, ermee instemt. In dit geval was dit niet het geval. Geconcludeerd kan worden dat het gewoonterecht geen basis biedt voor collectieve zelfverdediging op basis van het oordeel van één staat.

 

Tevens ter sprake in dit arrest is de interpretatie van het gewapende conflict. Het hof stelt dat als er sprake is van een gewapend conflict, er twee aanvullende voorwaarden noodzakelijk zijn om de aanval te rechtvaardigen. Ten eerste moet het noodzakelijk zijn en ten tweede proportioneel.

 

 

International Court of Justice, Legality of the Use or Threat of Nuclear Weapons, Advisory Opinions, 8 juli 1996 (advies gevraagd door de VN Algemene Vergadering)

 

De vraagstelling

De algemene vergadering van de VN vraagt het Internationaal Gerechtshof in Resolutie 49/75 K (15-12-1994): Is de dreiging met of het gebruik van nucleaire wapens onder welke omstandigheden dan ook toegestaan volgens de internationale wetgeving?

 

Belangrijke elementen in het onderzoek

Relevante bestaande wetgeving wordt bekeken, waaronder het recht van het individu tot leven en de wet ter voorkoming en strafbaarheid van genocide, als ook algemene humanitaire richtlijnen en milieu wetten. Wel werd er door sommige staten aangetekend dat er in de bestaande verdragen en wetten niets werd gezegd over nucleaire wapens, en dat de milieuwetten zich betrekken op tijden van vrede, niet op omstandigheden van oorlog.

 

Toch heeft elke staat het recht op zelfverdediging. Wel moeten eventuele maatregelen tot zelfverdediging proportioneel met de dreiging en noodzakelijk zijn, en daarbij rekening houden met humanitaire en milieu aspecten, zoals genoemd in, onder meer, Resolutie 47/37 (25-11-1992). Bestaande internationale wetgeving noemt nucleaire wapens niet specifiek, maar geeft wel verscheidene omstandigheden aan waar ook bij deze wapens op gelet zal moeten worden, zeker gezien de enorme omvang van de gevolgen die nucleair wapengebruik met zich mee zou brengen.

Artikelen 51 en 42 van het Handvest noemen gevallen waarin gebruik van geweld wel is toegestaan, en spreken daarbij niet over specifieke wapens. Ook al kan het gebruik van geweld in deze gevallen worden verdedigd, toch moet men zich daarbij houden aan de regels die gelden in oorlogs- en andere gevechtssituaties. Het Hof zal zich niet buigen over gebruik van nucleaire wapens binnen landsgrenzen.

 

Er is voorgesteld nucleaire wapens te laten vallen onder de bestaande categorie 'giftige wapens', waarover regelgeving bestaat. De Tweede Declaratie van Den Haag (29-07-1899) verbiedt het gebruik van wapens die verstikkende gassen verspreiden, Artikel 23 (a) van de Reguleringen verbiedt giftige wapens, het Protocol van Genève (17-06-1925) verbiedt dergelijke wapens, als ook degene die giftige vloeistoffen of andere stoffen verspreiden.

 

Er bestaat geen duidelijke definitie van de genoemde wapens, en partijen hebben dit niet opgevat als gaande over nucleaire wapens.

 

Massavernietigingswapens zijn tot nu toe door verschillende losse verdragen verboden, zoals de Conventie van 10-04-1972 en die van 13-01-1993 over chemische, biologische en giftige wapens en het maken en opslaan ervan.

Toch staat hier niets in over nucleaire wapens. Er is geen specifiek verdrag voor deze wapens, slechts een aantal dat beoogt de aankoop, de constructie en het bezit ervan te matigen, en een aantal dat de opstelling en tests van deze wapens wil limiteren.

 

Het gebruik kunnen maken van nucleaire wapens wordt genoemd in het Verdrag van Tlatelolco (14-02-1967) tegen het gebruik van deze wapens in Latijns-Amerika, en het Verdrag van Rarotonga (06-08-1985) dat een nucleair-vrije zone in de Zuid-Pacifische regio verklaart. Deze verdragen zeggen echter niets over een dreiging met of het gebruik van deze wapens. Kortom, ten eerste is er in beide verdragen een aantal staten dat heeft toegezegd geen nucleaire wapens te zullen gebruiken in specifieke gebieden of tegen bepaalde andere staten; ten tweede hebben de nucleaire machten wel een recht behouden om in bepaalde omstandigheden hun wapens te mogen gebruiken; ten derde was hiertegen geen objectie.

 

Sommige staten suggereren dat als het legaal is dat de belangrijke nucleaire staten hun steun toezeggen aan niet-nucleaire staten bij een aanval, het bezit of gebruik van nucleaire wapens dan niet illegaal kan zijn. Andere staten zien geen enkel bestaand verbod op het gebruik van nucleaire wapens, aangezien het Verdrag tegen de Verspreiding van Nucleaire Wapens het bezit van deze accepteert, wat volgens hen impliceert dat eventueel gebruik hiervan in bepaalde omstandigheden dan ook wordt geaccepteerd.

In het onderzoeken van bestaande internationale wetten vindt het Hof dat er geen opinio juris bestaat waarnaar kan worden verwezen. Tot nu toe zijn bestaande algemene wetten gebruikt in het geval van nucleaire wapens, wat wijst op een gebrek aan specifieke wetten over dit onderwerp. Wel is duidelijk dat een complete nucleaire ontwapening het uiteindelijke doel zal zijn, en dat hieraan gewerkt moet worden. Humanitaire wetten die gaan over oorlogssituaties (zoals de Verdragen van Genève en Den Haag) hebben tot doel de burgerbevolking en burgerdoelwitten te beschermen, en onnodige schade en lijden te beperken tot een minimum, zo ook de Martens Clausule. Humanitaire wetgeving heeft dan ook bepaalde wapens verboden vanwege hun enorm destructieve aard en omdat sommige wapens geen onderscheid kunnen maken tussen doelen en onschuldige objecten.

Nergens worden nucleaire wapens specifiek genoemd, maar er wordt door de meeste staten aangenomen dat de humanitaire wetten ook gelden voor wapens die destijds nog niet bestonden.

 

Andere argumenten zijn dat zelfs in het gebruik voor zelfverdediging, zal het gebruik van nucleaire wapens moeten voldoen aan de regels voor gewapende conflicten, en dus ook moeten voldoen aan internationale regelgeving hierover. Echter, volgens sommigen is het niet gezegd dat elk nucleair wapen een onoverzichtelijk rampgebied creëert. Anderen beargumenteren dat het gebruik van dergelijke wapens per definitie indruist tegen humanitaire objectieven en dus verboden is. Kijkend naar wetten over neutraliteit en het recht tot zelfverdediging van een staat wordt er ook gesteld dat zulke wapens de grenzen niet zullen erkennen, en dus een risico vormen die tegen bestaande wetgeving ingaat.

 

Het Hof kan geen definitief besluit nemen over de al dan niet illegaliteit van het gebruik van nucleaire wapens in het geval van zelfverdediging waarbij het overleven op het spel staat. Wel wordt opnieuw het belang van een toekomstige ontwapening onderstreept.

 

Het besluit

De adviserende mening is:

 

  1. unaniem dat er geen gebruikelijke internationale wet bestaat die de dreiging met of het gebruik van nucleaire wapens goedkeurt;

  2. met een meerderheid dat er geen gebruikelijke internationale wet is die dit uitdrukkelijk verbiedt;

  3. unaniem dat het illegaal is om te dreigen met het gebruik van nucleaire wapens zodra dit gebeurt is dat in strijd met de bepalingen van Artikel 2, paragraaf 4 van het Handvest of tegen de bepalingen van Artikel 51;

  4. unaniem dat aan de eisen van internationale wetgeving over gewapende conflicten en aan de internationale humanitaire wet en plichten uit verdragen over nucleaire wapens moet worden voldaan;

  5. d.m.v. de beslissende stem van de voorzitter is besloten dat de dreiging of het gebruik van nucleaire wapens over het algemeen tegen de regels van gewapende conflicten ingaat, en vooral tegen humanitaire wetgeving, maar er wordt geen definitieve uitspraak gedaan over de al dan niet legaliteit van het gebruik van deze wapens in een extreme situatie van zelfverdediging en overleven;

  6. unaniem dat er onderhandelingen moeten worden gevoerd in goed vertrouwen met als resultaat een uiteindelijke nucleaire ontwapening.

 

 

International Court of Justice, Aegean Sea Continental Shelf (Greece v. Turkey), Jurisdiction of the Court, 19 december 1978

 

Casus

Griekenland gaat in beroep bij het Internationale Gerechtshof gebaseerd op een document wat zij zelf hebben vastgelegd ( application ).

Paragraaf 32 van deze tekst zou de basis rechtvaardigen van de jurisdictie van het Hof in deze zaak

 

Rechtsvraag

Heeft het Hof rechtsmacht op basis van paragraaf 32 van een Grieks document?

