Society and culture - Theme
- 2616 reads
Dit boek beschrijft op een thematische wijze de geschiedenis van de wereld tussen 1780 (het begin van het tijdperk van de grote revoluties) en 1914 (het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog). Bayly laat zien hoe historische ontwikkelingen die vroeger afzonderlijk werden beschreven, in gezamenlijkheid kunnen worden beschouwd. Het gaat in op de wereldwijde overeenkomsten in staten, godsdiensten, ideologieën en de economie. Dergelijke overeenkomsten waren ook zichtbaar in persoonlijke gewoonten, de manier waarop mensen zich kleedden, aten en familierelaties onderhielden.
Deze toenemende samenhangen tussen verschillende delen van de wereld zorgden enerzijds voor mengvormen tussen verschillende delen van de wereld op het gebied van politieke organisatie, ideologieën en de economie. Anderzijds leidden dergelijke samenhangen tot een vergroot gevoel van “anders” zijn.
Het boek stelt dat elke soort geschiedschrijving (lokaal of nationaal) voor een belangrijk deel ook wereldgeschiedenis is. De Annalles-school in Frankrijk was in de jaren ’50 en ’60 van de 20e eeuw een pionier op dit gebied.
Aan de sterke toename van de onderlinge verbondenheid van de verschillende delen van de wereld in de 19e eeuw lagen twee grote historische ontwikkelingen ten grondslag. In de eerste plaats was dit de groeiende economische overheersing van West-Europa en Noord-Amerika. Tussen 1780 en 1914 veroverden Europese staten grote delen van de wereld. Die delen die niet rechtstreeks onder soevereiniteit van de Europese koloniale machten kwamen, gingen deel uitmaken van een informeel wereldrijk. In de tweede plaats was sprake van een ideologische overmacht die er toe leidde dat Europese sociale concepten en instituties (b.v. familierelaties) bepalend werden voor niet-Europeanen. Daarbij moeten we niet vergeten dat deze dominantie tegen 1914 al sterk aan erosie onderhevig was.
Hoe het boek is ingericht
Het boek bestaat uit een aantal bespiegelingen over wereldgeschiedenis. Het is dus niet een simpele chronologische beschrijving van de periode 1780-1914.
De hoofdstukken 3, 4, 6 en 13 leggen de nadruk op de verbanden tussen grote politieke en economische ontwikkelingen in verschillende delen van de wereld. De hoofdstukken 1, 2, 5 en 7 t.m. 12 zijn meer thematisch van opzet. Zij beschrijven de geschiedenis van de 19e eeuw aan de hand van grote thema’s als de opkomst van de moderne staat, wetenschap en technologie, industrialisatie, liberalisme en godsdienst. Het boek eindigt met een overzicht van de periode vlak voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog.
Wereldgeschiedenis kent een aantal problemen met betrekking tot weergave en interpretatie, waarvan er hier drie worden besproken.
Probleem 1: drijvende krachten in de geschiedenis en de rol van de economie
In de 19e eeuw stelden veel historici en filosofen dat de drijvende kracht achter historische ontwikkelingen gevormd werden door geestelijke en intellectuele ontwikkelingen. In de loop van de 20e eeuw gingen materiële verklaringen een steeds belangrijkere rol spelen, zoals in het werk van Eric Hobsbawm, met name in zijn The age of capital. Maar ook op deze verklaringen die sterk de nadruk legden op economische factoren, kwam kritiek. De economie werd niet meer gezien als de grote drijvende kracht achter alle historische ontwikkelingen. Men kreeg meer aandacht voor de wisselwerking tussen de economie, ideologieën en de rol van de staat.
Als reactie op de problemen die een (te) grote nadruk op het belang van de economie met zich bracht, ging een aantal historici de aandacht verleggen naar de rol van de nationale staat. Deze laatste benadering bleek ook haar onvolkomenheden te kennen. Zo gaf het geen antwoord op de vraag waarom nationale staten überhaupt waren ontstaan.
Dit boek gaat er van uit dat wereldgeschiedenis alleen beschreven kan worden als een complexe interactie tussen politieke organisaties (b.v. de nationale staat), politieke ideeën en de economie. De economie blijft een essentieel element. Bayly maakt hierbij gebruik van het concept van de revolutie in de nijverheid, een term van de Nederlandse historicus Jan de Vries.
Van belang is zich te realiseren dat historische ontwikkelingen de resultante zijn van een complex samenspel tussen economische veranderingen, ideologieën en de staat.
Probleem 2: wereldgeschiedenis en postmodernisme
Sommige historici zijn echter van mening dat het niet mogelijk is om de geschiedenis te schrijven van kapitaal, staten of grote ideologische ontwikkelingen. Dit zijn de aanhangers van het postmodernisme of postkolonialisme. Zij zijn van mening dat de hierboven beschreven manier van geschiedschrijving (onder probleem 1) niet mogelijk is omdat deze altijd afhankelijk is van de imperialistische en kapitalistische ontwikkelingen die het probeert te beschrijven en analyseren. In plaats daarvan willen postmodernisten hun aandacht richten op geschiedenissen van mensen die zich niet in het centrum van de grote historische ontwikkelingen bevinden.
Zelfs bij het beschrijven van heel specifieke geschiedenissen van onderworpen groepen als armen, vrouwen of oorspronkelijke bewoners refereren postmodern en postkoloniaal georiënteerde historici veelvuldig aan “klassieke” historische thema’s als religie, de staat of kolonialisme. Dit betekent dat deze ook postmoderne en postkoloniale geschiedenis deel uitmaakt van de wereldgeschiedenis. Hiermee is niet gezegd dat de geschiedschrijving over achtergestelde individuen en groepen niet belangrijk of relevant kan zijn. Dit boek verwerpt dan ook het uitgangspunt dat er een tegenstrijdigheid zou bestaan tussen het bestuderen van gemarginaliseerde groepen en de grote historische ontwikkelingen.
Probleem 3: moderniteit
In de jaren ’50 en ’60 werd het begrip moderniteit gebruikt om een aantal veranderingen in het leven van de mens mee aan te duiden: de vervanging van grote uitgebreide familieverbanden door het kleine kerngezin, een ontwikkeling die samenviel met het proces van verstedelijking; industrialisatie; individuele politieke rechten; secularisatie. Deze visie op moderniteit kwam echter onder vuur te liggen: vaker ging men spreken van een veelvoud aan moderniteiten.
Bayly gaat er van uit dat een essentieel onderdeel van modern zijn is zich modern voelen: modern zijn betekent immers bij de tijd zijn, ideeën en ontwikkelingen volgen en overnemen. Tussen 1780 en 1914 nam het aantal mensen dat modern wilde zijn, toe.
Echter, voor historici is het niet voldoende dat iets het geval was enkele en alleen omdat mensen dachten dat het zo was. Het moet ook aantoonbaar zijn los van de mening die mensen er over hadden. Bayly stelt dat er tussen 1780 en 1914 sprake was van ontwikkelingen die zo ingrijpend waren en zo snel gingen dat deze periode omschreven kan worden als de geboorte van de moderne wereld.
Als belangrijkste ontwikkelingen kunnen worden genoemd de opkomst van de moderne nationale staat, een zeer sterke toename van wereldwijde commerciële en intellectuele verbanden, industrialisatie en nieuwe vormen van verstedelijking. Deze vormen van moderniteit vonden hun oorsprong in het Westen: West-Europa en Noord-Amerika. Daarbij moet wel bedacht worden dat deze Westerse oorsprong van relatief korte duur is geweest.
In de periode 1780-1914 gingen de verschillende delen van de wereld steeds meer op elkaar lijken als gevolg van betere en snellere verbindingen en het ontstaan van grotere politieke eenheden. Intern werd de organisatie van de verschillende samenlevingen steeds complexer.
Mensen conformeren zich
In de loop van de 19e eeuw was sprake van een toenemende eenvormigheid in de manier waarop mensen zich gingen gedragen. De kleding die mensen droegen ging steeds meer op elkaar lijken. Kleding voor mannen werd soberder en de Westerse stijl van kleden werd in grote delen van de wereld overgenomen. Een dergelijke trend was ook zichtbaar bij militaire uniformen maar minder duidelijk waarneembaar bij arbeiders en boeren. Ook in vrouwenkleding was een ontwikkeling naar meer eenvormigheid, hoewel niet zo uitgesproken als bij mannen.
Deze trend in de richting van meer eenvormigheid, die haar oorzaak vond deels vond in mode en advertenties, bleef niet zonder kritiek. Westerlingen maakten oorspronkelijke bewoners die zich Westers gingen kleden, soms belachelijk. Sommige nationalisten keerden zich tegen slaafse imitaties van buitenlandse invloeden.
Een andere ontwikkeling was die in de richting van een meer eenvormige manier van tijdmeting en tijdregistratie. Ook talen gingen meer en meer op elkaar lijken, net als persoonsnamen. Ook verschillen in eetgewoonten van mensen namen af. Zelfs bij sportbeoefening waren dergelijke ontwikkelingen merkbaar.
Communicatie en (interne) complexiteit
Ook ideeën gingen meer en meer naar elkaar groeien en op elkaar lijken. Zo nam het aantal gedrukte boeken sterk toe, evenals de aantallen kranten die in steeds meer delen van de wereld gingen verschijnen. De telegraaf, het stoomschip, de trein en later de komst van de telefoon zorgden voor een revolutie in de communicatie.
Zoals al eerder aangegeven, gingen al deze ontwikkelingen in de richting van een grotere eenvormigheid gepaard met een toename van de interne complexiteit in staten en samenlevingen. Overheden werden grotere en ingewikkelder. In de economie kregen specialisten als managers en accountants een steeds grotere rol.
Om al deze ontwikkelingen voor het voetlicht te brengen schetst Bayly eerst een beeld van de wereld rond het midden van de 18e eeuw. Hoofdstuk 1 geeft een overzicht van de inrichting van het politieke leven en de economie rond 1750. Hoofdstuk 2 laat zien hoe economie en politiek rond 1750 gingen veranderen als opmaat naar de grote crisis van de jaren 1780-1820.
Gedurende de 18e eeuw verschilden de diverse vormen van politieke heerschappij en religieuze en culturele instituties sterk van elkaar, en waren vaak complex van aard. De economie daarentegen was nog relatief eenvoudig georganiseerd. Dit hoofdstuk gaat in op aspecten van de politieke en ideologische organisaties van de wereld in de eerste helft van de 18e eeuw.
Boeren en heren
Rond 1750 leefde het overgrote deel van de wereldbevolking nog steeds in wat wel agrarische rijken worden genoemd: grote, etnisch gedifferentieerde rijken die konden voortbestaan door gebruik te maken van het surplus aan landbouwproducten dat boeren produceerden.
De manier waarop deze agrarische rijken waren ingericht bleef verbrokkeld en complex. Echter, de samenlevingen en economieën die zij ondersteunden bleven simpel vergeleken de situatie in de tweede helft van de 19e eeuw. De omvang van de oogst was en bleef bepalend voor het leven van de meeste mensen.
Toch kan niet zonder meer gesproken worden van dé boer alsof het één enkele categorie betrof. De levensstijlen van boeren en hun heren verschilden op detailniveau vaak sterk. Dit hing onder andere samen met de gewassen die in de desbetreffende samenleving werden geproduceerd: een samenleving die rijst verbouwde zat anders in elkaar dan een samenleving die voornamelijk leefde van tarwe. En zelfs tussen maatschappijen waar dezelfde gewassen werden verbouwd, konden grote verschillen bestaan.
Ook moeten we niet vergeten dat boeren vaak niet alleen boer waren maar ook een andere beroep uitoefenden: b.v. handwerksman of soldaat. De meeste boeren waren ook veel ondernemender dan vaak is gedacht. In grote delen van de wereld was het ondernemerschap van boeren verantwoordelijk voor de economische dynamiek van de 19e eeuw. Ook bleken boerensamenlevingen vaak minder rigide en inflexibel dan vaak gedacht.
Politiek van verschillen
In de periode 1500-1800 maakten veel rijken een zelfde ontwikkeling door: van nomaden-samenlevingen bestaande uit herders en kozakken-achtige soldaten veranderden zij in verlichte rijken met een grote agrarische sector. Deze grote rijken verschilden sterk van de nationale staten en koloniale rijken van de 19e eeuw.
Toch moeten de verschillen tussen de rijken van de 18e eeuw niet uit het oog worden verloren, met name waar het de verschillende op politiek en ideologisch terrein betreft. De leiders en hun bureaucratieën kwamen alleen in specifieke gevallen tussenbeide in de economie en samenleving van hun rijk. Dat wil niet zeggen dat deze rijken zwak waren. Zij kozen er voor hun gezag alleen in bepaalde gevallen te laten gelden. Dit patroon zagen we in Europa, de Spaanse koloniën in Amerika en in Azië.
Om hun macht te kunnen uitoefenen moesten de leiders van deze grote rijken hun macht delen met plaatselijke elites of lokale gemeenschappen met een bepaalde mate van zelfbestuur. De wijze van samenwerking kon verschillende vormen aannemen. Aan de ene kant stonden de militaire aristocratieën, edelen die gebieden kregen van hun heer onder de voorwaarde dat zij diens autoriteit erkenden en hem zo nodig militaire bijstand gaven. Aan de andere kant zagen we bureaucratieën met geschoolde beambten die in alle delen van het rijk zorgden voor vrede en rust. Uit dit alles volgt dat zelfs de meest machtige rijken zich geconfronteerd zagen met rechten, privileges en lokale autonome gebieden.
Een bekend aspect van de tijken ten tijde van het Ancien Régime was dat zij vaak te maken hadden met cycli van ontwikkeling: perioden van centralisatie die gevolgd werden door decentralisatie. Soms kon zelfs sprake zijn van imperial overstretch.
De ideologische en godsdienstige macht in deze oude rijken was vaak even versnipperd en complex als de politieke macht, en hier vaak ook mee verweven.
Machten aan de grenzen van staten
De buitengrenzen van de grote rijken waren vaak open en slechts vaag gedefinieerd. De rijken hadden de beste overlevingskansen als zij er in slaagden militairen en bestuurders van buiten hun rijk aan zich te binden. Minderheden met speciale bekwaamheden of kwalificaties slaagden er soms in belangrijke posities te verwerven binnen de rijken, onder andere in het leger. De meeste grote rijken ondervonden concurrentie van handelssteden, grote handelscompagnieën of maritieme staten die de buitenlandse handel beheersten. In het Atlantisch gebied, in de Indische Oceaan en in Zuidoost Azië kwam piraterij nog veelvuldig voor. In veel rijken werden havensteden, die officieel werden bestuurd door beambten, geregeerd door handelaren en de lokale adel.
Veel mensen leefden buiten de grenzen van de grote rijken en de opkomende nationale staten. In grote delen van Afrika en Amerika en het gebied van de Stille Oceaan bestonden geen staten als te onderscheiden eenheden. Hier waren familieverbanden en stamverbanden veel belangrijker. Bij de oorspronkelijke bewoners van Noord Amerika, Austraal-Azië en het gebied van de Stille Oceaan leefden veel nomadenstammen, bosbewoners en jagers. Zelfs in delen van Azië en Europa kwamen zij nog voor.
Voorboden van nieuwe politieke organisatievormen
De opkomende handelssamenlevingen waren de machten die in de 19e eeuw een doorslaggevende rol zouden gaan spelen. Zij waren voornamelijk te vinden in Noordwest Europa en vestigden koloniën in het Caribische gebied en Noord-Amerika. In omvang en stijl van optreden werden zij belangrijker dan alle ondernemende samenlevingen in de rest van de wereld. Zo zien we dat Holland al in de 17e eeuw een derde van het voedsel dat er werd geconsumeerd, over grote afstanden invoerde. Financiën en kredietwezen waren ook goed ontwikkeld.
Als Europeanen zich overzee vestigden, behielden zij vaak veel van hun zeden en gewoonten, maar gingen geen boerensamenlevingen in de klassieke zin vormden. In zijn algemeenheid ging deze toename van handel en economie gepaard met machtigere en meer gespecialiseerde staten.
De prehistorie van de globalisering
Het is van belang om een goed inzicht te krijgen in het wezen van de globalisering in de 17e een 18e eeuw, dus vóór het hoogtepunt van de moderne nationale staat.
Bayly gebruikt de term archaïsche globalisering om de oude netwerken aan te duiden die werden gevormd door de verspreiding van ideeën en sociale krachten. Deze archaïsche globalisering kende een groot aantal afzonderlijke centra.
Aan deze archaïsche globalisering lagen drie algemene principes ten grondslag. In de eerste plaats was er het idee van de universele monarchie, een idee dat er toe leidde dat koningen hun bureaucraten en soldaten over grote afstanden lieten reizen op zoek naar eer en machtsuitbreiding voor henzelf en hun dynastieën. Hiermee gepaard ging een overdracht van mythen en ethische systemen die de politieke expansie moesten ondersteunen en rechtvaardigen (b.v. de filosofie van Aristoteles). Daarnaast was een belangrijke peiler onder deze oervorm van globalisering het fenomeen van de grote pelgrimstochten die zorgden voor grote verplaatsingen van belangrijke delen van de wereldbevolking. Als laatste kan genoemd worden de grote verspreiding van medische kennis.
Archaïsche en vroeg-moderne globalisering
Ten tijde van de archaïsche globalisering was sprake van een vroege vorm van kapitalistische expansie die begon in het Atlantisch gebied inde 17e eeuw en die zich tegen 1830 had verspreid. Deze fase zag de opkomst van de grote handelscompagnieën en van mercantilistische staten, en slavernij op grote schaal van Afrikanen.
Deze nieuwe globale instituten probeerden om op grote schaal arbeidskrachten te onderwerpen en te herdistribueren. Ook op ideologisch terrein zien we veel samensmeltingen.
Op het terrein van het gebruik van het lichaam was de rol van de nationale staat nog beperkt. Seksuele relaties werd weinig in de weg gelegd door nationale overheden. Ras of nationaliteit speelden nog geen dominante rol: de plaats van mensen in de samenleving werd veel meer bepaald door hun sociale status of hun afkomst.
Deze grote verbanden op het gebied van ideeën, geloof en het verwerven van materieel gewin zorgden er voor dat de oude wereldorde ging veranderen, mede ook onder invloed van de Atlantische handel en de koloniale rijken. Rond 1780 stond de wereld aan de vooravond van een ontwikkeling waarbij de economische en sociale toekomst van de mensheid zich in uiteenlopende richtingen ging bewegen; de great divergence.
De Industriële Revolutie heeft ongetwijfeld grote invloed gehad op de manier waarop mensen leefden. Toch zijn historici van mening dat de Industriële Revolutie voor 1800 nog niet echt van start was gegaan.
Voor 1830 speelden, naast de Industriële Revolutie, twee grote historische ontwikkelingen een belangrijke rol. In de eerste plaats was dat de laatste fase van het proces van sedentarisatie. De laatste millennia lieten een ontwikkeling zien waarbij de mens meer en meer gebruik ging maken van intensieve landbouw en zich losmaakte van zijn nomadenbestaan. De snelheid van deze ontwikkeling nam na 1650 sterk toe, net als de omvang van de wereldbevolking. Deze laatste fase van het proces van sedentarisatie zorgde in grote delen van de wereld voor de grondstoffen en arbeidskrachten voor de opkomende economieën van de 19e eeuw.
De tweede categorie ontwikkelingen die naast de Industriële Revolutie van groot belang waren was de revolutie in de nijverheid. Met deze term, die afkomstig is van de Nederlandse historicus Jan de Vries, wordt gedoeld op een tendens waarbij kleine familiebedrijven hun activiteiten steeds efficiënter gingen inrichten. Dit proces deed zich voornamelijk voor in Holland, Noord-Duitsland, Zuid-Engeland en de Engelse koloniën in Noord-Amerika. Hiermee is niet gezegd dat revoluties in de nijverheid per definitie vooraf gingen aan de Industriële Revolutie.
Bayly analyseert de nijverheidsrevoluties in andere delen van de wereld en gaat ook in op de culturele aspecten van deze revoluties.
In China was, net als in delen van Europa, sprake van een vergaande verandering in de wijze waarop kleine familiebedrijven waren georganiseerd. Ook veranderde het consumptiepatroon van de gemiddelde Chinees: steeds meer mensen gingen luxe goederen aanschaffen, wat ook een belangrijke factor was in de revolutie in de nijverheid. Dergelijke patronen waren ook zichtbaar in het Japan van de 17e en 18e eeuw, en in grote delen van Zuid- en West-Azië. In deze laatste gebieden was sprake van veel politieke omwentelingen en oorlogen. Deze leidden er echter niet toe dat het economische leven helemaal tot stilstand kwam: hooguit werden de centra van economische activiteit zich naar rustigere gebieden.
Veel economisch historici hebben zich de vraag gesteld waarom Afrika en Azië geen gebruik hebben gemaakt van hun relatief gunstige uitgangspositie om te komen tot een eigen Industriële Revolutie. Daarvoor werden dan enkele redenen gegeven (gebrekkige communicatie, de staat die teveel belasting hief, grote boerenopstanden) om vervolgens te stellen dat het Westen Azië en Afrika onderwierp en uitbuitte. Tegen deze redenering kan worden ingebracht dat de economische achteruitgang van Azië en Afrika gefragmenteerd was. Ook was de opkomst van Europa niet zonder mee het gevolg van de neergang van Afrika en Azië.
Europa had op economisch gebied een aantal (relatieve) voordelen boven andere delen van de wereld. Zo had het werelddeel toegang tot een enorm achterland met ontelbare hulpbronnen die nog nauwelijks aangeboord waren. Ook het plantagesysteem in de Europese koloniën bood economische voordelen.
Nieuwe gewassen zorgden in de 18e eeuw voor een zeer sterke toename van de agrarische productie. Tezamen met een grote import van voedsel zorgde dit er voor dat de bevolking van Europa sterk kon groeien.
Noordwest-Europa ging al heel snel over op het gebruik van kolen voor de verwarming van huizen en, in een later stadium, als energieleverancier aan de opkomende industrie. Het gebruik van kolen als energiebron speelde een grote rol bij de ontwikkeling van pompen (om water uit mijnen te pompen), wat vervolgens weer leidde tot een betere begrip van het gieten van ijzer en de fabricage van steeds efficiëntere stoommachines. Ook kreeg Europa een steeds grotere voorsprong op het terrein van de militaire technologie.
Noordwest-Europa en de Engelse koloniën in Noord Amerika hadden nog enkele andere voordelen. In de eerste plaats garandeerden stabiele rechtssystemen dat economisch gewin de moeite waard was. Het recht bood bescherming aan het gezin en aan persoonlijke eigendom. In Oost-Europa, het Midden-Oosten, Afrika en Azië was eigendom kwetsbaarder voor inbreuken door de staat.
Nog een ander voordeel was het bestaan van relatief onafhankelijke financiële instituties als de grote handelscompagnieën (de Nederlandse VOC en WIC, en de Engelse East India Company). Deze stelden de West Europese landen in staat gebruik te maken van de economische ontwikkelingen op het eigen continent, maar ook in andere delen van de wereld.
Een derde belangrijk voordeel was de relatie tussen oorlogvoering en de financiering daarvan, zoals die in West-Europa bestond. Deze relatie zorgde voor een belangrijke voorsprong in de wereldwijde conflicten die in de 18e eeuw uitbraken. Zo konden de grote Aziatische rijken, net als de Ottomanen, wel grote vloten laten uitvaren maar waren zij niet in staat deze voor langere tijd te bevoorraden.
In de loop van de 18e eeuw ontwikkelden zich in Europa al vormen van de moderne staat waarin patriottisme een grote rol speelde. In de periode van de grote revoluties werden deze omgevormd tot de agressieve nationale staten die in de 19e eeuw zo’n grote rol zouden spelen.
Rond 1790 waren veel grenzen in Europa even vaag getrokken en eenvoudig te passeren als die in Azië of Afrika. De interne structuren van de landen van Europa was complex en gevarieerd. Van een sterke gecentraliseerde staat was nog niet of nauwelijks sprake.
Toch waren er in de loop van de 18e eeuw al ontwikkelingen te ontwaren in de richting van de moderne nationale staat. De opkomst van grote, geïntegreerde regionale markten maakte mensen bewust van het bestaan van elkaars bestaan en zorgde voor een gevoel van regionale solidariteit.
Oorlogen en godsdienst zorgden voor een duidelijk onderscheid tussen wij en zij, tussen bewoners van hetzelfde land en buitenlanders. Dergelijke ontwikkelingen speelden in eerste instantie voornamelijk onder de bevolking van de steden. Verder zorgden de activiteiten van de verlichte despoten op het gebied van bijvoorbeeld onderwijs een belangrijke rol.
Bij dit alles blijft het van groot belang de Franse Revolutie niet uit het oog te verliezen. Deze maakte namelijk zaken als burgerschap en een scherp afgebakend territorium van de staat steeds belangrijker. Na 1793, toen het revolutionaire Frankrijk in oorlog kwam met de grote Europese machten, zag Europa zich geconfronteerd met ideologische veranderingen en gewapende conflicten waardoor miljoenen onder de wapenen kwamen, in dienst van deze opkomende nationale staten.
De traditionele visie met betrekking tot dit alles was dat het moderne nationalisme zich in de 19e eeuw vanuit Europa over de rest van de wereld verspreidde. Echter, ook buiten Europa was sprake van een toename van patriottische gevoelens. Vaak was zo’n gevoel van identiteit het sterkst in gebieden in de periferie. Dergelijke ontwikkelingen waren zichtbaar in Azië en zelfs in delen van Afrika waar politieke verbanden gebaseerd op verwantschap de norm waren.
Het blijkt dus dat Europa rond 1790 niet uniek was met betrekking tot het bestaan van sterke, centraal geregeerde staten. Wat opviel was het samengaan van dergelijke staten met een dynamische economie, superieure wapentechnologie en de grote rivaliteiten tussen de verschillende Europese staten.
Traditionele historici stelden dat het proces van intellectuele modernisering zijn oorsprong vond in het Westen en zich van daaruit over de wereld verspreidde. En inderdaad, de opkomst van clubs en verenigingen in het Europa van de 18e eeuw lijkt uniek. Daarbij moet echter niet vergeten worden dat ook in Europa grote groepen waren uitgesloten waren van dit maatschappelijke midden: arbeiders, slaven, vrouwen, religieuze minderheden.
Ook belangrijk is dat Azië en Afrika een stuk dynamischer waren dan traditionele geschiedschrijvers vaak deden voorkomen. In sommige delen was sprake van een culturele dynamiek, economische stabiliteit en een groot aanpassingsvermogen aan de toenemende wereldwijde moderniteit. Sterker nog, het relatieve succes van enkele Aziatische en Afrikaanse rijken in de 16e en 17e eeuw kan tot gevolg hebben gehad dat zij zich minder goed aan de moderne tijd konden aanpassen. Een dergelijke aanpassing werd verder bemoeilijkt door de interventies van de Europeanen met hun superieure wapens en organisatie.
Zelfs tijdens de oorlogen en opstanden in de 18e en het begin van de 19e eeuw veranderde de sociale orde in de Afrikaanse en Aziatische samenlevingen. Deze waren voor een deel gebaseerd op sociale ontwikkelingen tussen ongeveer 1675 en 1725. Een aantal oplossingen voor de neergang die na 1830 een rol ging spelen, werd al rond 1780 ontwikkeld. In de loop van de 18e eeuw lanceerden radicale monotheïsten op het Arabisch schiereiland een aanval op de traditionele interpretaties van de Islam. Ook in de moslimwereld in India waren dergelijke ontwikkelingen zichtbaar.
De moslimwereld had veel aandacht voor veranderingen die buiten haar eigen domein vielen. Ook bleef men veel medisch en astronomisch onderzoek doen. In grote delen van Azië was men, net als in Europa, bezig om een antwoord te geven op de uitdagingen van de moderne tijd.
Gedurende de 18e eeuw bleven het Chinese rijk en de Chinese handel zich uitbreiden: er was dus geen sprake van een politieke implosie of intellectuele stagnatie. In de Chinese wereld was sprake van een levendig intellectueel debat dat niet beperkt was tot een kleine bovenlaag. Ook Japan had een levendige economie en ondanks het zelfgekozen isolement van het land bleven de Japanners op de hoogte van de belangrijkste ontwikkelingen in de rest van de wereld.
Al deze voorbeelden laten zien dat ook niet-westerse samenlevingen antwoorden zochten op de wereldwijde politieke en economische veranderingen in de 18e en het begin van de 19e eeuw. Daarbij moet niet vergeten worden dat er in Azië en Afrika geen publiek debat bestond zoals in Europa. Daarom is het waarschijnlijk dat het grootste voordeel dat Europa had, gelegen is in Europese ideeën met betrekking tot de vooruitgang in kennis en wetenschap, en de materiële voordelen die hieruit voortvloeiden.
Zowel in Europa als daar buiten worstelden mensen met dezelfde, gerelateerde problemen. Deze problemen vonden hun oorsprong in een veranderende sociale ordening en een ongelijke verdeling van de welvaart.
Historici zijn tot de conclusie gekomen dat veel van de grote voordelen van Europa die leidden tot haar dominante positie in de 19e eeuw, tot ver in de 18e eeuw ook in Azië en Afrika aanwezig waren. Deze dominante positie kan niet simpel worden verklaard vanuit de politieke problemen in Azië en Afrika. Eerder speelde de volgende factoren een rol van betekenis.
In de eerste plaats waren de Europese landen militair beter voorbereid en voerden zij oorlogen ook op een fanatiekere manier dan Aziatische of Afrikaanse staten. Daarnaast hadden Europese machthebbers meer en betere mogelijkheden om belasting te innen en steden te bevoorraden. Het ontstaan van algemeen geldende wetboeken legde de macht van de heersers aan banden en bood bescherming aan alle burgers. Verder speelde het bestaan van een actieve publieke opinie een grote rol.
De hierboven genoemde aspecten vormden belangrijke voordelen voor Europa, maar zij konden alleen op de middellange termijn voordelen blijven. Tussen 1780 en 1820 zou de voorsprong van Europa op militair terrein snel groter worden. Dat wordt besproken in hoofdstuk 3. Het tijdperk van de grote revoluties zou een belangrijke impuls geven aan de ontwikkeling van de nationale staat.
Dit hoofdstuk plaatst het tijdperk van de grote revoluties in een globale context. Het analyseert de ingewikkelde economische, militaire en ideologische verbanden die bestonden tussen de wereldwijde crises in de revolutionaire en Napoleontische tijd.
De gevolgen van de grote gevolgen waren voor tijdgenoten het meest duidelijk op het terrein van de ideologieën: het was zonneklaar dat de gevolgen van de Amerikaanse (1776) en Franse (1789) revoluties voornamelijk ideologisch van karakter waren. Intellectuelen uit alle delen van het politieke spectrum waren er van overtuigd dat de Verklaring van de Rechten van de Mens alle oude vormen van morele en politieke autoriteit omver zou werpen.
Echter, veel van de revolutionaire ideeën kwamen terecht in samenlevingen die al verscheurd werden door ideologische conflicten. Al voor het uitbreken van de revoluties hadden de grote agrarische rijken te kampen met ernstige sociale spanningen. Deze kwamen enerzijds voor uit bekende problemen als belastingheffing, de financiering van oorlogen en twijfels aan legitimiteit. Daarnaast ontstonden spanningen doordat de grote rijken probeerden hun greep op hun onderdanen te verstevigen. De ideologische uitwassen van de revoluties en de grotere agressie van de Europese staten verspreidden zich over de wereld en verergerden de al bestaande spanningen.
Het ontstaan van sterkere staten was de meest belangrijke consequentie van het tijdperk van de grote revoluties. Daarnaast kwam het liberalisme op als belangrijke politieke stroming en werd het nationale gevoel sterker. De revoluties versnelden twee belangrijke ontwikkelingen: het ontstaan van de agressieve moderne natiestaat en de opkomst van hardwerkende, commercieel georiënteerde samenlevingen.
De periode tussen 1780 en 1820 kan gekenschetst worden als een crisis omdat de schaal van de conflicten sterk toenam, er grote ideologische strijd werd geleverd en er gevochten werd om materiële hulpbronnen.
