College-aantekeningen bij Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Utrecht
- Hoorcollege 1: Ontwikkeling
- Hoorcollege 2: Verschillende theorieën
- Hoorcollege 3: GGZ
- Hoorcollege 4: Biologische funderingen
- Hoorcollege 5: Emotionele ontwikkeling
- Hoorcollege 6: Perceptueel en sensomotorische ontwikkeling
- Hoorcollege 7: Empathie
- Hoorcollege 8: Taalontwikkeling
- Hoorcollege 9: Cognitieve ontwikkeling
- Hoorcollege 10: Cognitieve psychologie
- Hoorcollege 11: Ontwikkeling op school
- Hoorcollege 12: Leeftijdsgenoten
- Hoorcollege 13: Opvoeden
- Hoorcollege 14: Piaget
- Hoorcollege 15: Sociale categorisatie
- Hoorcollege 16: Forensische psychologie
- Hoorcollege 17: Psychopathologie binnen de ontwikkelingspsychologie
- Hoorcollege 18: Gedragsproblemen
Hoorcollege 1: Ontwikkeling
Filosofen over de ontwikkeling van kinderen
Volgens Locke komt de mens op de wereld als een onbeschreven blad. Door de omgevingsfactoren ontwikkelt het kind zich op de goede manier. Hierbij zijn sommige mensen meer gevoelig voor veranderingen in de omgeving.
Volgens Hobbes wordt iedereen geboren om agressief te zijn (als wolven) en als er niets gebeurt met heel veel gezag blijft dit tot de volwassenheid. Dus als ouders niet optreden tegen de kinderen in de kindertijd blijven ze agressief.
Volgens Freud wordt in de kindertijd al bepaald hoe iemand zich ontwikkelt. Dit is niet waar, ook in volwassenheid kan nog ontwikkeling plaatsvinden.
Ontwikkeling wordt gestuurd door de gevoeligheid van de kinderen maar ook door de sturing van de ouders. De omgeving is belangrijk voor de ontwikkeling.
Nature en nurture (aanleg en omgeving)
Er is een discussie over de invloed van nature en nurture. Er zijn twee posities (mensen denken niet in deze uiterste maar al steeds meer in een middenweg). Theorieën die nurture benadrukken zijn empiristisch. Het idee dat ontwikkeling vooral komt door omgevingsfactoren. Theorieën die nature benadrukken behoren tot het nativisme. Het idee dat ontwikkeling gestuurd wordt door innerlijke processen.
Bij nature wordt heel snel gedacht dat het niet te veranderen is terwijl bij nurture wel meteen gedacht wordt dat mensen veranderd kunnen worden.
Continuïteit en discontinuïteit, stabiliteit en verandering
Continuïteit is de continue ontwikkeling die een kwestie is van meer van hetzelfde. Ze kunnen steeds meer van hetzelfde (zoals lopen, dit begint van liggen naar kruipen naar lopen).
Discontinuïteit is dat je een sprongetje maakt naar een andere manier van zijn. Je gaat ineens een activiteit uitvoeren (lopen is iets heel anders dan kruipen en liggen volgens dit idee). Bijvoorbeeld van rups naar vlinder, dit is discontinue. Het is een plotselinge verandering.
Kinderen zien gedrag zonder dat ze de bedoelingen zien. Vanaf ongeveer 6 jaar zien ze de bedoelingen van mensen wel. Dit is een discontinue verandering.
Kritische of sensitieve perioden
Kritische en sensitieve perioden zijn perioden waarbij mensen gevoeliger zijn voor bepaalde zaken. Een kritische periode is een periode waarbij bepaalde ervaringen echt vereist zijn voor een bepaalde ontwikkeling. Het moet gebeuren. Een voorbeeld is de ontwikkeling van visie/zicht. De ogen ontwikkelen zichzelf maar de verbinding tussen de hersenen en het oog vereist oefening. Daarvoor is licht vereist. Het licht moet er dan zijn anders gaat de ontwikkeling niet goed. De sensitieve periode is een periode waarbij kinderen iets gevoeliger zijn voor het leren. Bepaalde ervaringen zijn dan optimaal voor een bepaalde ontwikkeling. Taal leren gaat makkelijker onder de 10 jaar dan boven de 10 jaar. Dit betekent niet dat na de leeftijd van 10 jaar geen taal meer geleerd kan worden.
Waar komt ontwikkeling vandaan?
Vroeger ontstonden er stadia theorieën. Deze gaan ervan uit dat alle kinderen dezelfde ontwikkeling doorlopen in alle verschillende culturen. Maar tegenwoordig weten we dat kinderen opgroeien in verschillende contexten waardoor ieder kind uniek is. Vandaar dat we steeds meer uitgaan van het idee van verschillende ontwikkelingspaden. Dit worden developmental pathways genoemd. Mensen ontwikkelen zich zo verschillend en op een andere manier dat het niet op één manier beschreven kan worden.
Er zijn een aantal handige begrippen voor deze cursus die niet in het boek staan:
Multifiality betekent dat een ervaring tot verschillende eindes kan leiden in verschillende mensen. Iets heeft dus een verschillend effect op verschillende kinderen.
Equifinality betekent dat er eenzelfde uitkomst is door verschillende oorzaken. Kinderen bereiken hetzelfde gedrag of patroon (uitkomst) maar er zijn allemaal verschillende oorzaken.
Vulnerability betekent dat iets schadelijker is als kinderen meer kwetsbaar zijn. Kinderen die minder kwetsbaar zijn kunnen ergens minder last van hebben dan kwetsbare kinderen.
Differential susceptivility betekent dat sommige kinderen gevoeliger zijn voor negatieve en positieve invloeden. Zij hebben dan ook meer baat bij positieve invloeden.
Het ecologische systeem
Volgens de theorie over ecologische systemen wordt het kind gezien als dat het zich ontwikkelt binnen een complex systeem. Ze staan ook verder van elkaar af. Dit is afgebeeld op een plaatje van dia 38 van de PowerPoint ontwikkelingspsychologie op BlackBoard.
In het midden zit het microsysteem. Dit is het systeem waar het kind direct mee te maken heeft (zoals de ouders).
Daaromheen zit het mesosysteem. Dit zijn de verbindingen tussen de zaken in het microsysteem (bijvoorbeeld tussen de ouders en de familie).
Vervolgens komt het exosysteem, een systeem buiten het gezin die invloed heeft op het functioneren van de binnenste ringen. Dit is de maatschappij, bijvoorbeeld het werk van ouders. De ouders moeten dan misschien wel hele lange dagen werken wat invloed heeft op de ontwikkeling van kinderen.
Het macrosysteem zijn de wetten, waarden, normen, gebruiken en bronnen van de cultuur waarin het kind opgroeit.
Samenvatting
Basale ontwikkeling is deels bepaald door innerlijke factoren en deels door omgevingsfactoren. Personen en omgeving beïnvloeden elkaar voortdurend via transacties.
Hoorcollege 2: Verschillende theorieën
Verschillende theorieën in de ontwikkelingspsychologie
Er zijn verschillende theorieën over de ontwikkelingspsychologie.
De ontwikkelingstaken theorie: ontwikkelingstaken houden in dat iedereen dezelfde taken tijdens de levensloop moet volbrengen en als dit niet lukt heb je daar de rest van je leven last van.
De psychoanalytische theorie: Freud is hier de grondlegger van. Je hebt een drift en die moet eruit (kickboksen van jongeren). Je hebt de levensdrift, doodsdrift en het libido. Hij dacht dat je je daarvoor in moest houden. Maar als je probeert om het niet te doen, zal het er sneller op een verkeerde manier uit komen want je hebt de drift maar je moet het onderdrukken. Om goed te kunnen ontwikkelen moet je verschillende stappen doorlopen voor je verder kan naar de volgende ontwikkeling. Deze stappen staan in het boek van ontwikkelingspsychologie. Zonder dat we al het onderzoek kennen, grijpen we vaak terug op Freud als we het over de ontwikkeling hebben. Deze theorie is discontinue.