 

Rechtsoverweging

Het Hof geeft aan dat er bij interpretatie met name gelet moet worden op de context en de bepalingen van het document. Op deze wijze kan enkel vastgesteld woren wat partijen met de tekst bedoeld hebben. In dit geval werd geconcludeerd dat het applicaat waar Griekenland de rechtsmacht van het Hof op baseert niet voldoende is om jurisdictie aan te nemen.

 

 

International Court of Justice, Maritime Delimitation and Territorial Questions between Qatar and Bahrein (Qatar v. Bahrain), Jurisdiction and Admissibility, 1 juli 1994

 

lCJ 1 juli 1994 lCJ Rep 1994 pp. 120-122

Geldige internationale overeenkomst tussen twee staten?

 

Casus

De ministers van Buitenlandse Zaken van Bahrein en Qatar hebben een briefwisseling in 1957 waardoor er blijkbaar een internationale overeenkomst tot stand is gekomen. Bahrein beweert in 1990 dat het niet de bedoeling is geweest een overeenkomst te sluiten, het gebeurde was niet meer dan onderhandelen.

 

Rechtsvraag

Is er een internationale overeenkomst tot stand gekomen tussen de twee partijen?

 

Internationaal Gerechtshof

Volgens het Weens Verdragenverdrag is de vorm waarin staten hun overeenkomsten gieten vrij en mag het verschillende namen hebben, het is geldig als het geschreven is en er internationale rechtskracht vanuit gaat.

 

Het Hof vindt het niet van belang wat de bedoelingen van de ministers waren, de ministers tekenden de overeenkomst in naam van hun regering en zodoende hebben de twee staten een rechtsgeldige overeenkomst gesloten waaruit wederzijds rechten en plichten voortvloeien.

 

 

International Court of Justice, The Gabcikovo-Nagymaros project (Hungary vs. Slovakia), Judgement, 25 September 1997

 

Hongarije en Tsjecho-Slowakije hadden in 1977 een verdrag gesloten om een gezamenlijk stuwmeer te creëren om daar energie uit te winnen. Hongarije besluit op een gegeven moment het verdrag op te zeggen, mede omdat ecologische problemen zijn ontstaan. Vervolgens voert Tsjecho-Slowakije alsnog een deel van het plan uit.

 

Hongarije beroept zich op een State of Necessity zoals beschreven in the Draft Articles on the International Responsability of States. Slowakije meent dat zij het recht had alsnog een deel van het plan uit te voeren, om de schade die door de wanprestatie van Hongarije is ontstaan nog enigszins te beperken. Het Hof acht deze uitvoering zonder medewerking van Hongarije echter in strijd met het Internationale Recht, mede op grond van de richtlijnen van het Military activities in and against Nicaragua.

 

Vervolgens onderzoekt het Hof de rechtmatigheid van de beëindiging van het verdrag door Hongarije. Het Hof acht echter dat de nieuwe inzichten op het gebied van het milieu niet geheel onvoorzienbaar waren. Volgens het Hof mocht daarom Hongarije het project niet zomaar stopzetten vanwege nieuwe ecologische inzichten. Het Hof oordeelt vervolgens dat, tenzij zij anders overeenkomen, zij elkaars schade met elkaar dienen te verrekenen.

 

International Court of Justice, Frontier Dispute, (Burkina Faso v. Republic of Mali), Judgement - Merits, 22 december 1986

 

Casus

Tussen Mali en Burkina Faso bestaat een verschil in mening met betrekking tot een grensgebied. Het staatshoofd van Mali heeft op 11 april een eenzijdige verklaring geuit.

 

Rechtsvraag

Creeert de verklaring van het staatshoofd van Mali rechten en verplichtingen?

 

Rechtsoverweging

Het internationale hof heeft in het arrest “Nuclear Tests” aangegeven dat bij eenzijdige verklaringen gewaakt moet worden tegen een te vrije interpretatie van feiten en omstandigheden van het geval.

Het Hof voegt hieraan toe in deze zaak dat voorzichtigheid met name betracht dient te worden indien een eenzijdige verklaring niet is gericht aan een zekere geadresseerde.

 

 

International Court of Justice, Legal Consequences of the Construction of a Wall in the Occupied Palestinian Territory, Advisory Opinion, 9 juli 2004

Casus

Er wordt een ‘Advisory Opinion’ gevraagd naar aanleiding van de bouw van de Israëlische muur in bezet Palestijns gebied.

 

Rechtsvraag

Wat zijn de juridische consequenties die volgen uit de bouw van de muur door Israël in de bezette Palestijnse gebieden?

 

Rechtsoverweging

88: het recht op zelfbeschikking is neergelegd in het VN-Verdrag en vervolgens bevestigd in resolutie 2625 (XXV). Staten mogen niet interveniëren in recht op zelfbeschikking van de mens.

159: gezien het karakter en het belang van deze rechten en de verplichtingen die hieruit volgen mogen andere staten de bouw van de muur en de illegale situatie die daaruit vloeit niet aanvaarden. Zij mogen geen hulp dan wel assistentie bieden bij het in stand houden van deze illegale situatie.

 

 

African Commission on Human and Peoples’ Rights, Katangese people’s Congress v. Zaïre, 1994

 

Casus

Het Katangese volk leeft in Zaïre. Zij stellen dat zij door republiek Zaïre beperkt worden in hun recht op zelfbeschikking.

 

Rechtsvraag

Hoe ver reikt het recht op zelfbeschikking?

 

Rechtsoverweging

De Commissie overweegt dat zelfbeschikking uitgeoefend kan worden op de volgende manieren: onafhankelijkheid, zelfbestuur, plaatselijk bestuur etcetera. Op alle manieren zolang het maar overeenkomt met de wensen van de mensen maar volledig in overeenstemming met de soevereiniteit en territoriale integriteit.

De Commissie stelt dat Katanga verplicht is om een vorm van zelfbeschikking uit te oefenen die verenigbaar is met de soevereiniteit en territoriale integriteit van Zaïre.

 

 

Supreme Court of Canada, Uitspraak in re Quebec, 30 september 1996

 

Rechtsvraag

Mag Quebec zich van de staat Canada afscheiden? Is hier sprake van nationaal of internationaal recht?

 

Rechtsoverwegingen

109:of er sprake is van existentie dan wel non-existentie bij het unilateraal afscheiden van Quebec van Canada moet een beroep worden gedaan op internationaal recht

111: er moet gelet worden op het recht op zelfbeschikking van personen, maar dit kan niet van toepassing worden geacht op de omstandigheden in Quebec.

131=138: personen woonachtig in een kolonie hebben het recht zich af te scheiden van de kolonisator. Maar er is geen sprake van onderdrukking wat de afscheiding zou rechtvaardigen.

 

 

Gerechtshof Amsterdam, N.V Koninklijke Paketvaartmij  tegen de Repoeblik Maloekoe Selatan
 

 In het arrest 'NV Koninklijke Paketvaartmij tegen de RMS' baseert het Hof een belangrijk deel van zijn argumentatie op het  'zelfbeschikkingsrecht' van de bevolking van de Zuid-Molukken. Dit zelfbeschikkingsrecht van Zuid Molukken staat centraal.

 

Volgens het Hof is de bevolking van het gebied der Zuid-Molukken een bevolking van een gebied welke (op grond van de overeenkomsten van Linggadjati en Renville) in aanmerking kon komen voor de uitoefening van het zellfbeschikkingsrecht en als zodanig het recht had om langs de daarbij aangegeven weg te trachten dit zelfbeschikkingsrecht te verwezenlijken.
Deze mogelijkheid tot zelfbeschikking is aan deze bevolking ontnomen doordat een onder de leiding staande eenheidsstaat voor geheel Indonesië in het leven was geroepen.
En gezien de tijdsduur, aard en omvang voldeed het gebied van de Zuid-Molukken aan de eisen van stabiliteit en effectiviteit, zodat het als gezag van een bestaande staat kon worden aangemerkt.

Het Hof erkende hierbij dat ook al kon het Zuid-Molukse gezag zich niet tegen de overmacht van Indonesie kon handhaven, dit geen beletsel opleverde om het niet als een zelfstandige staat aan te nemen en haar persona standi in judicio in het geding toe te kennen. 

 

 

International Court of Justice, Reparation for Injuries Suffered in the Service of the United Nations, Advisory Opinions, 11 april 1949

 

Casus

De Secretaris-Generaal van de VN brengt enkele gevallen onder de aandacht van de Algemene Vergadering waarbij leden van het VN Secretariaat of anderen in dienst van de VN zijn gedood of verwond tijdens het uitvoeren van hun functie. Kan de VN als organisatie schade claimen bij de verantwoordelijke staat?

 

Vraagstellingen

1. Als een 'agent' van de VN tijdens in de uitvoering van zijn functie wordt verwond, en een Staat hiervoor verantwoording heeft, kan de VN als organisatie dan een internationale claim indienen tegen de de jure of de facto regering om een vergoeding voor de schade

 

  • met betrekking tot de VN

  • met betrekking tot het slachtoffer of nabestaanden

 

2. Als het antwoord 'ja' is, hoe kan deze handeling van de VN dan worden verenigd met de rechten die de betrokken Staat heeft

In de behandeling worden een aantal zaken voor waar aangenomen. Ten eerste dat de 'agent' iedereen is in dienst van de VN, betaald of onbetaald, tijdelijk of vast, die een van de functies van de VN helpt uit te voeren. Ten tweede dat de verantwoordelijkheid van een Staat ontstaat uit het niet nakomen van verplichtingen tot bescherming van leden van de Organisatie. En voor dit moment, dat de Staat in kwestie lid is van de VN.