Het einde van de lange vrede: Azië en Noord-Afrika
Over het algemeen gesproken was de periode tussen 1660 en 1720 er een van vrede en gestage economische groei. Ook de omvang van de bevolking nam toe. De eerste tekenen die erop wezen dat deze relatief gunstige situatie niet bleef doorduren deden zich voor in het Midden-Oosten en Zuid-Azië. De grote rijken in deze regio’s kregen te maken met de nadelige gevolgen van imperial overstretch. Ook leidde de economische groei tot meer welvaart bij lokale machthebbers wat deze in staat stelde zich onafhankelijker op te stellen ten opzichte van de centrale regering. Zo stortte het rijk van de Safaviden in Iran na 1722 in. Rond dezelfde periode kwam de Moghul heerschappij in India ten einde. Ook in Oost-Azië, en dan met name in Japan, deden zich verontrustende ontwikkelingen voor. In het westen van Azië zag het Ottomaanse rijk zich geconfronteerd met ernstige economische en politieke problemen.
Er kan dus gesproken worden van een wereldwijde crisis waarin enkele algemene patronen kunnen worden onderscheiden. Rijken en landen in alle delen van de wereld bleken zeer kwetsbaar voor de financiële eisen die de moderne oorlogvoering stelde. De kosten van oorlogen waren in korte tijd sterk gestegen. Deze kostenstijging ging gepaard met een verslechterende economisch klimaat, dat mede het gevolg was van de toevloed van zilver uit de Nieuwe Wereld. Deze toevloed zorgde voor een forse stijging van het algemeen prijspeil die niet of nauwelijks werd gecompenseerd door een verhoging van de productiviteit.
Oorlogen en financiën in Europa
Veel Europese overheden hadden te maken met hetzelfde dilemma, namelijk stijgende kosten en stagnerende en zelfs dalende inkomsten. Hun belastingsystemen waren vaak efficiënter dan die in Azië of Afrika, maar hun financiële verplichtingen waren vaak groter doordat zij over de hele wereld actief wilden zijn. Het onderhouden van een goed uitgeruste en bewapende marine was bij uitstek een kostbare aangelegenheid. Kosten werden opgedreven door de snelle toename van de omvang van de legers, een ontwikkeling die voortvloeide uit de Franse Revolutie en de Napoleontische oorlogen. Al deze ontwikkelingen hadden tot gevolg dat ook voor Europese machthebbers de kosten veel sneller stegen dan de inkomsten.
De militair-fiscale crisis in Europa 1756-1789
De Zevenjarige Oorlog (1756-1763) trok een wissel op de militaire en financiële hulpbronnen van de belangrijkste oorlogvoeren partijen: Groot-Brittannië, Frankrijk, Pruisen, Oostenrijk en Rusland. Een andere scheur die optrad in het internationale systeem na 1757 was de bijna constante staat van oorlog tussen Engeland en Frankrijk, een situatie die zou voortduren tot 1815. De Zevenjarige Oorlog zou eindigen in een klinkende Engelse overwinning maar enkele jaren later zou Groot-Brittannië één van haar belangrijkste koloniën verliezen. In 1776 begon de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog, en slaagden de 13 koloniën er in met Franse en Spaanse hulp, de onafhankelijkheid te verwerven. Een gevolg van het verlies van de Amerikaanse koloniën was dat Groot-Brittannië zich agressiever en imperialistischer ging opstellen.
Het meest zichtbare slachtoffer van de financiële problemen en politieke onenigheid die het gevolg waren van de Amerikaanse Onafhankelijkheidoorlog, was Frankrijk. Vanuit het net bevrijde Amerika kwamen ideeën overgewaaid met betrekking tot hervormingen en volksvertegenwoordiging. Deze ideeën werden in Frankrijk in korte tijd zeer populair. De grote financieel offers die de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog had geëist, bracht de Franse overheid er toe te proberen risicovolle hervormingen dor te voeren. Veel van deze hervormingen, zoals het bijeenroepen van de Staten-Generaal, leidden echter tot het vergroten van de al bestaande spanningen.
In 1789 en 1790 kwam de Franse regering in een impasse terecht die er toe leidde dat lokale opstanden en sociale conflicten uit de hand liepen en niet meer bedwongen konden worden: boerenprotesten, antiklerikale uitingen en uitbarstingen van volkswoede in Parijs en andere grote steden.
Als er één gebeurtenis was die zorgde voor een sterke radicalisering van de Franse revolutie was het wel de inval in Frankrijk door de grote Europese machten. De inval leidde ook tot een zeer snelle en succesvolle Franse militaire expansie, enkele jaren later onder leiding van Napoleon.
Waar de Franse legers ook heen trokken (Italië, Spanje, de Duitse staten, Oost-Europa en zelfs Egypte), zij werden verwelkomd door burgers die in hun eigen land ook hervormingen wilden.
De nieuwe staten die de Fransen creëerden, waren machtiger en grepen dieper in het leven van hun burgers dan de staten die zij vervingen. Daarnaast werden de grote schadevergoedingen die Frankrijk eiste van de overwonnen staten steeds belangrijker voor de Franse economie. Corruptie werd in de hand gewerkt door de gewoonte van Napoleon om zijn naaste familieleden en succesvolle generaals te belonen met schenkingen in de vorm van veroverd gebied.
Het revolutionaire Frankrijk en vervolgens het Frankrijk van Napoleon deed haar invloed niet alleen gelden in die gebieden die daadwerkelijk onder Franse heerschappij kwamen. De vrijgelaten slaven van Haïti, gesterkt door de revolutionaire idealen, accepteerden niet dat Frankrijk de slavernij weer probeerde in te voeren. Hun strijd tegen de soldaten van Napoleon leidde tot diens eerste grote nederlaag. De Franse invasie en bezetting van Spanje leidde tot opstanden en revoluties in de Spaanse koloniën in Amerika. In zuidelijk Afrika had het grote Europese conflict tot gevolg dat de Afrikaanse staten zich militaristischer gingen opstellen. Engeland versterkte haar grip op Ierland, nadat het land daar een door Frankrijk gesteunde opstand had neergeslagen. Verder namen de Engelsen de koloniën van Nederland in omdat de Republiek sinds 1795 een satellietstaat van Frankrijk was.
De toegenomen agressie en militaire macht van de Europese staten had gezorgd voor een toename van de interne spanningen van de grote rijken in Azië, een proces dat al rond 1700 was begonnen. Dergelijke invloeden waren zelfs zichtbaar in het gebied van de Atlantische Oceaan, Australië, Nieuw-Zeeland en Polynesië.
Zoals hiervoor is beschreven, kan de oorzaak van de wereldcrisis van 1780-1820 voor een groot deel worden verklaard uit de groeiende imbalans tussen de militaire uitgaven van staten enerzijds en hun financiële mogelijkheden anderzijds. Echter, deze crisis was fundamenteler van aard dan een puur materiële reden kan verklaren. In alle delen van de wereld ontstonden vormen van protest tegen de bestaande machtsstructuren.
Overal leidden armoede en sociale tegenstellingen tot fundamentele vragen met betrekking tot het recht van heersers om macht te hebben en uit te oefenen over hun onderdanen. In Amerika bestond al geruime tijd een grote aversie tegen de Rooms-katholieke kerk. In Frankrijk werden de morele grondvesten van de monarchie, de aristocratie en de Kerk al decennia lang het slachtoffer van felle aanvallen met een vaak obscene ondertoon. De kritiek spitste zich toe op de hoge belastingen die gebruikt zouden worden voor de extravagante en decadente levensstijl van het hof in Versailles. In Frankrijk bestond, in tegenstelling tot Engeland, geen instituut dat in staat was de grote onvrede te kanaliseren en zo de grote uitbarsting van 1789 te voorkomen.
Ook in Engeland was sprake van vaak felle kritiek op de monarchie en de aristocratie, maar daar was het Parlement in staat deze signalen op te pikken en zo nodig aanpassingen te doen aan de bestaande machtsstructuren. Een ander verschil met Frankrijk was dat in Engeland ondanks alle kritiek, de maatschappelijke ordening niet fundamenteel ter discussie werd gesteld.
Ook China kreeg te maken met interne kritiek. De dood van de keizer in 1799 legde een grote mate van corruptie bloot binnen de overheid. In de eerste twee decennia die daarop volgende leidde dit tot een golf van opstanden die hetzelfde doel voor ogen hadden: het land bevrijden van corrupte ambtenaren en wanbestuur. De keizerlijke dynastie zou echter pas na het midden van de 19e eeuw daadwerkelijk in grote problemen worden gebracht.
Japan ontsnapte evenmin aan de gevolgen van de wereldwijde crisis. Binnen een tijdbestek van drie generaties na 1789 zou het land te maken krijgen met burgeroorlog, buitenlandse invallen en de val van haar dynastie. Toch zou de vorming van een moderne industriestaat sneller gestalte krijgen en niet gepaard gaan met buitenlandse invallen of de dood van tientallen miljoenen mensen zoals in China het geval was. De Japanse economie groeide langzaam maar gestaag en bleef gedurende het gehele tijdvak functioneren.
De vraag waarom de staat de macht in handen kon houden, kan niet alleen verklaard worden vanuit politieke of economische factoren. Daar waar revoluties plaatsvonden, moeten historici ook oog hebben voor elkaar bestrijdende ideologieën, en hoe deze doorwerkten in alle lagen van de samenleving. In Engeland was sprake van een breed gedragen respect voor eigendom en openbare orde, terwijl in Frankrijk het publiek al generaties lang had geleerd dat de overheid, de rechterlijke macht en de Kerk hopeloos corrupt waren. In India waren de regerende dynastie noch de maatschappelijke elite in staat de groeiende onrust onder lokale machthebbers de kop in te drukken. De sultans van het Ottomaanse rijk verloren hun grip over de provincies aan de grenzen van het rijk. Toch slaagde de centrale regering er in 1823 in de aanzet te geven tot een reeks belangrijke hervormingen die bekend staan onder de naam Tanzimat.
In al deze gevallen werkten morele kwesties in op sociale processen en leidden tot een groot aantal verschillende politieke uitkomsten. Daarbij moet niet een te strikte scheiding worden aangebracht tussen de economie, het politieke domein en ideologieën. Zo hing de legitimiteit van heersers voor een groot deel af van hun vermogen om te zorgen voor economische groei.
Als gevolg van de grote politieke woelingen en ideologische ruzies die voortvloeiden uit de Franse Revolutie zagen veel heersende elites zich gedwongen de ideologische fundamenten van de staat te herzien en in sommige gevallen te hervormen. Zij maakten hierbij voornamelijk gebruik van het idee van de eenheid van de gehele mensheid, en van de mogelijkheid de samenleving niet alleen te besturen maar ook te verbeteren. Al in het begin van de 19e eeuw werd vaak de aandacht gericht op de bevrijdende effecten van deze revolutionaire ideeën.
Misschien nog belangrijker dan deze politieke ideologieën was het symbool van “het volk.” Voor het eerst brak het besef door dat het volk rechten had en haar macht kon doen gelden als een revolutionaire macht. Dat wil echter niet zeggen dat er geen kritiek was op dit radicalisme. De ideeën over vrijheid en volkssoevereiniteit hadden ook een keerzijde. Volgens de conservatieve auteur Edmund Burke leidde de revolutie van 1789 rechtstreeks tot de dictatuur van het gepeupel en de jacobijnse Terreur van 1793.
Maar niet alleen de oude elites keerden zich tegen de nieuwe ideologieën. De revolutionaire schokgolven hadden een einde gemaakt aan veel corporatistische instituten in de samenleving, met name de gilden. Dit leidde tot veel weerstand bij ambachtslieden die een terugkeer wilden van de bescherming en sociale gelijkheid die de gilden boden.
Al met al was het de staat die het meeste baat had bij de ideologische beroering in de jaren na 1780. De enige uitzondering hierop waren de Verenigde Staten waar de revolutie zich sterk had gekeerd tegen het idee van een machtige, centraal geregeerde staat. In alle andere gevallen nam de macht van de staat toe omdat deze de revolutionaire ideeën ging gebruiken als rechtvaardiging om meer en dieper int e grijpen in het leven van har burgers en van het voeren van oorlogen ter bevrijding van de “onderdrukte” bevolking van andere staten.
Deze sterke toename in de macht van de staat leidde tot veel discussie over de bronnen van politieke legitimiteit. Napoleon loste dit op door sommige aspecten van het Ancien Régime over te nemen en tegelijkertijd te stellen dat hij de enige waarachtige voorvechter was van de idealen van de Franse Revolutie. Dit voorbeeld van Napoleon kreeg in verschillende delen van de wereld veel navolging,
De meeste regimes in Europa die door de Franse Revolutie waren beïnvloed, gingen zich gematigder opstellen ten opzichte van religieuze minderheden. Joden werden bevrijd uit de getto’s. Engeland begon met het afschaffen van wetgeving die katholieken degradeerde tot tweederangs burgers.
Dit wil echter niet zeggen dat verschillen tussen mensen geen rol meer speelden. In tegendeel, veel van de moderne nationale staten gingen hun burgers juist indelen aan de hand van factoren als ras, cultuur of godsdienst. Aan dergelijke indelingen werden ook vaak waardeoordelen toegekend: sommige categorieën werden gezien als beschaafder dan andere. Dit leidde tot de conclusie dat inferieure volken geholpen moesten worden om een hoger beschavingspeil te bereiken. Dit laatste idee zou een belangrijke rol gaan spelen bij de Europese koloniale expansie. Dergelijke overwegingen speelden een rol bij de Franse bezetting van Italië, Egypte, en later Algerije, en bij de Engelse aanwezigheid in India.
Een ander belangrijk idee dat in deze periode een rol ging spelen was de bescherming van het individuele eigendom. Hoewel in beginsel een goed uitgangspunt, kon dit ook leiden tot onteigeningen bij groepen die geen of een ander eigendomsbegrip hadden. Op deze manier werd in de koloniën vaak land afgepakt van de oorspronkelijke bewoners.
De grote successen van dit nieuw type staat of rijk leidden tot kritiek en weerstand. Alle beroering van het tijdperk van de grote revoluties zorgde voor een groter gevoel voor en waardering van de eigen identiteit bij hen die de oorlogen, veroveringen en plunderingen hadden meegemaakt.
Dit effect was het grootst in Europa: de veroveringen en bezettingen door de legers van Napoleon leidden tot een vergroot nationaal bewustzijn in Duitsland, Italië en Rusland. Ook in Engeland leidde de strijd tegen Frankrijk tot een versterking van het gevoel van eigenheid. Zelfs in landen die onderworpen bleven en er niet in slaagden hun vrijheid te herwinnen, kreeg de strijd voor onafhankelijkheid een belangrijke impuls: Polen en Ierland zijn hiervan goede voorbeelden.
Het fenomeen was echter niet beperkt tot Europa. In Noord-Afrika, India, Ceylon en het Verre Oosten versterkte de revolutionaire oorlogen de patriottische gevoelens van de bevolking.
Al in de loop van de 19e eeuw onderkenden historici dat het revolutionaire en Napoleontische tijdperk leidde tot een nieuwe, moderne vorm van de nationale staat. In de eeuw die zou volgen zouden de ideologieën met betrekking tot de nationale identiteit en de macht van de staat een machtig en soms zeer destructief gereedschap gaan vormen in de handen van politieke leiders in de hele wereld.
Naast de gevolgen van het wereldwijde imperialisme en de politieke revoluties van de jaren 1780-1820 kende deze periode nog een derde revolutie die minder rumoerig verliep. Het betrof hier de opkomst in Noordwest-Europa en Noord-Amerika van de op de handel gerichte middenklasse, tezamen met haar specifiek waarden.
Zo groeide in de Verenigde Staten in deze periode het aantal bedrijven van slechts een handjevol uit tot honderd duizenden van allerlei aard. Grote aantallen banken werden opgericht. Privé-consumptie leidde tot een enorme toename in de vraag naar gebruiksgoederen. Ook de omvang van de bevolking van het land nam snel toe. Deze ontwikkelingen gingen vergezeld van belangrijke veranderingen in het sociale, politieke en intellectuele leven. Rond 1830 kenden de meeste staten stemrecht toe aan alle mannelijke inwoner. Analfabetisme werd teruggedrongen en grote aantallen kranten gingen verschijnen in alle uthoeken van de VS. Toen andere Engelse koloniën (Canada, Australië en Nieuw-Zeeland) in de jaren 1840 en 1850 een bepaalde mate van politiek zelfbewustzijn gingen ontwikkelen, volgden zij een ontwikkeling die sterk leek op die in de Verenigde Staten.
Ook in Groot-Brittannië nam het belang van de middenklasse snel toe, hoewel deze nog wel ingeklemd bleef zitten tussen de machtige, adellijke grootgrondbezitters aan de ene kant en arme landarbeiders en het fabrieksproletariaat aan de andere kant.
Deze maatschappelijke ontwikkelingen werkten door in het politieke en intellectuele leven. De opkomst van evangelisch-christelijke kerken ging gepaard met een hernieuwde aandacht voor en nadruk op onderwijs en de oprichting van moraliserende en politieke verenigingen. De grootschalige zendingsactiviteiten in zuidelijk Afrika, de gebieden rond de Stille Oceaan en Azië zorgden voor een blijvende invloed op sociaal en economisch gebied. Ook de afschaffing van de slavernij past in dit beeld.
In Duitsland groeide de invloed van de nieuwe middenklasse: advocaten, leraren en ambtenaren. Soortgelijke ontwikkelingen deden zich voor in het Ottomaanse rijk, India en de Indonesische archipel.
Deelname aan het openbare leven was niet gelijk verdeeld: scheidslijnen tussen mannen en vrouwen werden scherper. Toch slaagden vrouwen er meer en meer in zich te emanciperen.
Het tijdvak van de grote revoluties had een grote invloed gehad op twee belangrijke ontwikkelingen die al eerder aan de orde zijn gesteld: de toenemende eenvormigheid van verschillende samenlevingen en hun groeiende interne complexiteit. Ook een ander belangrijk kenmerk van de 19e eeuw, de groei van de Europese en Amerikaanse overheersing over de volkeren en economieën van de rest van de wereld, kreeg een belangrijke impuls.
Het einde van de Napoleontische oorlogen zag grote aantallen gedemobiliseerde soldaten die zich gingen vestigen in de koloniën en daar soms in conflict kwamen met de oorspronkelijke bevolking.
Al deze sociale en regionale onevenwichtigheden zorgden er voor dat de wereld in rustiger vaarwater zou komen. Dit is het onderwerp van het volgende hoofdstuk. Tussen 1815 en 1860 zouden Europa en de Verenigde Staten hun dominerende positie in de wereld versterken.
Dit hoofdstuk analyseert de breekbare nieuwe wereldorde die in het leven werd geroepen nadat Napoleon definitief was verslagen. Nieuwe staatsvormen, economieën en ideologieën dienden zich aan maar waren nog niet geheel tot wasdom gekomen. Oude autocratieën hervormden zichzelf. Deze periode liep ten einde bij de grote opstanden rond het midden van de 19e eeuw in China, Zuid-Azië, Europa en de Amerikaanse Burgeroorlog.
De oorlogen en revoluties van de periode 1780-1820 hadden een hoge tol geëist aan mensenlevens en economische ontwrichting. De gevolgen van de globale crises waren op alle continenten merkbaar. Het wereldwijde tekort aan zilver verergerde de economische problemen. In Europa leidde de crisis tot zorgwekkende situaties in de opkomende industrie en in de agrarische sector. Naast deze economische moeilijkheden was er ook de ideologische schok die het gevolg was van de revoluties en de oorlogen.
Na 1815 maakten veel van de revolutionaire vernieuwingen een pas op de plaats of werden zelfs teruggedraaid. Veel conservatieve regimes in Europa slaagden er in revolutionaire tendensen de kop in te drukken. Buiten Europa en Amerika leek het alsof niet alleen de oude rijken maar zelfs hele beschavingen bedreigd werden. De Fransen bezetten het intellectuele hart van de Islam. Engelsen en Nederlanders drongen door tot in de machtscentra van de Javaanse vorsten. En hoewel Engeland in 1807 de slavenhandel verbood, bleef slavernij in het grootste deel van de wereld bestaan.
Over de gehele wereld probeerden overheden en heersende elites een antwoord te geven op dit kerkhof der naties. Intellectuelen als Alexis de Toqcueville probeerden zich aan te passen aan de veranderingen en tegelijkertijd zo veel als mogelijk te behouden van de oude gebruiken en praktijken.
Toch zou blijken dat de tijd niet teruggedraaid kon worden. In de jaren 1840 en 1850 zou duidelijk worden dat de pogingen om de oude regimes in ere te herstellen, onherroepelijk waren mislukt. De nieuwe regimes die in de jaren 1860 en 1870 zouden ontstaan (Italië, het Duitsland van Bismarck) verschilden sterk van die uit de jaren 1820.
De staatslieden die de wereld aan het einde van Napoleontische tijd beheersten, probeerden een grote mate van binnenlandse en internationale stabiliteit te bereiken. Daarom werden politieke systemen in het leven geroepen die tot doel hadden politiek radicalisme en klassentegenstellingen in de kiem te smoren. Hierbij werden zij geholpen door een aantal politieke en technologische ontwikkelingen.
Groot-Brittannië was de onbetwiste heerser van de wereldzeeën geworden. Deze suprematie maakte een einde aan een belangrijke bron van internationale spanningen in de 18e eeuw, namelijk de conflicten tussen de belangrijkste handelsnaties. De wederopbloeiende handel zorgde er voor dat de groeiende bevolking gevoed en gekleed kon worden. Het gevaar van opstanden nam daarmee af.
De ontwikkelingen in Egypte rond het midden van de 19e eeuw laat goed zien hoe economische groei en politieke stabiliteit hand in hand gingen. In India nam de katoenproductie een grote vlucht. In de Verenigde Staten zorgde de snelle expansie er voor dat de jonge republiek zich kon handhaven en verder ontwikkelen. De groeiende wereldhandel hielp landen of gebieden waarvan de economische ontwikkeling achterbleef. Zo werd Nederland gered door de grote inkomsten afkomstig van het Cultuurstelsel op Java.
Technische vindingen leverden vaak een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van de economie. De mechanisering van de agrarische sector leidde tot grotere opbrengsten. De opkomst van de spoorwegen zorgde er voor dat de toegang tot markten werd vereenvoudigd.
Naast de export van handelsgoederen was ook sprake van “export” van mensen. De omvang van de Afrikaanse slavernij nam in de eerste helft van de 19e eeuw toe, ondanks het Britse verbod op slavenhandel (1807). In dezelfde periode groeide ook de omvang van de vrije migratie sterk, met name vanuit Groot-Brittannië, Ierland en Noordwest-Europa. Tegelijkertijd met deze Europese exodus naar voornamelijk Noord-Amerika was sprake van een grote migratie van Aziaten overzee.
Deze groeiende migratie versterkte het patroon van de nieuwe wereldwijde arbeidsverdeling, waarbij Europa industriële goederen produceerde en de rest van de wereld grondstoffen exporteerde naar Europa.
De grote migratie had ook de functie van een veiligheidsklep voor de dichtbevolkte gebieden van Noordwest Europa en China. Migratie kon echter ook zorgen voor spanningen.
Toch waren er ook regio’s die geen vooruitgang lieten zien, maar waar de kiem voor de conflicten van na 1848 al was gelegd. Dit was onder andere het geval op de suikerproducerende eilanden van het Caribisch gebied.
De eerste helft van de 19e eeuw vertoonde zeker niet het ideaalbeeld zoals Adam Smith zich dit had voorgesteld. Smith hoopte dat een wereldwijde arbeidsverdeling zou zorgen voor een ongebreidelde groei van welvaart en welzijn. Het internationale handelsverkeer bleef echter geplaagd worden belangrijke conflicten. Het waren voornamelijk Europese handelaren, reders en verzekeraars die daadwerkelijk geld verdienden. De enige niet-Europeanen die economisch profiteerden waren geldschieters of grote handelaars. Ook vertoonde de handel regelmatig grote schokken.
De conflicten die de handel begeleidden handelden niet enkel en alleen over winst en verlies maar ook over politiek en ideologie. In de 18e eeuw steunden overheden hun eigen compagnieën en handelaren door de vrije handel aan banden te leggen en monopolies te vestigen (mercantilisme). Vanaf het begin van de 19e eeuw echter gingen Engeland en de Verenigde Staten meer en meer het geloof in de vrijhandel omarmen. Het nationale inkomen van Groot-Brittannië werd steeds meer afhankelijk van de uitvoer van industrieproducten en de invoer van grondstoffen en voedsel. Daarom werd een onbelemmerde toegang tot de markten van Azië, Afrika en Latijns-Amerika steeds belangrijker.
Over de vrije toegang tot buitenlandse markten werden oorlogen gevoerd. De Engelse historici Robinson en Gallagher gebruikten de term informal empire om de Britse economische hegemonie te kenschetsen. Het beste voorbeeld hiervan is de Opiumoorlog van 1839-1842, waarbij Engeland China dwong haar grenzen open te stellen voor opium uit India, en daarmee het idee van de vrijhandel en het internationale recht gebruikte om de toegang tot een buitenlandse markt af te dwingen.
Hoewel de internationale handel van de 19e eeuw niet leidde tot grote oorlogen zoals 100 jaar daarvoor wel gebeurde, was wel sprake van de economische ondergeschiktheid van grote delen van de wereld buiten Noordwest Europa. Zo zien we dat Europa vanaf het begin van de 19e eeuw een onaantastbare positie ging innemen, een positie die het mede te danken had een haar grote militaire overwicht.
Het was voor de regimes van de Restauratie van groot belang hun legitimiteit bevestigd te zien. De meeste van hen banden na 1815 de ergste vormen van machtsmisbruik en onderdrukking uit.
Ironisch genoeg was het Napoleon zelf die maatgelen had genomen om na de chaos van de Revolutie te zorgen voor orde en stabiliteit. Hij had de oproerige en revolutionaire massa’s in de grote steden onderdrukt en steun gegeven aan de nieuwe klasse van landeigenaren (die de onteigende landerijen van de aristocratie en de Kerk in bezit hadden genomen. Ook reorganiseerde Napoleon de wetgeving en de rechtspraak.
Ook in Engeland werd de bestaande maatschappelijke orde aangepast aan de eisen van de tijd. Het imago van de monarchie werd opgepoetst. Het stemrecht werd uitgebreid en katholieken kregen gelijke rechten. Corruptie in met name Ierland werd bestreden. De grootste excessen van de slavernij werden bestreden met het verbod op de slavenhandel (1807). Ook legde de overheid de handelsprivileges van de East India Company aan banden.
De regering die na het tumult van de revolutionaire jaren rust en stabiliteit wilden bewerkstellingen, werden hierbij vaak geholpen door een gedeelde afkeer van politieke extremisme van b.v. anarchisten of proto-socialisten. In Spanje ging dit zover dat de katholieke boerenbevolking uit het Noorden in opstand tegen de liberale regering in Madrid, in de zogenaamde Carlistenoorlog. In Rusland slaagde de tsaristische autocratie er in radicalen en liberalen onder de duim te houden. Tijdens de woelige periode 1848-1851 zou het land een conservatief bolwerk blijken te zijn.
Ook buiten Europa werd een aantal van de oorzaken van de aanvallen op de traditionele orde weggenomen. Dit was onder andere in Amerika en het Ottomaanse rijk het geval.
De problemen met betrekking tot legitimering van de macht waren nog groter in de Europese koloniën waar kleine aantallen Europese kolonisten de scepter zwaaiden over een talrijke inheemse bevolking. Vaak probeerden Europeanen hun macht te bestendigen door samen te werken met de inheemse elites. Dit was echter een gevaarlijke tactiek omdat deze juist leiding gingen geven aan antikoloniale bewegingen. In die delen van de wereld die niet onder Europese koloniale heerschappij vielen (China, Japan, Vietnam, het Ottomaanse rijk) werd juist elke afwijking van de heersende politieke of religieuze orthodoxie gezien als een aanmoediging van de buitenlandse koloniale machten.
Geweld bleef in laatste instantie de belangrijkste machtsfactor van de politieke regimes na 1815. Militair gezien konden deze regimes intern meer macht uitoefenen dan ooit tevoren. Hun toegenomen militaire macht stelde hen in staat hun macht buiten Europa verder uit te breiden. De combinatie van grotere militaire macht, een betere logistiek en nieuwe manieren om deze macht in te zetten gaven nationale en koloniale overheden meer macht over hun territoria dan in het verleden het geval was geweest.
Juristen en ambtenaren behoorden tot diegenen die het meeste baat hadden als gevolg van het tijdperk van de grote oorlogen. Hun beroepsgroepen floreerden omdat overheden ze nodig hadden om belasting te heffen. Dit effect was waarneembaar in de Duitse staten en, zij het op iets langere termijn, ook in Frankrijk. Ook in Engeland en haar koloniën nam het aantal en de levensstandaard van juristen sterk toe.
Een ander aspect van de toename van de macht van de overheid was de groei van het politieapparaat, en dan met name de geheime politie. Deze laatste bestreed niet alleen gewone criminaliteit maar ook opruiing en afwijkende ideeën en meningen. Van een toename in zowel de macht als de effectiviteit van de gewone en geheime politie was vooral sprake in de periode van repressie na de revoluties van 1830 en 1848.
Uit dit alles valt af te leiden dat de overheden uit het begin van de 19e eeuw probeerden criminaliteit en afwijkende politieke ideeën en meningen te bestrijden. Om dit te bereiken zochten zij aansluiting bij oude machtsstructuren van het Ancien Régime en bij de nieuwe professionele en commerciële klassen. Daarbij moet we echter niet vergeten dat grote delen van het maatschappelijk leven buiten het machtsbereik van de autoriteiten bleven, onder andere omdat deze eenvoudigweg nog niet de materiële mogelijkheden bezaten om hun macht over de hele samenleving uit te oefenen.
Dit tijdperk van relatieve rust liep dus ten einde in een aantal grote conflicten in de centra van respectievelijke Europa, Zuid- en Oost-Azië en Noord-Amerika. 1848 zag in Europa een enorme revolutionaire activiteit. China en India werden geteisterd door respectievelijk de Taiping-rebellie (1850-1864) en de muiterij van de sepoys (1857). De Amerikaanse Burgeroorlog had tot gevolg dat de economie en cultuur van het Zuiden werd vernietigd. De economische gevolgen hiervan waren in de hele wereld merkbaar.
In de jaren 1820 en 1830 kende het Ottomaanse rijk een aantal interne coups. In de jaren 1827-1831 leed het rijk een gevoelige nederlaag in de Grieks onafhankelijkheidsoorlog. Tussen 1825 en 1830 woedde de Javaoorlog. In 1848 brak er in Perzië een opstand uit. In 1850 brak de grote Taiping-opstand uit in China. Deze zou in de daaropvolgende 15 jaar aan ongeveer 20 miljoen mensen het leven kosten, de economie van China vernietigen en Groot-Brittannië de gelegenheid in staat stellen het land te verslaan in de Tweede Opiumoorlog (1856-1860).
De Taiping-rebellie begon als een religieus-mystieke beweging en kreeg veel aanhang onder boeren die het financieel steeds moeilijker kregen, immigranten en opstandige leden van de landadel in de provincie van Kanton. Al snel verspreide de rebellie zich over zuid China en veroverden de opstandelingen Nanking. De opstand slaagde er echter niet in de eindoverwinning te behalen omdat de gouverneurs van de provincies trouw bleven aan de centrale regering in Beijing en de beschikking hadden over betere wapens. Toch duurde het nog tot 1862 voordat de opstand geheel bedwongen zou zijn.
De gevolgen van de Taiping-rebellie zouden over heel Azie merkbaar zijn. Engeland en Frankrijk werden er door aangemoedigd hun strijd om de suprematie in Oost-Azië te hervatten. Burma en Vietnam zouden hier het slachtoffer van worden. Rusland hervatte haar expansie in het Noordwesten van Azië. Japan werd onder bedreiging van geweld uit haar zelfgekozen isolement gehaald. De Taiping-rebellie viel deels samen met een andere grote rebellie, die in India (1857).
Al deze revoluties en opstanden hadden veel verschillende interne sociale en ideologische achtergronden. Toch zijn er drie algemene aspecten te onderscheiden die overal een rol speelden. In de eerste plaats was het geweld een reactie op het Westerse kolonialisme. Daarnaast hadden de Aziatische machten problemen met etnische en religieuze minderheden die werden verergerd door de “import” van nieuwe ideeën. In de laatste plaats groeide de bevolking en namen de economische problemen toe.
Het gevaar dat deze spanningen in zich droegen deed zich al geruime tijd voor de grote crisis van 1850 en 1860 voelen. Mede onder invloed van de druk van het expansionistische Rusland gingen Perzië en het Ottomaanse rijk moderniseren. Deze moderniserende tendensen leidden echter tot onvrede zoals de Bali-opstand in Perzië (1848) en iets later tot een reeks van opstanden op de Balkan tegen de Ottomaanse overheersing.