De Piagetiaanse theorie: het is een discontinue ontwikkeling. Je hersenen moeten rijpen om uiteindelijk de wereld op een andere manier te bekijken dan vooraf. Het is zowel nature (de hersenen moeten rijpen) en nurture. Deze theorie gaat uit van één ontwikkelingsverloop voor iedereen.
Het behaviorisme. Dit is een continue ontwikkeling. Het is vooral nurture omdat het gaat over het leren en imiteren van beloonde gedragingen. Het hangt dus veel samen met klassiek en operant conditioneren. Het is eigenlijk een sociale leertheorie die staat voor observaties en modellen. Er zijn daarin veel verschillende verlopen van de ontwikkeling. Er wordt wel steeds meer een nature kant onderzocht omdat sommige mensen meer gevoelig zijn voor ervaring en meer gevoelig voor beloning en straf. Daarnaast hebben sommige mensen een beter leervermogen dan andere. Dit zou betekenen dat er in het behaviorisme ook nature factoren een rol spelen.
De evolutionaire/ethologische theorie. Deze theorie is continue maar heeft wel sensitieve perioden. In deze theorie zit zowel nature als nurture. De theorie gaat uit van een ontwikkelingsverloop voor iedereen. Bowlny heeft hierover de theorie van hechting bedacht. Mensen willen vanaf het begin graag bij een groepje horen. Dit komt later in de cursus nog aan bod en staat duidelijk in het boek.
Vygotsky met het co-constructuisme. Hij zegt dat de bovenstaande theorieën te nature zijn. Het brein moet zich ontwikkelen en het begrijpen van de informatie gaat vanzelf. Hij zegt zelf dat het niet zo is want als je goed observeert leer je niet door je eigen brein maar door in een zone van naaste ontwikkeling te zijn. Dit is iemand die de wereld net iets beter begrijpt dus iemand uit groep 6 kan iemand uit groep 5 helpen. Je begrijpt de wereld dus door andere mensen die net een stapje verder zijn. Je gaat dan de verschillende stadia door en je doorloopt dit door omgevingsinvloeden. Co-constructie is omdat er niet een wereld is die iedereen moet leren kennen maar er zijn heel veel verschillende ideeën van de wereld en het ligt aan je omgeving hoe iemand zich ontwikkelt. Het is co-constructie omdat we de wereld samen construeren.
De self-determination theorie is besproken in het eerste hoorcollege ontwikkelingspsychologie. Je ontwikkeling is afhankelijk van welke theorie je gelooft. Het is een aantrekkelijke manier om te denken.
Kloppen die theorieën dan?
Om de theorieën te controleren kun je het beste falsificeren volgens het idee van Popper. Het is wel moeilijk in de ontwikkelingspsychologie omdat de hele ontwikkeling onderzocht wordt. Daardoor moet je mensen misschien wel een hele lange tijd volgen. Op deze manier kan je het beloop van de ontwikkeling en de oorzaken in ontwikkeling onderzoeken. Dit kan door de stadia te onderzoeken van de verschillende theorieën en of de juiste voorspellers van ontwikkeling gebruikt worden.
Onderzoeksmethoden: hoofdstuk 3 Leman
Dit hoofdstuk staat in het boek omdat het belangrijk is voor het zelf onderzoek opzetten en uitvoeren. De inhoud van het hoofdstuk is methoden van onderzoek. Betrouwbaarheid en validiteit, onderzoeksdesign en ethische standaarden. Je kan het temperament meten door observaties. Gestandaardiseerde observaties zijn belangrijk bij jonge kinderen omdat kinderen weinig kunnen vertellen over het gevoel wat ze ervaren. Dit wordt gedaan met behulp van taakjes.
Betrouwbaarheid en validiteit
Betrouwbaarheid en validiteit is belangrijk om te controleren. Betrouwbaarheid is of je iets precies kan meten, als je het meerdere keren gebruikt komt er dan hetzelfde uit. Het zegt niet of iets het goede meet en of de test goed is voor alle kinderen op verschillende leeftijden. Daarvoor gebruik je validiteit, meet je wat je wilt meten? In de ontwikkelingspsychologie kan je onderzoek doen met verschillende designs.
Designs om ontwikkeling te bestuderen
Het eerste design is het cross-sectioneel design. Hierbij worden verschillende leeftijdsgroepen op hetzelfde moment bestudeerd. En vervolgens gaat de onderzoeker ervan uit dat de verschillen vervolgens het gevolg zijn van de ontwikkeling. Het kijkt dus vaak naar de verschillen in gemiddelden. Daarnaast kan het ook de samenhang tussen de verschillende variabelen onderzoeken.
Er zijn wel een aantal nadelen. Je wilt een oorzakelijk verband vinden maar dat kan niet want het is maar een moment. Je kan alleen meten dat er een relatie is. Daarnaast kunnen de individuele verschillen niet gevonden worden gedurende de ontwikkeling omdat het maar op één moment is. Daarnaast heb je te maken met cohort-effecten. Dit is uit te leggen door middel van een voorbeeld. Als je het gemiddelde IQ gaat meten van mensen tussen de 12 en 84 jaar, maar de kinderen van 12 zijn andere mensen dan de ouderen van 84. De ouderen van nu 84 hebben iets heel anders meegemaakt in de jeugd dan de kinderen van 12 nu (denk aan WO II). Omdat het verschillende mensen zijn is dit dus lastig om te generaliseren.
Het tweede design is het longitudinale design. Hierbij wordt een groep kinderen gedurende een langere tijd gevolgd en in deze tijd regelmatig gemeten. Op deze manier komen algemene en individuele verschillen aan het licht. Hierbij kunnen verbanden tussen eerdere gebeurtenissen en later gedrag worden gevonden. Dit is prospectief longitudinaal onderzoek want je volgt de mensen door de tijd heen. Als je retrospectief onderzoek doet kijk je juist terug in het verleden. Dit is wel zwakker, want je hebt deze mensen vroeger niet gevolgd.
Er zijn ook een aantal nadelen. Ten eerste zijn er altijd mensen die afhaken in het onderzoek gedurende de lange tijd. Dit leidt tot biased samples. Ten tweede is er vaak herhaling van dezelfde test gedurende het leven. Herhaling van de test kan zorgen dat participanten zich op een onnatuurlijke manier gaan gedragen omdat ze het al kennen. Het kan zijn dat ze het dan … gaan invullen. Ten derde kunnen de veranderingen in historie leiden tot cohort effecten leiden want bepaalde invloeden op een bepaalde groep kunnen dan moeilijk gegeneraliseerd worden. Dit is dus ook een manier waarbij oorzaak gevolg niet duidelijk wordt.
Het derde design wordt het longitudinaal-sequentieel design genoemd. Wat je doet is dat je het onderzoek een aantal jaar achter elkaar onderzoekt. Je begint bijvoorbeeld in 2006 met onderzoek naar groep 4, 5 en 6. In 2007 volg je dan groep 4, 5, 6 en 7 want je blijft de oorspronkelijke groep volgen. Maar je wilt iedere jaar ook weer de nieuwe groep 4 onderzoeken. Als je dit 4 jaar doet onderzoek je in 2009 dus groep 4 t/m 9. Dit is ook te zien op figuur 3.3 op pagina 48 uit het boek. Maar ook hiermee wordt het echte oorzaak-gevolg probleem niet opgelost.
Oorzaak-gevolg probleem
Om dit te kunnen onderzoeken maak je gebruik van het longitudinaal-experimenteel design. Daarmee kan je na de uitkomsten van je onderzoek de oorzaak veranderen om te kijken of het gevolg dan tot uiting komt. Dit kan door middel van een experimentele en een controlegroep. Hierbij kan je de experimentele groep dus aanpassen op je uitkomsten. Daardoor kan je controleren of er echt een oorzaak-gevolg verband bestaat.