 

Het Hof stelt vast dat de VN als organisatie een internationale rechtspersoonlijkheid bezit. Dit is niet af te leiden uit het Handvest, maar blijkt uit de doelstellingen en bedoelingen van de organisatie en uit de praktijk. Onder de functies van de VN bevinden zich diverse handelingen waarop controle bestaat, en zonder deze rechtspersoonlijkheid kan de VN haar taken niet uitoefenen en geen garanties geven. De VN is subject van de internationale wetgeving en heeft hierin bepaalde rechten en plichten, en de mogelijkheid deze rechten uit te oefenen door claims in te dienen. Dit geldt ook voor het soort claim dat in deze vraagstellingen besloten ligt.

 

De eerste vraagstelling betreft schade geleden door een 'agent' van de Organisatie. De VN kan wegens schending van internationale verplichtingen een claim indienen bij een lidstaat. Vraag 1a betreft alleen schade geleden door de eigendommen, onderdelen, systeem en doelstellingen van de Organisatie. Hiertoe heeft de VN het recht een claim in te dienen.

 

Het Hof kan echter niet bepalen welke invulling er aan die schadevergoeding gegeven kan worden, al is het duidelijk dat dit afhankelijk is van de geleden schade door een onrechtmatige handeling en van internationale wetgeving.

 

Een staat kan een claim indienen in verband met diplomatieke bescherming die wordt uitgeoefend door de staat. Hierbij speelt regelgeving tussen de staten een rol. Een staat kan soms bescherming moeten bieden voor burgers van een andere nationaliteit. Bovendien kan alleen die staat een claim indienen tegenover wie de rechten van burgers door de andere staat zijn geschonden. Maar deze nationality-of-claim regeling is geen reden waarom de Organisatie dit niet ook zou kunnen, en dus is deze gerechtigd een claim in te dienen in de omstandigheden genoemd in 1b.

Ook kan de nationality-of-claim regel niet zo maar worden toegepast in het geval van de Organisatie enerzijds en de Secretaris-Generaal en personeel anderzijds. Hiervoor wordt naar het Handvest gekeken, dat geen specifieke regels bevat, maar de VN wel bevoegdheden toekent ter bescherming van iedereen die in dienst is. Om te zorgen dat missies efficiënt en onafhankelijk worden uitgevoerd en om de 'agents' bescherming te kunnen bieden. Daarnaast zijn lidstaten via het Handvest en andere afspraken gebonden hun medewerking te verlenen. Als dit wordt geschonden, moet de Organisatie actie kunnen ondernemen, en ook een schadeclaim kunnen indienen voor schade die een 'agent' heeft geleden. Deze 'agent' moet voor bescherming niet afhankelijk zijn van de eigen staat, want dit zou zijn functie-uitoefening kunnen beïnvloeden.

 

De verplichtingen van lidstaten is tegenover de Organisatie, niet het personeel. De VN oefent dus eigen rechten uit bij het indienen van een claim. Als de VN een claim indient voor schade geleden door een 'agent' is dit het geval: het gaat om de verplichting dat staten de missies en activiteiten respecteren. De VN heeft dus de bevoegdheid claims in te dienen voor schadevergoeding, waaronder schade geleden door het slachtoffer.

 

Dan blijft over het geval waarin de staat die verplichtingen schendt geen lid is van de VN. Hierbij wordt nog steeds aangenomen dat de staat zelf verantwoordelijk is. Vijftig staten hebben de VN bevoegdheden toegekend naar internationaal recht, waardoor het een internationale rechtspersoonlijkheid bezit. Dus is de VN ook gerechtigd een claim in te dienen tegen de staat die geen lid van de VN is.

 

Dan vraagstelling 2. Als een slachtoffer een nationaliteit bezit, kan zowel de eigen staat als de Organisatie opkomen voor diens belangen. Er bestaat geen voorrangsregel voor dit geval, en het is van belang dat partijen dit vreedzaam oplossen. Bovendien moeten lidstaten alle medewerking verlenen. In ieder geval kan de staat die wordt aangeklaagd niet twee keer gedwongen worden schadevergoeding te betalen. Er zou een overeenkomst of algemene regeling kunnen komen om deze situatie op te lossen, maar tot nog toe is er voldoende samenwerking. Tot slot is er de kwestie waarbij de 'agent' de nationaliteit heeft van de staat die verplichtingen heeft geschonden. De VN dient echter niet een claim in op basis van nationaliteit, maar op basis van die status als 'agent' van de VN. Het is dus niet belangrijk welke nationaliteit deze persoon heeft.

 

Uitspraak

De VN als Organisatie heeft het recht een internationale claim in te dienen als gevolg van geleden schade, ongeacht of de verantwoordelijke staat wel of niet een lidstaat van de VN is. Ook mag het in beide gevallen schadevergoeding verlangen. In antwoord op de tweede vraag kan de VN slechts een claim indienen op basis van de eigen rechten, namelijk geschonden verplichtingen tegenover de Organisatie.

 

HR, 28 september 1990, Oltmans tegen Republiek Suriname

 

Oltmans, een Nederlandse journalist, had bij de rechtbank het verzoek ingediend om de Republiek Suriname in staat van faillissement te verklaren. Suriname bestreed dit verzoek op grond van immuniteit van jurisdictie en immuniteit van executie. De rechtbank verwierp dit beroep van de Republiek Suriname en verklaarde hierbij dat niet is gebleken dat de Republiek Suriname in een faillissementstoestand verkeerde aangezien de Republiek Suriname in Nederland niet heeft opgehouden te betalen. Hiermee liet de rechtbank ten onrechte de mogelijkheid van faillissement van een vreemde staat open.

 

De vraag is aan de orde of de Nederlandse rechter de rechtsmacht heeft om een vreemde Staat failliet te verklaren. De Hoge Raad oordeelde dat deze vraag ontkennend moest worden beantwoord: 'De aard van het faillissement en de aan een faillietverklaring verbonden gevolgen staan eraan in de weg dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om een dergelijke maatregel ten aanzien van een vreemde mogendheid te nemen. Aanvaarding van die rechtsmacht zou impliceren dat een curator met vergaande bevoegdheden het beheer en de vereffening van het vermogen van een buitenlandse mogendheid ter hand neemt onder toezicht van een Nederlandse publieke functionaris. Een en ander zou een volkenrechtelijk ontoelaatbare inbreuk maken op de soevereiniteit van de betreffende vreemde Staat.'

 

 

International Court of Justice, The Arrest Warrant of 11 April 2000 (Congo vs. Belgium) Judgement 14 februari 2002

 

Casus

Belgie heeft een internationaal strafrechtelijk arrestatiebevel uitgevaardigd tegen de voormalige Minister van Buitenlandse Zaken van Congo, wegens ernstige schendingen van internationaal humanitair recht. Congo noemt dit een schending van de soevereine gelijkheid van staten, omdat op grond van gewoonterecht een minister onschendbaar is en strafrechtelijke immuniteit geniet jegens andere staten.

 

Rechtsvraag

In hoeverre geniet een (voormalig) Minister van Buitenlandse Zaken internationale strafrechtelijke immuniteit?

 

Mening ICJ/Rechtsregel

Een Minister van Buitenlandse Zaken geniet op internationaal vlak gedurende de periode dat hij in functie is absolute immuniteit van strafrechtelijke jurisdictie, zowel voor publieke als private handelingen (personele immuniteit), zodat hij zijn functie naar behoren kan uitoefenen (functionele immuniteit).

In de volgende situaties echter kunnen de immuniteiten van een voormalig Minister niet een belemmering vormen voor vervolging op grond van een strafbaar feit:

 

Ten eerste genieten deze figuren geen immuniteit in eigen land en zij kunnen dus berecht worden in eigen land op grond van nationaal recht.

Ten tweede kan de staat voor wie hij heeft opgetreden besluiten de internationale immuniteiten ontnemen.

Ten derde kan een Minister van Buitenlandse Zaken niet alle immuniteiten die hem zijn toebedeeld onder internationaal recht behouden wanneer hij uit dienst treedt. Een andere staat mag hem strafrechtelijk vervolgen met betrekking tot handelingen die hij heeft verricht zowel voor als na zijn dienstbetrekking. Dit geldt eveneens voor handelingen verricht tijdens zijn dienstbetrekking, wanneer deze in de privé-sfeer zijn verricht.

Als laatste geldt dat een voormalige Minister van Buitenlandse Zaken kan worden vervolgd voor een Internationaal Tribunaal.

 

 

Hoge Raad, Koninkrijk Marokko tegen X, 5 februari 2010, p. 859-872 (Essentie: HR par. 3.2, 3.3.2, 3.4 en Conclusie Strikwerda par. 10, 15-20 en 23-30).