Ook de Taiping-rebellie was voor een belangrijk deel een reactie op westerse invloeden, voornamelijk vanwege de woede over het feit dat China niet opgewassen bleek tegen Groot-Brittannië in de twee Opiumoorlogen.
India kende al een stuk langer dan China de invloed en aanwezigheid van Europese machten. In eerste instantie werkten de Engelsen bij het besturen van het land veel samen met de lokale machthebbers. Na 1848 nam de Britse afkeer van het inefficiënte Indiase bestuurssysteem toe. Ook kwamen meer gebieden onder direct Brits bestuur en werd het leger hervormd. Dit, tezamen met een groeiende Engelse minachting voor de Indiase prinsen en hun cultuur leidde tot de grote opstand en rebellie van de Indiase soldaten in het Brits-Indische leger (de sepoys) in 1857.
Zowel in China en Perzië als op Java speelden godsdienstige verschillen en patriottisme een belangrijke rol. Ook legden de Aziatische crises agrarische en sociale spanningen bloot die niet zonder meer het gevolg waren van de Europese expansie.
Van belang is dat de verschillen tussen Europe en Azië niet te overdrijven. Ook Europa had te maken met economische en politieke spanningen zoals de revoluties van 1848 zouden laten zien.
Tot enkele decennia geleden zagen historici de revoluties van 1848 als oorlogen gericht op vooruitgang en niet als opstanden gericht tegen religieuze veranderingen en economische of demografische ontwikkelingen. Sinds ongeveer 1980 is de historische focus veranderd. Met name de gevolgen van de revoluties op het platteland krijgen sinds die tijd meer aandacht.
Wat de revoluties van 1848 extra gevaarlijk maakte voor de autoriteiten was het feit dat deze gepaard gingen met wijdverbreide boerenopstanden. Een van de belangrijkste redenen hiervoor was de verminderde beschikbaarheid van bosgronden, van belang voor onder andere brandstof.
In de steden gingen de opstanden van liberalen en nationalisten vaak gepaard met revolten onder de armere lagen van de bevolking. Het nieuwe industrieproletariaat zou speelde hierbij nauwelijks een rol. De opstandelingen waren voornamelijk handwerkslieden
De revoluties lieten ook conflicten rond cultuur en godsdienst zien. Een belangrijk element was een wijdverspreid antisemitisme. In sommige delen van Zuid-Europa braken rellen uit tussen katholieken en protestanten.
Naast deze sociale en religieuze aspecten van de revoluties van 1848 speelden politieke en nationalistische sentimenten een grote rol. Vaak was uitbreiding van het stemrecht of zelfbeschikking het doel. In Europa hadden de revoltes vaak een nationalistisch karakter: dit was zo in de Duitse staten, Italië en Polen.
De radicale bewegingen van 1848-1851 werden overtuigend verslagen. Veel monarchieën behielden hun macht.
Er was een land dat niet het hierboven geschetste patroon van de revoluties van 1848 volgde: Groot-Brittannië, waar de agrarische sector al eerder een moderniserende ontwikkeling had doorgemaakt. Toch zou ook het Brits rijk een zekere mate van sociale onrust kennen, met name in het Caribische gebied (Jamaica), Canada, Australië en Zuid-Afrika. Ook in Ierland was het onrustig, maar daar zou de sociale onrust verbleken bij de grote hongersnood van 1845.
Van belang is op te merken dat al deze gebeurtenissen niet alleen dezelfde sociale aspecten kenden maar vaak elkaars oorzaak en gevolg waren. Zo leidde de Krimoorlog (1853-1856) tot hervormingen in het Britse leger die op hun beurt deels ten grondslag lagen aan de rebellie in India (1857).
De Amerikaanse Burgeroorlog (1861-1865) was ook, naast de revoluties van 1848 en de Taiping-rebellie, een grote schok, met gevolgen die nog verder strekten dan die van de twee andere crises. Zo kreeg Mexico gedurende korte tijd de gelegenheid een onafhankelijke buitenlandse politiek te voeren en slaagde Frankrijk er in de Monroe-doctrine te omzeilen. Op economisch terrein ondervond Cuba veel hinder van de ineenstorting van de Zuidelijke economie, wat leidde tot een revolte tegen de koloniale overheerser Spanje. De Engelse overheersing van de trans-Atlantische goederenvaart kreeg een nieuwe impuls, net als de Britse textielindustrie. De gevolgen van de hervatting van de Amerikaanse productie na 1865 waren dan ook des te ingrijpender en leidden tot de lange economische crisis van de jaren 1870 en 1880.
De Amerikaanse Burgeroorlog volgde ook algemene historische ontwikkelingen. Zo kan de nederlaag van het Zuiden geplaatst worden in het bredere perspectief van de versterking en centralisering van de macht van nationale staten. In de Noordelijke staten ontstond een meer zelfbewuste politieke en economische natie. Voor 1860 was de federale regering in Washington zwak, zelfs in vergelijking met de situatie in Europa. De oorlog zorgde voor een krachtigere en gecentraliseerde overheid. Ook zorgde de Burgeroorlog voor het einde van de slavernij die in de 18e eeuw een hoeksteen vormde van de wereldeconomie. Slavernij werd aan beide zijden van de Atlantische oceaan beschouwd als zowel moreel verwerpelijk en economisch efficiënt. De belangrijkste gevolgen van de Amerikaanse Burgeroorlog lagen echter op het militaire terrein. De strijd tussen Noord en Zuid was de eerst daadwerkelijke gemechaniseerde oorlog en zou veel navolging krijgen.
Tot nu heeft dit hoofdstuk de nadruk gelegd op alle overeenkomsten en verbanden tussen gebeurtenissen en ontwikkelingen in alle delen van de wereld. We moeten echter niet vergeten dat in de 19e eeuw het bijzondere en afzonderlijke veel belangrijker waren. Verreweg de meeste mensen keken niet verder dan hun eigen land of zelfs streek. Ideologische overtuigingen waren veelvormiger dan in b.v. 1917, ten tijde van de Russische Revolutie.
Echter, op een historicus rust de taak de morele en materiële overeenkomsten tussen de verschillende delen van de wereld te onderzoeken en te analyseren. Deze overeenkomsten worden duidelijk als zij in een wereldwijd perspectief worden geplaatst.
Zo blijkt dat in de jaren 1840 en 1850 aanhangers van de belangrijkste dissidente stromingen een duidelijker beeld kregen van de wereldwijde hegemonieën waarmee zij de strijd aanbonden. Het opkomende socialisme en communisme namen scherp nota van de slavernij en de grote Aziatische revoltes die in deze periode uitbraken. Daarbij moet niet vergeten worden dat het een mythe was dat volksopstanden onweerstaanbaar leidden in de richting van hervormingen. Maar het was wel precies het geloof in deze mythe die het idee van de volksopstand zo populair maakte.
Een ander belangrijk punt is het verband tussen deze gebeurtenissen en toekomstige conflicten. De oorlogen die leidden tot de vorming van een aantal naties (Duitsland, Italië, Mexico, Japan) kunnen ook gezien worden als pogingen een aantal kwesties op te lossen die na 1848 waren blijven liggen.
In de hele wereld braken na 1860 steeds vaker conflicten uit tussen Europese kolonisten en inheemse bevolkingsgroepen. Deze conflicten werden ook steeds gewelddadiger. De oorlogen en revoluties die in Europa rond het midden van de 19e eeuw uitbraken, vormden een katalysator voor deze conflicten omdat zij tot gevolg hadden dat meer en meer Europeanen naar de koloniën migreerden.
Tussen 1848 en 1865 waren een onevenwichtige economische groei en kwesties rond legitimiteit de oorzaken van wereldwijde conflicten. In dit proces zouden West-Europa en Noord-Amerika een steeds belangrijker rol gaan spelen. Tussen 1860 en 1900 zou hun dominante positie het sterkst zijn. Tegen het midden van de 19e eeuw was het proces van industrialisatie goed op gang gekomen. Om de achtergrond hiervan te analyseren behandelt het volgende hoofdstuk de achterliggende structuren van de economie en het leven in de stad.
Het proces van industrialisatie verliep niet in alle delen van de wereld op dezelfde wijze, maar rond het midden van de 19e eeuw waren de effecten er van wel over de hele wereld duidelijk zichtbaar.
Van alle grote ontwikkelingen de wereldbevolking in de laatste decennia van de 19e eeuw meemaakte, maakte de industrialisatie en de enorme groei van de steden de grootste indruk op tijdgenoten. Filosofen en economen bogen zich over de industrialisering en urbanisering. Marx en Engels gingen zo ver te stellen dat er een hele nieuw type mens ontstond, namelijk de proletarische mens. Vanuit andere hoek werd gewezen op de negatieve kanten van het leven in de grote stad: dronkenschap, ziekten, prostitutie, gebrek aan religieus besef en armoede.
Veel historici van de laatste 30 jaar hebben het belang van de industrialisatie vaak gebagatelliseerd. Economisch historici stelden dat industrialisatie buiten Engeland en België voor 1850 weinig voorstelde.
Duidelijk is dat veel kenmerken van de traditionele agrarische en politieke orde rond 1900 nog gewoon bestonden. Dat wil echter niet zeggen dat er zich geen ingrijpende ontwikkelingen voordeden. Het deel van het bruto nationaal product dat werd gegenereerd in de industrie nam steeds verder toe. De gevolgen van de industrialisatie deden zich ook voelen buiten dat deel van de bevolking dat werkzaam was in de nieuwe industrie. Rond 1880 waren nog maar weinig steden buiten Noordwest-Europa en Noord-Amerika daadwerkelijk geïndustrialiseerd, maar stedelijke centra als Napels, Alexandrië, Calcutta, Sjanghai of Buenos Aires kregen steeds meer kenmerken van een moderne geïndustrialiseerde stad.
De ontwikkeling van de economie naar een moderne geïndustrialiseerde vorm was met name in Groot-Brittannië erg opvallend. In 1881 werkte 44 % van de Engelse arbeiders in de industrie en niet meer dan 13 % in de landbouw.
De oorzaak van deze vroege Engelse industrialisatie wordt vaak gezocht in een aantal technische uitvindingen: hoogovens, stoommachines en mechanische weefgetouwen. De Britse industrialisatie was ook een reactie op de steeds efficiëntere ambachtelijke textielproductie in andere landen, met name Frankrijk en India. De Engelse industrialisatie kreeg ook een impuls als gevolg tekorten aan arbeidskrachten ten tijde van de oorlogen in de periode 1793-1815.
De Amerikaanse industrialisatie volgde ruwweg dezelfde ontwikkeling als de Britse, maar allen later en uiteindelijk op veel grotere schaal.
Historici hebben in het verleden vaak gesteld dat het karakter van de Duitse, Italiaanse en Russische industrialisatie een andere was dan die van Engeland omdat de invloed van de staat veel groter zou zijn geweest. Echter, ook in Groot-Brittannië was invloed van de overheid aanzienlijk.
België was de eerste continentale staat van Europa die ging industrialiseren. Hier was het zondermeer de overheid die op grote schaal investeerde. Het land werd ook geholpen door een gunstige ligging aan het Kanaal en door de grote hoeveelheden grondstoffen waar het over beschikte.
Het centrum van de Europese industrialisatie zou gevormd worden door het Ruhrgebied en de westelijke provincies van het Habsburgse rijk. Dit was onder andere het gevolg van de verhoogde agrarische productie, het slechten van interne handelsbelemmeringen en de toename van de omvang van de wereldhandel. Vanaf 1890 zou voornamelijk in Duitsland de chemische, optische en elektrische industrie en de productie van precisie-instrumenten een grote vlucht nemen. Daarbij profiteerde de Duitse industrie van de grote aantallen universitair opgeleide technici.
In Frankrijk kreeg de industrialisatie een stevige impuls onder het bewind van Napoleon III. Lille en Lyon werden belangrijke industriesteden. Ook Noord-Italië werd een centrum van industrie. In Rusland kwam de industrialisatie pas laat op gang. Het proces werd er vertraagd door moeilijke weersomstandigheden, een onderontwikkeld transportsysteem, een gebrek aan investeringen en een slecht opgeleide beroepsbevolking.
Verschillende factoren droegen bij aan de industrialisering. Er diende een goed functionerend transportsysteem voorhanden te zijn, alsmede geschoold personeel en goedkope grondstoffen. Ook een overheid die de industrialisatie steunde was belangrijke, maar welk type regering de best resultaten boekte, blijft een punt van discussie.
Ook kan gewezen worden op factoren die een rem konden zetten op het proces van industrialisatie. Als een land voornamelijk agrarisch georiënteerd was, was het bijna altijd arm. Het hebben van een goed opgeleide beroepsbevolking was belangrijk, maar alleen dan als de overheid de industrialisatie kon of wilde steunen. De opbrengst van de industrialisatie diende in het land te blijven en niet weg te vloeien.
In Zuid-Amerika deed alleen Mexico na de onafhankelijkheid van Spanje een poging tot industrialisatie. Het internationale vrijhandelssysteem werkte in het voordeel van Noordwest Europa en Noord Amerika. Het Ottomaanse rijk, Perzië en China ondervonden bij hun industrialisatie juist veel hinder van de handelsbeperkingen opgelegd door de Westerse machten. China probeerde in de 19e eeuw Europese technieken te importeren, maar het land ondervond hierbij veel problemen en tegenwerking.
De ontwikkeling van Japan ging veel sneller. Het land had een goed opgeleide en gedisciplineerde beroepsbevolking, en zelfs tijdens het zelfgekozen isolement in de Tokugawa-periode bleef men op de hoogte van de ontwikkelingen in het buitenland. Na 1860 zou het nieuwe Mejibewind de industrialisatie actief ondersteunen en bevorderen.
In de Europese koloniën bleef de industriële sterk achter bij die in het Westen omdat de koloniale machthebbers niet genegen waren concurrentie voor hun eigen industrieën toe te staan. De enige uitzondering hierop was India waar aan het einde van de 19e eeuw al grote textielfabrieken waren opgezet. Deze produceerde vrijwel uitsluitend voor de eigen thuismarkt die haast oneindige afzetmogelijkheden bood.
In het verleden is wel gesteld dat de import van Europese en Noord-Amerikaanse industrieproducten de doodsteek betekende voor de inlandse nijverheid in de koloniën, maar deze laatste, en dan met name de textielproductie, kan niet zo simpel worden afgeschreven. Economisch historici gaan er tegenwoordig van uit dat het niet nodig is voor een industriële samenleving om een concentratie van grote fabrieken door te maken. Productie in fabrieken was niet een noodzakelijk tussenstation in de ontwikkeling van de menselijke samenleving.
De term urbanisering kent twee betekenissen. In de eerste plaats wordt er een proces mee aangeduid waarbij het percentage mensen dat in een stad woonde met meer dan 10.000 inwoners, toenam. Daarnaast wordt de term ook gebruikt voor culturele veranderingen waarbij de waarden van de stad die van het platteland gingen overvleugelen.
Als we praten over urbanisering in de eerste betekenis, dan zien we dat deze in de 19e eeuw sterk toenam, maar zeker niet overal of op dezelfde manier. In streken waar geen of weinig steden waren ging het proces erg snel. In China, India en het Midden-Oosten groeide de totale bevolking in de 19e eeuw sterk, maar bleef de urbanisatie hier bij achter.
Deze paragraaf gaat in op de veranderende vorm van de stad en de politieke ontwikkelingen die het gevolg waren van de urbanisatie.
In 1780 waren veel steden stapelplaatsen of grote centra in het binnenland die gedomineerd werden door rijke handelsgemeenschappen en landeigenaren. Andere steden vervulden de rol van politiek centrum. In sommige steden (Londen, Amsterdam, Edo) ontstonden in de 17e eeuw al nieuwe vormen van financiële instellingen.
In de 18e eeuw hadden de meeste steden die niet aan zee waren gelegen de vorm van een complexe mengeling van forten, wijken met adellijke residenties, koninklijke hoven, gespecialiseerde markten en religieuze gebouwen.
De stedelijke bevolking in Zuid- en Zuidoost-Azie en Afrika bleef voor een groot deel mobiel: soldaten, bedienden en hun families volgden hun heersers als dezen door hun rijk reisden of oorlog voerden. Veel steden hadden ook nog duidelijke rurale kenmerken. In tijden van gevaar (b.v. oorlogen) trok een goot deel van de stedelijke bevolking weg uit de stad.
De eerste grote breuk in deze oude patronen was niet zozeer het gevolg van de industrialisatie, maar van de oorlogen, revoluties en de Europese expansie in de periode 1770-1815. Sommige grote steden gingen in deze periode zelfs in omvang achteruit. Andere groeiden nog wel maar verloren een groot deel van hun politieke en culturele overwicht. De toename van de wereldhandel en de industrialisatie zorgden voor een toename in de welvaart van handelssteden en leidde tot het ontstaan van nieuwe arbeiderswijken.
In heel Europa hadden steden te lijden van de revolutionaire oorlogen maar bleven wel groeien. In sommige delen van Azië en Afrika gingen steden veel ten onder, vaak op een dramatische wijze.
Een andere bedreiging voor de oude steden werd gevormd door de wereldwijde economische ontwikkelingen. Zelfs voordat de industrialisatie goed en wel was begonnen, gaf de groei van de wereldhandel een voorsprong aan nieuwe handelssteden.
In Engeland bleef de landadel haar dominante positie behouden maar daarnaast nam de politieke en culturele rol van de middenklasse sterk toe.
In kuststeden in Afrika en Azië had de toename van de wereldhandel gezorgd voor welvarende commerciële groepen en klassen. Dit proces speelde zelfs in een aantal Europese koloniën een rol.
Industriesteden ontwikkelden zich pas relatief laat omdat de industrialisatie pas vrij laat op gang kwam en omdat vroege industrialisatie zich vaak niet in de oude steden voltrok maar b.v. in de directe omgeving van een mijn of een spoorwegknooppunt.
Tussen 1870 en 1900 nam de urbanisatie toe van ongeveer 12 % naar 20 %. In diezelfde periode groeide het aantal arbeiders dat werkzaam was in de industrie van ongeveer 15 miljoen naar ongeveer 50 miljoen.
Het sociale en economische leven in de nieuwe steden onderging grote veranderingen. Familiestructuren veranderden. Het leven in de grote steden was vaak onprettig door de vervuiling afkomstig van fabrieken, de lange werkdagen en het gebrek aan medische verzorging. Buiten Europa ging de positie van arbeiders in de steden nog sneller achteruit: hun economische positie was zwak en ze waren kwetsbaar voor ziekten en ondervoeding.
De omvang en de armoede van de arbeidersklasse na 1870 was een bron van onrust voor de middenklasse. De angst werd veroorzaakt door radicaal syndicalisme, misdaad en geweld. Vaak richtte dit geweld zich tegen het Joodse bevolkingsdeel.
In de grote steden van de Verenigde Staten werden de enkele zwarte die zich er hadden gevestigd, stelselmatig gediscrimineerd en achtergesteld. Klassentegenstellingen kregen meer en meer een politieke lading. Overheden zowel als de middenklassen en de arbeiders kregen wel meer oog voor de sociale kwestie.
In hoeverre was de geliberaliseerde arbeidersklasse een macht van betekenis in de nieuwe industriële en stedelijke politiek? Tegen 1900 hadden radicale activisten een mythe in het leven geroepen die in de arbeidende klasse de voorbode zag van een nieuw type mens. Het klassenbewustzijn zou overal sterk groeien. Tegenwoordig kijken historici genuanceerder aan tegen het wezen van de politiek van de arbeidende klasse. Het blijkt dat de mate waarin arbeiders politiek actief waren, veel meer afhankelijk was van het soort industrie waarin men werkzaam was en van de leefomstandigheden waarin arbeiders in de stad leefden.
In de meest ontwikkelde industriële samenlevingen (Groot-Brittannië, Frankrijk, de Verenigde Staten en Duitsland) kwamen arbeidsconflicten voornamelijk voor in de technisch meest hoogwaardige industrieën, waar gekwalificeerde arbeiders werkten. In Frankrijk waren ook de kolenmijnen vaak het toneel van stakingen.
Hoewel veel activisten werden geïnspireerd door dezelfde radicale denkers als Marx, Lenin, Bakoenin en Proudhon, waren er toch ook grote verschillen. Zo was de Russische revolutie van 1905 niet zozeer een arbeidersrevolte maar veel eerder een reactie op slechte arbeidsomstandigheden. De grote stakingen die op hetzelfde moment in Bombay uitbraken, waren gericht tegen de corruptie en uitbuiting door het management van de textielfabrieken.
Hoewel de urbanisatie grote gevolgen had voor de arbeiders in de grote steden, bleek dat zij zich niet vervreemd werden van de rest van de samenleving. Ook keerden zij zich niet radicaal tegen het beginsel van privé-eigendom. Steden leidden er wel toe de politiek radicaliseerde en de bevolking zich meer politiek bewust werd.
In de gehele geschiedenis zijn er steden geweest. Pas in de loop van de 19e eeuw echter zou er een te onderscheiden wereldwijde stedelijke cultuur ontstaan. In steden ontstonden clubs en verenigingen waar mannen en vrouwen elkaar konden ontmoeten en discussiëren over zaken als politiek en filosofie. Ook het café ging meer en meer een dergelijke rol vervullen.
Vrouwen gingen in het openbare leven een steeds grotere rol spelen. Van groot belang voor het leven in de grote stad waren de warenhuizen die in de steden van Noord Amerika en West Europa weden geopend en die zich voornamelijk richtten op vrouwelijke klanten. Het leven in de grote steden in de koloniën ging meer en meer lopen langs raciale scheidslijnen.
Met de opkomst van de industrie ontstonden algemene tendensen bij de vrijetijdsbesteding. Traditionele vormen van sportbeoefening speelden hierbij een grote rol (boxen, voetbal).
Al deze ontwikkelingen leidden er toe dat steden een steeds gelijkvormiger beeld gingen laten zien. Van zeer groot belang was de opkomst van de voorsteden die voornamelijk werden bevolt door leden van de middenklasse. Deze ontwikkeling werd mogelijk gemaakt door de opkomst van het (openbaar) vervoer (trein, tram, auto). Stadsplanning en openbare werken hadden vaak een symbolische functie. Grote, brede boulevards, nieuwe opera’s, grote pleinen en zaken als stadsverlichting dienden als uithangbord van moderniteit, wetenschap en technologie.
Tegen al deze ontwikkelingen kwam protest, voornamelijk op het vasteland van Europa en in sommige delen van Azië. In Engeland en de Verenigde Staten was daarentegen nauwelijks sprake van kritische geluiden.
Dit hoofdstuk handelt over twee van de belangrijkste aspecten van de 19e eeuw: nationalisme en imperialisme. De opkomst van het nationalisme aan het einde van de 19e eeuw was een wereldwijd fenomeen.
Theorieën met betrekking tot het ontstaan en de ontwikkeling van het nationalisme kunnen helpen bij de interpretatie van het fenomeen. Ook kunnen ze het helpen verduidelijken. Echter, dergelijke theorieën hebben niet of nauwelijks een voorspellende waarde.
Een theorie met betrekking tot nationalisme stelt dat moderne naties op een natuurlijke manier zijn ontstaan uit oudere gemeenschappen van taal en cultuur. Deze theorie had veel aanhangers bij nationalisten en patriotten. Een dergelijke naturalistische visie op het ontstaan en de ontwikkeling van naties werd uitgedragen in romans, opera’s en volksliederen.
Tegenwoordig echter gaan historici er veel meer van uit dat naties zijn geconstrueerd door politieke krachten in plaats van dat zij op een organische wijze ontstaan, als levende wezens. Veel historici baseerden zich op de theorieën van Ernst Gellner, die stelde dat nationalisme nauw samenhing met urbanisatie en industrialisatie. Gellner zag nationalisme als een moderniserende ontwikkeling die van west naar oost en vervolgens naar het zuiden bewoog, waarbij Afrika het laatste continent was waar kapitalisme en urbanisatie een voet aan de grond kregen.
Anderen stelden dat nationalisme een product was van de staat. Volgens Eric Hobsbawm volgde het nationalisme de staat en niet andersom. Staten zorgden voor onderwijs en bepaalden wie burger was en wat dat burgerschap inhield. Een voorbeeld hiervan is de theorie van Benedict Anderson over de imagined communities. Deze ingebeelde gemeenschappen bestaan uit mensen die een onderlinge verbondenheid voelen, ook al kennen ze elkaar niet. Deze imagined communities werden voornamelijk mogelijk gemaakt door de groeiende verspreiding van boeken en kranten over de hele wereld.
Bij het overzicht van al deze theorieën met betrekking tot het begrip nationalisme moeten we niet vergeten dat nationalisme niet een eenmalige gebeurtenis vormt maar een proces was, en wel een proces waarbij oorlogen en andere gewapende conflicten een grote rol speelden. Het toegenomen belang van het nationalisme in de 19e eeuw was voor een belangrijk deel het gevolg van de oorlogen in deze eeuw. Nationalisme kenmerkt zich voor een belangrijk deel door een afzetten tegen “de ander.”
Voor historici is de vraag wanneer het nationalisme een rol van betekenis ging spelen, van groot belang. Immers, in Afrika ten zuiden van de Sahara speelden lokale of regionale gemeenschappen een veel belangrijker rol dan grotere, onpersoonlijke eenheden. Toch werd ook hier, mede onder invloed van missie en zending, het begrip volk in de loop van de 19e eeuw belangrijker. Hier ging nationalisme dus ook een rol van betekenis spelen, al was dit later dan in andere delen van de wereld.
De twee grote crises van 1780-1815 en 1848-1865 vormden wereldwijd perioden van verandering en gaven een belangrijke impuls aan ontluikende nationale identiteiten. Dit toegenomen nationalisme was echter niet alleen maar een gevolg van de wereldwijde oorlogen uit deze periode. Zij vormde ook een weerspiegeling van de mogelijkheden van interregionale verbinding en de verbreiding van ideologieën.
De klassieke geschiedschrijving over Europa beschrijft de laatste decennia van de 19e eeuw als een periode van allianties en spanningen tussen de recent geïndustrialiseerde nationale staten. Deze lieten hun macht buiten het eigen werelddeel gelden in het moderne imperialisme. De verdeling van Afrika is hier het beste voorbeeld van. Daarbij moeten we echter niet vergeten dat dit een globaal fenomeen was en niet alleen in Europa voorkwam. Zo werd het Amerikaanse nationale gevoel na 1865 snel sterker. Canada, Australië en Nieuw-Zeeland werden tussen 1860 en 1901 federale staten.
Over de vorm van de nationale gemeenschap bleef veel discussie bestaan. Deze kende ook veel verschillende verschijningsvormen, ondanks dat het nationalisme zich in verschillende delen van de wereld op hetzelfde moment ontwikkelde.
Ondanks deze verschillende vormen die het nationalisme aannam, kunnen we wel enkele typeringen aanduiden. Aan de ene kant van het spectrum vinden we de soorten nationalisme die voortkwamen uit zogenaamd traditioneel patriottisme, vanuit min of meer homogene gemeenschappen van taal en godsdienst. De andere kant van het spectrum wordt vertegenwoordigd door vormen van het nationalisme die werden gecreëerd door staten. Tussen deze twee uitersten bevonden zich die grote staten waarvan de leiders niet helemaal zeker waren of ze de diverse nationalistische bewegingen binnen hun grenzen moesten tolereren of juist bestrijden.
Naast bestudering van de oorzaken van het nationalisme is ook het analyseren van de manier waarop het nationalisme aan het volk werd gepresenteerd, van belang. Herinneringen, tradities, onderwijs en de opkomst van nationalistische politiek zorgden er voor dat het toegenomen nationale gevoel werd overgedragen aan volgende generaties. De disciplinering van het leger en van paramilitaire organisaties was een ander middel om de nationale identiteit door te geven.
Rassenstrijd en de militaire mobilisatie van naties was het dominante thema geweest van het midden van de 19e eeuw. Het nationalisme kreeg door deze conflicten meer reliëf. Hierbij deed zich de paradoxale situatie voor dat het streven naar een gelijkwaardig burgerschap samenhing met de opkomst van een nationalistisch georiënteerde autocratie. De vraag is hoe het mogelijk was dat de uitbreiding van de volksdemocratie de motor was achter het moderne nationalisme van na 1860.
Hoewel volkssoevereiniteit in de jaren na 1860 een ondergeschikte rol speelde, kwamen in deze periode wel nationalistisch georiënteerde partijen op. Deze partijen mobiliseerden het volk en vulden zo de leemte die was ontstaan door de verminderde rol van monarchie en aristocratie na 1789. Hiermee hing de grote toename in aantallen en gewicht van belangengroeperingen samen. Ook massacommunicatie nam toe, met name door de toename in de verspreiding van kranten.
De politieke gevolgen waren onduidelijk. De communicatiemogelijkheden namen toe, net als de mogelijkheden deze communicatie te controleren.
Ook in de gebieden van de oude agrarische rijken zou het nationalisme een rol van betekenis gaan spelen. Dit was misschien wel de meest belangrijke ontwikkeling van de laatste decennia van de 19e eeuw en de eerste decennia van de 20e eeuw. Deze leidde tot grote interne spanningen. Deze spanningen uitten zich vaak in het uitsluiten en discrimineren van etnische minderheden, een tendens die na 1860 in intensiteit zou toenemen.
Multi-etnische rijken wisten niet goed of wat ze met hun minderheden dienden aan te vangen. Dit was onder andere het in het Habsburgse rijk waar de oude Dutstalige elite meer en meer macht moest afstaan aan de Hongaren. Het Russische nationalisme leidde tot onvrede en spanningen bij sommige minderheden in het Russische rijk, zoals Polen en Letten. In het Midden-Oosten, Noord-Afrika en Azië werd het probleem verergerd door economische achterstand en Europese overheersing. In het westen van het Ottomaanse rijk had Griekenland al in de jaren 1820 een sterk nationaal gevoel ontwikkeld en was het land onafhankelijk geworden.
Meer naar het oosten, in Syrië, begon zich in de loop van de 18e eeuw al een Arabisch nationaal gevoel te ontwikkelen. Het probleem om met etnische verschillen om te gaan en toch ook een sterke nationale staat te creëren, leidde in 1908 tot de revolutie van de Jong-Turken. Egypte had binnen het Ottomaanse rijk lang een bijzondere plaats ingenomen. Tegen 1880 was het land de facto een kolonie van Groot-Brittannië geworden. Als reactie hierop ontstond een wijdverbreide nationalistische beweging die opereerde onder de slogan “Egypte voor de Egyptenaren.”
In andere delen van Noord-Afrika werd het thema van een heilige oorlog overgenomen. Het doel was de verdediging van het thuisland, vaak een deel van het Ottomaanse rijk. Er was echter geen homogene islamitische reactie op buitenlandse invloeden, noch was er sprake van een strijd tegen economische achterstand.
Ook in Afrika ten zuiden van de Sahara werd vaker gesproken over een Afrikaanse natie, hoewel het continent verdeeld bleef in een groot aantal verschillende politieke eenheden. De stroming van het panafrikanisme had weinig volgelingen maar beschikte wel over een groeiende literatuur, kranten en congressen.
De jaren 1860-1880 waren van zeer groot belang voor de vorming van een Indiaas nationalisme, dat breder georiënteerd, zelfbewuster en moderner was dan het oude patriottisme van de Indiase vorsten. Dit nieuwe nationalisme dat zich als doel stelde een nationale gemeenschap te vormen, werd gestimuleerd door het groeiende gevoel te leven onder een vreemde bezetting: na 1857 kwamen er meer Britse troepen in India en werden meer spoorwegen en militaire steunpunten gebouwd.
Gevoelens van onderlinge solidariteit gingen in China gepaard met toenemende etnische spanningen tussen Han en Manchu. Tegen 1900 was sprake van een Han-Chinese nationalisme naast meer aanhang voor het imperialisme van de Qing-dynastie. Deze gevoelens werden versterkt door de nederlagen in de twee Opiumoorlogen en de oneerlijke verdragen die aan China werden opgedrongen. Afkeer van christelijke zendingsactiviteiten speelde ook een rol. Deze antiwesterse gevoelens zouden tot een uitbarsting komen tijdens de Boxeropstand (1900). Hiernaast ontstond, vaak in Chinese volksplantingen overzee, een moderne vorm van nationalisme dat zich vaak keerde tegen de Qing-dynastie.