Hoorcollege 3: GGZ
Werken in de GGZ
Ambulatorium
Op de uithof in het langeveldgebouw zit een ambulatorium. In het ambulatorium op de uithof wordt vooral diagnostiek gedaan. Dit begint met een intakegesprek. Daarna zin er twee testochtenden waarbij onder andere intelligentie, neuropsychologisch, denkstijlen en probleemoplossing, zelfbeeld en opvoeding getest worden. Tijdens deze ochtenden wordt met de kinderen gewerkt en met de ouders gepraat. De validiteit van het onderzoek moet constant in de gaten worden gehouden. Als de concentratie van het kind bijvoorbeeld afneemt, meet je dan nog wel wat je wilt meten?
Dit wordt uitgelegd aan de hand van de casus Saartje.
Werken in de gzz na de transitie van de jeugdzorg
Saartje trekt zich snel terug en heeft slaapproblemen. Heeft ze last van ADHD of dyscalculie? Want de problemen zien we vooral met rekenen. Vaak ziet school de problemen eerst en komt het daarna bij de ouders. Daarna bij een wijkteam en vervolgens via de huisarts eventueel naar het ambulatorium.
De wijkteams zijn ingezet omdat het dan minder vanzelfsprekend is om mensen meteen door te verwijzen. Daardoor kunnen ze zo licht en dicht mogelijk bij huis behandeld worden.
Ambities achter de nieuwe Jeugdwet
Er zijn vier ambities die de nieuwe jeugdwet probeert te volbrengen:
De eerste ambitie is dat ouders eerder aan kunnen kloppen. Het wijkteam is dichtbij dus het probleem kan makkelijker aangegeven worden. Er wordt gebruik gemaakt van de handelingsgerichte diagnostiek. De hulpvraag van de cliënt is dan het uitgangspunt. Daarna worden factoren in de cliënt gezocht die het probleemgedrag in stand houden. Als die factoren veranderd kunnen worden zal het probleemgedrag afnemen.
De tweede ambitie is dat het opvoedingsklimaat juist kan worden aangepast. Daardoor kan de oorzaak ook buiten het kind gevonden worden. Het gaat via de 3-mileu’s aanpak. De ouders, de school en het kind worden begeleid. Er worden dan geen medicijnen gegeven maar het wordt opgelost door middel van trainingen.
De derde ambitie is dat er maar één hulpverlener is. Dat de ouders en het kind niet van het kastje naar de muur worden gestuurd. Dit komt door de aanwezigheid van het wijkteam. Deze kan al zelf veel onderzoek doen en dan gericht doorsturen.
De vierde ambitie is dat het minder regeldruk oplevert voor professionals. Dit is juist niet gelukt. Instanties moeten veel contact houden met de gemeenten waardoor vooral het secretariaat nog steeds veel last heeft van de regeldruk. Ze moeten nog steeds met veel verschillende bedrijven contact houden, hier moet dus nog aan gewerkt worden.
Hoorcollege 4: Biologische funderingen
Biological foundations en physical development
Biologie en genetica
Iedere persoon bestaat uit verschillende cellen. En elke cel heeft een celkern met 23 paren chromosomen. Deze chromosomen bevatten genen. In totaal hebben we 46 chromosomen. Hiervan zijn 22 paar autosomen en 1 paar geslachtschromosomen. De geslachtschromosomen zijn verschillend bij mannen en vrouwen. Bij vrouwen bevatten ze XX en bij mannen XY.
Een gen is een erfelijke factor die controle heeft over specifieke karakteristieken van het lichaam. Een allel is een specifieke vorm van een gen, deze verschilt van andere allelen door een of een paar afwijkingen en zit in dezelfde cel als andere allelen van het gen. Een genoom is alle genetische informatie van een organisme.
Sekscellen zitten in sperma en in de eicel. De cellen in sperma kunnen gedurende heel het leven geproduceerd worden. Bij vrouwen worden het er steeds minder en na de menopauze zijn de sekscellen bijna op. Door de conceptie van het sperma en de eicel ontstaat een zygote.
Psychologen kijken naar genen in combinatie met de omgeving. Zij moeten dit doorgeven aan de maatschappij. Deze combinaties zullen in de toekomst vaak voorkomen.
De patronen van genetica (overerving)
De zeven verschillende patronen van overerving worden besproken:
Dominance-recessive intheritance (dominante en recessieve erfenis). Bij een dominante karaktertrek is er maar één kopie van het gen nodig om het te kunnen uiten. Bij een recessieve karaktertrek zijn er twee kopieën van het gen nodig om het te kunnen uiten. Een voorbeeld hiervan zijn bloedgroepen. Een bloedgroep kan positief of negatief zijn. je hebt maar één positief gen nodig om een positieve bloedgroep te hebben. Je hebt twee negatieve genen nodig om een negatieve bloedgroep te hebben. De positieve bloedgroep is dominant en de negatieve bloedgroep is recessief.
Recessive inheritance of disorders (recessieve erfenis van aandoeningen). Een voorbeeld hiervan is PKU. Mensen met PKU kunnen phenylketonurie niet afbreken (een proteïne in voedsel). Daardoor zullen ze afwijkingen aan het zenuwstelsel krijgen. Alle nieuwgeboren kinderen in Nederland worden hierop getest met de hielprik. Zij krijgen dan een dieet met weinig proteïne.
Codominance is de verandering in de dominante/recessieve relatie. Normaal is het dat het dominante allel tot uiting komt en het recessieve allel verborgen blijft. In deze conditie is het anders. Een voorbeeld hiervan is Sickle Cell Anemia. Bij Sickle Cell Anemia zorgt een recessief allel ervoor dat je malaria kan overleven. Daarom komt het sickle cell anemia vaak voor in Afrika. Twee recessieve genen zorgen ervoor dat je dood gaat.
X-linked inheritance is erfelijkheid die komt door het X-chromosoom en komt vaker voor bij mannen. Een voorbeeld is hemophilia (h). In dit geval heeft een normale man de combinatie y N en een normale vrouw de combinatie NN. Vrouwen kunnen alleen drager zijn want bij de combinatie N h is een vrouw drager. Bij mannen wordt de combinatie dan y h. De Y mist een stuk wat X wel heeft. Daarom kan h er niet aan binden en komt het vaker voor bij mannen. Dit staat met een afbeelding op slide 13.
Genetische inprenting zijn allelen die geactiveerd worden, ongeacht het andere deel van het paar. Dit wordt inprenten genoemd. Voor een goede ontwikkeling moeten wel beide allelen ingeprent zijn. De expressie van een gen hangt ook af van de genen van de ouders. Op lange termijn heeft het vooral effect op het 15e chromosoom. Wanneer de genen niet ingeprent zijn vanuit de vader ontstaat het Prader-Willi syndroom. Mensen hebben dan last van ongecontroleerd eten, obesitas en hypogonadisme. Wanneer de genen niet ingeprent zijn vanuit de moeder ontstaat het Angelman syndroom. Mensen hebben dan last van epilepsie, slechte spraak, altijd lachen en mentale achterstand.
Mutatie. Dit is een permanente verandering in DNA en het zorgt voor chromosomale abnormaliteiten en erfelijke omgevingsmaterialen.
Polygenic inheritance is wanneer veel genen de karakteristiek bepalen. Het is niet duidelijke welke genen, welke locatie hebben.
Meest gebruikte testen op ziektes na de geboorte van de baby’s
Baby’s worden de eerste week na de geboorte getest met de hielprik op:
PKU. Dat geldt voor baby’s in Nederland, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten.
Congenital hypothyroidism (CHT). Hierbij wordt de hoeveelheid van het hormoon thyroxine getest. Als deze hoeveelheid niet goed is krijgen de baby’s supplementen om het op te lossen. Deze test gebeurd in Nederland, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten.