 

Dit betreft een arbeidsrechtelijk geschil. De verweerster was in dienst bij de Marokkaanse Ambassade in Den Haag. Na enige tijd is de verweerster ziek geworden en niet meer naar haar werk gegaan. Ze heeft geen ontslag genomen en het Koninkrijk heeft haar vervolgens ontslagen. Hierop heeft de verweerster het Koninkrijk Marokko gevorderd tot betaling van het haar verschuldigde loon vermeerderd met wettelijke rente en wettelijke verhoging van loon.

 

Op 2 november 2005 heeft de kantonrechter van s'Gravenhage de vordering van de verweerster toegewezen. Koninkrijk Marokko is vervolgens tegen deze uitspraak in verzet gekomen door zich te beroepen op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter. Verweerster heeft dit beroep bestreden en de kantonrechter heeft in overeenstemming met het standpunt van de verweerster het verzet van het Koninkrijk Marokko afgewezen en het vonnis bekrachtigd. Marokko is vervolgens in hoge beroep gegaan tegen deze uitspraak en het huidige arrest is het eindvonnis van het hof in de zaak.

 

De vraag in het arrest is of Koninkrijk Marokko een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt. In de zaak wordt een uitzondering gemaakt op hoofdregel van art. 5 van de in 1985 in werking getreden Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten en Aanvullend Protocol (hierna de Europese Overeenkomst). In de Europese Overeenkomst is de nationaliteit van de werknemer één van de aspecten die wordt meegenomen in de beoordeling of een vreemde staat (in casu Marokko) een beroep kan doen op immuniteit van rechtsmacht als het geding betrekking heeft op een arbeidsovereenkomst tussen die vreemde staat en een natuurlijk persoon en de arbeid in kwestie verricht wordt op het grondgebied van een forumstaat (in casu Nederland).

 

Echter, de uitspraak van het Hof in deze zaak bevestigd de eerdere uitspraak van de kantonrechter dat Marokko geen aanspraak kan maken op immuniteit van rechtsmacht. Als onderbouwing voor haar vonnis geef het Hof aan dat de rechtsopvattingen sinds de inwerkingtreding van de Europese Overeenkomst over immuniteit van rechtsmacht op basis van de nationaliteit van de werknemer in kwestie gerelativeerd zijn.

 

In casu is de verweerster aan te merken als een lokaal (in Nederland) geworven personeelslid, ze heeft inmiddels zowel de Marokkaanse als ook de Nederlandse nationaliteit (bij indiensttreding had ze alleen de Marokkaanse nationaliteit) en heeft bovendien haar bestaan hoofdzakelijk in Nederland. Hierdoor kan Koninkrijk Marokko geen aanspraak maken op immuniteit van rechtsmacht. Ook op grond van het karakter van de door de verweerster verrichte werkzaamheden komt Koninkrijk Marokko geen immuniteit toe. In casu vindt de regel uit de Europese conventie dus geen toepassing omdat de verweerster, hoewel ze de Marokkaanse nationaliteit heeft op het moment waarop het geding aanhangig wordt gemaakt, haar gewone verblijfplaats heeft in de forumstaat (Nederland).

 

De bovenstaande uitspraak die afwijkt van de Europese Overeenkomst is volgens het Hof in overeenstemming met meer recente ontwikkeling van internationaal gewoonterecht. Deze ontwikkeling van het gewoonterecht blijkt onder andere uit art. 11, lid 2 (e) van de United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and their Property (hierna VN-Verdrag). Ook al heeft Nederland deze conventie nog niet getekend of geratificeerd (Koninkrijk Marokko heeft deze conventie overigens wel ondertekent). Het bestaan van het VN-Verdrag is desalniettemin een aanwijzing van de relativering van immuniteit van rechtsmacht in dergelijke gevallen, aldus het Hof, en hieraan doet de afwezigheid van ratificatie van Nederland niet af.

 

International Court of Justice, Difference Relating to Immunity from Legal Process of a Special Rapporteur of the Commission of Human Right, Advisory Opinion, 29 april 1999

Rechtsvraag

Is immuniteit van toepassing op een VN-gezant, die interviews geeft naar aanleiding van zijn onderzoeken in het Maleisische rechtssysteem?

 

Rechtsoverweging

Wanneer een VN-gezant in de hoedanigheid van zijn taak als VN-gezant aan een interview deelneemt valt hij onder de immuniteit neergelegd in artikel VI, sectie 22 van het Convention on the Privileges and Immunities of the United Nations.

Daarnaast moeten de nationale overheden de nationale rechtbanken ervan op de hoogte stellen wat de taak en de bevindingen van de VN/gezant is en dat hij immuniteit geniet.

 

Hoge Raad, X tegen Europese Octrooi Organisatie, Hoge Raad, 23 oktober 2009, p. 855-858

 

Casus

Eiser X werkte als patentonderzoeker voor een orgaan van de Europese Octrooi Organisatie EOO; het Europees Octrooibureau. Dit is gevestigd in (o.a.) Rijswijk (waar de eiser werkte) en heeft een hoofdkantoor in München (Duitsland).

 

Op de arbeidsovereenkomst tussen X en EOO is een reglement van toepassing voor ambtenaren die permanent in dienst zijn. In dit reglement staat ook een regeling voor arbeidsongeschiktheid. Op grond van het Verdrag inzake de verlening van Europese Octrooien geldt dat geschillen tussen het personeel en EOO aan het Administrative Tribunal van de Internationale Arbeidsorganisatie (het Ambtenarengerecht) moeten worden voorgelegd.

 

De eiser is wegens RSI-klachten arbeidsongeschikt geworden en daarom heeft hij een financiële genoegdoening en een invaliditeitspensioen van EOO ontvangen. De eiser heeft zijn werkgever aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en te lijden immateriële schade die is of zal ontstaan door zijn gezondheidsklachten. EOO heeft de aansprakelijkheid afgewezen en de zaak naar een interne geschillencommissie doorverwezen, die het beroep X heeft afgewezen.

 

X heeft de EOO toen gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage, en gevorderd voor recht te verklaren dat EOO aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden in dienst van EOO en EOO te veroordelen tot betaling van zijn geleden en nog te lijden (immateriële) schade.

EOO voerde aan dat er een exclusieve rechtsgang (het Ambtenarengerecht) bestond voor geschillen tussen de EOO en haar (ex)werknemers, zoals X. De eiser daarentegen voerde aan dat deze rechtsgang niet voldeed aan de eisen van art. 6 EVRM.

 

De kantonrechter heeft verklaard dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft. Tegen dit vonnis heeft de eiser hoger beroep ingesteld bij het hof te ’s-Gravenhage die het vonnis heeft bekrachtigd.
 

Hoge Raad

De Hoge Raad stelt dat het niet onbegrijpelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat de vordering van de eiser gebaseerd is op aansprakelijkheid uit een voormalige dienstbetrekking tussen partijen. Bij het beoordelen hiervan is van belang of de gedragingen die de internationale organisatie worden verweten onmiddellijk verband houden met de vervulling van de taken die door deze organisatie zijn opgedragen. Bij de vraag of de interne rechtsgang binnen de internationale organisatie voldoet aan art. 6 EVRM (recht op openbare hoorzitting) stelt de Hoge Raad dat niet is gebleken dat het procesgang bij het Administrative Tribunal in strijd is met art. 6 EVRM.

Zie rechtsoverwegingen 3.3-3.5. Het cassatieberoep wordt verworpen.

 

Christine Goodwin v. United Kingdom: par. 71-75, 84-85, 89-93, 107-108
 

Casus

Christine Goodwin gaat na verschillende operaties te hebben ondergaan (vergoed door de Nationale Gezondheidszorg van Engeland) als vrouw door het leven. Echter, haar geboorteakte kon niet worden gewijzigd, aldus de Britse wetgeving. Als gevolg hiervan bleef ze voor de wet een man en kon ze onder andere geen aangifte doen van intimidatie, ze moest tot haar 65ste pensioenbijdragen betalen en kon geen man huwen. Ze beriep zich op het EVRM artikel 8, 12, 13 en 14.

 

Christine Goodwin klaagde dat haar recht op privé/familieleven (art. 8 EVRM) was geschonden doordat haar nieuwe geslacht niet was erkend door de autoriteiten. Ook klaagde zij erover dat bij de (niet-) toekenning van pensioen het discriminatiebeginsel (artikel 14 EVRM) en het recht op eigendom (Protocol nr. 1 EVRM) was geschonden.

 

Rechtsvraag

Heeft het Verenigd Koninkrijk de grenzen van 'margin of appreciation' overschreden door afwezigheid van een volledige juridische erkenning van het postoperatief geslacht van een transseksueel en is er sprake van een fair balance?

 

Het gaat hier om de positieve verplichtingen van Engeland om maatregelen te nemen die nodig zijn voor de naleving van de artikelen van het EVRM. Met betrekking tot de margin of appreciation oordeelde het Hof dat de marge bij artikel 8 van het EVRM groter is dan bij andere artikelen, aangezien de diversiteit aan wetgeving in verschillende Staten met betrekking tot de eerbiediging van het privé-leven. Het onmogelijk maken van het wijzigen van een geboorteakte valt buiten de marge en is dus in strijd met artikel 8 van het EVRM.