In de voorgaande pagina’s is gesteld dat het nationalisme zich in drie stadia heeft ontwikkeld. In het eerst stadium transformeerden machthebbers gedurende langere tijd oude sentimenten van patriottische verbondenheid aan het land in een agressievere en exclusieve vorm van nationalisme. Dit proces zagen we onder ander in Noord-Vietnam, Korea, Japan en Ethiopië. Een tweede vorm kende veel abruptere veranderingen, voornamelijk in de jaren na 1860, bijvoorbeeld in Hongarije en Polen. In andere delen van de wereld, en dat is de derde vorm, was in 1914 nog geen sprake van nationalisme als een samenhangend geheel van ideeën en politieke activiteiten. Dit was onder meer het geval in het Ottomaanse rijk en Oostenrijk-Hongarije. Voor al deze vormen van nationalisme gold dat de voortzetting van oudere, meer traditionele vormen van patriottisme geen absolute voorwaarde was.
In alle landen waar het nationalisme een stroming van betekenis werd, waren minderheden die niet zonder moeite konden assimileren in de brede nationalistische bewegingen die aan het einde van de 19e eeuw zichtbaar werden. Het betrof hier groepen die of te klein waren om autonomie te bewerkstelligen dan wel werden onderdrukt door de grote nationalistische bewegingen. We kunnen hierbij denken aan Amerikaanse Indianen, Russische Tataren, de Karen uit Burma of Joden uit Duitsland. Al deze minderheden vormden een probleem voor nationalisten. Nationalistische theoretici stelden dat minderheden moesten worden geassimileerd, zowel om strategische als om culturele redenen.
Voor 1780 werden spanningen met minderheden zoveel als mogelijk vermeden. Omdat autoriteit uitging van de vorst en niet van het volk, waren kwesties rond wij en zij minder belangrijk. Vooral het Ottomaanse rijk was erg succesvol in het omgaan met religieuze en culturele minderheden binnen haar grenzen.
Echter, zelfs in het Ottomaanse rijk deden zich aan het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw veranderingen voor die het probleem van het anders zijn voor het voetlicht brachten en het nationaliteitenprobleem in de hand werkten. Zo werden economische verschillen tussen bevolkingsgroepen groter. Ook gaven de christelijke staten van Europa steun aan de christelijke minderheden in het Ottomaanse rijk. Daarnaast ging het idee van de volkssoevereiniteit een grotere, zij het nog steeds beperkte, rol spelen.
Voor koloniale machten bood het bestaan van godsdienstige en culturele verschillen zowel problemen als kansen. Deze verschillen konden een obstakel vormen bij het invoeren van een uniform bestuur en rechtspraak. Vaak werden dan ook verschillende rechtssystemen ingevoerd voor de verschillende bevolkingsgroepen. Meer in zijn algemeenheid gesproken kregen verschillen in godsdienst of ras in de koloniale context vaak extra aandacht. De noodzaak om met relatief weinig middelen grote gebieden met een vaak talrijke bevolking te overheersen en te besturen, speelden hier een grote rol (“verdeel en heers”). Dit was onder andere zo in Frans Noord-Afrika, Maleisië, Java en India. Vaak namen nationalistische politici uit de koloniën de Europese indelingen in verschillende bevolkingsgroepen over, wat soms vèrstrekkende gevolgen had bij de dekolonisatie.
Zelfs in West-Europa traden tegen het einde van de 19e eeuw culturele en godsdienstige verschillen meer op de voorgrond doordat de middenklasse de druk om te assimileren naar een nationaal patroon, opvoerde.
De situatie met betrekking tot de Joden was anders. Rond 1870 waren de meest discriminerende maatregelen ten opzicht van hen opgeheven. Veel Joden, met name in West-Europa, assimileerden. Daarnaast bleven echter veel traditionele Joodse gemeenschappen bleven in stand. In Centraal- en Oost-Europa werd het beeld van de Jood als commerciële parasiet en moordenaar van Christus een belangrijk onderdeel van het nationalisme. Dit gold met name het Duitse nationalisme. Echter ook in Frankrijk kreeg het nationalisme antisemitische trekken (met name ten tijde van de Dreyfuss-affaire).
In de Verenigde Staten had de grote invloed van katholieke Ieren in de jaren na 1848 afbreuk gedaan aan de dominante positie van afstammelingen van protestantse Britten. Naderhand volgden nog miljoenen Russen, Polen, Duitsers en Italianen. Omdat de federale regering relatief zwak bleef kwam er geen nationale wetgeving tot stand met betrekking tot de positie van immigranten (met uitzondering van immigranten uit delen van Azië). De omvang van het land maakte dat de vraag naar arbeidskrachten hoog bleef. Conflicten over land, zoals Europa die kende, kwamen nauwelijks voor. Sociale mobiliteit bleef hoog.
Recentelijk is er een scheidslijn getrokken tussen de geschiedenis van het imperialisme en die van het nationalisme. Beter is het om beide fenomenen in hun onderlinge verband te bestuderen. Immers, ze waren nauw aan elkaar verbonden. De koloniale expansie dwong de leiders van staten om na te denken over de betekenis en de inhoud van hun nationaliteit. De expansie zorgde ook voor een verscherping van patriottische identiteiten, zowel bij de veroveraars als bij de overwonnenen.
De koloniale expansie in de periode na 1870 was van een andere orde dan die in de periode daarvoor. Zij wordt vaak aangeduid met de term modern imperialisme, waarin het overgrote deel van Afrika ten zuiden van de Sahara onder Europese heerschappij werd gebracht.
In deze periode consolideerden de Europese koloniale machten ook hun greep op de gebieden in de periferie: Nederland in de Indonesische archipel (de buitengewesten), Brazilië in het regenwoud, Rusland in Centraal-Azië.
Wat opvalt is de snelheid waarmee de Europese machten de nog niet gekoloniseerde gebieden in Eurazië, Afrika en het gebied van de Stille Oceaan innamen, zelfs als de economische waarde van het desbetreffende gebied te verwaarlozen was. Wat ook opvalt is de gretigheid waarmee Japan en de Verenigde Staten zich in de koloniale wedloop stortten.
Voor het moderne imperialisme zijn veel oorzaken genoemd. Marxistisch-leninisten stelden dat het kapitalistische Europa op zoek moest naar nieuwe afzetmarkten voor industrieën. Anderen legden de nadruk op de man on the spot, Europese handelaren in de koloniën die hun regeringen dwongen nieuwe gebieden te veroveren. De twee Engelse historici Robinson en Gallagher legden de nadruk op crises in de periferie. Weer anderen leggen de nadruk op het primaat van de diplomatieke manoeuvres tussen de Europese machten.
Al deze argumenten bezaten een bepaalde mate van geldigheid, al naar gelang de plaats en het tijdstip dat zij beschreven. Daarnaast kan gesteld worden dat er enkele voorwaarden bestonden die de snelle Europese expansie mogelijk maakten. In de eerste plaats was het Europese imperialisme nauw verbonden met het nationalisme. Nationalisme en conflicten in Europa maakten de Europese machten opmerkzaam op concurrentie in gebieden overzee. Dit leidde er toe dat landen gebieden gingen innemen om concurrenten voor te zijn. Daarnaast hadden Europese staten meer technische mogelijkheden om niet-Europese machten hun wil op te leggen. Gekonkel tussen de Europese staten in het Concert van Europa leidde tot de verdeling van Perzië en delen van het gebied van de Stille Oceaan.
De verdeling van Afrika kende een aantal economische voordelen. Toch waren deze voordelen niet zo groot als die van een eerdere periode van Europese expansie, die van 1780-1820. Dit blijkt duidelijk uit de koloniale expansie van nationale staten die nog niet zo lang bestonden: de Italiaanse pogingen Ethiopië in te nemen, de Duitse koloniën in Afrika. We zien dit ook in de Japanse invasie van Korea en Taiwan.
Nationalisme speelde nog op een andere manier een belangrijke rol. De Europese koloniale expansie leidde tot groei van het nationalisme bij die volken die gekoloniseerd waren of bedreigd werden door de koloniale expansie.
Een belangrijk kenmerk van de nationale staat was het feit dat zij opereerde in een wereld die bestond uit een aaneenschakeling van andere nationale staten. Dit gegeven gaf een belangrijke impuls aan de politieke uniformiteit in de wereld. Na ongeveer 1815 legden Europese staten en het Westerse kolonialisme een nieuw patroon van internationalisme op aan de rest van de wereld. Daarbij moet echter niet vergeten worden dat veel van de kenmerken van de oude wereldorde onder de oppervlakte bleven voortleven.
Bij het bestuderen van internationale netwerken in de 19e eeuw is het van groot belang de onbedoelde gevolgen en de intenties van de leiders van nationale staten te analyseren. De verhoudingen tussen Engeland en de Verenigde Staten zijn hiervan een goed voorbeeld. Ondanks twee grote oorlogen en de Engelse steun voor de Zuidelijk staten, werden de betrekkingen tussenbeide landen in de loop van de 19e eeuw steeds nauwer. Raison d’ état speelde hierbij een rol, maar nog belangrijker waren de traditionele banden die tussen beide landen bestonden.
Oude banden die waren gebaseerd op godsdienst of economie bleven ook hun waarde houden in de nieuwe internationale orde van de 19e eeuw. Zo ontrok de behoefte aan goud, voornamelijk vanuit Azië, zich voor een groot deel aan de wet van vraag en aanbod. Ook huwelijkspatronen behielden een aantal van hun archaïsche kenmerken, net als oude verwantschapsbanden. Zo zien we dat veel kenmerken van de archaïsche wereldorde bleven bestaan, maar dan voornamelijk als onderdeel van het systeem van nationale staten.
Voor het begin van de 19e eeuw was het idee van het universele koningschap en de universele religie dominant geweest. Het belangrijkste omwentelingspunt na 1800 was de manier waarop schrijvers, juristen en politici over de hele wereld gebruik gingen maken van theorieën met betrekking tot de rechten van individuen en van staten. Hoewel de nadruk altijd heeft gelegen op de intellectuele geschiedenis van Europa, moeten de ontwikkelingen in Azië en Afrika niet uit het oog worden verloren.
Andere aspecten van wereldwijde ideologieën veranderden in de loop van de 19e eeuw. Godsdiensten bleven hun universele geldigheid opeisen. Echter, in de praktijk bleek dat zij hun activiteiten steeds meer gingen spiegelen aan die van de nationale staat.
Ook rassentheorieën beriepen zich op een universele geldigheid maar hun implicaties in de praktijk werden toch voornamelijk omgezet in de taal van de nationale staat.
Het vervoer van mensen werd vanaf de late 19e eeuw steeds meer gereguleerd en gecontroleerd door overheidsorganen. Ook in de wereldhandel, die in voorgaande decennia bijna helemaal vrij werd gelaten, maakte plaats voor een gereguleerde en geformaliseerde wereldeconomie. De manieren waarop mensen zich gedroegen gingen ook steeds meer op elkaar lijken.
Drie voorbeelden kunnen ons helpen om het proces van de nationalisering van oudere wereldwijde connecties te begrijpen: het paspoort, het Rode Kruis en het Wereldparlement van Religies, dat in 1893 in Chicago werd gehouden.
De geschiedenis van het paspoort en hoe dit werd gebruikt laat zien dat er een verband bestond tussen wereldwijde migratienetwerken en de internationale oriëntatie van de natiestaat. Voor de Franse Revolutie was een paspoort niet meer dan een verzoek van een vorst aan een andere vorst om zijn, meestal hooggeplaatste, onderdanen vrije doortocht en zo nodig bijstand te verlenen. Pas tijdens de Franse Revolutie kreeg het paspoort de rol van instrument om de instroom van buitenlanders te controleren. In het laatste deel van de 19e eeuw werden pas strengere controles op het personenverkeer over de landsgrenzen heen ingevoerd. In veel landen in Azië waren soortgelijke ontwikkelingen zichtbaar.
Het tweede voorbeeld, het Rode Kruis, laat zien hoe het godsdienstige idee van humanitaire hulp en bijstand aan gewonden werd genationaliseerd. Het Rode Kruis werd al snel geassocieerd met de natiestaat Zwitserland. Maar zelfs in het geval van het Rode Kruis deden zich spanningen voor: in islamitische landen werd het Rode Kruis vervangen door de Rode Halve Maan.
Het Wereldparlement van Religies, dat in 1893 in Chicago werd gehouden, had als doel de wereldwijde zoektocht van de mens naar religie te onderstrepen. De organisatoren hoopten vijandschappen tussen verschillende religieuze tradities te matigen. Echter, vanaf het begin werd het Parlement overschaduwd door controverses over de status van nationale religieuze instellingen. De bijeenkomst werd voor een belangrijk deel gered door de Hindoe profeet Swami Vivekananda die er ook in slaagde wereldwijde aandacht te vragen voor het Hindoeïsme.
Deze laatste paragraaf heeft laten zien hoe in een kort tijdbestek globale netwerken veranderden in netwerken tussen nationale staten.
Dit hoofdstuk heeft een overzicht gegeven van de historiografie rond de onderwerpen nationalisme, imperialisme, internationalisme en onderdrukte etnische groepen. Nationalisme en imperialisme interacteerden met elkaar en slaagden er zo in de wereld te verdelen. De oorlogen die rond het midden van de 19e eeuw woedden, kenden een aantal oorzaken: ongelijke economische groei, de relatieve achterstelling van boeren en handwerkslieden, het streven naar modernisering door de elites, en de verspreiding van het idee van volkssoevereiniteit.
Er bestaat een paradox in dit beeld van de nationale staat en het moderne imperialisme. Immers, staatslieden zagen naties vaak als monolithische en autoritaire eenheden, maar het volk zag de natie veel eerder als de brenger van rechten en privileges.
De hoofdstukken 7 en 8 behandelen op een wereldomvattend niveau de instituties, ideologieën en economische ontwikkelingen die d wereld van de 19e eeuw vorm hebben gegeven. Ook gaan zij in op de opkomst van de moderne staat, van het liberalisme en van de wetenschap.
De staat in haar meest algemene vorm is het onderwerp van dit boek. Deze staat werd in de loop van de 19e eeuw steeds meer gelijkvormig, maar ook competitiever.
Wat wordt bedoeld met de term “moderne staat”? Tegen het einde van de 19e eeuw probeerden de meeste politieke regimes in de wereld om hun nauwkeurig afgebakende territoria te controleren door middel van bestuur, rechtspraak en onderwijs. De moderne staat keerde zich tegen loyaliteiten die landsgrenen overschreden. De staat kreeg een vaste vestigingsplaats en reisde niet meer mee met de vorst en diens hofhouding.
De structuur van de staat moest eenvoudig en sterker worden gemaakt, onder andere om de grote legers van dienstplichtigen op de been te brengen en gebruik te maken van de verbeterde militaire technologie. De staat was op zoek naar de volledige soevereine macht binnen haar landsgrenzen.
In de heel 19e eeuw was de uitbreiding van de staatsmacht een project van de elite. Dit was voornamelijk het geval in de Europese koloniale rijken, en in Japan, China en Ethiopië.
Bayly staat sceptisch tegenover de stelling dat de staat in de 19e eeuw een allesomvattend en almachtig instituut was. Dat zou pas in de 20e eeuw het geval zijn. Na de jaren 1850-1870 zou de moderne staat steeds meer gaan profiteren van de snelle industrialisatie, de moderne militaire technologieën die beschikbaar kwamen, en een zekere mate van revolutionaire en nationalistische agressiviteit.
De Whig-interpretatie van de geschiedenis had veel te vertellen over de parlementaire democratie en de toename van de individuele vrijheden, maar veel minder over de toename van de macht van de staat. In Groot-Brittannië en de Verenigde Staten bestond een sterke liberale traditie die argwanend stond ten opzicht van de groei van de macht van de staat. Dit leidde er toe dat historici in deze landen weinig aandacht besteedden aan de ontwikkeling van de staat.
Op het Europese vasteland, met name in Duitsland en Rusland, bestond wel veel interesse in de staat, hoewel ook daar veel theoretici meende dat de staat een gevaar kon vormen. Na de Franse Revolutie ontwikkelde het idee van de staat zich tot een zelfstandige politieke vorm die een uiting van was van de algemene wil (zoals Rousseau die had geformuleerd). Deze algemene wil zou echter in de radicale periode van de Franse Revolutie gebruikt worden om terreur en onderdrukking op grote schaal te rechtvaardigen.
In Duitsland zorgde de groei van de centrale en lokale overheden er voor dat filosofen, waaronder Hegel, hun aandacht gingen vestigen op de staat. In de Pruisische theorie was de staat een rationeel instituut dat uitsteeg boven de egoïstische belangen die leefden in de samenleving.
Marxisten gingen er van uit dat de staat de drijvende kracht was achter de macht van de bourgeoisie. Max Weber was daarentegen van mening dat de staat zorgde voor orde en vooruitgang.
In Rusland, waar veel van de werkelijke macht in handen was van lokale machthebbers, speculeerden politicologen over de mogelijkheid om de macht van de tsaristische autocratie te versterken, ten kost van deze plaatselijke machtscentra.
Historici in de Engelstalige wereld gingen zich pas na 1960 richten op de staat. In dezelfde periode werd de koloniale staat meer en meer onderwerp van onderzoek, voornamelijk om te beschrijven hoe de Europese koloniale expansie had ingegrepen in Afrikaanse en Aziatische samenlevingen. Zelfs in Amerika wordt de opbouw van de staat meer en meer onderwerp van onderzoek ondanks het wijdverbreide geloof dat de vrijheid van burgers voornamelijk het gevolg is van juridische procedures en politieke partijen en niet van het bestaan van een almachtige overheid.
Het beschrijven en analyseren van de staat brengt een aantal problemen met zich. Zo baseren historici die de ontwikkeling van de staat bestuderen zich voornamelijk op bronnen (b.v. archieven) die diezelfde staat heeft opgesteld. Dit kan al snel tot de conclusie leiden dat de staat verantwoordelijk is voor elke sociale verandering.
Daarnaast kan een grote nadruk op de groei van de macht van de staat al snel leiden tot het veronachtzamen van perioden waarin van een dergelijke machtstoename geen sprake was. Dat wil echter niet zeggen dat er perioden zijn geweest waarin de macht van de staat geheel afwezig was. Wel was het zo dat de staat in de 19e eeuw een veelvoud van vormen kon aannemen. Daarom spreken sommige historici en sociologen, in navolging van de Franse filosoof Michel Fouceault, over governmentality.
Buiten het vasteland van Europa en Japan was de vorming van de moderne staat zeker geen lineair proces. Zelfs in de Europese koloniën, waar de staat duidelijke doelen en een interne samenhang had, leidde dit niet altijd tot een grotere effectiviteit. In de hele 19e eeuw had de koloniale staat maar zicht op een klein deel van alle juridische geschillen of belastingplichtigen. De hedendaagse mythen over de almacht van de staat die leeft bij veel historici, zijn vaak niet meer dan echo’s van de wensen van heersers uit de 19e eeuw.
We kunnen verschillende vormen van staatheid onderscheiden buiten de gecentraliseerde staat: de situatie waarin macht breed werd verdeeld was over de lokale elites; gevallen waarin de organen van de staat zich geconfronteerd zagen met andere machtsfactoren in dezelfde maatschappij; gevallen waarin de belangrijkste functies van de staat waren overgenomen door grote bedrijven; gevallen waarin de macht voor een belangrijk deel bleef berusten bij ouderen (voornamelijk in Afrika en Azië); en die streken waar rondtrekkende groepen zich voor een belangrijk deel aan de macht van de staat konden ontrekken.
De traditionele visie met betrekking de opkomst van de moderne staat gaat er van uit dat deze plaatsvond in Europa, en zich van daaruit verspreidde over de rest van de wereld. Maar dit beeld is niet volledig. In de wereld buiten Europa kenden sommige vroegmoderne rijken al een ontwikkeling in de richting van de moderne staat (b.v. het Tokugawa-regime in Japan voor 1866, het Moghul-rijk in India). In deze rijken waren er groepen in de samenleving die werkten voor een openbare autoriteit die uitsteeg boven de regerende dynastie.
Niet alleen archaïsche institutionele structuren, maar ook archaïsche ideologieën konden worden gebruikt ten behoeven van de moderne staat. Deze was het meest effectief als het oude ideeën over beschaving en barbarij overnam. Zo was in de hele wereld een belangrijk doel van de staat om land te veroveren en in gebruik ten nemen dat daarvoor had toebehoord aan de oorspronkelijke bewoners.
Een ander belangrijk punt met betrekking tot de verspreiding van het idee van de moderne staat over de wereld is dat dit geen éénrichtingsverkeer was. Vormen van staatsmacht die waren ontworpen voor de koloniën, werden vervolgens gebruikt in de metropool.
De klassieke typen van de Europese staat
De klassieke aspecten van de staat waren centralisatie, belasting op inkomen en het idee van de bewapende burger. In Europa vond het voorbeeld van Frankrijk met haar wetboeken, gecentraliseerd bestuur en haar grote legers van dienstplichtige burgers, veel navolging.
Dit patroon werd niet zonder meer gevolgd door Groot-Brittannië, de Britse dominions of de Verenigde Staten. Maar hoewel de Britse bureaucratie in de hele 19e eeuw bescheiden van omvang bleef, slaagde het land er wel in grote belastingopbrengsten te realiseren. Deze zorgden er voor dat Engeland een grote en efficiënte marine in de vaart kon houden. In de dominions werd de staat actief op het gebied van emigratie en sociale zekerheid.
De federale regering in de Verenigde Staten bleek niet in staat haar belastinginkomsten te verhogen. Het leger bleef in de hele 19e eeuw sterk gedecentraliseerd. Politieke leiders van andere landen op het Amerikaanse continent probeerden het Europese model te kopiëren, echter met weinig resultaat.
Hoewel Engelsen en Amerikanen sceptisch stonden ten opzicht van de rol van de staat in de metropool, probeerden zij deze wel in te voeren in hun koloniën en invloedssferen.
In sommige gevallen werd de Westerse staatsvorm in zijn geheel geëxporteerd. In andere gevallen echter werd deze staatsvorm gecombineerd met al bestaande staatsvormen. In Zuid- en Oost Azië bestonden ruwweg twee vormen. In grote delen van Oost-Azië was de macht in handen van op China geïnspireerde bureaucratieën, bemand door mandarijnen, ambtenaren die formeel waren opgeleid en geselecteerd. Het Japanse systeem was mee feodaal van karakter en had een sterkere aanwezigheid op het dorpsniveau.
Echter, in veel streken werd de macht van bureaucratieën beperkt door grootgrondbezitters of stamhoofden met hun eigen bestuurvormen. Maar zelfs hier voerden bureaucraten al veel overheidstaken uit.
Een belangrijke impuls voor de vorming van moderne staten van Perzië tot Japan zou uitgaan van de Europese koloniale expansie. Ook oorlogvoering speelde een belangrijke rol.
Ook in de Islamitische gebieden en in Noord- en Oost Afrika trachtte men om een moderne staat te creëren. Ook hier ontstond een hybride vorm, een mix van de autoritaire regeringsvorm van het Byzantijns-Islamitische sultanaat en met Westerse ideeën over verbeteringen.
De centrale provincies van het Ottomaanse rijk werden ook in het verleden strak geregeerd. Rond 1800 kreeg het Ottomaanse rijk genoeg van de nederlagen tegen Rusland. Haar leiders besloten het land te gaan moderniseren. Men begon dit proces in de provincies op het Arabische schiereiland en op de Balkan. De hervormingen van sultan Mahmud II (r. 1808-1839) schaften veel van de oude vormen van rechtspraak, bestuur en het leger af. De grootste hervormingen werden doorgevoerd in Egypte, de provincie die de facto een onafhankelijke staat vormde.
De hervormingen in Egypte hadden grote gevolgen in enkele buurlanden. In West-Afrika groeide de macht van de staat samen met die verspreiding van een orthodoxe vorm van de Islam.
De aanspraken van de moderne staat, haar hulpbronnen en haar bestuursstructuren kunnen onderzocht worden om te analyseren waar en waarom de staat het meest succesvol was. Een belangrijk onderzoeksveld zijn de theoretische en juridische doelen van de staat met betrekking tot de wereldbevolking, en de symbolen waar de staat gebruik van kon maken.
Een van de manieren waarop de staat haar greep op haar burgers verstevigde was de controle op de rechtspraak en de tenuitvoerlegging van straffen. Vetes, duels en lynchings werden verboden.
In de Islamitische wereld hadden lokale hoofden traditioneel veel vrijheid genoten bij de rechtspraak op basis van de sharia. Na de grote hervormingen in de jaren na 1839 kregen gecentraliseerde rechtssystemen meer macht en controle ten opzichte van lokale rechtbanken. De nieuwe aanspraken van de staat hadden ook grote gevolgen in de Islamitische, Hindoe en Boeddhistische samenlevingen in de Europese koloniën.
De staat ging ook aan haar burgers haar wil opleggen op het terrein van zaken als huwelijk en erfrecht.
In Europa had de verbreiding van de Code Napoléon tot gevolg dat burgers gelijkberechtigd werden. Rechten voor, en discriminatie van speciale groepen in de samenleving verdwenen meer en meer.
De Franse filosoof Michel Fouceault heeft er op gewezen dat systemen van gereguleerde gevangenschap in de plaats kwamen van openbare en vaak barbaarse straffen. Steeds vaker gingen staten door middel van wetten en strafrechtpleging er toe over onwenselijk geacht gedrag te bestrijden: abortus, kindermoord, homoseksualiteit, bloedsport, bigamie en excessief alcoholgebruik tijdens de werkweek.
Hierbij moeten we niet vergeten dat de staat er niet altijd in slaagde deze doelen te verwezenlijken. In veel landen had de staat eenvoudigweg niet voldoende middelen tot haar beschikking om bijvoorbeeld haar geweldsmonopolie te effectueren. Overal kon het nog voorkomen dat er recht werd gesproken buiten de staat om. In veel Europese koloniën kwam daar nog bij dat de overheid het stigma had een buitenlandse bezettende macht te zijn.
Ondanks alle genoemde uitzonderingen was de staat in 1914 veel machtiger dan zij in 1780 was geweest. In 1914 had zij de beschikking over meer soldaten, meer macht, meer hulpmiddelen en meer vernietigingskracht tegen haar eigen burgers en tegen andere staten. Bovenal werd de staat nu gezien als de belichaming van de natie.
Daarbij moeten we de macht van de grote mogendheden in Europa en Azië niet overschatten. Maar de vorsten van deze machten zagen zich tegen het einde van de 18e eeuw vaak geconfronteerd met grote opstanden en revoluties die ze niet of nauwelijks konden bedwingen.
In 1900 was de situatie geheel anders. De meeste staten in de Westerse wereld en de meeste koloniale regimes hadden veel meer mogelijkheden om belasting te heffen en hun land te controleren. Een verandering in de regering leidde ook niet automatisch tot een ineenstorting van de openbare orde en veiligheid.
Hoe en waarom kreeg de staat de beschikking over nieuwe hulpmiddelen? Een antwoord is dat de staat beter bewapend was dan ooit. De militaire hulpmiddelen waren sterk verbeterd sinds de oorlogen van de periode 1780-1815. Wetenschappelijke ontwikkelingen hadden sindsdien gezorgd voor verdere verbeteringen. Na 1800 had de grote staat het monopolie over verbeteringen op militair gebied. De mogelijkheid van de staat om op een geheel nieuw niveau haar militaire macht te ontplooien bleek al aan het begin van de 19e eeuw. Dit kon zowel extern, tegen andere staten, als intern, tegen opstandelingen. Echter, betere militaire hulpbronnen konden ook in het nadeel van de staat werken, bijvoorbeeld in het geval van militaire opstanden.
Cruciale verbeteringen in de communicatie maakten het ook mogelijk de grotere militaire macht sneller en efficiënter in te zetten. De elektrische telegraaf gaf staten de mogelijkheid troepen sneller te dirigeren naar plaatsen waar hun aanwezigheid gewenst was. Spoorwegen transporteerden soldaten en artillerie sneller over grotere afstanden. De nieuwe marineschepen waren beter in staat kusten te blokkeren.
Al deze militaire innovaties hadden grote gevolgen voor de macht van de staat. Het tegenovergestelde was ook waar: de vereisten van de nieuwe manier van oorlogvoeren dwongen staten om meer en dieper in te grijpen in de samenleving. Zo zorgde de slechte prestaties van het Britse leger in de Krimoorlog voor een herziening van de organisatie van het leger en de overheid. De Franse regering werd verder gecentraliseerd na de nederlaag van 1870.
De grootste gevolgen deze zich echter buiten Europa voor. Als reactie op de nederlaag in de Opiumoorlog schafte de Chinese regering moderne schepen en wapens aan, en moderniseerde zij het belastingstelsel. In Japan was van een soortgelijke ontwikkeling sprake.
Ook de industrialisatie vormde een belangrijke stimulans voor de uitbreiding van de macht van de staat. Na 1850 vormde de industrie een steeds groter worden bron van inkomsten in de vorm van belastingen, vergunning en handel.
De grote toename in de omvang van de bevolking hielp de staat nog meer, onder andere doordat de staat grotere legers op de been kon brengen. De snelle urbanisatie en de groeiden internationale handel leidden tot grote voordelen. In de steden waar de macht van de politie sterk toenam, konden belastingplichtigen steeds moeilijker ontkomen aan de lange arm van de belastinginspecteur.
Naast de toename van de eisen van de samenleving aan de staat was ook sprake van een toename in de verplichtingen van diezelfde staat aan de maatschappij. Vooral na 1860 moest de staat meer doen om haar eigen bestaand te rechtvaardigen.
Om te zorgen voor de exploitatie en het op peil houden van de militaire kracht, diende de staat een minimum niveau van publieke gezondheidszorg, onderwijs en voedselvoorziening te garanderen. De meer welgestelde burgers vroegen een tegenprestatie voor hun toenemende belastingafdrachten. De armsten eisten maatregelen om hun lot te verzachten. Dan waren er ook nog onafhankelijke activisten die eisten dat de overheid ingreep om het morele peil van de samenleving te verhogen en te zorgen voor een rechtvaardige verdeling van de welvaart.
De staat greep in op het terrein van de gezondheidszorg en bij hongersnoden. Al in de jaren 1820 en 1830 grepen overheden in bij de grote cholera-epidemieën die wereldwijd veel slachtoffers maakten. Ook ondernam de overheid actie bij de arbeidsomstandigheden op de zeevaart (om de wereldwijde verbindingen niet in gevaar te laten komen), in geval van slavernij, kindermoord en rituele moorden.
Pruisen, Frankrijk en de Noordoostelijke staten van de Verenigde Staten liepen voorop bij het inrichten van door de overheid betaald onderwijs. Goed onderwijs diende militaire doeleinden en zorgde ook voor een vermindering van regionale spanningen.
Vanaf ongeveer 1880 werd het steeds meer gemeengoed dat de staat moest zorgen voor de welvaart van haar burgers. Het nieuwe Duitsland speelde hierbij een voortrekkersrol. In Engeland zou de welvaartsstaat pas veel later tot ontwikkeling komen, zelfs na de Britse dominions (o.a. Australië en Nieuw-Zeeland). In de meeste Europese koloniën was van overheidsvoorzieningen op het terrein van gezondheidszorg of onderwijs, laat staan pensioenen, geen sprake. Dit kwam onder andere doordat de levensverwachting van de burgers bijna nergens hoger lag dan 35 jaar.
Om te regeren en gebruik te maken van de aanwezige hulpbronnen moesten de staat een goed beeld hebben van wat het bestuurde en wie haar buren waren. Voor Europeanen vormden de laatste decennia van de 18e eeuw en de eerste decennia van de 19e eeuw het hoogtepunt van de cartografie. Deze ontwikkeling kende enkele oorzaken. De toegenomen kennis van navigatie leidde er toe dat kusten nauwkeuriger in beeld konden worden gebracht. De grotere nauwkeurigheid van de artillerie had tot gevolg dat artillerieofficieren het land veel nauwkeuriger gingen observeren en beschrijven.
De relatie tussen oorlogvoering en cartografie bleek duidelijk in zowel Engeland als Frankrijk. Van groot belang was de grote kartering van India in de jaren tussen 1818 en 1840. Naast het praktisch nut had cartografie ook een symbolische functie: het in kaart brengen van koloniën werd gepresenteerd als een triomf van de Westerse wetenschap en technologie.