Adrenogenitaal syndroom (AGS). Hierbij wordt gekeken naar de hoeveelheid geslacht gerelateerde hormonen die geproduceerd worden. Als meisjes bijvoorbeeld teveel mannelijke hormonen produceren kunnen zijn mannelijke geslachtskenmerken ontwikkelen. Baby’s in Nederland worden hierop getest.
Cystic fibrosis is een conditie waardoor de longen het spijsverteringsorganen aangetast worden. Baby’s in de meeste gebieden in Groot-Brittannië worden hierop getest.
Sickle cell disease waarbij de vorm van rode bloedcellen aangetast wordt. Daarnaast wordt het transporteren van oxygen door het lichaam moeilijker. Dit wordt in sommige delen van Groot-Brittannië getest.
Daarnaast krijgen alle kinderen ook een gehoortest in Nederland en in de Verenigde Staten.
Prenatale screening
Er zijn steeds meer testen die al voor de geboorte gedaan kunnen worden. Deze zijn op te delen in twee categorieën. Ten eerste genetische counseling. Dit zorgt voor het uitsluiten van erfelijke risico’s en ziektes voor het kind. Ten tweede prenatale diagnostiek methoden.
Chroionic villus sampling (6-8 week) een naald via de buik in de baarmoeder.
Amniocentesis, naald via de buik cellen weghalen via de amniotic fluid.
Ultrasound is een echo voor dikte van de nek (daarmee kan downsyndroom en ontwikkeling van de hersenen gemeten worden).
Maternal blood analysis waarbij wordt gekeken naar het alfa fetal proteine.
Pre implantatie genetische analyse. Dit is als mensen ivf gedaan hebben. Een cel wordt eruit gehaald. Daarmee kunnen ze veel verschillende ziektes en erfelijke risico’s testen. De complete lijst van pre implantatie genetische analyse staat op dia 11.
Chromosomale abnormaliteiten
Er zijn een aantal chromosomale abnormaliteiten. De eerste is te veel autosomen. Dit zorgt voor het extra chromosoom wat downsyndroom veroorzaakt. De tweede is te veel geslachtschromosomen waarbij het turner syndroom ontstaat. Hierbij kunnen meisjes het X0 chromosoom hebben waardoor zij geen kinderen kunnen krijgen. Bij mannen wordt dit het Klinefelter syndroom genoemd. Jongens hebben dan het XXY-chromosoom, kunnen zich hierdoor niet voortplanten, hebben problemen met lichaamshaar (dit komt vaak niet) en hebben een laag IQ. Ten derde is er de chromosoom verwijdering (cri du chat). Deze zorgt voor verwijdering van het 5de chromosoom. Dit zorgt voor minder functioneren van motorneuronen en beperking in spraak.
Prenatale ontwikkeling
Er zijn drie stages, het overzicht is te zien op slide 24.
De eerste is de zygote of kiem (germinal) periode. Het begint een dag na de conceptie en het begint als morula, wordt dan een blasocyst en eindigt met de implantatie. Zodra de zygote zich aan de baarmoederwand heeft gevestigd is het een embryo. Het zit dan in de embryonale periode.
Tijden de embryonale periode zijn er twee lagen, de endoderm (binnenste) laag die zorgt voor het spijsverteringsorganen en de ademhaling. De tweede laag is de ectoderm (buitenste) laag die zorgt voor het zenuwstelsel, de receptoren van de zenuwen en voor de huid. Later in deze periode ontwikkelt zich de mesoderm (middelste) laag. Hierdoor ontstaan de spieren, botten en het circulaire systeem. Ook wordt het primitieve brein en de ruggengraat gevormd. Om precies te zijn vindt dan de migratie en differentiatie van het brein plaats. Daarnaast krijgen de organen een plaats doordat veel externe lichaamsstructuren zich ontwikkelen. In week 6 begint de seksuele differentiatie omdat vanaf dan het hormoon testosteron vrijgegeven wordt.
Vervolgens komt de foetale periode en deze duurt tot aan de geboorte. Dit is een belangrijke periode. Het zenuwstelsel, de organen en de spieren worden dan verbonden. Daarnaast ontwikkelt de foetus verschillende gedragscapaciteiten. Ze zijn dan heel actief in het bewegen van armen en voeten, het openen en sluiten van de mond en het bewegen van het hoofd. Ze worden dan heel snel groter en de externe genitaliën worden gevormd. Met vier maanden kan de foetus reageren op harde geluiden maar vooral de stem van de moeder. Na 24 weken komt er vet onder de huid en worden antistoffen van de moeder in de foetus gebracht om de foetus te beschermen. Vanaf nu gaan veel foetussen draaien in de baarmoeder zodat ze ondersteboven komen te liggen. Dit is om zich voor te bereiden op de geboorte.
Te vroeg geboren en te licht geboren kinderen
Er zijn te vroeggeboren baby’s en te licht geboren baby’s voor het aantal weken wat ze gedragen zijn. Te licht geboren baby’s hebben meer risico’s van te vroeggeboren baby’s. zij hebben meer kans om het niet te overleven door hersenbeschadiging en het oplopen van infecties.
Factoren die prenatale ontwikkeling beïnvloeden
De twee grootste risico’s zijn chronische ziekten zoals diabetes. Daarnaast is rh incompatibility (het niet overeenkomen van de bloedgroep) ook een risico. Dit is alleen wanneer de moeder een negatief bloedtype heeft en de baby een positief bloedtype. Ook acute infecties kunnen een rol spelen. Voorbeelden hiervan zijn waterpokken, herpes of polio. Aids is een risico factor omdat 30% van de moeders met aids het doorgeven aan hun kinderen. Van deze kinderen verliest 77% hiv en 22% raakt geïnfecteerd. Leeftijd kan ook een risicofactor zijn voor baby’s.
Een grote risicofactor zijn teratogens. Hieronder vallen recreational drugs (tabak, cocaïne, alcohol en XTC), pharmaceutical drugs (thalidomide en retinioc acid) en environmental hazards (bestraling, vervuilende stoffen, kwik en lood).
Het roken van tabak heeft vooral invloed op het IQ van de baby’s. Alcoholmisbruik tijdens de migratie en differentiatie zorgt voor de meeste beschadiging. Het zorgt onder andere voor hersenbeschadiging, ADHD en herkenbare karakteristieken in het gezicht. MDMA (XTC) tijdens de zwangerschap verhoogt het risico op aangeboren afwijkingen. Cocaïne gebruik zorgt voor neurologische abnormaliteiten zoals laag IQ en aandachts- en alertheidproblemen.
Thalidomidegebruik tijdens de zwangerschap zorgt ervoor dat verschillende lichaamsdelen (zoals de armen en benen) zich niet goed ontwikkelen, voorbeelden zijn te zien op slide 52. Retinoic acid gebruik is vooral schadelijk in de eerste 3 tot 5 weken van de zwangerschap. Hierdoor ontwikkelen de oren zich minder goed.
Obesitas
Obesitas komt steeds meer voor bij kinderen (vooral in de westerse wereld). Dit komt door verschillende omgevingsfactoren:
Er is steeds meer voedsel met veel calorieën verkrijgbaar in steeds grotere porties.
Mensen gaan steeds vaker uiteten.
Ouders werken veel meer waardoor kinderen minder vaak een zelfgemaakte gezonde maaltijd krijgen.
Veel advertenties op de televisie gaan over eten waardoor mensen meer van dit (vaak ongezonde) eten gaan kopen.
Er zijn steeds meer tv’s/computers waardoor mensen veel meer zitten dan vroeger gedaan werd. Daardoor is onze leefstijl veranderd en is deze meer gericht op deze apparaten.
Kinderen kijken gemiddeld 25 uur tv per week. Ieder uur dat tv gekeken wordt, gaat de kans op overgewicht 2% omhoog.
Puberteit
Twee onafhankelijke processen vinden plaats tijdens de puberteit. Ten eerste vindt adrenarche plats wanneer de bijnieren beginnen met het produceren van androgenen. Dit gebeurt in jongens en in meisjes. Ten tweede vindt gonarche wanneer de hormonen LH en FSH worden uitgegeven.