Ook het vereiste van de 'fair balance' bij de positieve verplichtingen van Engeland viel uit in het voordeel van Goodwin. Er zijn geen belangrijke factoren van publiek belang die opwegen tegen de nadelen die Goodwin ondervond. Engeland handelde in strijd met artikel 8 en 12 van het EVRM.

 

Kern

Het EHRM oordeelde dat ‘the United Kingdom Government’s continuing failure to take effective steps to effect the legal recognition of the change of gender of post-operative transsexuals to be in breach of Article 8 of the Convention.’

 

Osman v. United Kingdom: par. 115-116, 121

 

Casus

I.c. ging het om een le­raar, Paget-Lewis, die zich te zeer hechtte aan zijn 14-jarige leerling Ahmet Osman. Dit contact liep uit de hand toen Paget-Lewis en bedreigde Ahmet Osman. Naar aanlei­ding daar­van werden eind 1987 de politie en de onderwijsinspectie ingeschakeld. In die periode werd de familie Osman lastiggevallen. Ondanks dat de zaak niet werd opgehelderd door de politie werd Paget-Lewis door de school was ge­schorst. Toen de politie hem wilde aanhouden bleek hij on­vindbaar. In maart 1988 kwam hij boven water en beschoot hij de familie Osman waarbij vader Ali Osman om het leven kwam en Ahmet en zijn moe­der ernstig gewond raakten.

 

Ahmet en zijn moeder stelden de politie voor de schade aansprakelijk omdat volgens hen de politie nalatig zou zijn geweest en onvoldoende zou hebben gedaan om Paget-Lewis van zijn daden te weerhouden. In een eerdere soortgelijke zaak (Hill-case) was de aansprakelijkheid door de House of Lords afgewezen.

 

Vraag

Hebben de autoriteiten gefaald om het leven te beschermen van Ali en Ahmet Osman?

 

Het Hof stelt dat art. 2 ook een positieve verplichting inhoudt onder bepaalde omstandigheden om preventieve maatregelen te nemen om iemands leven te beschermen. Bestond er zo'n verplichting in dit geval? Doorslaggevend hiervoor is of de autoriteiten wisten of moeten hebben geweten dat er een reëel en onmiddellijk risico was dat het leven van iemand gevaar liep en dat ze hebben nagelaten maatregelen te nemen die hun macht lagen om redelijkerwijs het risico te vermijden (ov. 121). Hierbij zijn altijd alleen de omstandigheden van het geval van belang. De eiser moet het bewijzen.

 

Het Hof stelt dat de eisers niet hebben kunnen aantonen dat er een moment was dat de politie wist of had moeten weten dat de levens van de Osmans in gevaar waren. In dit geval moest de politie uitgaan van onschuldigheid van individu, omdat ze geen redelijke verdenking hadden. Ook de suggestie van de eisers om huiszoeking te doen e.d. zouden niet met zekerheid het resultaat hebben opgeleverd dat Paget-Lewis zou worden veroordeeld of opgesloten in een psychiatrische inrichting. Om dezelfde redenen als dat er geen inbreuk op art. 2 wordt geconstateerd is er ook geen inbreuk op de positieve verplichting onder art. 8 EVRM.

 

Eisers stelden verder dat het niet ontvankelijk verklaren van hun nalatigheids-actie tegen de politie op grond van algemeen beleid in hoger beroep hun recht op toegang tot de rechter beperkte.

Inzake het beroep op schending van art. 6 EVRM (recht op een eerlijk proces) overwoog het Hof (ov. 150-151) dat het recht op toegang tot de rechter aan beperkingen mag worden onderworpen.

De Engelse beslissing in de Hill-case was echter niet meer proportioneel. Het EHRM besliste dat de plicht van de Staat om burgers te beschermen niet geschonden was maar dat de Engelse politie immuniteit te vergaand was. Zo’n immuniteit verhindert een eerlijk proces.

 

Was de beperking van het recht door Hill-zaak wettig op grond van art. 6 lid 1? Recht op toegang tot rechter is niet absoluut. Staten hebben bepaalde mate van beoordelingsvrijheid, maar uiteindelijke beslissing is aan het Hof. De essentie van het recht mag niet worden aangetast. Doel van de beperking moet gerechtvaardigd zijn en doel en middelen moeten proportioneel zijn. Hill-zaak: bescherming politie tegen nalatigheidsacties is in belang van gemeenschap. Het is niet effectief en efficiënt als de politie steeds voor de rechter wordt gedaagd. Slechts in uitzonderingsgevallen kan dit gerechtvaardigd zijn (voorkomen verstoring openbare orde). Het Hof stelt dat in de zaak Osman de regel is aangegrepen als waterdicht argument. Er moet volgens het Hof echter oog zijn voor andere overwegingen van algemeen belang.

 

Committee on Economic, Social and Cultural Rights, General Comment No. 3: the Nature of States Parties Obligations (1990), p. 277-280

 

Staten die partij zijn bij het IVESCR verplichten zich d.m.v. artikel 2 lid 1 ertoe de in dit verdrag erkende rechten te eerbiedigen en deze aan een ieder die binnen zijn grondgebied verblijft en aan zijn rechtsmacht is onderworpen te verzekeren.

In dit algemene commentaar nr. 3 van het CESCR over de staatsverplichtingen van verdragspartijen bij het IVESCR wordt mede aangegeven ‘dat terwijl het verdrag zorgt voor een progressieve realisatie en de beperkingen vanwege de beperkte beschikbare middelen erkent, legt het ook verschillende verplichtingen op die onmiddellijke effect hebben’.

 

In algemene commentaar nr. 3 bevestigd VN-comité voor economische, sociale en culturele rechten, dat staten een kern verplichting hebben om in ieder geval het minimum niveau van de rechten in het verdrag worden genoemd, te respecteren.

 

Onder de maatregelen die (naast wetgeving) wellicht nodig zijn, is het bieden van

rechtsmiddelen om conform het nationale rechtsstelsel, de rechten af te kunnen dwingen. Het comité stelt dat het genot van de rechten op de juiste wijze worden bevorderd, mede door het verlenen van gerechtelijke of andere effectieve remedies.

 

De voornaamste resultaatverplichting van artikel 2, lid 1 is het nemen van maatregelen 'teneinde geleidelijk de volledige realisatie te bereiken van de rechten die erkend zijn in het verdrag'. De term ‘progressieve realisatie’ wordt vaak gebruikt om de bedoeling van deze zin te beschrijven. Het concept van progressieve realisatie vormt een erkenning van het feit dat volledige realisatie van alle economische, sociale en culturele rechten in het algemeen niet in een korte periode van tijd zullen kunnen worden bereikt. Vandaar het woord ‘progressief’.

 

Artikel 2 IVESCR behelst een directe verplichting om ervoor zorgen dat alle relevante rechten worden gerespecteerd.

 

Enerzijds is het een noodzakelijk flexibel apparaat, die de realiteit van de echte wereld en de moeilijkheden voor elk land bij het waarborgen van volledige realisatie van economische, sociale en culturele rechten, weerspiegeld.

Anderzijds, moet het worden gelezen in het licht van de algemene doelstelling, namelijk het doel van het verdrag om duidelijke verplichtingen vast te stellen voor de staten m.b.t. de volledige realisatie van de rechten in kwestie.

Het legt dus een verplichting op om zo snel en doelmatig mogelijk het doel te bereiken.

 

Volgens het VN-comité bestaat een minimum kern verplichting op elke staat die partij is bij het verdrag om, op zijn minst, essentiële minimumniveaus van elk van de rechten te waarborgen.

Bijvoorbeeld, in het geval dat in een Staat een groot aantal personen geen toegang heeft tot essentiële voedingsmiddelen, essentiële primaire gezondheidszorg, onderdak en huisvesting, kan worden gesteld dat deze Staat niet voldoet aan haar verplichtingen onder het verdrag.

 

Als het verdrag geen minimum verplichting zou opleggen, dan zou het een leeg instrument zijn. Evenzo, moet worden opgemerkt dat bij een beoordeling of een staat haar minimale kern verplichting verwaarloosd, ook rekening moet worden gehouden met de beperkte middelen die in dat land aanwezig zijn.

Artikel 2 lid 1 verplicht elke staat die partij is, de nodige maatregelen te nemen 'conform het maximum van de beschikbare middelen'. De Staat moet laten zien dat alles in het werk is gesteld om met alle aanwezige middelen, als een prioriteit, aan die minimumverplichtingen te voldoen.

 

 

Hoger Raad, Staat der Nederlanden en SGP tegen Stichting Proefprocessenfonds Clara Wichmann e.a., Hoge Raad 9 april 2010, p. 873-882

 

Casus

Bij besluit van 20 december 2005 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties de aanvraag van de SGP om haar op grond van de Wet subsidiëring politieke partijen (Wspp) voor het jaar 2006 subsidie te verlenen, afgewezen. Dit wegens strijd met artikel 7 van het Vrouwenverdrag, omdat vrouwen niet op gelijke voet met mannen lid kunnen worden van die partij.