In Azië, net als in Europa, hadden de staten die voort waren gekomen uit de Napoleontische oorlogen, exacte afbakening van hun territorium nodig. Deze afbakeningen gingen gepaard met pogingen om het land en haar inwoners zo exact mogelijk te beschrijven. Volkstellingen werden steeds nauwkeuriger en uitgebreider. Ook nam de staat bezit van de archieven van haar ambtenaren, om zo de continuïteit in het bestuur te bevorderen. In voorgaande eeuwen zagen ambtenaren hun archieven vaak als persoonlijk bezit.
Als de staat vertrouwen wilde kunnen stellen in haar ambtenaren, dan diende zij ook te zorgen dat dezen goed werden opgeleid. De tendens tot betere opleiding en training van ambtenaren kan worden geplaatst in een proces van toenemende professionalisering van beroepsgroepen als onderwijzers, wetenschappers en artsen. Ook politiefunctionarissen werden steeds beter opgeleid. Groot-Brittannië en de Verenigde Staten waren relatief laat met het opleiden van hun ambtenaren. Daarbij valt op dat het ambtenarenapparaat in de Britse kolonie, met name in Brits-Indië, een voorsprong had op haar collega’s in de metropool.
De 19e eeuw wordt vaak beschreven als de eeuw van het economisch laissez-faire en van de nachtwakersstaat die erg terughoudend was met het interveniëren in de economie van het land. Dit beeld is echter voornamelijk van toepassing op Groot-Brittannië. In grote delen van de rest van de wereld was de moderne staat juist ingericht met als doel een economie in het leven te toepen die een technologisch efficiënt militair apparaat kon onderhouden. De leiders van Rusland namen al vroeg in de 19e eeuw maatregelen met als doel de interne douanecontroles te reguleren en te investeren in de economie. De Duitse Zollverein werd in de jaren 1830 opgericht om de economische solidariteit onder de Duitse staten te bevorderen en zo voor te sorteren op de politieke eenwording van het land. In Egypte, het Ottomaanse rijk, Iran, China en Japan deden zich soortgelijke ontwikkelingen voor. En zelfs in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië probeerde de staat economische integratie en industriële groei te bevorderen, ver voordat aan het einde van de 19e eeuw protectionistische maatregelen werden ingevoerd.
Hobsbawm merkte over de relaties tussen staat en natie op dat het de staat is die de natie maakte en niet andersom. Maar de staat opereerde niet in een vacuüm en soms was het wel zo dat de natie aan de wieg stond van de staat. Levendige tradities met betrekking tot taal, recht, godsdienst en politieke ethiek maakten het eenvoudiger voor nationalisten om te stellen dat zij een natie (of een natie in wording) vertegenwoordigden.
Historici worstelen regelmatig met het fenomeen nationalisme. Enerzijds stellen zij dat leden van lagere of onderdrukte klassen (vrouwen, boeren, arbeiders) autonomie bezaten. Anderzijds zijn ze van mening dat als deze groepen blijk geven van gevoelens van patriottisme of nationalisme, gevoelens die de historici afwijzen, de onderdrukten gedwaald hebben of verkeerd zijn voorgelicht. We moeten echter niet vergeten dat nationalisme en patriottisme gevoed werden door die gevoelde en doorleefde gevoelens die niet van de staat uit gingen.
In grote delen van de wereld, en in verschillende periode van de 19e eeuw, nam de macht van de staat niet of nauwelijks toe. Met name in de Angelsaksische wereld en in China bleef de centrale regering vrij beperkt van omvang. Echter, ook in deze landen groeide het professionele bestuur wel. Zelfs in grote delen van het politieke leven,waar de invloed van de staat op het eerste gezicht beperkt bleef, liet de staat diepe sporen achter. Alleen in de binnenlandse situatie was de toename van de macht van de staat minder vanzelfsprekend. Wel namen in de loop van de 19e eeuw de zichtbare uitingen van de staat sterk toe.
De hoofdstukken 8 en 9 behandelen ideeën en ideologieën. Liberalisme, socialisme en wetenschap waren mogelijk revolutionaire ideeën en veel mensen uit de 19e eeuw zelf gingen er van uit dat deze hun wereld ingrijpend veranderden. Dit hoofdstuk zal ook laten zien dat deze ideeën verschillende betekenissen konden krijgen.
Er is veel geschreven over de geschiedenis van de politieke en sociale filosofie. Maar deze geschiedschrijving kent twee zwakheden. In de eerste plaats zijn veel historici niet helder over de verbanden tussen intellectuele geschiedenis enerzijds en politieke en sociale geschiedenis anderzijds. Daarnaast houdt de geschiedenis van de politieke filosofie zich bijna uitsluitend bezig met Europa en Noord-Amerika. Wetenschapsgeschiedenis daarentegen heeft wel oog voor de ontwikkelingen op dit terrein in Azië, Afrika en andere niet-Europese gebieden.
Dit hoofdstuk maakt gebruik van de theoretische uitgangspunten van de wetenschapsgeschiedenis. Het doel is te onderzoeken waarom radicale politieke ideeën uit Europa in andere delen van de wereld werden aanvaard of juist verworpen. Liberalisme, socialisme en de moderne wetenschap hadden hun oorsprong in Europa, maar in de rest van de wereld vermengen zij zich vaak met rationalistische en ethische tradities van de oorspronkelijke bewoners.
Het is van groot belang om zich te realiseren dat er al in de 17e en 18e eeuw ideologieën bestonden die in de hele wereld hun invloed deden gelden en waar mensen uit alle grote beschavingen aan bijdroegen. Zo werden intellectuelen in alle delen van de wereld in beslag genomen door het idee van de rechtvaardige republiek en de gevaren die corruptie en tirannie met zich brachten. Dit thema trok zowel in Europa als in Azië, Afrika en Noord- en Zuid-Amerika veel aandacht.
Tot de jaren zestig van de 20e eeuw zagen politieke theoretici de Amerikaanse en Franse revoluties en de opkomst van het Engelse radicalisme als een uiting van de grote nadruk die door filosofen als Locke, Smith en Hume werd gelegd op het belang van het rationele individu. Echter, sinds de jaren zestig gaan veel intellectuelen er van uit dat deze ideeën rond 1789 niet radicaal nieuw waren maar een uitvloeisel vormden van een veel oudere politieke traditie.
Bailyn en Pocock hebben de traditie van het burgerlijk republicanisme herleid tot de ideeën over de Commonwealth in het Engeland van de 17e eeuw, tot de Renaissance en zelfs tot de tijd van de Grieken en Romeinen. Deze traditie was in de 18e eeuw nog steeds erg belangrijk. Verder stelde Pocock en Bailyn dat in de burgerlijke republikeinse traditie het overerfde huishouden veel belangrijker was dan de markt. De individuele burger moest boven alles de deugd najagen. De vijanden van de deugd waren luxe en corruptie, die voornamelijk werden geassocieerd met de koninklijke hoven.
Zelfs met betrekking tot de Franse Revolutie zijn veel schrijvers tegenwoordig van mening dat de ideologische achtergronden hiervan minder een radicale breuk met het verleden vormden dan vroeger wel werd aangenomen. Sinds de jaren zeventig van de 20e eeuw strekt dit scepticisme zich ook uit naar de 19e eeuw. Ook in die periode vormde op dit terrein minder een breuk met het verleden dan vaak gedacht.
Deze herwaardering van politieke theorie en de manier waarop deze in Europa en Amerika werd gebruikt, vormt een belangrijke ontwikkeling bij het schrijven van wereldgeschiedenis. Ideeën die erg leken op die van de Europese traditie van het burgerlijk liberalisme kwamen in samenlevingen over de hele wereld voor. In het Afrika van voor de Europese kolonisatie werden idee gebruikt om de omverwerping van slechte heersers te rechtvaardigen. In Japan was het thema van de edele boer, wiens rechten door het gecorrumpeerde hof werden geschonden, een belangrijk thema. Veel van het vroege Islamitische nationalisme en pan-Islamisme probeerde de openbare moraal van Aristoteles te verenigen met de normen van Mohamed. Zelfs in China werd Aristoteles bestudeerd.
De internationale verspreiding van het Europese en Amerikaanse liberalisme, socialisme en de wetenschap kan niet worden ontkend. Maar hun gebruik werd mede bepaald door een voortdurende vitaliteit van vroegere ethische en politieke tradities.
Bij dit alles moeten we ons wel goed blijven realiseren dat het Europese intellectuele leven in de 17e en 18e eeuw belangrijke vernieuwingen bracht, zoals het idee van de individuele rechten van elke burger en de onzichtbare hand van Adam Smith. Daarom is het bij intellectuele geschiedenis van groot belang oog te houden voor zowel innoverende politieke ideeën als voor de veerkracht van oude ideeën omtrent goed bestuur.
In de meeste grote beschavingen was sprake van een toename van vormen van publiek debat, argumentering en empirische observaties die de vergelijking kunnen doorstaan met het opkomend wetenschappelijk rationalisme in West-Europa.
De filosofische traditie zoals belichaamd in het werk van onder andere Descartes, Locke en Hume werd erg invloedrijk in Europa en Amerika. Deze traditie legde de nadruk op de grote rol van het individu, en keerde zich tegen de autoriteit van traditie, het priesterschap of de monarchie. Kant ging zover te stellen dat de individuele vrijheid de onvoorwaardelijke basisvoorwaarde was voor elk rationeel oordeel. Een rationele analyse van de maatschappij bracht Adam Smith en Condorcet er toe te concluderen dat de markt helemaal vrij moest worden gelaten zodat onafhankelijke individuen in staat waren zonder enige belemmering hun belangen na te jagen.
Van belang is er nogmaals op te wijzen dat deze intellectuele tradities niet inherent antireligieus of antimonarchaal waren. Later echter zouden heilige tradities in Europa echter meer en meer onder vuur komen te liggen, voornamelijk vanuit de Marxistische traditie.
Dit laatste was niet het geval in de empirische en rationalistische tradities in andere delen van de wereld, waar kosmologische ideeën een belangrijke rol bleven spelen. In grote delen van de wereld buiten Europa werden geleidelijke veranderingen gezien als het middel om terug te keren naar een voorbije gouden tijd. In delen van West-Europa echter werd de toekomst gepresenteerd als een radicale breuk met het verleden. De Westerse liberale traditie onderscheidde zich niet alleen door het intellectuele en revolutionaire karakter, maar ook door de context van haar gedachten end e sociale processen waarin zij plaatsvond. De Europese en Amerikaanse filosofen van de 18e eeuw spreidden een grote neiging ten toon om te breken met alle voorgaande autoriteiten.
Veel van de West-Europese ideologieën werden bij hun receptie in andere delen van de wereld getransformeerd en aangepast aan de lokale omstandigheden. De rest van dit hoofdstuk volgt de receptie, aanpassing of verwerping van de klassieke ideeën van liberalisme, socialisme en wetenschap in Europa, Noord-Amerika en de rest van de wereld. Het hoofdstuk zal laten zien hoe inheemse ideeën met betrekking tot goed bestuur en de invloed van het Europese liberalisme samenwerkten om sociale veranderingen te bewerkstellingen.
De ideeën met betrekking tot liberalisme, nationalisme, secularisme en het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren hingen sterk met elkaar samen. De reden hiervoor was dat zij allemaal uitgingen van het handelen van autonome individuen. Tijdgenoten lieten geen twijfel bestaat over het belang van deze ideeën zoals duidelijk bleek tijdens de Amerikaanse en Franse revoluties. Dit ideologische tumult was ook zichtbaar bij de Russische liberale edelen die bij de Dekabristenopstand van 1825 poogden een grondwet ingevoerd te krijgen. In Mexico, het Ottomaanse rijk, Brazilië, Japan en India waren soortgelijke ontwikkelingen zichtbaar.
Deze politieke ideologieën ontleenden hun kracht voor een groot deel aan het feit dat zij zich uitstekend toegepast konden worden op contemporaine problemen. Zij richtten zich op een groot aantal sociale conflicten en dilemma’s die in de oude wereld speelden. Ook konden zij een impuls geven aan de oude discussies over goed bestuur. Het belangrijkste was echter zonder meer de liberale afkeer van de controle die de adel, de kerk of de monarchie hadden over het land en de boeren die er op woonden en werkten.
Zo richtten veel liberalen hun pijlen op de latifundia,de grote feodale landgoederen. In Europa, Centraal- en Zuid-Amerika en het Caribisch gebied waren veel van de grote landgoederen in handen gebleven van oude adellijke families of van de Kerk. Veel liberale filosofen stelden dat grootgrondbezitters een steun vormden voor tirannieke overheden en een obstakel voor agrarische productiviteit. Dergelijke ideeën waren net name erg populair in Schotland en Frankrijk. Ook in Engeland was veel kritiek op het grootgrondbezit, hoewel veel contemporaine schrijvers de situatie daar beter achtten dat die in andere delen van Europa. In Noord-Amerika maakte de enorme omvang aan beschikbaar land dat het nauwelijks mogelijk was voor een klasse van grootgrondbezitters om exclusief eigenaar te blijven van het land. In Zuid-Amerika daarentegen zou grootgrondbezit nog lang blijven bestaan.
Een radicale hervorming van de maatschappij gebaseerd op (groot-)grondbezit, op de manier zoals liberalen en later socialisten voorstonden, bleek in de 19e eeuw erg moeilijk om te realiseren. Hiervoor bestonden zowel praktische als theoretische redenen. Praktisch gezien zagen de meer gecentraliseerde overheden zich geconfronteerd met een dilemma: de hervormingsgezinde bureaucraten wilden lokale machthebbers hun macht ontnemen maar waren vaak toch niet machtig genoeg om belastingen te heffen of legers op de been te brengen zonder de hulp van de lokale machthebbers. Ideologische kwesties waren vaak minstens even belangrijk. De hervormers bestreden het grootgrondbezit vanuit ideologische motieven (corruptie, monopolies) maar gingen er ook van uit dat de maatschappij alleen maar kon verbeteren als de rechtstaat gehandhaafd bleef. In de koloniën werden filosofische argumenten die eigendom toejuichten, ondersteund door het feit dat Europese koloniale ambtenaren er van uit gingen dat de oorspronkelijke bewoners een despotische regeringsvorm als de meest natuurlijke zagen.
De basis van de liberale economische doctrine stelde dat vrijhandel het mogelijk maakte voor producenten en consumenten om zich te specialiseren in datgene waar zij het beste in waren, en zo het volume van zowel productie als handel te vergroten. Dit zou uiteindelijk leiden tot een optimale distributie en gebruik van hulpbronnen en de bevrijding van de mensheid uit de greep van economische en morele afhankelijkheid. Deze ideeën gingen lijnrecht in tegen de vroegere handelsbelemmeringen die er van uit gingen dat de daadwerkelijke omvang van de welvaart in de wereld beperkt was en dat overheden er daarom voor moesten zorgen dat hun burgers het grootst mogelijke deel hiervan ontvingen.
Vrijhandel ging gepaard met het idee van laissez-faire, dat de wens inhield de overheid zo veel als mogelijk buiten de economie te houden. Deze twee ideeën verspreidden zich in de loop van de 19e eeuw vanuit Groot-Brittannië over grote delen van het Europese continent, de zuidelijke Verenigde Staten en Centraal- en Zuid-Amerika. Vanaf 1830 kwamen staten die probeerden protectionistische maatregelen in stand te laten. Onder steeds grotere druk te staan. De beëindiging van binnenlandse monopolies was bijna overal erg populair.
Echter, de vrije toegang tot buitenlandse markten was vaak erg impopulair. In grote delen van Latijns Amerika, Zuid-Europa en in de rest van de wereld voorvoelden leiders en theoretici dat protectionisme een essentieel hulpmiddel was om het leven en het bezit van burgers te beschermen. Zo ontstond in veel samenlevingen een soort van economisch nationalisme dat zich richtte tegen Europee invloeden. De ideeën van Mill met betrekking tot vrijhandel werden vaak omarmd, maar wel met de kanttekening dat de vrijheid van de één niet mocht leiden tot inbreuken op de vrijheid van anderen. Hiermee werden de meest extreme ideeën omtrent economisch liberalisme gematigd. Tegen 1870 waren liberalen en socialisten sterk verdeeld over het vraagstuk van staatsinterventie in handel en economie.
De liberale ideeën met betrekking tot de volksvertegenwoordiging en individuele politieke rechten leidden tot grote spanningen. Locke legde in zijn Two treatises on government de nadruk op de rol van het volk al bron van de soevereiniteit. Echter, in zijn uitwerking van de vorm die deze vertegenwoordiging moest nemen, toonde Locke zich pragmatisch. Hij en andere politiek filosofen gingen uit van een relatief klein electoraat en van de noodzaak de grootste uitwassen van de democratie te beperken door gevestigde belangen een belangrijke rol toe te dichten. Volkssoevereiniteit betekende niet volksregering. De ervaringen van de Franse Revolutie hadden velen huiverig gemaakt voor een snelle uitbreiding van het stemrecht. In Frankrijk immers hadden de Jacobijnen, met een beroep op de volonté générale, geprobeerd elke vorm van oppositie de kop in te drukken. Dit idee van volkswil was dan ook zeer verdacht in de ogen van liberale denkers als Alexis de Toqcueville.
De grote staatslieden van het opkomende Europese nationalisme, zoals Cavour en Bismarck, stonden erg negatief ten opzichte van het idee van de volkssoevereiniteit, dat zij zagen als een grote steun voor hun katholieke of socialistische tegenstanders. In Rusland waren conservatieve krachten huiverig voor massademocratie die zou kunnen leiden tot sociale revoluties. De verenigde Staten, Nederland, de Scandinavische landen en sommige van de Britse dominions waren de enige samenlevingen waar algemeen mannenkiesrecht in de loop van de 19e eeuw zonder veel problemen kon worden ingevoerd.
Het conflict binnen het liberalisme tussen enerzijds de idealen van universele rechten en anderzijds het idee van morele onafhankelijkheid beperkte haar vermogen om daadwerkelijk politieke veranderingen te weeg te brengen. Dit was voornamelijk het geval in niet-blanke samenlevingen. In de koloniale wereld hadden de autoriteiten plaatselijke raden opgericht met beperkte bevoegdheden. Echter, veel liberalen waaronder Mill stelden dat Chinezen, Afrikanen en Indianen niet in staat waren zichzelf te regeren omdat zij na eeuwen lang te zijn geregeerd door despoten gewend waren geraakt aan een autocratische regeringsvorm.
De receptie van ideeën omtrent volksoevereiniteit in de niet-Westerse wereld was in de 19e eeuw erg ambivalent. De meeste Afrikaanse Aziatische samenlevingen kenden het fenomeen van adviserende raden die de wil van het volk meedeelden aan hun heersers. Inheemse intellectuelen waren even huivering voor volksvertegenwoordiging door individuele stemgerechtigden als hun Westerse tijdgenoten. In de Islam vormde de gehele gemeenschap van gelovigen in theorie een raadgevend lichaam. Echter, er werd ook veel gewicht toegekend aan sommige categorieën van mensen, wat inging tegen het idee van de macht van de meerderheid. Zelfs veel liberalen ui het Midden-Oosten en Azië waren heel voorzichtige hervormers.
In bijna de gehele wereld waren vrouwen uitgesloten van het proces van politieke besluitvorming. Algemeen leefde het idee dat vrouwen, vanwege hun rol in de maatschappij, niet in staat waren zich een onafhankelijk oordeel te vormen over politieke onderwerpen.
Zo zien we dat in een groot deel van de negentiende eeuw de theoretische uitgangspunten van het liberalisme slechts een beperkte invloed hadden op de politieke praktijk van alledag. Na de mislukkingen van de jaren 1848-1851 wenden veel intellectuelen zich tot pessimistische filosofieën die de omverwerping van de nationale orde, geweld of nihilisme predikten.
De 19e eeuw zag naast de hiervoor geschetste ontwikkelingen ook een toename van het geloof in filosofische systemen die a-religieus waren, of in ieder geval sceptisch stonden ten opzichte van het bestaan van God of goden. Dat wil niet zeggen dat deze periode er een was van het niet-geloven. Wel was het zo dat in grote delen van de wereld het denken wed losgemaakt van het traditionele geloof in redding of in een doel van de schepping.
In de loop van de 19e eeuw kwam de nadruk meer en meer te liggen op het belang van empirisch onderzoek. Vanuit de grote centra van het denken in de Westerse wereld verspreidden deze ideeën zich over de wereld in het kielzog van de Europese koloniale expansie, mede geholpen door nieuwe communicatiemiddelen. Tijdens dit proces van verspreiding zouden de betekenis en de sociale rol van wetenschap, rede en empirisch onderzoek grote veranderingen ondergaan.
Een van de beste voorbeelden hiervan is de filosofische theorie van het positivisme, ontwikkeld door de Franse filosoof Auguste Comte (1798-1857). Comte bepleitte een manier van denken waar speculatie geen plaats had en die werd bepaald door wetenschappelijk en historisch onderzoek van bekende feiten. Positivisme leverde ook een belangrijke bijdrage aan de nieuwe sociale wetenschappen zoals sociale statistiek, sociologie en antropologie. De ideeën van Comte zouden later verder worden uitgewerkt door Emile Durkheim, een belangrijke en invloedrijke Franse socioloog. Het gedachtegoed van Comte zou tijdens de verspreiding ervan over de wereld grote veranderingen ondergaan.
Het Marxistische socialisme zag zichzelf als wetenschappelijk in die zin dat Marxisten geloofden dat de geschiedenis werd bepaald door onveranderlijke wetten, dat deze wetten konden worden vastgesteld door empirisch onderzoek en de uitkomsten hiervan waren voorspelbaar waren.
Dit was minder vreemd dat het nu lijkt. Het eerste deel van de 19e eeuw zag namelijk een enorme toename van geordende gegevens in zowel de sociale als de exacte wetenschappen. Echter, veel van de ideeën die met de term socialisme kunnen worden aangeduid, waren eerder apocalyptisch dan wetenschappelijk van aard: uiteindelijk zou het socialisme er in slagen een perfecte maatschappij, een hemel op aarde te realiseren.
Al snel zou het socialisme een aantal verschillende centra krijgen, ieder met zijn eigen karakter. In Frankrijk ontwikkelde zich een opstandige vorm van socialisme, als uitvloeisel van het ideologische extremisme van de Jacobijnen en later de visionaire ideologieën van de Parijse Commune. Deze ideeën vertoonden veel meer overeenkomsten met het anarchistische gedachtegoed van bijvoorbeeld de Rus Mikhail Bakunin dan met het meer wetenschappelijk georiënteerde Duitse socialisme. In Groot-Brittannië en de Britse dominions zouden formeel socialistische partijen pas relatief laat worden opgericht. Hier zou de oude traditie van het non-conformisme een belangrijke barrière blijken tegen de invloed van het Marxisme. In Duitsland zou het Marxisme-Leninisme voortkomen uit een plaatselijke intellectuele achtergrond waar mensen nadachten over een ideale toekomst.
De revoluties van 1848 leidden niet tot een dominante rol voor de bourgeoisie of een snelle overgang naar de dictatuur van het proletariaat zoals Marx die had voorspeld. In plaats daarvan zou de wetenschappelijke basis die Marx had gegeven aan een toekomst zonder staat of privébezit een blijvende aantrekkingskracht hebben voor opkomende arbeidspartijen in de grote steden van Centraal-Europa, met name in de periode na 1860.Vakbonden in Duitsland, België Noord-Italië en Groot-Brittannië zouden ook sterk leunen op deze basis en tegelijkertijd proberen de welvaart van de arbeiders te bevorderen.
In andere delen van de wereld was eenzelfde beeld zichtbaar, waarbij de wijze van receptie van het socialisme sterk afhankelijk bleef van reeds bestaande patronen van geloof in een betere toekomst. Dit was onder andere het geval in Rusland, China, Japan en India.
Het lijdt geen twijfel dat de ideeën van het liberalisme en het secularisme een belangrijke breuk tot gevolg hadden met voorgaande tradities. Tot ongeveer 1700 stelden zij die veranderingen bepleitten, dat de ideale republiek was gecorrumpeerd of dat de heerser slecht werd geadviseerd. Na 1700 kwam er meer nadruk te liggen op het volk dat als enige in staat was de legitimiteit te vernieuwen.
Een zeer belangrijk aspect van zowel liberalisme, positivisme en communisme was dat zij zichzelf beschouwden als wetenschappelijk. Comte en Marx zagen de menselijke samenleving als een levend organisme dat zich ontwikkeld volgens een aantal natuurwetten. Herbert Spencer, de meest invloedrijke liberale politicoloog van de laatste decennia van de 19e eeuw, paste de ideeën van Darwin over natuurlijke selectie toe op de maatschappij. Deze zou zich op basis van deze selectie ontwikkelen van simpel naar meer complex.
De wetenschap was misschien wel de meest radicale van alle nieuwe filosofieën die zich tot doel stelden de wereld te veranderen. Net als in het geval van liberalisme en positivisme, reageerde wetenschap ook op verschillende manieren op de intellectuele tradities waar zij mee in contact kwam.
Wel wast het zo dat in de loop van de 19e eeuw de wetenschappelijke en technologische wereld een aparte plaats ging innemen in de samenleving. Er zijn drie stadia te onderscheiden in de opbouw van professionalisme en kennissystemen. Het eerste stadium werd gekenmerkt door de snelle toename van enorme verzamelingen van gegevens. Al deze gegevens konden worden geclassificeerd en onderverdeeld in typen en families. In het tweede stadium zochten wetenschappers naar evolutionaire principes en patronen van historische ontwikkeling. Tijdens de laatste fase gingen wetenschappers de wetten en patronen die tijdens het tweede stadium waren geformuleerd, bekritiseren.
De eerste fase, het verzamelen van enorme aantallen gegevens, was begonnen in de vroegmoderne tijd en nam in de loop van de 18e eeuw een grote vlucht. Het werk van het verzamelen van gegevens en feiten, en het beschrijven van categorieën bleef tijdens de woelingen van de periode 1789-1815 het werk van enkelingen zoals Wolfgang Goethe en Alexander von Humboldt. Buiten Europa zouden de grote “verzamelingen” van gegevens vaak worden opgebouwd door inheemse geleerden. Rond de periode 1789-1815 raakten overheden er ook van overtuigd dat zij een belang hadden bij het ontdekken van nieuwe feiten. Het bekendste voorbeeld hiervan is de wetenschappelijke expeditie die Napoleon begeleidde naar Egypte, met als doe overblijfselen van de oude Egyptische cultuur te zoeken en onderzoek te doen naar de Egyptische wereld.
Rond 1840, nadat de spoorwegen, de telegraaf en het stoomschip de wereldwijde uitwisseling van wetenschappelijke kennis hadden vereenvoudigd, traden wetenschappelijke bureaucratieën op de voorgrond. Professionele wetenschappers en wetenschappelijke instituten van de overheid gingen een steeds grotere rol spelen. Tegen het einde van de 19e eeuw zouden voornamelijk in Duitsland en de Verenigde Staten grote bedrijven hun eigen onderzoeksafdelingen gaan inrichten. Wetenschap werd meer dan alleen maar een opeenstapeling van geordende informatie; het werd een instrument om de mensheid te vervolmaken, een drijvende kracht in de geschiedenis.
Hierna werd de mens zelf onderwerp van onderzoek. Zo werd de darwinistische theorie van natuurlijke selectie toegepast op een groot aantal wetenschapsgebieden, van antropologie tot natuurlijke godsdienst.
De theorieën van Darwin kregen grote bekendheid als gevolg van de publieke controversen die ze genereerden. Op langere termijn zou het amorele karakter van zijn theorieën moeilijk te rijmen blijken met een ethisch beeld van de natuur en de mens.
Darwin had grote invloed op de geesteswetenschappen. Herbert Spencer zou de ideeën met betrekking tot natuurlijke selectie en de survival of the fittest toepassen op menselijke samenlevingen. De ideeën van mensen werden overgenomen door Chinese, Indiase en Arabische intellectuelen.
Rond het midden van de 20e eeuw werd de geschiedenis van de wetenschap gezien als een triomf van Westers rationalisme, die samenliep met de Westerse economische dominantie. Historici meenden dat het wetenschappelijke denken begon bij de oude Grieken en, via de Europese Renaissance, zijn triomf beleefde in de moderne tijd.
Op deze gedachtegang zou veel kritiek komen. Al in de 19e eeuw zouden buiten Europa vaak gewezen worden op Afrikaanse en Aziatische volken veel van de Westerse kennis hadden voorzien. Tegen het einde van de 20e eeuw werden de aanvallen op het veronderstelde Westerse exceptionalisme sterker. In grote delen van de niet-Westerse wereld werd het gebrek aan kennis snel ingehaald.
Het geval van Japan is in dit kader erg interessant. Ondanks het zelfgekozen isolement van het land bleef de Japanse samenleving ontvankelijk voor ideeën uit andere delen van de wereld. Zo had de Nederlandse medische wetenschap uit de 17e en 18e eeuw, die haar tijd ver vooruit was vanwege de empirische methode waar ze zich op baseerde, grote invloed in Japan. Ook maakte het land, net als China en Korea, gretig gebruik van de mogelijkheden van de blokdruk. Daarnaast lijkt de snelle groei van het aantal professionele wetenschappers en ingenieurs samen te hangen met de overgang van loyaliteit van de feodale heer naar de nationale staat.
De invloed van Westerse medische kennis in China en Japan leidde tot het ontstaan van een hybride vorm van geneeskunst. Vaak volgde ook een herwaardering van de eigen inheemse medische kennis. Dit laatste ging vaak samen met een herwaardering van de eigen cultuur en politiek.
Net als in het geval van nationalisme en de ontwikkeling van de staat, volstaat het niet om de groei van medische kennis te zien als een éénrichtingsverkeer vanuit West-Europa naar de rest van de wereld. Het is beter om te praten in termen van professionele wetenschappers die gingen werken in netwerken die wereldwijd met elkaar in verbinding stonden. Zo had de Europese Verlichting grote nadruk gelegd op rationeel gefundeerde kennis, maar ook Aziatische, Afrikaanse en Islamitische medici maakten gebruik van rationele medische kennis en empirische gegevens.
Hieruit volgt dat professionele en gereguleerde medische kennis en de praktische toepassing hiervan voortkwamen uit de pogingen van al deze gemeenschappen om te gaan met bredere historische ontwikkelingen. Zo had de medische faculteit van Edinburgh wereldwijd grote invloed omdat afgestudeerde artsen in alle delen van het Britse rijk aan de slag gingen.
In de tweede helft van de 19e eeuw zou het proces van standaardisering en professionalisering nog meer momentum krijgen. Rond 1850 hadden alle Europese landen wetgeving ingevoerd die tot doel had toegang tot medische beroepen te beperken tot unievrsitair geschoolde medici. Plaatselijke genezers en alternatieve methoden werden steeds meer gewantrouwd.
De grote Duitse en Franse wetenschappers van de 19e eeuw vormen een goed voorbeeld hoe dit proces van professionalsiering en regulering van kennis en wetenschap zich voltrok. Louis Pasteur (1822-1899), de zoon van een leerlooier, verrichte veel onderzoek op het gebied van bacteriën. Dit onderzoek was van groot belang voor de landbouw en plaatselijke nijverheid.
Overheden moesten gaan investeren in ziekenhuizen en de medische zorg voor de bevolking. Dit deden ze graag omdat ze steeds meer oog kregen voor de gevaren van ziekten en epidemieën voor de handel, de bemensing van het leger en de openbare orde. Dit was voor een deel ook het geval in de koloniale wereld, al was de medische zorg daar in eerste instantie voornamelijk gericht op de gezondheid van de Europese soldaten en beambten.
Wat waren in grote lijnen de veranderingen die voortkwamen uit de botsing van andere ideeën met betrekking tot kennis en politieke deugd enerzijds en liberalisme, socialisme en wetenschap anderzijds? Op het terrein van leiderschap en politieke instituten was een grotere uniformiteit wereldwijd zichtbaar. Overal waar de overheid zich beriep op de waarde van traditionele voorstellingen van de wereld, werd deze waarde beschreven in termen afkomstig ui de Verlichting. Dit fenomeen beperkte zich niet tot zogenaamde rationele kennis, maar was ook waarneembaar in het geval van de godsdiensten.
Tegen 1914 was duidelijk geworden dat liberalisme, socialisme en wetenschap een onuitwisbare indruk hadden gemaakt op de samenleving. De wijze waarop deze ideologieën zich over de wereld verspreidden en werden ontvangen, hing af van een groot aantal factoren en omstandigheden. Vaak konden nieuwe ideeën wortelen als de regerende klasse deze presenteerde als legitimatie van hun macht. In hoeverre dit mogelijk was hing af van de mate waarin nieuwe ideeën konden worden ingepast in vroegere systemen van rationele ideeën, ethiek of politieke ideologieën. Nieuwe ideeën hadden een grotere kans te worden geaccepteerd als zij pasten in bestaande manieren van redenering en inheemse concepten leken aan te vullen.