De puberteit bij meisjes begint met borstontwikkeling, dan met schaamhaar en vervolgens de menstruatie. Bij jongens begint het met de groei van de testes. Vervolgens groeit de penis en de interne mannelijke organen. Dan wordt de productie van sperma helemaal volbracht en de genitaliën zijn rond de leeftijd van 15 jaar helemaal ontwikkeld. De eerste natte droom vindt plaats rond de 14-17 jaar en de baard in de keel kan beginnen vanaf 13,5. Als laatst komt de groei van schaamhaar waarna binnen 1/2 jaar ook gezichtsbeharing komt.
Hoorcollege 5: Emotionele ontwikkeling
Emotionele ontwikkeling
Domeinen van ontwikkeling
Er zijn vier verschillende domeinen van ontwikkeling: cognitieve, biologische, sociale en emotionele ontwikkeling. Voor de cognitieve ontwikkeling bestaat de school. Voor de biologische ontwikkeling bestaat voeding en beweging. Voor de sociale ontwikkeling bestaan teams (sporten) en vriendschappen maar ook scholen spelen hier een grote rol. Bij de emotionele ontwikkeling gaan we ervanuit dat dit uit zichzelf gebeurt, bijvoorbeeld thuis. Maar eigenlijk is dit een van de belangrijkste aspecten. De mate van emotionele ontwikkeling heeft veel invloed op de sociale relaties. In dit college worden verschillende aspecten van emotionele ontwikkeling besproken.
Aanleg: temperament
Kinderen worden geboren en verschillen meteen in mate van arousal en activiteit. De eerste theorie is van Buss & Plomin. Deze theorie is erg gericht op de erfelijkheid. Emotioneel gezien zijn sommige kinderen veel gevoeliger dan andere. Kinderen hebben verschillende mate van activiteit en verschillende behoeftes aan gezelschap (sociaal). Rothbart heeft dit terug gebracht naar twee dimensies.
Gray gaat uit van een inhibitie systeem en een activatie systeem. We hebben een systeem om bepaald gedrag wel te vertonen (activatie) en een systeem om bepaald gedrag niet te vertonen (inhibitie).
Thomas & Chess hebben kinderen in drie categorieën verdeeld:
Een makkelijk kind (veerkrachtig, niet onzeker of angstig, laag in ego-controle en hoog in resulients)
Een moeilijk kind is energiek, rusteloos, antisociaal en niet verlegen.
Een langzaam opkomend kind, ook wel over-controller, heeft veel inhibitie, doen weinig rare dingen, niet assertief en wel gehoorzaam.
De theorie van Gray wordt het vaakst gebruikt en deze is verder uitgewerkt door Block & Block. Zij gaan uit van ego-controle (de drempel om emoties binnen te houden of juist te uiten) en ego-veerkracht (het weten wanneer je iets mag activeren en wanneer moet inhiberen, te merken aan de omgeving) waardoor situaties optimaal benut kunnen worden. Op dia 10 is een overzicht te zien van verschillende onderzoeken naar de verschillende soorten kinderen.
Maar niet al het latere gedrag komt voort uit temperament. Effecten zijn niet voor 100% zeker. Ervaring en ontwikkeling speelt ook nog een rol.
Ervaring: hechting
Hechting is de relatie die een kind aangaat met de ouders. Een kind lokt gedrag uit, maar een ouder kan ook het gedrag van een kind reguleren. Belangrijk is sensitief ouderschap: inspelen op de behoefte van het kind. Een kind moet een voorspelbare en veilige omgeving hebben om te kunnen exploreren. Bowlby heeft een theorie over de hechting gemaakt en deze is uitgewerkt door Ainsworth. Als de ouder vaak genoeg voorspelbaar contact maakt met het kind ontstaat de veilige hechting. Dit is vooral te herkennen aan dat het kind huilt als de moeder weggaat en blij is als de moeder weer terugkomt. Kinderen kunnen op verschillende manieren gehecht zijn:
Secure attachment, dit is wanneer kinderen een veilige hechting hebben met de ouders. Ze moeten wel heel erg huilen wanneer de ouders weggaan maar ze vertrouwen er wel op dat ze terugkomen.
Insecure-avoidant attachment, kinderen die het al opgegeven hebben met de ouders. Ze reageren weinig op het komen en gaan van de ouders.
Insecure-resistant attachment, deze kinderen gaan hangen aan de ouders. Ze vinden het niet goed wanneer ze weggaan omdat ze bang zijn dat ze in de steek gelaten worden.
Insecure-disorganized attachment, deze kinderen reageren altijd anders want die weten niet wat ze kunnen verwachten. Ze doen maar wat, ze hebben geen idee van verwachtingen in tegenstelling tot de bovenstaande.
Dit worden working models genoemd en dit zijn gegeneraliseerde verwachtingen.
Risico’s voor hechting zijn wanneer ouders niet emotioneel beschikbaar zijn door bijvoorbeeld depressie, rouw, werkeloosheid of geldzorgen. Dan zijn de beschermende factoren belangrijk zoals externe familie, vriendschappen of school.
Expressie en herkennen van emoties
Wanneer iemand boos is of moet lachen, is er wel arousal. Bij verdriet is er geen arousal. Na 1,5 jaar krijgen kinderen ook complexere emoties. Kinderen krijgen dan steeds meer een cognitief besef van emoties. Voorbeelden hiervan zijn trots, schaamte, schuld, jaloezie en gêne. Het herkennen van emoties komt volgens de like me theory door mimicry en imitatie. Maar ook door het labelen van verzorgers, wanneer deze benoemen bij het kind wat ze zien. Het herkennen van emoties wordt ook beïnvloed door social referencing (met anderen vergelijken) en als ze het niet weten kunnen ze het vragen aan de ouders. Het kind leert hierdoor om emoties te herkennen en ze te onderscheiden. Je kan meerdere emoties tegelijk voelen bij dezelfde situatie, een overzicht van leeftijden staat op slides 24 en 25 van de PowerPoint.
Emotieregulatie
Emoties functioneren vooral als feedback voor zichzelf en voor anderen. Wanneer emoties genegeerd worden betekent het eigenlijk dat de feedback die je krijgt verwaarloosd wordt. Er zijn geen slechte emoties, ondanks dat veel mensen dat wel vaak denken. Hoe intenser de emotie is, hoe belangrijker het onderwerp vaak voor de persoon is.
Conclusie
Zowel het begrip van emoties en de regulatie van emoties ontwikkelt bij kinderen. Er zijn wel grote individuele verschillen in de ontwikkeling. Dit ligt aan het temperament van de kinderen, aan de cognitieve leeftijd en aan de ervaringen.
Hoorcollege 6: Perceptueel en sensomotorische ontwikkeling
Perceptueel en sensomotorische ontwikkeling
Wat voor gedrag laten pasgeboren baby’s zien?
Ze laten verschillende bewegingen zien, luisteren, kijken, reflexen, drinken, zuigen en imiteren anderen. Ze hebben verschillende bewustzijnstoestanden. De diepe slaap, lichte slaap, slaperig, alert, mopperig en huilen. De diepe slaap is te herkennen aan de regelmatige ademhaling. De lichte slaap is te herkennen aan de onregelmatige ademhaling en af en toe rustige bewegingen van armen en benen. Slaperigheid is een tussenfase voor de meeste onderzoekers. Alertheid zorgt voor weinig motorische activiteit. Mopperig is wanneer de baby’s wakker zijn maar veel motorische activiteit vertonen. Huilen is intensief en zorgt voor veel motorische activiteit.
Huilgedrag en reflexen
Door te huilen kunnen baby’s verschillende gevoelens en behoeften duidelijk maken. De hoeveelheid huilen neemt meestal af met 3 à 4 maanden. Bij huilbaby’s kunnen andere manieren van verzorging toegepast worden.