 

In 2006 had de Minister het bezwaar door de SGP (en vier anderen) doorgezonden aan de rechtbank 's-Gravenhage ter behandeling als beroepschrift. Bij uitspraak van 30 november 2006 verklaarde de rechtbank, het door de SGP ingestelde beroep, ongegrond. Tegen deze uitspraak

had de SGP hoger beroep ingesteld.

 

Raad van State

In hoger beroep is aan de orde of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Minister mocht weigeren de SGP voor het jaar 2006 subsidie ingevolge de Wspp te verlenen.

Volgens de SGP heeft art. 7 van het Vrouwenverdrag geen rechtstreekse werking. En zou dat wel het geval zijn dan zou bij de toepassing van die verdragsbepaling in het onderhavige geval een afweging moeten worden gemaakt tussen het gelijkheidsbeginsel en het kiesrecht enerzijds en de godsdienstvrijheid, de verenigingsvrijheid en de vrijheid van meningsuiting anderzijds, waarbij de laatstgenoemde grondrechten dienen te prevaleren. De SGP stelt verder dat de rechtbank ten onrechte geen ruimte voor de Minister ziet om een ander besluit te nemen dan afwijzing van de subsidieaanvraag.

Enkele organisaties, waaronder Clara Wichmann, hebben gesteld dat art 7 van het Vrouwenverdrag wel rechtstreekse werking toekomt en dat ten aanzien van politieke partijen het gelijkheidsbeginsel en het passief kiesrecht dienen te prevaleren boven het recht op vrijheid van godsdienst, vereniging en meningsuiting.

 

De Raad van State oordeelde dat de SGP nooit is veroordeeld wegens discriminatie en dat een politieke partij de vrijheid moet hebben om standpunten in te nemen over het staatkundig bestel, ook als deze ingaan tegen heersende gelijkheidsopvattingen. Vrijheid van meningsuiting, godsdienst en vereniging en vergadering behoren tot de grondbeginselen van onze rechtsorde en de SGP kan zich daarop dan ook terecht beroepen. De opvattingen van de SGP beperken vrouwen daarnaast niet in hun mogelijkheden om politiek actief te zijn

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verklaart het hoger beroep van de SGP gegrond.

 

Kern

De Raad van State stelde in deze zaak dat de Staat te onrechte geweigerd had de SGP de gebruikelijke subsidie voor de politieke partijen te verlenen.

 

 

International Court of Justice, Certain Expenses of the United Nations, Advisory Opinion, 20 juli 1962, p. 355-348

 

In casu gaat het om een 'advisory opinion' van het International Hof over de

lezing van artikel 17 paragraaf 2 VN verdrag. Aan het Internationaal Gerechtshof wordt de vraag voorgelegd of uitgave voor de vredesoperaties in Congo en het Midden-Oosten kunnen worden gekwalificeerd als “uitgaven van de (VN)Organisatie” zijn in de zin van artikel 17 lid 2 Handvest. In dat geval moeten deze uitgaven door de VN leden worden gedragen.

 

Twee leden, Sovjet-Unie en Frankrijk, voeren aan dat het besluit voor de genoemde vredesoperaties ultra vires (buiten de bevoegdheid) is genomen en weigeren om die reden mee te betalen. Het argument was dat niet de Algemene Vergadering het besluit had moeten nemen, maar dat alleen de Veiligheidsraad deze bevoegdheid zou hebben gehad.

 

Het Internationaal Gerechtshof is van mening dat uitgaven van de organisatie

gedaan moeten worden door een bevoegd orgaan, in het licht van de doelstellingen van de organisatie. Om tot een antwoord te kunnen komen, moet het hof het bestreden besluit

toetsen aan de bevoegdheden van de Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad zoals neergelegd in het handvest.

 

Het Hof komt tot de conclusie dat de Algemene Vergadering, door geen uitdrukkelijke machtiging tot toetsing te verlenen, het Hof niet heeft willen belemmeren in de uitoefening van haar rechterlijke functie of haar bevoegdheid de betalingsverplichting van lidstaten (artikel 17 lid 2 Handvest) te interpreteren in het kader van het gehele Handvest. Voorts stelt het hof dat het gehele vrijheid moet hebben om alle relevante informatie te bestuderen voor haar advies. Daarom stelt het dat het resoluties van hoofdorganen moeten kunnen toetsen om zo de verenigbaarheid met het Handvest te kunnen vaststellen.

 

Al met al geldt dat de VN lidstaten op grond van artikel 24 handvest VN de verantwoordelijkheid voor het handhaven van de vrede en veiligheid hebben overgedragen aan Veiligheidsraad. Naast de Veiligheidsraad kan in sommige gevallen ook de Algemene Vergadering een rol hebben. Het Hof stelt dat de Veiligheidsraad inderdaad een primaire rol heeft, maar dat dit geen exclusieve bevoegdheid is, deze komt soms ook toe aan de Algemene vergadering.

 

Tadic zaak: par. 28-31, 96-98;
 

Appeals Chamber of the International Criminal Tribunal for the Former Yugoslavia: Prosecutor v. Dusko Tadic (15-07-1999).

 

Casus

Dusko Tadic is aangeklaagd voor 34 misdaden binnen de rechtsmacht van het Tribunaal. Hij pleitte onschuld aan alle aanklachten. Uiteindelijk werd hij schuldig bevonden aan 9, deels schuldig aan 2 en niet schuldig aan 20 aanklachten (07-05-1997). Er is zowel door eiser als door de openbaar aanklager beroep aangetekend.

 

De Eiser

De klacht is dat het recht op een eerlijk proces is geschonden. De tweede klacht wordt nu niet in behandeling genomen. De derde klacht is dat de Trial Chamber ten onrechte heeft besloten dat de schuld van de eiser aan de twee moorden (§97 van de uitspraak) onomstotelijk is bewezen. Bovendien verlangt de eiser dat deze 'schuldig' bevinding opzijgezet wordt en er een nieuw proces komt, of dat in plaats daarvan de uitspraak teruggedraaid wordt. Hierna dient de strafmaat te worden aangepast.

 

De Openbaar Aanklager

Er zijn vijf punten waarop (een deel van) de Trial Chamber een verkeerde beslissing heeft genomen. Ten eerste is dit over het feit dat de slachtoffers buiten de bescherming van de Conventies van Genève stonden. Ten tweede dat er twijfel bestond over de rol van de aangeklaagde in de moord op vijf mannen uit Jaskici (Aanklachten 29-31). Ten derde dat er voor misdaden tegen de mensheid door de aanklager onomstotelijk moet worden bewezen dat de verdachte niet slechts met voorbedachten rade te werk ging, maar ook dat hij af wist van een systematische aanval op de burgerbevolking. Dit betekent dat hij moest weten dat de handeling niet slechts uit persoonlijke redenen werd uitgevoerd die losstonden van het conflict. Ten vierde dat discriminatoire redenen ten grondslag aan de handelingen moeten liggen wil het gekenmerkt worden als misdaad tegen de mensheid. Ten vijfde in de beslissing geen getuigen van de verdediging te horen. De aanklager wenst voor de eerste drie punten een terugdraai van de uitspraak, en voor de rest een reactie.

 

Uitspraak betreffende de eiser

De Appeals Chamber vindt niet dat het recht op een eerlijk proces is geschonden, en ook niet dat er een fout is gemaakt bij de uitspraak 'schuldig' buiten twijfel.

 

Uitspraak betreffende de openbaar aanklager

Aangezien er sprake was van een intern gewapend conflict, zijn de Conventies van Genève van toepassing, en zijn de slachtoffers hierdoor beschermd. Hierdoor wordt de verdachte alsnog schuldig bevonden aan de aanklachten waarvoor hij eerder is vrijgesproken om deze reden. Ook het tweede punt wordt toegekend; er is een fout gemaakt in de 'doctrine of common purpose'. In het derde punt is besloten dat zelfs een daad uit persoonlijke motieven een misdaad tegen de mensheid kan zijn. In het vierde punt wordt gesteld dat discriminatoire redenen niet vereist zijn voor misdaden tegen te mensheid (slechts in het geval van vervolgingen). Ten vijfde punt mag de Trial Chamber het bekendmaken van de getuigenverklaring vragen, afhankelijk van de zaak en na de hoofdondervraging van de verdachte.

 

International Court of Justice, Armed Activities on the Territory of Congo, (Democratic Republic of the Congo v. Uganda), Judgment, 19 december 2005, p. 589-592

 

In casu buigt het Internationaal Hof zich over de gewapende activiteiten in de Democratische Republiek van Congo uitgevoerd door Oeganda, in de periode van augustus 1998 en juni 2003.

Oeganda zou hierbij het verbod tegen agressief gebruik van geweld en de internationale mensenrechten hebben geschonden.

 

Heeft Uganda onrechtmatig gebruik van geweld gemaakt en is er sprake geweest van schending van de territoriale soevereiniteit?

 

Oeganda beroept zich op zelfbescherming op basis van artikel 51 VN Verdrag maar dit wordt afgewezen door het Hof. Het Hof stelt dat er geen bewijs zou bestaan dat Congo Oeganda zou hebben aangevallen en dat hierdoor zelfbescherming noodzakelijk zou zijn geweest.