Algemeen gesproken zagen latere historici wetenschap en liberalisme als tegenstanders van grote wereldreligies. Dit hoofdstuk en het volgende plaatsen vraagtekens bij deze stelling. Het liberalisme baseerde zich voor een groot deel op het idee van de spirituele gelijkheid van elke mens voor God. Wetenschappelijke kennis en onderzoek waren vaak gebaseerd op de wens Gods schepping te doorgronden. Hoofdstuk 9 zal laten zien dat veel aspecten van de godsdienst in de 19e eeuw fenomenen waren van de moderne tijd, hoewel de godsdiensten spraken over oude waarheden.
Veel tijdgenoten en sommige historici zagen de 19e eeuw als een tijdperk waarin wetenschap en seculiere kennis godsdienstige overtuigingen verdreven uit het centrum van het maatschappelijk leven. Dit hoofdstuk laat echter zien dat de 19e eeuw een wederopleving en expansie van godsdienst zag. Het hoofdstuk gaat eerst in op de toestand van de godsdienst in de 19e eeuw. Vervolgens zal het ingaan op de wereldwijde verbanden en conflicten die leidden tot een herformulering van doctrine en autoriteit. Veel van de historische processen die hiervoor zijn besproken, hielpen de godsdiensten bij hun expansie.
In het tijdperk van de grote revoluties stelden veel schrijvers zich op het standpunt dat oudere vormen van religieuze overtuigingen in de hele wereld in belang afnamen. Sommige van hen verwelkomden deze ontwikkeling.
Veel van de radicalere filosofen en hun leerlingen waren antiklerikaal, hoewel niet noodzakelijk atheïstisch. In hun publieke uitingen waren ze vaak uit op een radicale breuk met de tradities van kerk en van de monarchie. De opstellers van de Amerikaanse Grondwet kozen voor een radicale scheiding van kerk en staat. Het revolutionaire regime in Frankrijk probeerde God te vervangen door het Opperwezen. Maar al snel bleek dat religie zich niet simpelweg liet afschaffen en dat voorzichtigheid geboden was.
De liberalen en radicalen zouden echter in de hele 19e eeuw achterdochtig blijven ten opzichte van de godsdienst. Aan de ene kant hadden velen van hen filosofische bezwaren tegen bijgeloof, aan de andere kant hadden zij vaak veel waardering voor de rol van het geloof bij het bevorderen van sociale stabiliteit. En hoewel de eliten religieuze overtuigingen vaak loslieten, bleef de massa gelovig en praktiserend.
In Azië en het Midden-Oosten werden gevestigde religieuze instituten uitgedaagd en liep men vooruit op de achteruitgang van oudere vormen van geloof en rituelen. Soms gebruikten de vernieuwers hierbij Westerse ideeën. In de context van de groeide afkeer van Westers imperialisme was dat echter een gevaarlijke tactiek.
In de hele Aziatische wereld legden Hindoeïstische, Boeddhistische en Confuciaanse hervormers de nadruk op de rationele en filosofische elementen in hun religieuze systemen. Ook zij maakten regelmatig gebruik van Westerse liberale ideeën. Een zelfde patroon was zichtbaar in de Islamitische wereld, waar moderniserende intellectuelen een nieuwe historische studie van de Islamitische godsdienst en naar belangrijkste doctrines propageerden. Zij daagden conservatieven uit door te stellen dat de menselijke rede, die door God was gegeven, in de plaats diende te komen van een achterhaalde afhankelijkheid van tekstuele autoriteit.
Ondanks deze duidelijke aanwijzingen dat godsdienst zich aanpaste, bleven veel contemporaine historici en cultuurcritici hun eigen tijd bestempelen als gekenmerkt door een toenemende goddeloosheid.
In het grootste deel van de 20e eeuw zagen moderne historici uit zowel Europa als de wereld daarbuiten de 19e eeuw als een periode waarin godsdienst langzaam wegebde als gevolg van de opkomst van d moderniteit. Veel historici baseerden zich hierbij, bewust of onbewust, op het werk van de Duitse socioloog Max Weber. Weber stelde dat de wereld geleidelijk “onttoverd” werd en dat het geloof in wonderen en het bovennatuurlijk op zijn retour waren. Tot voor was de Marxistische of materialistische geschiedschrijving een invloedrijke traditie aan de Europese universiteiten. Dit zorgde er voor dat bovengenoemde theorie lang niet of nauwelijks werd bestreden. Na de jaren tachtig van de 20e eeuw, toen het postmodernisme haar intrede deed, werd de aandacht verlegd van de orthodoxe religies naar sekten.
Veel intellectuelen in de Derde Wereld waren ook van mening dat de modernisering van hun samenlevingen onherroepelijk zou leiden tot de neergang van godsdiensten.
De grote godsdiensten zouden na 1815 een belangrijke wederopleving laten zien. Tijdens deze ontwikkelingen zouden ze tevens belangrijke veranderingen ondergaan.
Veel religieuze autoriteiten probeerden om nieuwe delen van het culturele en sociale leven te veroveren. In bijna alle delen van de wereld waren de wereldgodsdiensten bezig om hun identiteit te verduidelijken, vooral tegen het einde van de 19e eeuw.
Een belangrijk aspect van deze opleving van de wereldgodsdiensten was het feit dat dit wereldwijd gebeurde. Het was altijd duidelijk geweest dat het Jodendom, de Islam, het Hindoeïsme en het Boeddhisme zichzelf opnieuw uitvonden als reactie op missie- en zendingsactiviteiten van de Christelijke religies. Maar het was ook zo dat deze Christelijke godsdiensten zelf veranderden als gevolg van hun missie en zending buiten Europa. Daarnaast bleek dat in veel gebieden van de wereld de expansie van de Islam leidde tot een Christelijke reactie in plaats van andersom.
Dit hoofdstuk zal de nadruk leggen op wat historici en antropologen “wereldgodsdiensten” noemen: godsdiensten die wereldwijd opereerden en volgelingen hadden. Daarnaast moeten we niet vergeten dat de categorie wereldgodsdiensten zeker niet alle uitingen van menselijke spiritualiteit omvat. Er bestonden (en bestaan) godsdiensten die niet of nauwelijks proberen bekeerlingen te maken: de Sikh-religie, het Jodendom, Russische en Syrische orthodoxen, en zelfs deze religies ontsnapten niet aan de invloed van de (andere) wereldreligies.
In grote delen van Polynesië, Afrika en onder de oorspronkelijke bewoners van Amerika was sprake van een groot aantal godsdienstige uitingen die niet waren gebaseerd op woorden of teksten. Deze godsdiensten vormden een soort religie die diametraal verschilden van de wereldgodsdiensten.
Wat de 19e eeuw uniek maakte was de mate waarin al deze uitingen van spiritualiteit beïnvloed en soms zelfs getransformeerd werden onder invloed van de enorme groei van de wereldgodsdiensten.
Net als de andere grote sociale ontwikkelingen uit de 19e eeuw (staat en kapitalisme) maakten de groeiende godsdiensten gebruik van de veranderingen op technologisch gebied die in deze periode plaatsvonden. Religieuze autoriteiten breidden hun bureaucratieën en onderwijsinstellingen uit. Ook maakten ze volop gebruik van de nieuwe mogelijkheden op het gebied van communicatie en reizen. Daarnaast speelde een religieuze literatuur een grote rol bij de drukpersrevolutie. Ook religieuze kunst en architectuur kenden een belangrijke opleving.
De religieuze expansie bewoog zich naar benden, dieper in afzonderlijke samenlevingen, maar ook in geografische zin (over de hele wereld). In alle wereldgodsdiensten werden pelgrimstochten populairder. Ook werden de religieuze uitingsvormen meer gestandaardiseerd. Zo zien we dat openbare religieuze praktijken tegen het midden van de 19e eeuw in de hele wereld nieuwe, geïnstitutionaliseerde vormen hadden aangenomen.
Als we kijken naar de opkomst van de godsdiensten in de 19e eeuw is het van belang om niet een te grote rol toe te schrijven aan priesters en intellectuelen. In tegendeel, een belangrijke rol werd gespeeld door gewone mensen, leken. In grote delen van de wereld speelden vrouwen ook een grote rol, bijvoorbeeld als non of onderwijzeres. De “overwinning” van de orthodoxe en missionerende religies, voornamelijk het Christendom en de Islam, werd nergens behaald zonder de medewerking van lokale bewoners. Hierbij moet niet vergeten worden dat religie niet alleen een sociale activiteit was maar ook een overtuiging was. De wereldreligies konden zich sneller verspreiden en vestigen in die delen van de wereld waar hun ideeën aansloten bij bestaande ideologieën.
De eerste prioriteit van de leiders van de wereldgodsdiensten die hun boodschap wilden verspreiden, was om hun autoriteit duidelijker te laten gelden. Alleen dan immers kon de doctrine goed worden georganiseerd en kon beter worden samengewerkt met de staat. Paradoxaal genoeg zou het vastleggen van duidelijker lijnen van spirituele autoriteit en de bureaucratisering van het geloof eenvoudiger worden door de gedeeltelijke verdrijving van de godsdienst uit het politieke domein. Deze verdrijving gaf de godsdiensten namelijk een zekere mate van vrijheid.
Op het eerste gezicht was de Rooms-katholieke kerk slechter af dan een aantal van de protestantse denominaties. Het Italiaanse risorgimiento had de politieke invloed van de Paus teniet gedaan. In Frankrijk werd tussen 1902 en 1905 een verregaande scheiding van kerk en staat doorgevoerd. Echter, in de ruimte die overbleef slaagden de kerken er in hun morele en sociale invloed sterk uit te breiden. Een dergelijk proces speelde nog sterker in de koloniën van de Europese staten. Als gevolg van alle activiteiten die de kerken moesten ontplooien in antwoord op de aanvallen van de staat en radicale secularisten, ondergingen de kerken zelf ook grote veranderingen. Zo zien we dat kerken in alle delen van de wereld hun interne structuren versterkten. Zelfs in gevallen waar zij verscheurd werden door conflicten, bijvoorbeeld over slavernij, was dit het geval.
In de Rooms-katholieke kerk was sprake van grote veranderingen. De bureaucratie van het Vaticaan werd versterkt en de opleiding van priesters werd gecentraliseerd. Van nog groter belang was de afkondiging van het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid (1870). In de Islamitische wereld bleek dat de kerkleiders, evenmin als die in de Christelijke kerken, in staat waren om oude sektarische scheuringen te dichten. Maar in de belangrijkste Islamitische stromingen was wel sprake van een toenemende uniformiteit. Zelfs in de Hindoeïstische en Boeddhistische werelden waar religieuze autoriteit van oudsher meer versnipperd was, was sprake van ontwikkelingen in de richting van meer autoriteit en uniformiteit. Dergelijke ontwikkelingen speelden ook in het Jodendom, zowel in Europa als in Amerika.
Er was nog een andere ontwikkeling die de wereldreligies hielp, namelijk de formalisering van riten en filosofieën van Aziatische religies op de manier zoals Jodendom, het Christendom en de Islam ook deden. Er was niet alleen sprake van een zoeken naar religieuze autoriteit, maar deze kregen ook de rol van bewaker van afgebakende en samenhangende doctrines.
Zo was het Confucianisme eeuwenlang niet meer dan een verzameling teksten over ethiek en plicht. Maar vervolgens werd het, mede onder invloed van het Boeddhisme, door intellectuelen aan het keizerlijk hof omgesmeed tot een doctrine. Dit proces zette zich voort in de 19e eeuw, onder andere onder invloed van Westerse missionarissen en zendelingen. Vervolgens zou het Confucianisme een essentiële religieuze rol voor het Chinese volk gaan vormen. In dezelfde periode zou het Hindoeïsme een zelfde ontwikkeling doormaken. Tot ongeveer 1800 was het Hindoeïsme een grote familie van geloofssystemen, filosofieën en rituelen die door zowel Hindoes als door buitenlanders werd geacht iets gemeenschappelijks te hebben. In de 19e eeuw zou het Hindoeïsme een veel meer vastomlijnde vorm krijgen.
Ook de Christelijke kerken kenden een ontwikkeling in de richting van een grotere uniformiteit. Dit gold zowel voor de Anglicaanse kerk als voor de Rooms-katholieke en Russisch-orthodoxe kerken.
De inrichting van krachtiger centra van autoriteit en doctrines en riten die sneller en beter te begrijpen waren, versterkte ook de geografische verspreiding van de wereldreligies en hun diepere penetratie van samenlevingen waar formele religies alleen maar aan de oppervlakte bestonden. In Eurpa en Noord-Amerika probeerde de elites de meer geformaliseerde vormen van religie ingang te doen vinden in hunnationale staten. In de eerste plaats richtten zij hun pijlen op minderheidsgroeperingen in hun eigen land. Daarnaast zonden evangelische Christenen en Noord-Europa en het Noordoosten van de Verenigde Staten zendelingen naar de achterbuurten van de grote industriesteden. Doel hiervan was het woord van God te verkondigen onder de armen. In de derde plaats richtten deze zendelingen zich op de heersende klassen in hun eigen land, die zich zouden hebben afgewend van het Christelijk geloof.
Een andere belangrijke groep die de belangstelling had van zendelingen en missionarissen waren de slaven. Verder was één van de gevolgen van de Amerikaanse Burgeroorlog en de bevrijding van de Amerikaanse slaven de enorme groei van georganiseerde godsdiensten onder de voormalige slaven.
Deze vormen van interne consolidatie van religies ging samen met een enorme uitbreiding van missie en zending in overzeese gebiedsdelen, en onder niet-Christelijke volkeren. Het beste voorbeeld hiervan is Afrika, waarbij we echter niet moeten vergeten dat de Islam in dit werelddeel ook erg succesvol was.
De Christelijke expansie in de 19e eeuw in Afrika kan niet anders dan spectaculair worden genoemd. De zending en de bekering van Afrikaanse koningen en edelen had een lange geschiedenis. Na 1800 zouden missie en zending een belangrijke heropleving laten zien. Veel van de missionerende activiteiten richtten zich op Liberia en Sierra Leone. In zuidelijk Afrika had het Christendom voet aan de grond gekregen toen de Boeren zich rond 1640 aan de Kaap vestigden. Nederlandse en Engelse zendelingsgenootschappen gingen hun activiteiten richten op de Khoisan, Xhosa en uiteindelijk zelfs de Zulu’s buiten de kustgebieden van West-Afrika en het gebied rond de Kaap volgde de verspreiding van het Christendom het bekende patroon.
Na 1860 zou de snelheid van de expansie van het Christendom sterk toenemen. Ook de wijze waarop bekeringen plaatsvonden, veranderden. Betere medicijnen tegen tropische ziekten maakten het mogelijk voor Europeanen om langer in Afrika te blijven.
Christelijk onderwijs zorgde voor een verhoging van de alfabetisering. Dit zorgde op haar beurt weer voor macht en economische status, en bood daarmee een mogelijkheid voor sociale mobiliteit. Dergelijke ontwikkelingen deden zich ook voor in andere delen van de wereld, zoals het gebied rond de Stille Oceaan en in Noord- en Zuid-Amerika. In de Verenigde Staten zou het Christendom een beslissende overwinning behalen over de cultussen van de oorspronkelijke bewoners.
In al deze gebieden zou de koloniale macht op de middellange termijn baat hebben bij de verspreiding van het Christendom. Op de langere termijn echter zou de tot het Christendom bekeerde bevolking een aantal van de Christelijke doctrines gaan gebruiken tegen hun koloniale overheersers. Zo verschafte het Christelijke idee dat alle mensen gelijk zijn tegenover God, een belangrijke grondslag voor de strijd tegen segregatie en raciale uitsluiting.
Het Christendom zou niet een dergelijke snelle expansie kennen in de Islamitische wereld of in de grote Aziatische samenlevingen. De zending noch de missie konden veel effect sorteren in India, China of Japan. Dit kwam omdat de bestaande godsdiensten in deze landen machtig en geletterd waren. Voor een deel was jet ok te wijten aan het feit dat het Christendom in deze landen geen hoge sociale status met zich bracht. Mischien wel de belangrijkste reden was dat de Aziatische religies sneld e Christelijke methoden met betrekking tot de verspreiding van het geloof overnamen. Voor het eerst in hun geschiedenis gingen zij zelf actief mensen bekeren. Hierbij speelden kranten en gedrukte pamfletten een grote rol.
Deze grote godsdiensten vertoonden veel overeenkomsten met de nationale staten in dezelfde periode. Zij creëerden centrale autoriteiten en grotere bureaucratieën. Zij keerden zich tegen sekten, net zoals de nationale staten zich keerden tegen minderheidsgroeperingen. En net als de nationale staten maakten zij gebruik van de grote technologische ontwikkelingen in de 19e eeuw, en de verbeterde communicatiemogelijkheden.
Mensen zijn altijd religieuze nomaden geweest. In alle wereldgodsdiensten hebben pelgrims en pelgrimstochten altijd een belangrijke rol gespeeld. Maar tot het begin van de 19e eeuw waren pelgrimstochten duur en gevaarlijk.
Rond 1800 echter zou een combinatie van ontwikkelingen in communicatie, de interne organisatie van de godsdiensten en de ideologieën er voor zorgen dat pelgrimstochten over de middellange en lange afstand veel eenvoudiger werden.
Deze ontwikkelingen waren met name bij de Islam duidelijk waarneembaar. Tegen het einde van de 18e eeuw waren pelgrimstochten naar Mekka en Medina veel gevaarlijker geworden. Na ongeveer 1815 echter zou de reis nar het Arabisch schiereiland als gevolg van een aantal ontwikkelingen een stuk veiliger worden. De toename in het aantal pelgrimstochten kende enkele oorzaken en gevolgen. Zo lag de verspreiding van de meer orthodoxe vormen van Islam voor een deel ten grondslag aan de toegenomen belangstelling om naar Mekka en Medina te reizen. De verhalen van teruggekeerde pelgrims wakkerden deze belangstelling nog verder aan.
Een belangrijk aspect van de pelgrimstochten in de 19e eeuw was de manier waarop deze het belang van een aantal bestemmingen van pelgrimstochten deed toenemen.
In de loop van de 19e eeuw namen e Rooms-katholieke pelgrimstochten naar Rome sterk toe. Voor een belangrijk deel was dit het gevolg van de toegenomen interne veiligheid in Europa, en de groei van het aantal spoorwegen. In de 19e eeuw ontstonden ook andere pelgrimsplaatsen. De Kerk moedigde dit aan als tegenwicht tegen de seculerende tendensen. Sommige plaatsen waren helemaal nieuw, zoals de bekende pelgrimsplaats Lourdes. Dergelijke ontwikkelingen vonden ook plaats in landen waar de Rooms-katholieke kerk werd bedreigd, zoals Ierland en Duitsland.
De antropoloog en historicus B. Anderson heeft de term imagined communities geïntroduceerd. Deze denkbeeldige gemeenschappen werden sterk geholpen door de nieuwe printtechnieken en de grote verspreiding van boeken en kranten. Wat voor de nationale staten gold, gold ook voor de grote godsdiensten. Het gebruik van losse drukletters speelde hierbij een grote rol, en zorgde er voor dat de Westerse wereld een enorme toename in de aantallen gedrukte boeken liet zien.
Godsdienstige boeken, pamfletten en kranten vormden een belangrijk deel van de toename van de aantallen gedrukte stukken. Zeker in de protestantse wereld was de Bijbel het meest gedrukte boek, maar ook katholieke publicaties namen in aantal toe en lieten een steeds grotere uniformiteit zien.
Tot op zekere hoogte waren dergelijke ontwikkelingen ook zichtbaar bij de andere wereldgodsdiensten. Tegen 1870 werd de Koran in grote aantallen gepubliceerd in Cairo, Alexandrië, Damascus en Istanbul.
Als gevolg van de grote veranderingen in de communicatie in de loop van de 19e eeuw groeide de uniformiteit van religieuze teksten en nam de penetratie onder het volk verder toe.
Godsdienstige gebouwen waren al eeuwenlang een manier voor edelen en heersers in hun macht ten toon te spreiden, net als hun vroomheid en zelfverloochening.
De Islam kende misschien wel de meest systematische organisatie van religieuze gebouwen. Deze Moslimwereld zag in de 19e eeuw het ontstaan van een belangrijke ontwikkeling in de richting van architectonische eenvormigheid.
De 19e eeuw vormde misschien wel de belangrijkste periode voor de bouw van kerken en kathedralen sinds de Middeleeuwen. Nieuwe constructietechnieken hielpen dit mogelijk te maken. Een toegenomen religieuze tolerantie stelde katholieken in Noord-Europa in staat nieuwe kerken te bouwen. In grote delen van de Engelstalige wereld en in Duitsland keerde men terug naar de stijl van de Middeleeuwen, de gotiek. Deze toename van religieuze bouwactiviteit vond ook plaats in de overzeese gebieden van de Europese koloniale machten. Al deze architectonische ontwikkelingen hingen ook samen met het nieuwe urbanisme.
Deze ontwikkelingen in de bouw van kerken en andere religieuze gebouwen vormen een goede illustratie van één van de centrale thema’s van dit boek: in de hele wereld en in alle godsdiensten was sprake van een toenemende uniformiteit in stijlen en sociale functies.
De 19e eeuw vormde een periode waarin religieuze teksten en godsdienstige voorwerpen een steeds belangrijkere plaats gingen innemen in het dagelijkse leven van veel mensen. Hoewel Max Weber sprake van de onttovering van de wereld, maakten de grote godsdiensten juist een enorme ontwikkeling door.
Van groot belang is zich te realiseren dat veel van de moderne nationalismen zelf sterk beïnvloed waren door de opkomende godsdienstige solidariteiten. Voor de meeste gewone mensen bestond er geen verschil tussen religie en de roep in een nationale staat. Dit was onder andere het geval in Polen en Ierland.
Ideeënhistorici realiseren zich de laatste decennia steeds meer hoe ster godsdienst, de veronderstelde seculiere ideologieën heeft beïnvloed. Zo bleven veel liberalen en socialisten zich baseren op ideeën met betrekking tot rechtvaardigheid en gemeenschap die stamden uit het Christendom. De Christelijke twijfel omtrent de ideeën van Darwin kan niet verhullen dat religie en wetenschap meestal juist wel naast elkaar konden bestaan. Ook in de Islam en het Hindoeïsme was niet of nauwelijks sprake van een conflict tussen wetenschap en godsdienst.
De jaren na 1815 zagen een grote maten van consolidatie van de grote godsdiensten. Achteraf bleek dat dit proces even belangrijk, zo niet belangrijker was dan de opkomst van nationalisme of liberalisme. Als reactie op deze belangrijke ontwikkeling van de godsdienst zou het atheïsme opkomen.
Al met al was het zo dat godsdienst in alle delen van de wereld en onder alle klassen in de samenleving in 1914 een veel grotere rol speelde dan in 1789.
Kunsten ondergingen in de 19e eeuw de directe invloed van naties, godsdiensten, imperialisme en kapitaal. Het proces in de richting van een grotere mate van eenheid zorgde voor een grote internationale kunstmarkt, kunstgeschiedenis, musea en artistieke sensibiliteit.
Kunst, architectuur en literatuur vormden vaak een weerspiegeling van de dramatische veranderingen in het politieke en sociale leven in de 19e eeuw. In veel gevallen wendden kunstcritici zich tot de geschiedenis om deze ontwikkelingen in de kunst te begrijpen.
Op een fundamenteler niveau was ook sprake van veranderingen in zowel kunst als literatuur. Er was sprake van een globalisering en, iets later, een internationalisering en een ontwikkeling in de richting van meer uniformiteit.
Tot zeker 1750 kenden de meeste samenlevingen duidelijk te onderscheiden artistieke tradities. Rond 1900 waren deze tradities getransformeerd, vaak op een fundamentele manier. In dezelfde periode zorgden nieuwe vormen van weergave voor een ware explosie van populaire kunstvormen. Veel niet-Europese gebieden werden sterk beïnvloed door Europese de schilderkunst, architectuur en literatuur. Omgekeerd hadden Afrikaanse, Aziatische en Polynesische motieven en stijlen een grote invloed op Europese kunstvormen. In dezelfde periode zouden de beste tradities in de kunst in grote delen van de wereld een achteruitgang laten zien. Dit speelde in Europa, als gevolg van het verdwijnen van het mecenaat van pausen, koningen en prinsen. Ook de teloorgang van de gilden vormde een factor van betekenis. Maar ook buiten Europa waren soortgelijke tendensen zichtbaar, bijvoorbeeld bij de keizerlijke porseleinproductie in China.
Al deze grote veranderingen hingen samen met de functie van, en waardering voor kunst in de samenleving. Aan het begin van de 20e eeuw zou een groot deel van zowel de elite als de volkskunst zijn verworden tot een handelsgoed.
In de meeste samenlevingen waren kunstuitingen voor een belangrijk deel uitingen geweest van religieuze devotie. Dit gold ook voor klassieke muziek. In de 19e eeuw werd kunst, om met de woorden van Max Weber te spreken, voor een deel gedemystificeerd. In West-Europa zouden kunst en muziek meer geseculariseerd worden. Daarbij moet echter niet vergeten worden dat grote delen van de samenleving in de 19e eeuw doordrenkt bleven van religieuze gevoelens.
De wereldwijde productie van kunstvoorwerpen werd sterk beïnvloed door de groeide mechanisering. Een vroeg voorbeeld hiervan was de vernietiging van de inheemse ambachtelijke textielproductie in Zuid-Azië door mechanisch geproduceerde textiel uit West-Europa. Maar het was niet altijd het geval dat mechanisering leidde tot de vernietiging van kunst en handwerk. In tegendeel, soms hielp de mechanisering juist bij het voortbestaan hiervan.
Een andere belangrijke ontwikkeling zie zich wereldwijd voordeed was dat kunst steeds meer in lijn werd gebracht met het moderne en het alledaagse. Opera’s, romans en schilderijen behandelden steeds vaker gebeurtenissen uit het leven van alledag. Ook de plaats waar kunst zich bevond veranderde van privécollecties naar openbare musea.
De rest van dit hoofdstuk behandelt thema’s als secularisatie, obsessie met het heden en nationalisme. Hierbij moet op twee punten gewezen worden. In de eerste plaats wil Bayly niet de suggestie wekken dat alle kunstvormen uit de 19e eeuw niet meer dan een weerspiegeling waren van sociale of politieke processen. Buiten het politieke domein was ook zeker sprake van artistieke creativiteit. Daarnaast was, ondanks de groeide uniformiteit in de kunst, vaak nog sprake van een grote mate van creativiteit bij de kunstenaars.
De kunst in de 19e eeuw kende veel verschijningsvormen. Gewijde, religieuze kunst bleef onder andere bestaan in delen van Latijns-Amerika, Rusland en India. Het mecenaat vanuit de overheid bleef van doorslaggevend belang voor kunstenaars. Een gevolg hiervan was dat de artistieke weergave van nationale staten en koloniale rijken steeds vaker voorkwam. Deze overgang van de weergave van dynastieën en adellijke militaire onderwerpen naar die van abstractere onderwerpen als staat en natie werd vooral na de Franse Revolutie steeds sterker. De meest bekende vertegenwoordiger van de revolutionaire stijl de tot doel had de staat als een voorbeeld van klassieke deugd weer te geven was Jaques-Louis David (1748-1825). Hij en andere Franse kunstenaars gaven een getrouwe weergave van de overgang van de revolutie naar de autocratie van Napoleon.
Kunst die een steun vormde voor regerende autocratieën zou echter niet beperkt blijven tot Europa. Alleen de moslimwereld zou deze ontwikkeling niet of nauwelijks volgen vanwege het Islamitische verbod op weergave van het menselijk gezicht.
De conventies in de openbare kunst, zoals deze naar voren kwamen uit de Franse revolutie, bleken ook erg handig ten tijde van het moderne imperialisme. Zo gaven Engelse artiesten de durbars, de koninklijke bijeenkomsten in Brits-Indië, weer. Daarom onderschrijven veel historici de stelling van de postkoloniale commentator Edward Saïd, die meende dat deze kunst alleen maar tot doel had het anders zijn van niet-Europeanen te onderstrepen en de triomf van het Westen te verheerlijken. Bij het benadrukken van dit anders zijn grepen Europese kunstenaars vaak terug op de eigen tijd voor de industrialisatie en benadrukten zij thema’s als ridderlijkheid en heldenmoed. Een dergelijke ambivalentie bestond ook in Amerika.
Ambivalentie bestond er ook in de manier waarop artiesten het volk weergaven. Immers, het volk werd met evenveel achterdocht tegemoet getreden als de inheemse bevolking in de koloniën.
Na de oorlogen rond het midden van de 19e eeuw zou de verhouding tussen kunst en natie zich in twee verschillende richtingen bewegen. In de eerste plaats betrof het de formele en academische kunst die belangrijke momenten en personen uit de opkomende naties bleef verbeelden.
De kunst van de tweede helft van de 19e eeuw, en dat was de tweede richting, zou de opkomende staat en haar problemen op een minder symbolische manier weergeven. Na ongeveer 1850 zou de schilderkunst van historische onderwerpen in belang en in kwaliteit afnemen. De natie werd meer afgebeeld door middel van de levens van gewone burgers in de industriesteden en het platteland (dat in belang afnam).
De moderne kunst die na ongeveer 1870 zou opkomen, hield zich voornamelijk bezig met het ter discussie stellen en bekritiseren van alles wat in de burgerlijke maatschappij als vanzelfsprekend werd gezien. Dit gebeurde niet door middel van een uitgesproken nadruk op het politieke, maar door de weergave van gewone mensen en plaatsen, en door gebruik te maken van harmonieuze kleuren en abstracte vormen. Zo stelde Vincent van Gogh (1852-1890) zich ten doel om de abstracte essentie van de lagere klassen te verbeelden. Met de opkomst van het kubisme na 1900, waarvan Pablo Picasso de grote pionier was, begon de Westerse kunst zich in een radicale, iconoclastisch richting te bewegen.
De kunst buiten Europa en Noord- en Zuid-Amerika liet een gemengd beeld zien. Wat opvalt is dat de Japanse schilder- en tekenkunst het beste in staat bleek haar positie te bewaren in een wereld die in toenemende mate werd gedomineerd door Westerse artistieke invloeden. Dit kwam doordat de Japanse schilderkunst en lithografie zeer dynamische kunstvormen waren in de eerste helft van de 19e eeuw, kort voordat het land uit haar isolement zou komen. De Japanse kunst zou er in slagen traditionele artistieke vormen op een harmonieuze manier te laten samengaan met Europese invloeden. Dit zou ook, zij het in mindere mate, gelden voor de schilder- en tekenkunst in China en Korea.
De opkomst van deze wereldwijze eenvormigheid kwam nog duidelijker naar voren in de architectuur en de manier waarop steden werden gepland. Na 1850 werden steden op een grote schaal vernieuwd en heringericht. Het bekendste voorbeeld hiervan is Parijs, waar H Haussmann zorgde voor een goede riolering en watervoorziening. Ook werden veel van de oude verpauperde arbeiderswijken afgebroken om plaats te maken voor de nieuwe boulevards. Het voorbeeld van Parijs vond navolging in alle delen van de wereld: Rome, St-Petersburg, Cairo, Alexandrië en New Delhi.
Maar de 19e eeuw kan niet alleen maar gezien worden als de eeuw vn nieuw aangelegde steden en moderne gebouwen. Het was namelijk ook de eeuw waarin steeds meer mensen hun vakantie gingen doorbrengen buiten de stad, inde bergen of aan zee. Ook ontstonden er artiestenkoloniën die zich juist bewust afkeerden van het leven in de moderne stad.
Na het midden van de 19e eeuw ging de wereldliteratuur een grotere mate van uniformiteit vertonen. Ook leek zij op het eerste gezicht meer Westers te zijn.
Tot het einde van 19e eeuw waren de belangrijkste vormen van literatuur het mythologische epos, de fabel en het religieuze gedicht. Deze verschillende vormen lieten genoegd ruimte voor vernieuwing. Waar deze samengingen met een ontwikkelde drukpers, zoals in West-Europa, China en Japan, konden auteurs een groot publiek bereiken. Veel van de wereldliteratuur bleef echter nog oraal van vorm.