Lopen is een automatisch reflex ook al bij baby’s. Zij hebben de loopreflexen wel al maar kunnen het nog niet zonder hulp.
Zien en zintuigelijke waarnemingen
Pasgeboren baby’s zien nog niet heel scherp. Er zijn dus nog beperkingen. Na ongeveer 8 maanden gaan baby’s diepte zien. Pasgeboren baby’s hebben het meeste voorkeur voor gezichten en ogen. In de visus neemt de gezichtsscherpte dus toe, de diepte herkenning en de patroonherkenning.
Baby’s kunnen al horen en reageren het best op de stem van de moeder en op de eigen taal. Ze reageren ook op aanraking en pijn. Aanraking bijvoorbeeld om te troosten. Geurwaarneming en smaak zijn belangrijk voor het eten en om te overleven.
Leren en imitatie
De definitie van leren is gedrag dat door ervaring gemodificeerd wordt. Er zijn verschillende leerprocessen en de bekendste voorbeelden zijn klassieke en operante conditionering. Deze zijn in het vorige semester al uitgebreid aan bod gekomen.
Baby’s kunnen gedrag al nadoen. Zij imiteren anderen dus al omdat het misschien toch al een basaal leerproces is. Het imiteren kost wel veel moeite voor het kind. Spiegelneuronen spelen hier wellicht een rol.
Op slide 17 en 18 is te zien hoe kinderen de motorische ontwikkeling leren.
Ouder kind interactie
Ouders moeten goed opletten en sensitief zijn. Ze moeten namelijk aan kunnen sluiten bij behoeften van het kind. De signalen van een kind zijn indirect. Kinderen hebben ook zelfregulatie. Wanneer ze iets niet meer interessant vinden kijken ze ook weg. Papousek heeft onderzocht dat alle ouders (verschillende culturen) hetzelfde omgaan met pasgeboren baby’s. Veel mensen zoeken toenadering en moduleren de stem. Ze krijgen dan een hogere stem en gaan repetitief praten. Daarnaast maken ze duidelijke herkenbare gezichtsuitdrukkingen.
De omgang tussen de baby’s en de verzorgers en de hechting is belangrijk voor de verdere ontwikkeling. Leerprocessen vinden vooral plaats in een sociale context want al komen psychosociale problemen op latere leeftijd, ze kunnen al jong beginnen.
De sensitieve periode is erg belangrijk voor kinderen. Hoe minder contact er is met een moederfiguur, hoe moeilijker het later gaat in de ontwikkeling.
Hoorcollege 7: Empathie
Wat is empathie?
Empathie is het vermogen om je in te kunnen leven in de gedachten gevoelens en intenties van de anderen. Het is een meer intellectueel vermogen. Daarnaast is een andere definitie dat empathie het vermogen is om mee te kunnen voelen met anderen.
Empathie faciliteert pro sociaal gedrag.
Empathie is een multidimensionaal construct. Er zijn verschillende soorten empathie:
Trait empathie is wanneer empathie gezien wordt als een persoonskenmerk.
State empathie zijn empathische reacties in concrete situaties.
Cognitieve empathie is wanneer iemand emoties kan begrijpen en perspectief kan zien in de emoties.
Affectieve empathie is wanneer mensen mee kunnen voelen met anderen en hun emoties.
Motor mimicry of emotional contagion is het imiteren van anderen. Dit is een heel vroeg stadium van empathie, dit kan al vlak na de geboorte voorkomen. Hierdoor vindt de emotionele besmetting plaats. Door het nadoen kan het zijn dat mensen hetzelfde voelen bij het nadoen als wat de persoon zelf voelt. Dit is volgens de facial feedback hypotheses. Volgens de embodiment theorie zouden mensen bij het nadoen van emoties zelf terugdenken aan eigen ervaringen waardoor ze de emotie voelen.
Wenkbrauw spieren zijn vooral actief bij boze (negatieve emoties) gezichten en de wangspieren voor blijdschap (positieve emoties).
Het limbische systeem wordt geactiveerd bij emoties.
Voor de affectieve empathie wordt vooral het limbische systeem en de OFC actief gebruikt. Voor de cognitieve empathie wordt vooral de prefrontale cortex en de TPJ actief gebruikt. De affectieve empathie ontwikkelt zich eerder dan de cognitieve empathie. De ontwikkeling neemt toe in de adolescentie.
Modulerende factoren
Er zijn een aantal persoonsgebonden kenmerken in de verschillen van empathie. Meisjes zijn vaak meer empathisch dan jongens (geslacht). Ook is de emotieregulatie en motivatie een kenmerk. Daarnaast speelt de sociaal-emotionele context een rol. Dit heeft te maken met bekendheid, verbondenheid en hostiliteit.
Externe factoren zijn nodig voor het zorgen voor de behoeften van een pasgeboren baby. Voorbeelden hiervan zijn honger en dorst. Empathie is noodzakelijk om goed te kunnen reageren op deze behoeften. Als er veel empathie is bij de moeder zorgt dit voor een versterking van de empathie van het kind. Stress kan dit proces vertragen. Verzorging is belonend en zorgt voor een sterkere band. Daarnaast activeert de verzorging het dopamine systeem en voor de vrijlating van oxytocine wat zorgt voor een geluksgevoel.
Vrijlating van oxytocine zorgt voor vermindering van angst en stress, versterking van vertrouwen, verminderen van pijngevoeligheid en versterking van empathische gevoeligheid.
Empathie en hechting hebben dezelfde basis en bij verwaarlozing kunnen problemen ontstaan op het gebied van hechting en emotieregulatie en bij de ontwikkeling van empathie.
Er zijn verschillende onderzoeken naar gedaan (onder andere Stayer, 1993; Decety & Michalska, 2010) en deze staan allemaal uitgelegd in de Powerpoint slide 24 t/m 26.
Empathie in adolescentie
Er zijn relatief weinig longitudinale studies naar de ontwikkeling van empathie in de adolescentie, wel een aantal cross-sectionele studies. De belangrijkste conclusies zijn dat de affectieve empathie soms wel toeneemt en soms niet, de cognitieve empathie neemt vrijwel altijd toe maar meer bij meisjes. Dit is ook te zien op slide 29 en 30. Dit is volgens onderzoek van Graaff et. Al., 2014. Ook blijkt uit onderzoek dat in de kindertijd de kinderen meer empathie hebben voor hetzelfde geslacht. In de adolescentie blijft dit bij meisjes stabiel maar bij jongens blijft de empathie bij jongens voor meisjes net zo hoog maar jongens voor jongens daalt.
Hoorcollege 8: Taalontwikkeling
Intelligentie school en leren, taalontwikkeling
Onderwijs in Nederland
Sinds 1900 is de leerplicht ingevoerd. Deze bestaat uit het basisonderwijs (regulier of speciaal). In het reguliere onderwijs zijn verschillende niveaus. Binnen het special onderwijs zijn er 4 verschillende types (blind, doof, mentale- en fysieke achterstanden en moeilijk opvoedbaar). Met passend onderwijs kunnen de groepen op het speciaal onderwijs kleiner worden.
Er zijn tegenwoordig veel debatten over de structuur van intelligentie. De g-factor voorspelt intelligent gedrag. IQ voorspelt voor 50% het schoolsucces. Een schoolpsycholoog helpt leraren bij thema’s zoals groepsprocessen. Zorgt op school voor het organiseren van zorg voor alle leerlingen en adviseert het management van de school.
Bedenkers van de intelligentietesten
Spearman (1927) bedacht de factor G, dit is een algemene factor. De specifieke factor is S.
Volgens Thurstone (1938) zijn er geen losse factoren, het gaat soms om het ene soms om het andere.
Guildfort dacht dat er heel veel factoren waren.
Sternberg (1985) zei dat het niet alleen analytisch was maar dat het ook om het praktische en creatieve ging. Zijn testen waren wel moeilijk te maken. Deze testen komen van de triarchische theorie van intelligentie.