Volgens het Hof bestaat er geen bewijs dat Uganda een speciale beweging voor de bevrijding van Congo (MLC) heeft opgericht. Wel heeft Oeganda training en militaire steun aan deze beweging verschaft. Voorts bevestigt het Hof dat het “beginsel van geen interventie” een verbod behelst voor staten om (direct of indirect) te interveniëren met of zonder geweld.

 

Verder stelt het Hof dat de soevereiniteit en de territoriale integriteit van Congo door Oeganda is geschonden. De acties van Oeganda hebben een inbreuk op de interne aangelegenheden van Congo ingehouden. Bovendien was de Oegandese onrechtmatige legerinterventie zo omvangrijk dat het Hof stelt dat er sprake is geweest van een ernstige schending van het geweldsverbod.

 

Het Internationaal Hof stelt vast dat de gewapende activiteiten van Oeganda in de Republiek van Congo het verbod van gebruik van geweld en ook de internationale mensenrechten hebben geschonden.

 

Measures affecting Asbestos zaak, par. 101-104

 

The WTO Appellate Body geeft allereerst uitleg over de bedoeling die ten grondslag ligt aan art. 3:1 GATT: het verzekeren dat nationale maatregelen niet worden gebruikt voor zover het gaat om nationale producten of geïmporteerde producten, dat dit bescherming biedt aan de nationale productie.

Vervolgens komt art. 3:4 GATT aan de orde. Bepaald wordt dat laatstgenoemd artikel gezien moet worden in het licht van het doel dat het WTO X aan art. 3:1 GATT verbindt. De samenhang tussen genoemde artikelen moet erin voorzien dat er sprake is van gelijke concurrentie posities die kunnen worden gevonden door het achterwege laten van nationale belastingen of regelingen die ertoe leiden dat de nationale productie wordt beschermd. De samenhang der artikelen is bedoeld om specifiek productdiscriminatie tegen te gaan. Om te kunnen vaststellen of hier sprake van is, moet de vraag worden beantwoord wanneer er sprake is van 'like products.' Hiervoor worden vier algemene criteria aangedragen:

 

1. de eigendommen, natuur en kwaliteit van de producten

2. het eindgebruik van de producten

3. de voorkeuren en gewoonten van consumenten met betrekking tot die desbetreffende producten, ofwel: het consumentengedrag in relatie tot die producten

4. de prijsclassificatie van die producten

 

Vervolgens kunnen er vier categorieën van 'characteristics' worden onderscheiden, die de betrokken producten kunnen delen:

 

1. de materiële eigenschappen van de producten

2. de mate waarin de producten kunnen voorzien in dezelfde of vergelijkbare eindgebruiken

3. de mate waarin consumenten de producten ontvangen en behandelen als alternatief om bepaalde functies uit te oefenen teneinde aan particuliere wensen of verlangens te voldoen

4. de internationale classificatie van de producten voor prijsdoeleinden

 

 

Shrimp and Shrimp products zaak, par. 134, 141, 145, 147, 156-160, 184-187

 

United States, Import prohibition of certain shrimp and shrimp products, WTO, Report of the Appellate Body 1998-4.

 

Casus

In 1987 heeft de VS in overeenstemming de Endangered Species Act (1973) regels uitgevaardigd dat Turtle Excluder Devices (TEDs) of andere middelen gebruikt moeten worden tijdens de garnalenvangst om een bepaalde soort schildpad te beschermen. Deze regels werden in 1990 effectief en was van toepassing in alle relevante gebieden. Op 21 november 1989 werd Sectie 609 uitgevoerd. Er zouden onderhandelingen met staten moeten komen om bilaterale of multilaterale verdragen op te richten ter bescherming van deze schildpadden. In onderdeel b1 van de Sectie staat dat er niet later dan 1 mei 1991 een verbod wordt ingesteld op invoer van garnalen die zonder nodige maatregelen zijn gevangen. In b2 staat de uitzondering op het verbod, namelijk op landen die zijn gecertificeerd.

 

Er zijn twee soorten certificering: een voor landen met een veilige omgeving (dwz. waar deze schildpaddensoort niet voorkomt, of die de correcte instrumenten gebruiken) en landen die kunnen bewijzen dat zij een regulerend programma hebben en middelen die overeenkomen met dezelfde instrumenten als de VS gebruikt. Volgens de Richtlijnen uit 1996 houdt dit in: het gebruik van TEDs in overeenstemming met die van de VS (dit geldt ook voor de uitzonderingen) en een manier om deze verplichting te controleren. De maatregelen kunnen afspraken zijn of regelgeving of andere maatregelen. In het Panel Report van het Dispute Settlement Body is bepaald dat deze maatregelen van discriminerende aard zijn en daarom onrechtvaardig. Hierdoor vallen zij ook buiten de werking van Art. XX van het GATT (1994).

 

Artikel XX GATT stelt dat niets in de overeenkomst in de weg zal staan aan bescherming van mensen, dieren, planten en gezondheid door een lidstaat noch aan het conserveren van uitputbare natuurlijke bronnen, zolang deze maatregelen conform de regelgeving worden genomen. De maatregelen mogen echter niet worden opgelegd of toegepast op (willekeurige of onrechtmatige) discriminatoire wijze op diverse landen waar dezelfde omstandigheden bestaan. Ze mogen ook geen belemmering vormen op de internationale handel.

 

De toepassing van Sectie 609 heeft een dwingend effect op het beleid van de regeringen die ook lidstaten zijn van het WTO. Het levert min of meer een economisch embargo op, omdat alle lidstaten die exporteren worden gedwongen hetzelfde beleid aan te nemen als in de VS bestaat, willen zij hun GATT rechten kunnen uitoefenen. De bepalingen in Sectie 609 b2 (a,b) lijken een zekere vrijheid te laten, maar door toepassing van de Richtlijnen uit 1996 is deze vrijheid verdwenen. De Richtlijnen stellen vast dat certificering zal geschieden volgens de bepalingen uit de Sectie, mits het programma van het exportland de verplichting bevat TEDs te gebruiken met dezelfde effectiviteit als die van de VS, en met eventuele uitzonderingen die overeenkomen met die in het beleid van de VS. Dit zijn dus strenge eisen waaraan moet worden voldaan, wil er certificering volgen. In principe moeten lidstaten van het WTO een maatregel aannemen die niet slechts vergelijkbaar, maar eigenlijk hetzelfde is als die van de VS. De VS kan dus bepalen certificering te geven of onthouden naar eigen inzicht.

 

De VS hanteert in het eigen grondgebied overal dezelfde norm, ook al zijn er onderlinge verschillen in het grote gebied. Een lidstaat van het WTO mag echter geen economisch embargo opleggen aan andere staten om hen dezelfde maatregelen te laten nemen, en zeker niet zonder rekening te houden met de omstandigheden van de gebieden daar. Bovendien verbood de VS ook import van garnalen die wel met de juiste TEDs zijn gevangen omdat zij uit wateren kwamen van landen zonder certificering.

 

De discriminatie bestaat zowel uit verschillende behandeling van landen waar dezelfde omstandigheden bestaan, als uit het toepassen van een maatregel waarvan niet kan worden gecontroleerd of deze wel toepasselijk is op de omstandigheden van deze gebieden. Daarbij komt nog dat de VS geen onderhandelingen is aangegaan met andere staten die tot bilaterale of multilaterale verdragen konden leiden ter bescherming van deze zeeschildpadden. Er was geen overleg voor het importverbod werd opgelegd. Aangezien de maatregelen normaal gesproken internationale samenwerking nodig hebben, maakt het nu niet uit of er te goeder trouw onderhandelingen zijn geweest die de VS het recht zouden hebben gegeven, bij uitblijven van de uitvoering ervan, om unilateraal maatregelen te nemen.

 

Het Amerikaanse Congres heeft zelf het belang aangegeven van het opstellen van internationale overeenkomsten om deze zeeschildpadden te kunnen beschermen. In Sectie 609 A zijn dan ook bepalingen opgenomen die moeten zorgen dat deze onderhandelingen starten, met alle regeringen die deze schildpaddensoort in hun wateren hebben. Er moeten diverse overeenkomsten ontstaan ter bescherming hiervan, en bestaande verdragen moeten worden aangepast om dit doel te dienen. Dergelijke handelingen blijken alleen uit de Inter-American Convention (1996), en verder niet.

 

Juist omdat er samenwerking nodig is om goede beschermingsmaatregelen te nemen, wordt er gewezen op the Decision on Trade and Environment van het WTO zelf, en ook op de Rio Declaration on Environment and Development, en op Agenda 21. In de Rio verklaring staat duidelijk genoemd dat transnationale of wereldwijde problemen aangepakt dienen te worden volgens internationale consensus, wat Agenda 21 herhaalt. Artikel 5 van de Convention on Biological Diversity heeft het ook over internationale organisaties in het geval van gebieden die buiten een enkele nationale rechtsmacht liggen.