In West-Europa zou de klassieke traditie de artistieke expressie inperken. In de loop van de 18e eeuw echter gingen schrijvers deze beperkingen steeds meer negeren. Hoewel het revolutionaire karakter van de Europese roman soms wordt overdreven, had deze vaak een bijtender en satirischer karakter dan de literatuur in vroegere tijden. De roman handelde over alledaagse kwesties, en had vaak als doel kritiek te leveren op de gevestigde orde. In de literatuur zouden de grote revoluties leidde tot nieuwe energie die op zoek ging naar een utopische toekomst of zelfrealisering.
In sterk contrast met dit alles kende de eerste fase van het moderne imperialisme de vernietiging van veel van de literaire erfenis in grote delen van de niet-Europese wereld. Het zelfde tijdvak echter zag ook de aanpassing van veel non-fictie aan de Europese aanwezigheid. Onder invloed van de Europese expansie pasten schrijvers in bijvoorbeeld China of Japan hun klassieke literatuur aan de moderne Westerse invloeden aan.
De opkomst van een nieuwe literaire stijl in de wereld buiten Europa ging gepaard met een ontwikkeling in de Europese literatuur in de richting van een nieuw sociaal realisme dat de nadruk legde op de levens van gewone mensen. Grote namen hierbij zijn mark Twain, Charles Dickens, Thomas Hardy en Charles Baudelaire.
Deze sociaal realistische romans waren belangrijk om twee redenen. In de eerste plaats omdat zij een weergave vormden van gemeenschappen en naties in de wereld. Daarnaast vormden zij in enkele landen de basis voor een nieuwe nationale taal (b.v. Manzini’s I promesse sposi, De verloofden). Deze Europese romanschrijvers sloegen nieuwe wegen in, maar wel vanuit een literaire traditie die al een eeuw in beweging was. Buiten Europa en Noord- en Zuid-Amerika was de opkomst van sociaal realistische literatuur een veel revolutionairder proces.
Al deze nieuwe vormen leidden niet tot het verdwijnen van de eeuwenoude tradities op het gebied van de volksliteratuur, theater en muziek. Deze traditionele kunstuitingen bleven bestaan en namen soms zelfs aspecten van de nieuwe wereldliteratuur over.
Tegen 1914 was Europese kunst eindeloos gevarieerder dan deze rond 1780 was geweest. Met uitzondering van de architectuur hadden kunstenaars grotendeels afscheid genomen van de klassieke stijl. In plaats daarvan kwamen nieuwe vormen als impressionisme, pointillisme, primitivisme end e eerste vormen van abstracte kunst. Ook verdween de relatief stabiele omgeving en mecenaat van de kerk, de vorsten of edelen waarin de kunsten rond 1780 verkeerden. Dit gaf ruimte voor meer experimenten in de kunst.
Een toegenomen complexiteit van de kunst ging gepaard met een grotere wereldwijde eenvormigheid. In veel samenlevingen hadden Westerse stijlen veel van de inheemse kunst en literatuur voor een belangrijk deel verdreven. Alleen de kunst in Japan en, zij het in mindere mate China, ontsnapte aan deze ontwikkeling. De functie van kunst was inmiddels radicaal veranderd. Kunst werd minder gecreëerd vanuit godsdienstige overtuiging of de waarden van de mecenas en steeds meer bepaald door de eisen van de internationale kunstmarkt.
Tegenover deze ontnuchterende conclusie staat de vitaliteit van de volkskunst aan het einde van de 19e eeuw die voor een groot deel het gevolg was va de sterk toegenomen uitwisselingen van ideeën en mensen tussen alle delen van de wereld.
Van de kunst rond 1900 was nog traditioneel van aard. Zo kochten boeren in alle delen van de wereld nog prenten van hun plaatselijke goden en heiligen. Hoofdstuk 11 handelt over de bestendiging van hiërarchieën in de context van de moderniteit.
Veel intellectuelen uit de 19e eeuw gingen er van uit dat modern regeringsvormen, liberalisme, wetenschap, industrialisatie en urbanisering hun tijdperk anders hadden gemaakt dan alle eeuwen daarvoor. De vorige hoofdstukken hebben grote vraagtekens gezet bij dit uitgangspunt.
Dit hoofdstuk gaat in op het voortleven en de wederopbouw van de sociale hiërarchie die kenmerkend was voor het Ancien Régime. Onder hiërarchie wordt verstaan vormen van sociale en economische overheersing die werden gerechtvaardigd door ideeën over eer of godsdienst. De politiek regimes van het Ancien Régime waren niet allemaal een monarchie: de Republiek, Venetië, Hongarije. Hoofdstuk 11 behandelt de relatieve positie van mannen en vrouwen, slavernij, lijfeigenen, de adel en de monarchieën. Het stelt dat het overleven van deze oude sociale vormen geen toeval was: zij werden bewaard omdat de mensen uit de 19e eeuw ze nuttig en waardevol vonden.
Tot het einde van de jaren zeventig van de 20e eeuw zagen historici het Europa van de 19e eeuw voornamelijk als de voorbode van de grote ontwikkelingen van de 20e eeuw: de Russische revolutie, de opkomst van het nazisme. In 1981 publiceerde de Amerikaanse historicus Arno Mayer The persistence of the old regime. In dit boek stelde Mayer dat was opviel aan de modern Europese nationale staat in 1914 niet de opkomst van de democratie was, of de opkomst van de arbeidende klasse of de moderniteit. Veeleer was het dat de oude sociale systemen, zoals de ondergeschiktheid van de boeren aan hun heer, bleven bestaan. Niet de ontwikkelingen in de 19e eeuw, maar de wereldoorlogen in de 20e eeuw leidden tot het ontstaan van de moderne wereld.
Er zijn inderdaad veel argumenten om de 19e eeuw te zien als een periode van continuïteit. Dit gold voor Europa en in nog sterkere mate voor de wereld daarbuiten. De koloniale overheden deden weinig om de positie van de inheemse bevolking te verbeteren of om moderne bestuursvormen in te voeren. In tegendeel, bij het besturen van hun koloniën maakten de Europeanen vaak gebruik van de oude inheemse elite. In veel van de koloniale wereld zou slavernij ook pas langzaam verdwijnen.
Historici zijn vaak bezig om oude gevestigde opinies aan te vallen en te bekritiseren. Dit gebeurt vaak door accenten te leggen op nieuwe aspecten van de geschiedenis. Ook is het belangrijk om zich de vraag te stellen waarom oudere praktijken en politieke structuren konden overleven. Dit hoofdstuk zal proberen een antwoord te geven op deze vraag door te kijken naar arbeiders in de stad en boeren op het platteland, naar de adel en de monarchie.
Deze paragraaf gaat in op het gezin en de verhoudingen tussen mannen en vrouwen. Wat waren de gevolgen van de opkomst van de nationale staat, van het kapitalisme en het liberalisme op deze verhoudingen?
De meest historici die zich richten op de manier waarop gezinnen en families waren samengesteld, gaan er van uit dat in de hele wereld er zich maar weinig grote veranderingen voordeden in deze samenstellingen. Daar waar veranderingen plaatsvonden, leidden deze niet automatisch tot verbeteringen in de positie van de vrouw. In tegendeel, vaak werd haar ondergeschikte positie juist versterkt. Zo leidde de tewerkstelling van mannen in de opkomende industrie tot een verzwaring van de taken van vrouwen in het huishouden. Ook de positie van vrouwelijke leden van de maatschappelijke elite verbeterde niet of nauwelijks. De meeste typische mannenberoepen bleven onbereikbaar voor vrouwen. Vrouwenkiesrecht leidde er niet zondermeer toe dat vrouwen een actieve rol in de politiek konden spelen. De groeiende levensstandaard van de middenklasse stelde mannen in staat hun vrouwen weg te halen uit het werkende leven.
Vrouwen uit alle lagen van de samenleving bleven het slachtoffer van mannelijke visies op ziekten en de geboorte van kinderen, waardoor zij gezien werden als inferieur op psychisch en fysiek gebied. Zeker tot het begin van de Eerste Wereldoorlog zou de emancipatie van vrouwen een probleem blijven vormen. Wetenschap en industrialisatie stelden mannen in staat vrouwen in een ondergeschikte positie te houden. In de niet-Westerse wereld bleef de positie van vrouwen nog moeilijker. Over het algemeen werden zij niet of nauwelijks geholpen door sociaal-economische ontwikkelingen. Vrouwen waren disproportioneel het slachtoffer van ziekten of honger. Paradoxaal genoeg lijkt het er dus op dat sociale en economische ontwikkelingen hebben geleid tot een beperking van de vrijheid van vrouwen.
De eerste helft van de 19e eeuw vormde het hoogtepunt van het systeem van de slavernij. Een reden waarom eigenaren van slaven en slavenhandelaren in staat waren om de aanvallen van abolitionisten af te weren was dat nagenoeg alle grote juridische of religieuze tradities de slavernij in meer of mindere mate tolereerden. De belangrijkste factor echter was de nadruk op raciale verschillen die Europeanen en Amerikanen legden om slavernij te rechtvaardigen.
Cijfers over slavernij en slavenhandel laten zien dat tussen 1700 en 1800 er 6.133.000 Afrikaanse slaven naar Amerika werden getransporteerd. Tussen 1800 en 1900 bedroeg dat aantal 3.333.000. Ook groeide de slavenhandel door Arabische handelaren tegen het einde van 18e eeuw nog verder. Aan de afschaffing van de slavenhandel door het Engelse parlement in 1807 moet dan ook niet teveel gewicht worden toegekend. Deze afschaffing had in Afrika in de eerste decennia na 1807 nauwelijks enig positief gevolg. De afschaffing leidde er wel toe dat de winsten uit de slavenhandel groeiden en dat er dus meer reden was om deze handel op andere manieren voort te zetten.
Ook in de Nieuwe Wereld zouden economische vereisten er voor zorgen dat slavernij nog decennia lang zou voortbestaan. Dit kwam voornamelijk omdat de blanke bevolking niet kon of wilde geloven dat de plaatselijke economie zonder slavernij kon voortbestaan. Dit was zo in de Spaanse en Portugese delen van Amerika, waar het bezit van slaven vaak een bepaalde sociale status met zich bracht. Het belangrijkste voorbeeld van het voortbestaan van de slavernij waren echter de Verenigde Staten. Ook hier werd slavernij gezien als onmisbaar voor het functioneren van de economie. De slavernij in het Zuiden van de Verenigde Staten was voortgekomen uit een tekort aan arbeidskrachten. De uitvinding van een mechanisme manier om katoen te verwerken leidde tot een enorme groei in de katoenaanplant.
De Amerikaanse historici Fogel en Engermann stelden in hun boek Time on the cross dat de slavernij bleef voortbestaan in het Zuiden omdat het een relatief efficiënt productiesysteem vormde. Slavernij was minder wreed en onmenselijk dan lang is aangenomen. Een belangrijk argument dat hun stellingen ondersteunt is het feit dat het aantal slaven in het Zuiden bleef groeien, ook na het verbod op de invoer van slaven in 1808. Er was dus sprake van een natuurlijk aanwas wat wijst op relatief gunstige levensomstandigheden.
Naast deze economische aspecten speelden ook sociale en ideologische factoren een belangrijke rol. De Amerikaanse historicus Eugene Genovese wees op het belang van de culturele rol van de slavernij. Ook plaatste hij vraagtekens bij het veronderstelde economische succes van het systeem. Slaveneigenaars zagen hun plantages vaak als een idyllische agrarische samenleving.
Dit samengaan van economische en culturele aspecten zien we terug in de Islamitische wereld, Azië en het gebied rond de Stille Oceaan. Hier bleven verschillende vormen van slavernij en lijfeigenschap bestaan tot ver in de 19e eeuw. Het voortbestaan van de slavernij in Ottomaans Afrika werd voornamelijk veroorzaakt door een enorm tekort aan arbeidskrachten.
Een ander, minderzicht baar systeem van gedwongen arbeid bestond in India en Zuidoost Azië, ondanks pogingen van de Britse en Nederlandse koloniale overheden om het uit te bannen. De positie van slaven in dit systeem verschilde niet of nauwelijks van die van lagere bedienden of lijfeigenen. Het enige verschil was dat slaven en hun kinderen konden worden verhandeld.
Het systeem van lijfeigenschap hield onvrijwillige arbeidsrelaties in stand, zelfs nadat slavenhandel en slavernij in alle delen van de wereld waren afgeschaft. Tijdgenoten spraken over een nieuw systeem van slavernij. In de 19e eeuw waren er in Azië en Afrika gebieden die jaar in jaar uit grote aantallen koelies leverden voor tewerkstelling in mijnen en op plantages.
De overgang van slavernij naar lijfeigenschap had gevolgen voor de manier waarop rassenverschillen werden bezien. Dit leidde tot een opkomst van ideeën met betrekking tot inferioriteit van Afrikanen en Chinezen.
Het voortbestaan van vormen van slavernij leidde tot andere vormen van afhankelijkheid. Sommige schrijvers gaan er van uit dat slavernij heeft geleid tot een vermindering van de bevolking van Afrika van ongeveer 50 %. Of dergelijke schattingen kloppen is niet zeker, maar wel staat vast daar de slavernij en de slavenhandel sterk heeft bijgedragen aan de achtergestelde positie van Afrika in de opkomende wereldeconomie.
Gedurende de hele 19e eeuw legden hervormers de nadruk op de noodzaak om de leefomstandigheden van de agrarische bevolking te verbeteren. Velen geloofden dat de groei van de wereldhandel of de verlichte koloniale overheid voor een dergelijke verbetering zouden zorgen. Echter, in de loop van de 19e eeuw zou duidelijk worden dat economische groei, industrialisatie en imperialisme leidden tot een grotere mate van afhankelijkheid, die op haar beurt de oorzaak was van onderontwikkeling. Dit werd verder uitgewerkt in de dependency theory van A.G. Franck en I. Wallerstein. Het blijft dan ook van belang zich te realiseren dat de overgang van kleine landarbeiders naar welvarende boeren met een eigen bedrijf onevenwichtig en schoksgewijs verliep.
Wat opvalt is dat veel van de oudere hiërarchische patronen tussen boeren en heren terugkeerden in de 19e eeuw. Dit werd onder andere veroorzaakt doordat zuidelijke gebieden producenten bleven van grondstoffen ten behoeve van het welvarende noorden. Een andere oorzaak waren de demografische ontwikkelingen op het platteland: de situatie van de boeren bleef moeilijk als gevolg van de groei van de bevolking op het platteland. Dit was voornamelijk het geval in die perioden waarin de groei van de economie nauwelijks gelijke tred hield met de toename va de bevolking. Dit probleem speelde in een groot aantal delen van de wereld: Latijns-Amerika, China, Java, Egypte, Oostenrijk-Hongarije. Een nog snellere bevolkingsgroei werd voorkomen door hongersnoden, oorlogen en epidemieën.
De druk op de boerenstand was deels ook het gevolg van de versterking van de staat (zie hoofdstuk 7). De militaire revolutie van de 17e en 18e eeuw maakte het eenvoudiger voor de staat om belastingen te heffen en deze ook daadwerkelijk te innen. De gevolgen van deze efficiëntere belastinginning werden nog verergerd door het wereldwijde tekort aan zilvergeld. Dit tekort werd veroorzaakt door de sluiting van de grote Zuid-Amerikaanse zilvermijnen als gevolg van de revoluties die daar waren uitgebroken.
De ondergeschikte positie van de boeren werd in sommige gevallen bevorderd door opkomende regimes en sociale groepen die hun positie veilig wilden stellen. Dit proces deed zich niet alleen in kapitalistische samenlevingen voor goede voorbeelden zijn Japan en India. In dit laatste land zou de segregatie van de paria’s in de loop van de 19e eeuw sterker worden en in sommige gevallen bevorder worden door de Britse koloniale overheid.
Er waren echter belangrijke uitzonderingen op de hierboven geschetste ontwikkelingen. Zonder de opkomst van rijke boeren is niet goed voor te stellen hoe de 19e eeuw perioden kenden van relatieve rust en stabiliteit. Juridische hervormingen in de status van boeren leidden soms tot verbeteringen, hoewel deze volgens een aantal liberale hervormers niet ver genoeg gingen.
Als voorbeeld is Rusland interessant, omdat dit land ruwweg geplaatst kan worden halverwege de ontwikkelingen in Azië enerzijds en Europa anderzijds. Aan het einde van de 18e eeuw waren Russische lijfeigenen onderworden aan een groot aantal plaatselijke wetten en regelingen. Daar tegen over stond een kleine kosmopolitische bureaucratie die nauw de ontwikkelingen in Duitsland volgde. Ook wilden de leden van deze bureaucratie, onder invloed van de inval van Napoleon en de verloren Krimoorlog hervormingen doorvoeren. De afschaffing van de lijfeigenschap in 1861 zou echter niet leiden tot een belangrijke uitbreiding van individuele rechten. Grote delen van de oude orde zouden worden pas weggevaagd worden door de Russische revolutie en de terreur van Stalin.
Nu moet de vraag worden beantwoord waarom de leefomstandigheden van de boeren in de loop van de 19e eeuw niet of nauwelijks veranderen, ondanks belangrijke economische ontwikkelingen. Het antwoord ligt voor een belangrijk deel in het feit dat de ondergeschikte positie van de boeren van economisch oogpunt voordelen bood. Ook bevonden boeren zich in een zwakke positie als gevolg van hun armoede, lage opleidingsniveau en beperkt politiek bewustzijn.
Dit onderstreept ook de waarde van de geschiedschrijving op een wereldwijde schaal. Vormen van boerenarbeid waren van cruciaal belang voor de industrialiserende economieën in de Atlantische wereld. Deze globale aanpak heeft ook als voordeel dat zij het proces onderstreept waarbij het industrieproletariaat voortkwam, namelijk uit de meer mobiele elementen van de boerenbevolking.
Naast de economische en militaire redenen voor het voortbestaan van een aparte boerenstand, moeten we niet vergeten dat de landadel en grootgrondbezitters zeer goed in staat bleken om zich aan te passen aan de veranderende omstandigheden. De landadel in alle delen van de wereld slaagde er in om hun economische en politieke macht over de plattelandsbevolking te bestendigen. Wel was het zo dat de omvang en de samenstelling van de landadel sterk kon verschillen, net als de machten die zij konden inroepen om hun autoriteit te laten gelden.
Aan het begin van de periode die het onderwerp vormt van dit boek, dus rond 1780, leek de positie van landeigenaren minder rooskleurig. Tijdens de Franse revolutie zouden er ware vendetta’s worden gevoerd tegen grootgrondbezitters. In Groot-Brittannië zou de landadel erg bang zijn voor geweld op het platteland, hoewel alleen in Ierland daadwerkelijk een boerenopstand zou uitbreken. Ook in Rusland en Polen rommelde het. En hoewel de grote revoluties van 1848 begonnen in de nieuwe geïndustrialiseerde stegen, waren landeigenaars in heel Midden- en Oost Europa beducht voor boerenopstanden die hun macht zouden kunnen aantasten.
In het geval van de boerenbevolking in Azië en Noord-Afrika leek de kans dat deze het juk van de grootgrondbezitters zouden afwerpen, nog groter. Zo kende Brits-Indië na 1830 een serie van opstanden. Ook in het Ottomaanse rijk en Noordoost-Afrika kwamen opstanden voor.
Het voortbestaan van de landadel in grote delen van de wereld roept dus vragen op. Om te komen tot een antwoord gaat deze paragraaf in op de situatie in China en Japan.
In China zou de geleerde landadel nog lang haar macht weten te bewaren. Deze adel werd gevormd door een substantieel deel van de bevolking. Zij bezat als collectief land en andere rechten op agrarische opbrengsten. In de loop van de 19e eeuw zou blijken dat de landadel haar taken in het openbaar bestuur steeds meer zou veronachtzamen: dijken en irrigatiekanalen werden verwaarloosd. De landadel werd dan ook doelwit van grote protestbewegingen: de eerste fase van de Taiping-rebellie richtte zich voornamelijk op hen. De groeiende anarchie die het gevolg was van de rebellie zou echter leiden tot een reactie waarbij de landadel een belangrijke rol zou spelen. Zij koos de kant van keizerlijke troepen tegen de opstandelingen. Hierbij speelde ook mee dat de landadel eeuwenlang door de rest van de bevolking met respect en gehoorzaamheid was benaderd.
Hoewel de laatste decennia van de 19e eeuw vaak zijn beschreven als de ineenstorting van het keizerrijk, leggen historici tegenwoordig vaak de nadruk op de opkomst van deze nieuwe elite. Wat opvalt is dat deze elite er in slaagde zich zelf op te werpen als de bewakers van de keizerlijke dynastie en als strijders tegen de buitenlandse barbaren.
De kaste van de samoerai in Japan kwam het dichtst in de buurt van de Chinese landadel. Echter, hun ethos was meer die van een klasse van krijgers dan van een geleerde adel. In de 19e eeuw zou de positie van de samoerai drastisch veranderen. De nieuwe gecentraliseerde overheid die was ontstaan na de Meiji-restauratie (1868) zou de samoerai hun feodale privileges afnemen. Veel voormalige samoerai zouden een betrekking weten te bemachtigen in de opkomende bureaucratie of in de nieuwe industrie.
Zo blijkt dat zowel in China als in Japan elementen van oude adel er in slaagden hun positie te behouden, ondanks alle onrust in de tweede helft van de 19e eeuw. Dergelijke ontwikkelingen deden zich ook voor in de koloniën. Koloniale overheden hadden meestal snel door dat zij het beste gebruik konden maken van lokale machthebbers om de koloniën te controleren en de belastingen te innen. Een belangrijk instrument van de landbezittende klasse was de invoering van eenvoudigere en makkelijker te verhandelen rechten op land. Dit verstevigde de positie van de landadel ten opzichte van de koloniale machthebbers die maar wat graag afscheid namen van het vaak versnipperde en moeilijk te controleren landbezit in voorgaande perioden.
Veel van de hierboven geschetste ontwikkelingen speelden ook in Europa: in 1914 zou veel van de oude adel haar oude machtspositie hebben weten te behouden. Adellijke grootgrondbezitters verstevigden hun positie door hun fortuin te investeren in de industrie, mijnen of onroerend goed in de steden. Rusland kende een aantal adellijke families die hun positie hadden verworven tijdens de hervormingen van Peter de Grote en Catharina de Grote. Deze edelen zouden er in slagen hun positie in de 19e eeuw te behouden en zelfs te verstevigen. In Pruisen gingen leden van de landadel, de Junkers, zich bezig houden met landbouw op grote schaal. De traditionele eliten slaagden er in hun kapitaal te vergroten, wat hun macht en positie ten goede kwam. Daarnaast wierpen zij zich vaak op als voorvechters van vernieuwingen en verbeteringen in de positie van arbeiders en boeren.
De positie van de adel in Engeland had niet of nauwelijks geleden onder de opkomende industrialisatie of de uitbreiding van het kiesrecht: in 1900 was 80 % van het land in bezig van minder dan 1 % van de bevolking.
Zo zien we dat de landadel in de meeste delen van de wereld er in 1914 in was geslaagd haar positie te behouden of zelfs te verstevigen. Dit kwam deels omdat leden van de adel met hun vaak militaire achtergrond in staat waren zich snel aan te passen aan de veranderende omstandigheden. Ook waar dit niet het geval was, zoals in China, speelde de adel een belangrijke rol bij het neerslaan van boerenopstanden of het afweren van buitenlandse invasies. Ook slaagde de adel er vaak goed in haar kapitaal in stand te houden.
Deze paragraaf handelt over het overleven en voortbestaan van monarchieën. Aan het begin van de periode die in dit boek wordt behandeld, werden Europa en Azië overspoeld door revoluties die zich fel keerden tegen de als corrupt ervaren dynastieën die op dat moment aan de macht waren. Het voortbestaan van een monarchie impliceerde niet alleen dat de Koninklijke hoven bleven bestaan. Het betekende ook dat alle privileges en speciale rechterlijke organisaties in stand bleven.
Tot ver in de jaren tachtig van de 20e eeuw zagen historici de monarchieën van de 19e eeuw als fossiele overblijfselen van het Ancien régime, waarvan de uiteindelijke neergang al lang vaststond. Na ongeveer 1980 kantelde dit beeld: historici gingen zich meer interesseren voor het voortbestaan van de charismatische van vorsten en de rol van vorstelijke hoven. Veel historici die de automatische opkomst van socialisme en nationalisme verwerpen. Later zien we dat de grote dynastieën ten onder gingen als gevolg van de oorlogen van de 20e eeuw.
De monarchieën bleken goed in bestand tegen de grote politieke en maatschappelijke schokken die zich in de 19e eeuw voordeden. Dit kwam onder meer doordat zij er in slaagden een nuttige politieke rol te spelen in samenlevingen die steeds complexer werden. Zo stond Napoleon III in de militaire traditie van Napoleon Bonaparte en was hij de winnaar van democratische verkiezingen en volksraadplegingen. Zo kon hij het leger aan zich binden, was hij populair bij de republikeinse arbeiders en stelde hij het conservatieve volksdeel en de kerk gerust. Keizer Wilhelm II zou een soortgelijke rol vervullen in Duitsland. In Japan zouden de regeringsleiders die na de Meiji-restauratie aan de macht waren gekomen, de dynastie een soortgelijke rol toebedelen.
Anders was de situatie in het geval van de Russische en Chinese monarchieën: deze zagen zich geconfronteerd met verlammende aanvallen op hun legitimiteit en politieke controle. En zelfs hier was het zo dat beide monarchieën tot op het moment waarop ze ineen stortten, een substantiële aanhang onder het volk zouden hebben.
In Groot-Brittannië zouden de vorst en de monarchie een zeer belangrijke rol blijven spelen. De vorst vormde de top van een piramide die werd gevormd door het Britse klassesysteem. Ook was koningin Victoria erg populair bij de conservatief en imperialistisch ingestelde arbeidersklasse. Ze speelde daarnaast een belangrijke rol bij het creëren van een gevoel van saamhorigheid tussen de verschillende delen van het Britse imperium.
Een dergelijke rol was ook weggelegd voor de sultan in het Ottomaanse rijk. De sultan zou een belangrijke factor blijken in het voortbestaan van het rijk tot 1922. Dit kwam onder andere door het religieuze prestige van de sultan, die werd gezien als onderkoning van de profeet Mohammed op aarde. Toen de anti-Turkse en anti-Islamitische retoriek van de Westerse machten steeds sterker werd, kon de sultan teruggrijpen op het thema van de heilige oorlog, de jihad. Het rijk zou pas definitief ten onder gaan na de nederlaag in de Eerste Wereldoorlog.
Dit hoofdstuk heeft geprobeerd om de verbinding te leggen tussen twee standpunten: enerzijds de nadruk op de grote veranderingen als gevolg van industrialisatie, modern imperialisme, wetenschap en de opkomst van belangrijke elementen van het Ancien régime. Het is zeker zo dat het tempo van industrialisatie en sociale veranderingen na 1890 toenam. Anderzijds is het een feit dat veel van de oude machtsstructuren intact bleven, voornamelijk omdat deze een nuttige sociale, politieke en emotionele rol bleven vervullen.
Voorgaande hoofdstukken hebben laten zien hoe overheden in de hele wereld tussen 1780 en 1914 steeds meer op elkaar gingen lijken. Deze groeiende politieke uniformiteit ging gepaard met een toenemende economische eenvormigheid. Hierbij kwam ook nog dat samenlevingen en levensstijlen meer op elkaar gingen lijken. Dit hoofdstuk echter gaat in op die menselijke gemeenschappen die werden gemarginaliseerd of in sommige gevallen zelfs helemaal vernietigd.
Onder inheemse volken worden hier verstaan die groepen die geen deel uitmaken van een helder afgebakende staatsstructuur, zoals jagers, verzamelaars, bosbewoners en zij die leefden van visserij: groepen die vroeger vaak weden aangeduid met de term primitieve stammen. Een definitie van deze volken kan niet erg precies zijn omdat er vaak sprake was van culturele uitwisselingen tussen deze stammen en onderdanen van staten.
Niet alle oorspronkelijke bewoners zouden het slachtoffer worden van vuurwapens, alcohol en ziekten. Wel was het zo dat die groepen die zich niet bezighielden met agrarische productie, onder grote politieke, culturele of demografische druk kwamen te staan. Vaak werd hun neergang voorafgegaan door ontwikkelingen met een symbolische betekenis zoals het massaal kappen van bossen, het leegvissen van visgronden en het omploegen van prairies. Pas in de tweede helft van de 20e eeuw zouden de morele en ecologische gevolgen van deze veranderingen duidelijk worden.
Twee van de belangrijkste redenen waarom veel van deze oorspronkelijke volken nagenoeg geheel vernietigd werden, waren de grote gevolgen van het Europese imperialisme en de invoering van Europese regeringsvormen in grote delen van Amerika, Austraal-Azië en Afrika. Hiermee hing samen het proces van interne kolonisatie, waarbij oorspronkelijke bewoners binnen de landsgrenzen onder effectief bereik van de overheid werden gebracht. De invoering van Europese vormen van eigendomsrechten ging vaak lijnrecht in tegen soms eeuwenlang bestaande, onbegrensde jacht- en graasgronden.
Echter, imperialisme en kolonialisme vormden naar een deelaspect van een meer algemene ontwikkeling waarbij de invloed van de nationale staat en de kapitalistische economie steeds verder toenam.
In de 19e eeuw zou het proces van kolonisatie en volksplantingen steeds agressievere vormen aannemen. De oorspronkelijke bewoners werden het slachtoffer van deze toegenomen agressie. Dat wil niet zeggen dat er voor 1800 nooit sprake was geweest van agressie. Zo hadden Engelse kolonisten zich vaak schuldig gemaakt aan wat wij nu etnische zuiveringen zouden noemen. In de Engelse koloniën in Noord-Amerika waren veel voorbeelden van etnische oorlogen waarbij kolonisten beoogden alle Indianen waar zij mee in contact kwamen, om te brengen. Ook de handel in Afrikaanse slaven kan gezien worden als een poging de etnische samenstelling van de bevolking van Nieuw-Engeland te veranderen. Sommige Scandinavische volken gaven blijk van een soortgelijke intolerantie ten opzichte van de oorspronkelijke bewoners in hun noordelijke provincies (Lappen, Balten). Een dergelijke intolerantie bestond ook in het Russische rijk ten opzichte van Mongolen en Islamitische volkeren.
Franse, Spaanse en Portugese kolonisten waren vaak even gewelddadig, maar twee aspecten maakten de situatie hier minder moorddadig voor inheemse volkeren dan in Noord-Amerika. In de eerste plaats trouwden deze kolonisten vaker met inheemse vrouwen dan hun Engelse collega’s zodat zij meer persoonlijke banden hadden met de oorspronkelijke bevolking. Daarnaast leidde de aanwezigheid van katholieke priesters en monniken, die vaak probeerden de inheemse bevolking te beschermen, tot een vermindering van het geweld.
Veel van de Chinese, Japanse en Ottomaans expansie kende ook een compromisloos karakter, hoewel het doel hier eerder was om culturele assimilatie en onderwerping te bewerkstellingen in plaats van regelrechte uitroeiing.
Echter, tot het midden van de 19e eeuw waren dergelijke vormen van gewelddadige expansie eerder de uitzondering dan de regel. In grote delen van de wereld was eerder sprake van aanpassing tussen koloniale staten en oorspronkelijke bewoners. Hiervoor waren enkele redenen. In de eerste plaats hadden de meeste vroegmoderne staten nog niet de mogelijkheden om de oorspronkelijke volkeren te onderwerpen. Daarnaast hadden deze laatsten de vorsten van de staten veel te bieden, voornamelijk op het gebied van bijzondere militaire troepen (b.v. Kozakken). Verder leverden de oorspronkelijke bewoners ook veel economische voordelen. In de laatste plaats zag men de oorspronkelijke volkeren in deze periode nog niet als primitieve wilden, zoals later in de 19e eeuw.
In de loop van deze 19e eeuw echter zou de positie van de oorspronkelijke bewoners dramatisch verslechteren. Vooral tussen 1830 en 1890 werden zij overal verdreven en gemarginaliseerd. Ook kregen zij steeds meer te maken met afgevaardigden van de nationale staat die hen een bepaalde levensstijl en godsdienst wilden opleggen.