Caroll (1993) had een algemene factor met daarin 3 lagen. Er zijn 7 grote factoren. Een schematische weergave is te zien in slide 20. Hierbij zijn twee belangrijke factoren. De fluid en de crystallized. Fluid houdt in dat iemand deductief en inductief kan redeneren bij nieuwe problemen (werkgeheugen). Crystallized houdt in dat aangeleerde kennis en vaardigheden toegepast kunnen worden in verschillende situaties (langetermijngeheugen).
Gardner (2004) heeft een andere blik op intelligentie. Er is geen algemene factor maar je hebt meerdere intelligenties. Er zijn acht of negen gebieden en daar kan je allemaal meer of minder intelligent op zijn. Dit is heel positief en stimulerend. Maar er is weinig verbondenheid tussen de verschillende intelligenties te vinden. Hier moet nog meer onderzoek naar gedaan worden.
Intelligentie is deels wat de test meet en verschillende testen kunnen verschillende factoren meten. Een lijst van veel gebruikte testen is te zien in slide 29.
Hoorcollege 9: Cognitieve ontwikkeling
Cognitieve ontwikkeling
Piaget de persoon
Piaget is geboren in 1896 en kwam uit Frankrijk. Hij was erg geïnteresseerd in het IQ van kinderen. Hij is de grondlegger van de ontwikkelingspsychologie. Vooral de theoretische (cognitieve normale ontwikkeling) ontwikkelingspsychologie. Het bekendste boek wat hij heeft geschreven bestaat uit interviews. Deze bestaan uit realisme en animisme en is gratis vergelijkbaar via internet.
Ten tweede heeft Piaget een film gemaakt: Piaget on Piaget. Hij is zelf aan het woord in deze film en als je interesse hebt kun je deze film zelf opzoeken op YouTube. Kinderen werken veel meer vanuit een denkkader.
Piaget Stadia
Piaget heeft vier verschillende stadia van cognitieve ontwikkeling opgesteld:
Intelligentie op doe niveau (sensomotorische stadium).
Taal komt erbij in het symbolisch denken (pre-operationeel stadium).
Dan wordt het denken meer samenhangend (concreet operationele stadium).
Kinderen kunnen vervolgens abstract en formeel denken (formeel operationele stadium).
Sensomotorische stadium
Er zijn verschillende kenmerken voor dit stadium:
Het gedrag is herhaalbaar en hetzelfde.
Het gedrag is intentioneel, het kind wil dit doen.
Begin van mentale voorstellingen, het gebruik van symbolen.
De beperkingen zijn dat de mentale voorstellingen nog niet helemaal goed zijn en het besef dat wanneer objecten ergens zijn, ze niet zomaar weggaan (object permanentie). Hier zijn zes sub-stadia voor en deze zijn te zien in tabel 9-2 in het boek en op slide 9 in de PowerPoint.
Bij de A-niet-B fout verstop je eerst een voorwerp op plaats A en vervolgens op plaats B. Het kind gaat dan niet zoeken op plaats B maar komt terug naar plaats A om te zoeken. Dit verschijnsel komt ook terug in andere culturen. Rene Baillargeon heeft hier veel onderzoek naar gedaan. Een voorbeeld staat op slide 13 van de PowerPoint. Kinderen kijken langer naar een situatie die ze niet snappen (niet mogelijk is) dan naar een situatie die ze wel snappen. Deze vraagstelling/probleem (de violation of expectation) speelt al lange tijd een belangrijke rol in het wetenschappelijk onderzoek.
Pre-operationele stadium
In dit stadium gebruiken kinderen symbolen en representaties en kunnen ze de taal, het tekenen, het gebruiken van symbolen en het spelen ‘alsof’ beter dan in het vorige stadium. Er zijn wel beperkingen ten opzichte van het volgende stadium:
Er zijn nog geen operaties mogelijk, niet erg systematisch.
Het is gebaseerd op opvallende en zichtbare kenmerken.
Ze letten maar op één aspect waardoor er typerende fouten ontstaan.
Deze fase vindt plaats tussen de 2 tot 7 jaar.
Taal en denken gaat volgens Piaget gepaard met eerst een actie, dan doen en denken, daarna taal. Door het doen alsof spel kunnen symbolische schema’s versterkt worden. Het tekenen is vaak nog op het niveau van krassen naar realistischer.
Er zijn een aantal taken die kunnen zorgen voor het onderscheid tussen sensomotorische en pre-operationele stadia: ze hebben nog geen taken maar wel observaties. De taken die onderscheid kunnen maken tussen de pre-operationele stadium en concreet-operationele stadium zijnde driebergen taak (voor het egocentrisch denken) en conservatie taken (geen conservatie, deze staat in het boek).
De driebergen taak. Hierbij werd gevraagd wat de kinderen zagen. Zij denken dat wat andere zien hetzelfde is dan wat zij zien maar dit is niet zo. Deze taak zegt daarom iets over egocentrisme (niet verwarren met egoïsme). De onderzoeksbelangstelling ging van deze ruimtelijke perspectiefnemen naar de theory of mind. De opstelling is te zien op slide 23 van de PowerPoint.
Concreet-operationele en formeel-operationele stadium
Er zijn een aantal kenmerken ten opzichte van het vorige stadium.
Het kind beschikt nu over echte operaties.
Het denken is meer gedecentreerd (niet alleen maar over zichzelf).
Het kind is meer logisch, meer flexibel en meer georganiseerd.
Kinderen kunnen in dit stadium nog niet heel abstract denken en er zijn ongelijktijdige prestaties binnen het stadium en binnen die structuur. Dit wordt ook wel Décalage Horizontal genoemd. Dit is ongeveer van 7 tot 11 jaar. Een stadium verder is het formeel-operationele stadium.
Hier begint het abstract denken en de operatie van operaties. Daarnaast kunnen kinderen hier uitgaan van wat mogelijk is. Er zijn verschillende voordelen van formeel-operationeel denken. Een groot voordeel is het toenemen van evenwicht. De mogelijkheden kunnen dan systematisch overzien worden waardoor kinderen niet meer geconfronteerd worden met zaken die ze niet verwacht hadden. Ze zijn dus moeilijker uit evenwicht te brengen.
Piaget was heel breed en het een eigenstadige theorie. Het was iets nieuws en had invloed op de hele psychologie door zijn gebruik van brede theorieën.
Vygotsky en de toepassing van de theorie
Vygotsky werd geboren in 1896 en leefde in de tijd van Stalin. Hij was relevant voor de rol van de sociale context voor de ontwikkeling, de relatie tussen theorie en praktijk en de educatie. Op slide 31 is een overzicht te zien tussen de theorieën van Piaget en Vygotsky. Het grootste en belangrijkste verschil is dat Piaget uitgaat van het actieve kind en Vygotsky gaat uit van het participerende kind met anderen.
Taal is volgens Vygotsky een hulpmiddel om de ontwikkeling te bevorderen. Hij gaat uit van de bemiddelende volwassene. Er is ook een verschil tussen de agrarische en industriële samenleving. In de agrarische samenleving gingen ze ervan uit dat kinderen leren door observatie, imitatie en participatie. In de industriële samenleving leren kinderen door taal en andere symboolsystemen. De rest van beide theorieën is redelijk hetzelfde.
Een andere belangrijke term bij Vygotsky is meditatie. Dit zegt dat ervaring gesocialiseerd en gesymboliseerd is. Dit gaat over de alledaagse en de schoolse interactie. We zijn aangewezen op andere mensen. Ook het theoretisch leren is belangrijk, hierdoor leren ze vanuit wetenschappelijke begrippen naar de centrale conceptuele structuur. Hierdoor kunnen kinderen begrijpen wat ze aan het doen zijn.