 

Daarnaast geeft ook de Convention on the Conservation of Migratory Species of Wild Animals aan dat samenwerking van staten binnen wiens grenzen de dieren leven, van belang is voor de bescherming. WTO lidstaten hebben allen toegezegd dat er multilaterale oplossingen gevonden moeten worden, die dus zijn gebaseerd op internationale consensus en samenwerking.

 

De Inter-American Convention (open voor signatuur 01-12-1996) is, naast de VS zelf, door vijf landen getekend, waarvan er vier certificering hebben ontvangen volgens Sectie 609. De Conventie is nog niet geratificeerd. Ook in deze Conventie staat dat elke partij noodzakelijke en passende maatregelen zal nemen, maar ook (in Artikel XV) dat men volgens de bepalingen van het WTO zal handelen, vooral volgens de Overeenkomst 'Technical Barriers to Trade' en Artikel XI van de General Agreement on Tariffs and Trade (1994). Elke ondertekende partij erkend dus dat de mogelijkheid bestaat tot multilaterale overeenkomsten om deze schildpadden te beschermen. De Conventie benadrukt dan ook Artikel XI GATT 1994 en de verplichtingen van de WTO Overeenkomst.

 

Er was dus een alternatief geweest voor het importverbod van de VS; een maatregel die overigens tot de zware wapens van handelsbepalingen valt. Er blijkt niet dat de VS onderhandelingen is aangegaan voor (noch na) Sectie 609 is toegepast. Er blijkt ook niet dat de VS getracht heeft bestaande internationale maatregelen te gebruiken om samenwerking te stimuleren. Met sommige staten is wel onderhandeld, met andere niet. Dit wordt gezien als discriminatoir, en dus onrechtvaardig. De maatregelen zijn bovendien opgesteld door de VS zonder inspraak van de exporterende lidstaten, en ook het systeem van certificering en de certificering zelf zijn bepaald door de VS.

 

Sectie 609 is geen flexibele maatregel, en er is niet gekeken of het wel toepasbaar is op de omstandigheden in de gebieden. Dit is een vorm van willekeurige discriminatie. Bovendien moet er voor het eerste soort certificering worden voldaan aan bepaalde eisen, waaronder documentatie van het gebruikte systeem. Meestal zal dit betekenen dat de VS het aanvragende land ook zal bezoeken. Als een land niet eerder gecertificeerd is, zal het zelf een aanvraag hiertoe moeten indienen voor de VS een besluit hierover neemt. Er is dan een mogelijkheid tot het inleveren van documentatie. In het proces van geen van de soorten certificering is er echter duidelijkheid. Het proces is niet transparant, er is geen formele mogelijkheid dat het aanvragende land gehoord wordt of dat het kan reageren op argumenten. Er wordt geen formele, geschreven uitslag aan het land gegeven. De landen die certificering krijgen, verschijnen op een lijst, maar worden niet speciaal hiervan op de hoogte gebracht. De landen die worden afgewezen krijgen hiervan ook geen bericht, noch de redenen. Er is vervolgens ook geen procedure voor bezwaar of herziening van het besluit.

 

Het hele proces heeft een nogal informeel karakter. Lidstaten en aanvragende staten kunnen niet zeker zijn dat het proces geheel eerlijk verloopt, en er is geen mogelijkheid om in beroep te gaan of om gehoord te worden. De landen die worden afgewezen worden anders behandeld dan landen die worden gecertificeerd, en dit is discriminatie. Sectie 609 is een wet/maatregel/beslissing van algemene aard, zoals Artikel X:1 GATT 1994 dit bepaalt. Hiervoor bestaan dus eisen (in Artikel X:3) voor het proces en voor transparantie en eerlijkheid, waaraan niet wordt voldaan. Dus gaat het in tegen de bedoeling en de letter van Artikel X:3. Er is dan ook sprake van zowel onrechtvaardige discriminatie als willekeurige discriminatie tussen landen met dezelfde omstandigheden, wat ingaat tegen Artikel XX GATT 1994.

 

Er is dus geen bescherming voor de maatregel onder dit artikel.

 

Overigens betekent deze uitspraak niet dat milieubescherming onbelangrijk is of dat de lidstaten van het WTO geen maatregelen mogen nemen om bedreigde soorten te beschermen. Er is uiteraard ook niet gezegd dat staten niet door middel van bilaterale, multilaterale of plurilaterale verdragen maatregelen kunnen nemen. Wel is het zo dat de maatregelen van de VS in deze kwestie op discriminatoire wijze is toegepast. En al gaat het om bescherming van het milieu of diersoorten, de regels zullen in acht genomen moeten worden. De genomen maatregel valt dus niet onder de uitzonderingen zoals Artikel XX GATT 1994 dit bedoelt.

 

Conclusie

De maatregel van de VS valt wel binnen de maatregelen die Artikel XX GATT 1994 bedoelt, maar aangezien niet is voldaan aan de verplichtingen en eisen van dit artikel, is er geen rechtvaardiging mogelijk voor de maatregel binnen dit artikel. De VS dient de maatregel dan ook aan te passen aan de verplichtingen.

 

WTO Appelate Body, Japan, Taxes on Alcoholic Beverages, Report 4 oktober 1996, p. 643

 

In juli 1996 wordt het rapport van de WTO panel ‘Japan - Taxes on Alcoholic Beverages’ gepubliceerd. Dit rapport is opgesteld naar aanleiding van klachten van meerdere Staten (EU, Canada en de VS) tegen Japan wegens de Japanse Likeur belasting wet.

 

In het rapport wordt gesteld dat de Japanse drank Shochu en wodka vergelijkbare producten zijn. Het feit dat Japan Shochu minder belast dan wodka, levert een schending op van de verplichting van art. III:2 GATT. Ook stelt het rapport dat de dranken; shochu, whisky, brandy, rum, gin, jenever en likeur 'rechtstreeks concurrerende of substitueerbare producten' zijn. Door

deze verschillend te belasten heeft Japan Art. III:2 GATT 1994 geschonden. Artikel III GATT 1994 verplicht WTO leden namelijk om gelijke concurrentievoorwaarden te hanteren voor geïmporteerde producten ten opzichte van binnenlandse producten.

 

Het panel heeft daarom een aanbeveling uitgesproken en Japan verzocht de likeur belasting wet overeenkomstig de regels van GATT 1994 te wijzigen. Japan gaat hiertegen in beroep en stelt o.a. dat het WTO panel art.III:2 niet correct heeft geïnterpreteerd.

 

De WTO beroepsinstantie kijkt naar de zaak. In beroep wordt hetgeen het panel had geconcludeerd bevestigd; shochu en wodka zijn soortgelijke producten en Japan heeft

de verplichtingen onder art. III:2,eerste zin GATT 1994 geschonden door geïmporteerde producten zwaarder te belasten dan de nationale producten.

De WTO beroepsinstantie concludeert dat shochu en ander sterke dranken (behalve wodka) “rechtstreeks concurrerende of substitueerbare producten” zijn. Doordat Japan de Likeur belasting wet toepast en dit binnenlandse producten niet hetzelfde raakt en deze binnenlandse producten dus meer bescherming biedt, bestaat er een schending van art. III:2, 2e zin GATT 1994. Japan moet de Likeur Belasting wet in overeenstemming te brengen met de verplichtingen genoemd in GATT 1994.

 

WTO Appelate Body, Canada, Certain Measures Affecting the Automotive Industry, Report, 31 mei 2000, p. 666-669

 

De EU landen en Japan hadden geklaagd over de Canadese voorziening, te weten de

‘Motor Vehicles Tariff Order 1998’en ‘Special Remission Orders’ die bepaalde uitzonderingen voor de import van voertuigen behelsden. De klagers voerden aan dat Canada met deze maatregelen alleen bepaalde staten voordeel gaf en dat Canada hiermee artikel III GATT 1994 zou hebben geschonden.

 

Het WTO bevoegde panel heeft in zijn uitspraak aangegeven dat Canada artikel I en III GATT 1994 geschonden zou hebben door bepaalde voordelen niet aan alle WTO leden toe te kennen maar alleen aan voertuigen geproduceerd in bepaalde staten. Canada zou o.a. diensten en dienstverleners van andere leden minder gunstig hebben behandeld in vergelijking met andere diensten en dienstverleners.

 

Canada is in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van het panel, dat Canada dit artikel geschonden zou hebben door bepaalde voordelen toe te kennen aan voertuigen geproduceerd in bepaalde staten, maar niet aan alle WTO leden.

 

De WTO beroepsinstantie geeft aan dat zowel uit de tekst van de maatregelen als ook de conclusie van het panel, het duidelijk is vastgesteld dat Canada voordeel aan bepaalde staten heeft toegekend en dat Canada dit niet “onmiddellijk en onvoorwaardelijk” voor de voertuigen afkomstig uit alle andere WTO leden heeft toegepast. Daarom kan worden gesteld dat dit

niet samenhangt met de verplichting van art. I:1 GATT 1994.

 

Canada heeft dus voordeel voor producten van bepaalde leden en niet alle andere leden had geboden waardoor er schending bestaat van de regels van GATT 1994.

 

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Check more of topic:
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activities abroad, study fields and working areas:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
7517