Tijdens de Napoleontische oorlogen en de eerste periode van wereldwijde imperialistische expansie sloeg de militaire en demografische balans nog niet definitief door in het nadeel van de oorspronkelijke bewoners. Ondanks de oorlogen bleven de Britten in Noord-Amerika contacten onderhouden met de belangrijkste Indianenstammen. In zuidelijk Afrika namen de Nederlanders en de Engelsen soms leden van de Khoikhoi op in hun milities. Soortgelijke ontwikkelingen deze zich ook voor in Nieuw-Zeeland, Siberië, de Kaukasus en Brits-Indië. In Cochin-China maakten de Fransen gebruik van bergbewoners om de grens met Cambodja te bewaken. Zij volgden hiermee het voorbeeld van enkele Aziatische koninkrijken.
Al in de jaren van 1840 had de Europese expansie een wissel getrokken op veel van de oorspronkelijke bewoners van de wereld. Dit was onder andere het gevolg van de pogingen van nationale staten om oorspronkelijke bewoners belasting te laten betalen. De grootste veranderingen kwamen echter na 1840. Tussen 1840 en 1850 nam de totale emigratie naar Noord-en Zuid-Amerika toe met 40%. Een ware vloedgolf van Europese kolonisten verspreidde zich over de aarde, geholpen door de trein en de stoomboot, en voortgedreven door een onbedwingbare behoefte aan goud.
Deze vloedgolf had grote gevolgen voor de oorspronkelijke bewoners in alle delen van de wereld. Bijna overal werden zij van hun land verdreven, wat weer leidde tot grote problemen bij hun voedselvoorziening. Kolonisten verspreidden vaak besmettelijke ziekten waartegen de oorspronkelijke bewoners geen weerstand hadden en die leidden tot massale sterfte. Vaak ook vielen zij ten prooi aan grof geweld van de kant van kolonisten. Het was ook in de periode na 1840 dat landhonger in de Verenigde Staten de Indianen definitief in een gemarginaliseerde positie dwong en hen verdreef naar reservaten in onherbergzame delen van het land.
Deze blanke vloedgolf en de gevolgen er van worden in deze paragraaf geïllustreerd aan de hand van drie voorbeelden: Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika en de Verenigde Staten.
In Nieuw-Zeeland hadden blanke kolonisten al in 1796 een walvisstation ingericht. Tot 1840 zouden blanken en oorspronkelijke bewoners relatief harmonieus naast elkaar leven. Echter, na dat jaar zou internationale concurrentie de Britse kroon er toe brengen om de soevereiniteit over de eilanden op te eisen. Het Verdrag van Waitangi (1840) leidde tot een ongebreideld aankopen en innemen van land door blanke kolonisten. Ziekten, oorlogen met Europeanen en de sociale ontwrichting die hier op volgden, deden de etnische balans definitief doorslaan in het voordeel van de blanken.
Zuidelijk Afrika liet nagenoeg dezelfde ontwikkelingen zien. De blanke aanwezigheid aan de Kaap dateerde van de 17e eeuw. In de eerste jaren van de 19e eeuw steunden Britse troepen de pogingen van de Nederlandse kolonisten om de Bantu-volkeren te verdrijven van de beste landbouwgrond. Tot ongeveer 1840 slaagden machtige Xhosa-stammen er in een dam op te werpen tegen de expansie van de blanke kolonisten. Daarna zouden Europeanen er in slagen om hun heerschappij te vestigen. In de tien jaar na 1873 trokken ongeveer 25.000 blanken het gebied binnen, op zoek naar goud, diamanten en landbouwgrond. In deze jaren besloot de Britse regering een einde te maken aan de onafhankelijkheid van de belangrijkste Afrikaanse koninkrijken. Het koninkrijk van de Zulu’s werd in 1881 verslagen, dat van de Ndebele in de jaren 1896-1897. De Boerenoorlog (1899-1902) zou de onderworpen positie van de oorspronkelijke bewoners nog versterken: grote aantallen van hen werden gedwongen ondergebracht in werkkampen.
In de Verenigde Staten zouden gewapende conflicten tussen Indianen en kolonisten tot in de jaren tachtig van de 19e eeuw voortduren. In de eerste decennia van de 19e eeuw had de federale regering de blanke kolonisten tot op zekere hoogte onder controle weten te houden. Ook bleken de Indianen, uitstekende ruiters en bewapend met moderne vuurwapens, goed in staat zichzelf te verdedigen. Echter, na het midden van de 19e eeuw zou de situatie snel verslechteren. Door de sterk toegenomen immigratie en de aanleg van spoorwegen nam de druk op de Indianen sterk toe. Dit proces werd verergerd door de Amerikaanse Burgeroorlog (1861-1865).
De brute behandeling door blanke kolonisten van de inheemse bevolking ging gepaard met maatschappelijke veranderingen die op hun beurt weer het gevolg waren van de Westerse missie en zending. De Rooms-katholieke missie had zich al sinds jaar en dag beziggehouden met het evangeliseren van de rondtrekkende stammen in delen van Latijns-Amerika, de kusten van zuidelijk Afrika, de Filippijnen en delen van Indonesië. In deze gebieden vormde de kerk vaak een centrum van culturele en economische uitwisseling.
Tegen het einde van de 18e eeuw echter zou het tempo van de katholieke missieactiviteiten afnemen. In de jaren voor 1800 zou de protestantse zending zich niet of nauwelijks bezighouden met bekering van de niet-blanke bevolking, maar zich voornamelijk beperken tot de blanke kolonisten. Na 1800 zou hier echter verandering in komen.
In eerste instantie zouden missie en zending zich sterk aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden. Later zouden de militaire nederlagen en onteigeningen door blanke kolonisten de inheemse volkeren brengen tot een onvoorwaardelijke overgave aan het Christendom en een Westerse levensstijl.
Veel zendelingen hoopten door de invoering van zaken als een gestructureerde landbouw en Westerse huwelijken, een terugkeer naar oude riten en gewoonten te voorkomen: kannibalisme, mensenoffers en onderlinge oorlogvoering werden bestreden; polygamie en traditionele godsdiensten werden ontmoedigd. Deze inperkingen van traditionele levenswijzen bleven niet tot de koloniën maar zouden in alle delen van de wereld een steeds grotere rol gaan spelen.
De demografische en culturele druk op inheemse volkeren werd in de loop van de 19e eeuw zo groot dat tegen het einde van de eeuw wel werd gesproken van “de dood van de inboorling”: de wereld zou toebehoren aan het blanke ras en haar inheemse helpers.
De inheemse volkeren zouden echter niet geheel in de vergetelheid wegzakken. Vanaf ongeveer 1880 begon de situatie zich beetje bij beetje te stabiliseren. De laatste grote oorlogen tussen Europeanen en inboorlingen behoorden tot het verleden. Inheemse volkeren leerden in sommige gevallen hoe ze konden overleven. Het Christendom en andere godsdiensten gaven inheemse volkeren middelen om zich beter bewust te worden van hun rechten.
Nog een andere factor was de groeide macht van de uitdijende Europese koloniale rijken: deze vormden een betere garantie voor het welzijn van inheemse volken dan individuele kolonisten. Veel van de ambtenaren van de koloniale overheden waren aanhanger van liberale ideeën met betrekking tot vooruitgang, bescherming en rentmeesterschap. Geholpen door de nieuwe wetenschap van de antropologie en door de politieke tegenstand bij sommige inheemse volkeren, begonnen veel van de koloniale beambten een halt toe te roepen aan de onteigeningen en vernietiging waar veel inheemse volkeren het slachtoffer van waren. Deze volkeren zouden echter niet alleen maar een passieve rol vervullen: vaak gingen zijzelf ook initiatieven ontplooien om zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden, om zo te overleven.
Er werd echter nauwelijks een halt toegeroepen aan de verwoestingen aan de natuur waarmee de onderdrukking van de inheemse volkeren vaak gepaard ging. Deze volkeren maakten zich hier zelf ook vaak schuldig aan, maar hun mogelijkheden tot verwoesting bleven beperkt in vergelijking tot de activiteiten van blanke kolonisten.
Dit laatste hoofdstuk gaat in op de centrale thema’s van het boek: de grotere veranderingen in de wereld die zich in meerdere centra voltrokken; de groei van de gelijkvormigheid en complexiteit in de wereld; de toenemende snelheid van de internationale verbindingen; de opkomst van de dominantie van het Westen en het protest daartegen. Eerst behandelt het hoofdstuk echter de toenemende snelheid van de politieke en economische veranderingen aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog.
Lenin en andere revolutionairen geloofden dat in de jaren na 1890 sprake was geweest van een versnelling van sociale en economische ontwikkelingen, en dat deze de laatste fase van de kapitalistische samenleving inluidden. De socialisten werden in hun mening gesterkt door de grote stakingen en de diplomatieke crises die zich na 1890 voordeden. Veel liberalen en conservatieven zagen ook het einde der tijden naderen: de neergang van het blanke ras, gevolgd door een Joodse overheersing; het ineenstorten van de Westerse beschaving als gevolg van het gele gevaar; de opkomst van een onderklasse van gemengde rassen.
Tot de jaren zestig van de 20e eeuw onderschreven veel historici dit verhaal van toenemende politieke en sociale spanningen in de aanloop naar 1914. Sociaal historici wezen op de grote aantallen stakingen en de opkomst van de vakbonden. Diplomatieke historici presenteerden de wereld als een verzameling van elkaar bestrijdende machten, waar tussen steeds vaker gevaarlijke crises voorkwamen. Tijdens de jaren zeventig en tachtig zou dit beeld echter veranderen. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd meer gezien als een toevallige gebeurtenis, in plaats van de onvermijdelijke uitkomst van toenemende militaire spanningen en het sluiten van allianties en bondgenootschappen. In de koloniale geschiedschrijving was eenzelfde trend zichtbaar. Robinson en Gallagher wezen er op dat de Britse imperialistische doelstellingen niet of nauwelijks veranderden tussen 1800 en 1914.
Ook het koloniale nationalisme verloor aan belang in de jaren voorafgaand aan 1914. Zo was het Indiase nationalisme in de ogen van een Indiase auteur, verworden tot de roep om banen voor en kleine minderheid van de bevolking.
Ondanks deze aanwijzingen dat sprake was van een bepaalde mate van continuïteit, waren er zeker verschuivingen in machtsrelaties en economische verhoudingen op een wereldwijd niveau. Met name de verhoudingen in de internationale handel veranderden in het nadeel van de belangrijkste samenlevingen in Azië en Afrika. Staatsvormen in alle delen van de wereld vertoonden meer en meer overeenkomsten. Het idee van burgerrechten werd wereldwijd omarmd.
Een belangrijke drijvende kracht achter alle veranderingen in de aanloop naar het begin van de Eerste Wereldoorlog waren de sociale gevolgen van de grote agrarische crisis van de jaren 1870 en 1880. Gevolg van de crisis was onder andere dat de macht en rijkdom van grootgrondbezitters in Europa afnam en heb dwong verbintenissen aan te gaan met nieuw kapitaal. Zo kregen zakenlieden en bankiers in de meeste Europese landen meer macht.
Handel en industrie zelf veranderden in de jaren voor 1914 ook sterk van karakter. Technologisch veranderingen vonden in alle delen van de wereld plaats. Marconi perfectioneerde de draadloze telegrafie; Blériot vloog over het Kanaal; de auto deed wereldwijd haar intrede. Ook de structuur van de industrie veranderde. Er kwam een scheiding tussen eigenaren en managers van bedrijven. Wetenschappelijk onderzoek werd steeds meer ingezet om nieuwe producten en productiemethoden uit te vinden en in te voeren. De wereldwijde kapitaalmarkt werd meer geïntegreerd en kreeg een speculatiever karakter.
Toen Lenin het imperialisme kenschetste als het hoogste stadium van het kapitalisme, sprak hij zowel over het continent van Europa als over de Europese koloniën. Zijn these zou het meest overtuigend zijn voor de Europese koloniën, waar politieke conflicten werden verergerd door economische rivaliteit. De vraag blijft of kapitalisten de (koloniale) staat volgden of andersom.
De politieke kaart van de wereld veranderde ook snel als gevolg van het ontstaan van nieuwe machtscentra. Zo maakte de voorzichtige buitenlandse politiek van Bismarck plaats voor de meer ambitie strategie van keizer Wilhelm II. Duitsland en de Verenigde Staten evenaarden en passeerden Groot-Brittannië op economisch terrein. Ook de relatieve macht van Frankrijk nam af. De Verenigde Staten gingen zich internationaal manifesteren, voornamelijk na de oorlog met Spanje (1898).
De gebeurtenissen in China wezen ook op het ontstaan van een multinationale, maar ook gevaarlijker wereld. De nederlaag van het land in 1900 leidde tot de open deur politiek. De grootste verandering in de status quo echter was de spectaculaire opkomst van Japan: het land won de oorlog met China (1894-1895) en in 1905 bracht het Rusland een verpletterende nederlaag toe. Het belang van de opkomst van Japan moet niet worden onderschat: het werd duidelijk dat de Westerse dominantie niet onvermijdelijk was en ook niet eeuwig zou duren.
Het gevoel van verandering en conflict werd nog versterkt door de revolutie in de communicatietechnologie. Alle delen van de wereld werden met elkaar verbonden door de telegraaf. Dit stelde regeringen en belangengroepen in staat om hun handelingen meer en beter op elkaar af te stemmen. Hierdoor kreeg het radicale nationalisme in grote delen van de wereld buiten Europa een belangrijke impuls.
Hoewel het nationalisme al voor 1860 aan belang won, zou het voornamelijk tussen 1890 en 1940 in een hyperactieve vorm een grote rol gaan spelen. In Rusland en Oostenrijk-Hongarije en Rusland zou een nationalisme ontstaan bij de minderheden in deze rijken. Ook in Ierland en de Britse dominions zou het nationalisme een rol van betekenis gaan spelen. In de Europese koloniën in Azië en Afrika zouden nationalistische gevoelens voornamelijk beperkt blijven tot een kleine stedelijke en goed opgeleide elite. Maar ook hier deden zich na 1890 belangrijke ontwikkelingen voor. Zo moedigde de ethische politiek in Nederlands-Indië Chinese en Islamitische liberalen aan om zelfbeschikkingsrecht te eisen. Ook in Egypte en India eisten nationalisten onafhankelijkheid. De afwijzende reacties van Britse bestuurders brachten sommige intellectuelen er toe geweld te gaan gebruiken. Ook in Frans Noord-Afrika en Indo-China stak nationalistisch terrorisme te kop op. Zuid-Afrika zag een toename van nationalistische gevoelens bij de Boeren als reactie op de groeiende Britse inmenging.
De Chinese revolutie van 1911 was in belangrijke mate nationalistisch geïnspireerd: veel nationalisten hielden de Manchu-dynastie verantwoordelijk voor de Chinese nederlagen tegen de Westerse machten en Japan. Ook de revolutie van de Jong-Turken in het Ottomaanse rijk had als doel om het land sterker te maken en het zo beter in staat te stellen het hoofd te bieden aan de druk van met name Rusland en Oostenrijk-Hongarije. De revolutie van de Jong-Turken leidde ook tot een groei van het nationalisme in grote delen van de Islamitische wereld.
Tegen 1900 had de voormalige dominante positie van liberalen en vrijhandelaren plaats gemaakt voor een meer gepolariseerd politiek systeem, met conservatieven aan de ene en linke radicale aan de andere kant. In Groot-Brittannië raakte de liberale partij in de verdrukking tussen het volkse conservatisme en de opkomende Labour Party. De strijd tussen liberale antiklerikalen en katholieke conservatieven in Frankrijk kende haar hoogtepunt tijdens de Dreyfuss-affaire. Democraten en Republikeinen in de Verenigde Staten werkten samen in de Progressive Movement, die zich tot doel stelde de positie van de federale regering te versterken te opzicht van het bedrijfsleven, en daarmee in tegen de uitgangspunten van het klassieke liberalisme.
In de Westerse democratieën leidden deze aanvallen op de liberale partijen en hun gedachtegoed niet tot de afschaffing van de democratische rechtsstaat of tot een verbod op de vrije pers. In sommige delen van Europa (Rusland, Oostenrijk-Hongarije) werd de situatie echter gevaarlijker.
Het wekt dan ook geen verwondering dat Marxisten en Marxistisch georiënteerde historici in deze gebeurtenissen de opkomst zagen van zowel de arbeidende klasse als van een populistische reactie die zich afkeerde van het socialisme, belastingheffing en buitenlanders.
Ook buiten de Westerse wereld werden de politieke en maatschappelijke conflicten steeds scherper. De taal waarin politiek werd bedreven raakte steeds meer doordrenkt van ideeën over ras en rassenoorlogen. Nationalisten in de koloniën beoogden gewelddadige veranderingen waarbij ze zich niet beriepen op individuele rechten maar op het woord van God en op racistische denkbeelden.
Raciale bewegingen voor de rechten van arbeiders, oorspronkelijke bewoners en vrouwen kwamen in alle delen van de wereld op. Het lijkt er op dat verbeteringen in de communicatie en de uitbreiding van het onderwijs en eerste belangrijke impuls vormden. Vaak waren de eerste veranderingen zichtbaar in het culturele domein.
Dit alle betekent echter niet dat de opkomst van het massale nationalisme of de val van de oude orde voorbeschikt was. Zo leken enkele van de grootste nationaliteitsproblemen op de Balkan in 1912 en 1913 opgelost te zijn.
De grote versnelling in de jaren na 1890 had haar oorsprong in de ongelijke ontwikkeling van het kapitalisme wereldwijd. Zo waren de Britten beducht voor de groei van de Duitse economische macht. De grote politieke en economische geschillen in het centrum van de wereldeconomie (Frankrijk, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Duitsland) kenden hun repercussie in alle delen van de wereld. Deze economische geschillen vormden een verspreiding van een gevoel van teleurstelling en desillusie dat bij veel mensen in Europa, Afrika en Azië postvatte. Veel politieke activisten raakten er van overtuigd dat de liberale beschaving die was ontstaan als compromis tussen revolutie en hiërarchie na de tijd van Napoleon, had gefaald.
Nu is het moment om nogmaals te kijken naar één van de centrale thema’s van dit boek: wat is de waarde van de wereldwijde behandeling van historische veranderingen? Na ongeveer 1970 bleek het nodig voor de geschiedwetenschap om op een nieuwe manier analogieën en vergelijkingen te maken en verbanden te leggen. Dit was zo omdat historici zich realiseerden dat geschiedenis op een breder niveau moet worden onderwezen en onderzocht dan door middel van nationale geschiedenis of internationale diplomatieke geschiedschrijving. Deze veranderingen werden versterkt door een nieuwe interesse in globalisering. Historici van buiten Europa waren ook begonnen om “geschiedenis te redden van de natie.” Zij gingen de nadruk leggen op wereldwijde connecties in vroegere perioden.
Op een nog brede niveau hebben schrijvers waaronder R. Bin Wong en K. Pommeranz de geschiedenis van de Westerse economische geschiedenis herschreven, voornamelijk op basis van gegevens uit China.
Een belangrijk doel van wereldgeschiedenis zoals dit boek die beschrijft, is om de connecties en analogieën tussen de geschiedenissen van de wereld bloot te leggen en te analyseren. Een dergelijke benadering moet echter niet leiden tot de vorming van een volstrekt homogeen beeld: zij heeft niet als taak om alle verschillen te negeren en belangrijke ontwikkelingen in economieën en samenlevingen te bagatelliseren.
Dit boek keert zich tegen Westers exceptionalisme, maar ook tegen een te ver doorgevoerd relativisme. Noordwest-Europa had op sommige terreinen een voorsprong aan het einde van de 18e eeuw: het was dynamischer op economisch, intellectueel en politiek terrein. De great divergence was niet alleen het gevolg van het falen van de rest van de wereld of de toegang tot goedkope kolen of het bezit van Noord- en Zuid-Amerika. Het werd ook veroorzaakt door een levendig openbaar debat, uitvindingen en een grotere efficiëntie in oorlogvoering. Dit punt wordt dus gemaakt door Europa te plaatsen in de context van de gehele wereld.
Een zelfde punt kan gemaakt worden voor de Amerikaanse geschiedenis. Het is waar dat de onbelemmerde beschikbaarheid van land en arbeid, en een gedecentraliseerde staatsinrichting uitzonderingen vormden in de wereld van de 19e eeuw. Echter, ook de Amerikaanse geschiedenis moet in een vergelijkend perspectief worden bestudeerd. Zo waren veel van de zogenaamd typische Amerikaanse ontwikkelingen ook zichtbaar in Groot-Brittannië en haar dominions.
Naast deze wijde historiografische conclusies beoogde het boek een analyse te geven van de wereldgeschiedenis van de 19e eeuw. Het boek heeft geprobeerd om de belangrijkste wereldwijde ontwikkelingen in de lange 19e eeuw te identificeren en te analyseren. De eerste vier hoofdstukken lieten zien hoe belangrijke gebeurtenissen in alle delen van de wereld met elkaar verbonden waren en hoe deze elkaar beïnvloedden.
Wel is het zo dat, voor zover de geschiedenis van de globalisering in de vroegmoderne tijd al werd beschreven, dit voornamelijk werd gedaan tegen de achtergrond van de rise of the West. Bayly heeft echter het voorbeeld gevolgd van die historici die de nadruk legeden op het multicentrische karakter van de globalisering in de vroegmoderne tijd en de doorwerking hiervan in de 19e eeuw. Zo blijkt duidelijk dat alle grote ontwikkelingen in de 19e eeuw een multicentrisch karakter kenden.
Hoofdstuk 3 stelde dat de eerste schokgolven in het wereldwijde economische en politieke systeem plaatsvonden in India en Iran, niet zo zeer in West-europa. Een zelfde patroon is ook te onderscheiden in de economie.
Bayly stelt verder dat het ook mogelijk is een wereldgeschiedenis te schrijven van ideeën, een geschiedenis die ook de nadruk legt op het multicentrische karakter van de productie van ideologieën.
Deze vormen van geschiedschrijving die de nadruk legt op en wereldwijde interactieve analyse van politiek en economie blijft een nuttig middel om de 19e eeuw te bestuderen, een eeuw die werd gekenmerkt door de wereldwijde dominantie van Europese landen. Bayly stelt verder dat de factoren die ten grondslag lagen aan de revoluties van 1848, deel ook de oorzaak waren van twee andere gebeurtenissen met wereldwijde repercussies: de Taiping-rebellie en de Amerikaanse Burgeroorlog.
Een ander belangrijk voorbeeld van de veelvormige en onderling verbonden oorzaken van wereldwijde ontwikkelingen is het moderne imperialisme uit de tweede helft van de 19e eeuw. Hoofdstuk 5 liet zien dat de verhoogde rivaliteit tussen de grote, modern bewapende Europese machten, cruciaal was voor de grote toename n omvang van de Europese koloniale rijken in de jaren n 1870. Daarnaast wezen Robinson en Gallagher er op dat deze Europese expansie deel ook werd veroorzaakt door het uitbreken van lokale crises.
Verder is het wereldwijde perspectief van belang voor de diverse interpretaties van de oorzaken van de Eerste Wereldoorlog. De grote wereldwijde versnelling leidde tot een serie van conflicten in de hele wereld, die in 1913-1914 niet meer onder controle konden worden gehouden.
Voor een goed begrip moeten aan deze wereldgeschiedenis, met haar nadruk op meerdere centra van ontwikkeling en onderlinge verbanden, nog twee zaken worden toegevoegd. In de eerste plaats moeten oorzaken worden beschreven en geanalyseerd. In de tweede plaats moeten we kijken naar macht: wie had macht in de 19e eeuw, hoe werd deze macht uitgeoefend en hoe beïnvloedde dit het leven van de mensen?
Sinds het einde van de 18e eeuw zagen eigentijdse schrijvers verandering als de uitkomst van diepe krachten in de samenleving en de menselijke ziel die op elkaar inwerkten. Volgens Hegel vormden deze krachten de uitkomst van een wereldhistorisch proces waarbij het menselijk bewustzijn vrij en soeverein werd. Volgens socialistische historici als Karl Marx, Immanuel Wallerstein en Eric Hobsbawm was dit het tijdperk waarin het kapitalisme zich kon ontwikkelen, niet gehinderd door archaïsche regels met betrekking tot bezit. Een andere visie stelde dat de agressieve rationele manier waarop de moderne staat werd ingericht, die aan de wieg stond van de grote veranderingen in de wereld.
Het lijkt er op dat al deze argumenten valide waren voor bepaalde delen van de wereld en in sommige perioden van de 19e eeuw. Dit boek stelt dat deze krachten die aan de grote ontwikkelingen ten grondslag lagen, op elkaar hebben ingewerkt. Een andere factor van belang was de druk die werd uitgeoefend door de snelle industrialisatie in West-Europa, Noord-Amerika en later in Rusland en Japan. Deze industrialisatie leidde tot een toename aan interregionale en internationale handel. Al deze ontwikkelingen vormden in de basis veranderingen in levensstijl en waarden, naast de economische veranderingen die het ook waren.
Het boek is ook ingegaan op de rol van de staat, die constant intervenieerde in deze lange termijn patronen van sociale veranderingen. Maar ook deze interventies moeten geplaatst worden in de context van de veranderingen in samenleving, ideologie en technologie. Oorlogen en staatsvorming leidden soms tot een grote herverdeling van hulpbronnen.
Al met al zou het te eenzijdig zijn om één enkele of zelfs maar een belangrijkste oorzaak aan te wijzen voor de veranderingen en ontwikkelingen in de 19e eeuw. In plaats daarvan moeten we ons richten op de samenloop van alle politieke, economische en ideologische ontwikkelingen op verschillende niveaus deze samenloop geeft een verklaring voor de great divergence rond 1780 en de grote versnelling in sociale veranderingen en conflicten aan het einde van de 19e eeuw.
In de vorige paragraaf is er al op gewezen dat een geschiedschrijving die de nadruk legt op wereldwijde verbanden en de vele oorzalen van veranderingen, moeite kan hebben met de rol die macht speelt in de geschiedenis. Onderlinge verbanden en netwerken lijken samen te hangen met dialoog en aanpassing, en niet met overheersing.
Dit boek heeft laten zien dat het mogelijk is om de wereld van de 19e eeuw te beschrijven als een samenstel van elkaar overlappende netwerken, en tegelijkertijd te erkennen dat hierin grote verschillen in de verdeling van macht bestonden. Een belangrijke verklaring voor het succes van Europeanen in de rest van de wereld was gelegen in hun vermogen om de bestaande netwerken aan hun wil te onderwerpen.
Maar de Westerse politieke overheersing en ideologische hegemonie zou erg instabiel blijken te zijn. Deze instabiliteit werd deels veroorzaakt door volksopstanden tegen uitbuiting die keer op keer uitbraken. Daarnaast bleken de inwoners van de koloniën steeds beter in staat om de intellectuele en politieke verworvenheden van Europa over te nemen en in te zetten in de strijd tegen de koloniale overheersing.
Deze overdracht van ideeën geschiedde op verschillende terreinen en om verschillende redenen. Op het terrein van de economie leidde het er toe dat kosten zo veel als mogelijk werden afgewenteld op de armere delen van de wereld. Politieke conflicten leidden in Europa en de Verenigde Staten tot een versnippering van de macht. In de ideeënwereld gaf het intellectuelen de mogelijkheid westerse ideeën te doorgronden en te bekritiseren. Verder gaven de conflicten tussen de Europese machten leiders in Azië, Afrika en Latijns-Amerika de mogelijkheid om hun militaire macht te ontplooien.
Eén van de centrale thema’s van het boek is hoe tussen 1780 en 1914 de uniformiteit op sociaal, economisch en politiek terrein in alle delen van de wereld toenam. Paradoxaal genoeg ging dit gepaard met een groeiende complexiteit in de staat.
Rond 1780 werden de meeste samenlevingen geregeerd door edelen, geestelijken en juristen. In 1914 hadden boekhoudkundigen voor een groot deel deze rol overgenomen. Alle landen in de wereld kenden een soort van volkstelling en de meeste hieven directe inkomstenbelasting. De burgers hadden ook grotere verwachtingen van de staat. Zo probeerden de machthebbers in de koloniën om de ergste nood als gevolg van hongersnoden en natuurrampen te lenigen. Bijna overal was men overtuigd van de noodzaak van lager en middelbaar onderwijs. Bij dit alles was soms sprake van verzet tegen de staat, maar meestal maar in beperkte vorm: zo slaagden de staten er in tijdens de eerste Wereldoorlog tientallen miljoenen soldaten op de been te brengen, te bewapenen en te voeden.
Een andere maatschappelijke ontwikkeling was de versterking van een concept van godsdienst. Dit zorgde er voor dat theorie en praktijk van de godsdienst een aantal gemeenschappelijke normen ging vertonen. Natuurlijk moeten we niet vergeten dat geloof een menselijke eigenschap vormt die bij uitstek veelvormig van aard is.
Het is dan ook niet zo dat de godsdiensten van de wereld in de loop van de 19e eeuw sterk op elkaar waren gaan lijken. Wel was het zo dat de houding ten opzichte van religie meer overeenkomsten was gaan vertonen. Als reactie hierop waren vooral de wereldgodsdiensten hun grip op hun volgelingen gaan verstevigen en bureaucratischer werden. Deze groeiende uniformiteit in de organisatie van de wereldgodsdiensten kwam soms wel in conflict met het ongeorganiseerde vormen van religie.
Ook vanuit economisch oogpunt zouden de verschillende delen van wereld steeds meer op elkaar gaan lijken. Ook de boerensamenleving leek in 1914 bijna in niets meer op die in 1780. Wel kenden boeren nog steeds vaak honger en armoede.
De eenvormigheid was nog groter in de industrie. Tussen 1890 en 1910 nam de industriële productie sterk in omvang toe.
Terwijl diplomatieke spanningen in de jaren na 1890 sterk toenamen, probeerden overheden om de belangen van banken, industrieën en economische migranten veilig te stellen.
De opkomst van de staat, concepten van godsdienst en natie die gemeengoed werden, de groei van de kapitalistische economie: al deze ontwikkelingen zorgden er voor dat de wereld aan het begin van de 20e eeuw een grotere uniformiteit liet zien dan ooit tevoren. Daarnaast waren samenlevingen intern veel ingewikkelder en gevarieerder geworden. Zo was er een nieuwe klasse van professionals opgestaan. Vaak waren zij nog wel klassiek geschoold, maar hadden zij ook kennis van nieuwe objectieve kennis in een groot aantal wetenschappelijke deelgebieden.
Staat en natie pretendeerden steeds meer. Ook hadden zij veel meer mogelijkheden om deze pretenties waar te maken.
De Duitse socioloog Jürgen Habermas interesseerde zich sterk voor de opkomst van de publieke opinie aan het begin van de 19e eeuw. Echter, sommige schrijvers wezen op diegenen die geen deel uitmaakten van deze publieke opinie: vrouwen, armen, etnische minderheden. Anderen gingen zover te stellen dat er niet zoiets als een publieke opinie bestond. Hoe het ook zij, de opkomst van wat politici beschouwden als een publieke opinie of nationale opinie, kan gezien worden als een belangrijk aspect van de 19e eeuw.
De grotere complexiteit lijkt een belangrijk aspect te vormen van het intellectuele leven aan het begin van de 20e eeuw. Eén van de meest revolutionaire “uitvindingen” van de 19e eeuw was het gebruik van de geschiedenis als middel om alle natuurlijke en menselijke fenomenen te willen verklaren.
Buiten Europa zou de reactie op historische en evolutionaire denkpatronen vaak de vorm aannemen van een afwijzing van alles waar het westen voor stond. Op het eerste gezicht leken deze afwijzigingen vaak traditioneel van aard. In feite echter weerspiegelden zij de grote invloed van de moderniteit die het gevolg was van de opkomst van de moderne staat en de industrialisering.
Zo zie we enerzijds een enorme variëteit aan ideologieën, die maakte dat de wereld in 1914 sterk verschilde van die van 1780. Anderzijds paste deze grote variëteit aan ideologieën zich steeds meer aan een internationaal geheel van normen met betrekking tot verkiezingen communicatie, financiën en het uitdragen van ideeën.
Bayly heeft in zijn boek grote nadruk gelegd op de ontwikkeling van de nationale staat in de 19e eeuw, en de opkomst van een wereldwijd verbonden economie. Echter, deze uniformiteit en onderlinge verbondenheid leidden ook tot een grotere mate van complexiteit.
De tragedie van de internationale verbanden was dat zij niet in staat bleken om de catastrofale samenloop van gebeurtenissen in augustus 1914 te voorkomen.
Bron:
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3359 | 1 |
Add new contribution