Zone van de naaste ontwikkeling en internalisatie (Vygotsky)
De zonde van de naaste ontwikkeling staat uitgelegd op pagina 259 van het boek. Wat kan een kind met wat hulp nog meer. Sommige kinderen hebben volgens deze theorie meer potentieel, zij gaan harder vooruit wanneer zij hulp krijgen. Een andere variant is scaffolding (steiger) en deze staat op pagina 261 van het boek. Dit is het ondersteuningssysteem van ouders en leerkrachten waardoor het kind zich beter kan ontwikkelen.
Internalisatie is het proces waarin kennis die aangeboden wordt, eigen wordt gemaakt door het kind. Het gaat dus van intermentaal (wat je niet alleen kunt) naar intramentaal (wat je wel zelf kunt).
Hij was dus van groot belang voor het bestuderen van de sociaal cognitieve ontwikkeling. De rol van persoonlijke inbreng blijft echter wat vaag maar de rol van maatschappelijke, culturele en historische invloeden zijn erg duidelijk.
Theory of mind (ToM) en sociaal cognitieve ontwikkeling
De eigen geestelijke gesteldheid onderscheidt zich van een ander. Dit zijn onder andere intenties, wensen en misleiding. Een handige taak hiervoor is de false-belief task. Daarnaast vereisen liegen en misleiden ook een theory of mind.
Er zijn nog discussies over het ontstaan van de sociaal cognitieve ontwikkeling. Deze strijd is vooral tussen nurture en nature. Er zijn evolutionaire verklaringen zoals imitatie. Daarnaast speelt ook cultuur een belangrijke rol.
Een aantal vragen in de IQ-testen zijn cultuur bepaald. Dit zou niet voor iedereen een eerlijke uitkomst kunnen geven.
Het IQ van mensen is vanaf de leeftijd van 7 jaar redelijk stabiel. Er kan dan nog wel wat fluctuatie inzitten maar niet veel. IQ-verschillen zijn voor 40-50% te verklaren. Recent onderzoek wijst ook uit dat omgevingsfactoren (zoals gezinsomstandigheden, slechte scholing, risico’s tijdens de zwangerschap en wonen in achterstandswijken) belangrijk zijn voor de ontwikkeling van IQ. Wanneer kinderen met de leeftijd van 4 een achterstand hebben op het IQ is dit al moeilijk in te halen.
Hoorcollege 10: Cognitieve psychologie
Cognitieve psychologie en Ontwikkelingspsychologie
Cognitieve psychologie is een groot en bloeiend onderzoeksveld. Het komt sterk voort uit het behaviorisme.
De cognitieve ontwikkelingspsychologie komt van Piaget. Hij werd erg populair in de jaren ’60 maar daarna steeds minder. Hij heeft wel een grote invloed gehad op het bestuderen van jonge hersenen. Het resultaat is dat het vak ontwikkelingspsychologie nu erg gedomineerd wordt door de informatieverwerkingsbenadering.
Fundamentele leerprocessen
Wat zijn de basisvormen van leren? Er kan op verschillende niveaus gekeken worden. Habituatie en Sensitization wordt in het boek genoemd. Habituatie is gewenning waardoor de associatie geleerd wordt. Sensitization is dat kinderen door herhaling het meer interessant vinden. Wanneer het niet meer interessant wordt, ontstaat gewenning. Dit is ook een manier van leren. In het verlengde hiervan ligt conditioneren (klassiek en operant). Een derde manier is observatie gebaseerd leren. Hierbij kan gedacht worden aan het experiment waarbij de onderzoeker zijn tong uitstak. Door de cognitieve revolutie kwam er ook behoefte om meer te begrijpen van de interne werking van het denkvermogen. Dit sluit niet helemaal aan op de bovenstaande drie leermechanismen.
Informatieverwerking
De informatieverwerking is gebaseerd op een metafoor van de computer. Daar bestaan twee varianten van. Ten eerste het modal model (Shiffrin) en Working Memory model (Hitch). Ten tweede het connectionisme en neuroconstructivisme. Dit zijn twee verschillende computermodellen. Bij de eerste moet je je voorstellen dat je geest werkt als een desktop PC. Het idee is dat informatie achter elkaar verwerkt wordt in volgorde. De informatie wordt gemanipuleerd en getransformeerd. Interessant is dat een computer dit wel veel sneller kan dan dat onze hersenen dit doen. Alleen werken wij parallel (veel kleine processen) waardoor dit weer gelijktrekt. Er wordt gewerkt via vaste regels. Hierdoor kunnen we bijvoorbeeld patronen herkennen, simpele problemen oplossen. Wat lastiger is met deze theorie, is complexere problemen oplossen. En ontwikkeling en zelf-gegenereerde activiteit is niet mogelijk.
Het tweede computermetafoor. Onze kennis is vaak niet heel discreet, meer intuïtiever. Dit werkt heel anders dan de computer. Een stroming die hieronder valt is het connectionisme. Deze is al in eerdere hoorcolleges besproken. Piaget zou het hier niet helemaal mee eens zijn.
Ontwikkelingsstrategieën
Strategieën zijn typische manieren om informatie te verwerken. Hierdoor kan de efficiëntie verhoogd worden wat dan weer gerelateerd is aan beter presteren. Dit komt terug in sectie 5 t/m 7 in het boek. De belangrijkste vaardigheden die nodig zijn; aandacht, geheugen, executief functioneren en probleem-oplossen.
Executief functioneren is een regulator en controle van eigen functioneren. Er zijn drie achtergronden van onderzoek naar executief functioneren. De eerste is central executive (Hitch) is de minst uitgewerkte component maar wel een overkoepelende regulator. Ten tweede het executive function in the Frontal Cortex wat is begonnen door hersenbeschadiging bij volwassenen. Hele jonge kinderen hebben een aantal van die ‘beschadigingen’ die later pas ontwikkelen. Dit wordt onderzocht aan de hand van casestudies van speciale individuen. De derde is de inhibitory control in taken als DCCS waarbij wordt gekeken in welke taken kinderen goed of slecht zijn. Welke vaardigheden hangen samen maar ook welke vaardigheden hangen niet samen. Voorlopers van de excutieve functioneren waren Willats en Piaget. De balanstaak is hier een voorbeeld van. Dit staat allemaal op dia 20 en met de paginanummers uit het boek erbij. Bij deze test kwam Siegler wel in contrast met Piaget. Hij deed geen experimenten met kinderen met een echte balans maar op papier. Er bleven voorstellen voor andere regels komen bij de balans taak. Een daarvan is de additie regel. Hierbij moet het aantal gewichten en het aantal afstandseenheden bij elkaar opgeteld worden. De kant met de grootste som zal dan naar beneden gaan. Dit is alleen niet altijd zo.
Resumerend
Kinderen gebruiken cognitieve strategieën om problemen op te lossen (paragraaf 5d). In het gebruik van deze strategieën zit ontwikkeling. Het wordt steeds ingewikkelder en het hangt samen met leeftijd. Ondanks dat er veel individuele variatie in zit. Op slide 38 van de PowerPoint zijn twee verwerkingsmodellen te zien van Piaget en Siegler. Het model van Piaget zou overgezet moeten worden naar onderaan het model op slide 42. Want dan zijn stadia iets meer plotseling.
Hoorcollege 11: Ontwikkeling op school
Cognitieve ontwikkeling is erg belangrijk op school. Kinderen brengen een grote tijd van hun leven door op school. Daarbij hopen scholen dat kinderen zich kunnen ontwikkelen op verschillende capaciteiten en om beter te kunnen leren. Om erachter te kunnen komen hoe het op school gaat, worden toets resultaten gebruikt. Er is daarnaast ook nog een andere ontwikkeling erg belangrijk, de sociaal-emotionele & gedragsontwikkeling. Het gaat dan om stemmingen en emoties (hoe ze zich voelen) en hoe de sociale relaties zich ontwikkelen. De cognitieve ontwikkeling en de sociaal-emotionele & gedragsontwikkeling werken samen. Problemen in de sociaal-emotionele & gedragsontwikkeling vergroten de kans op bijvoorbeeld schooluitval, werkeloosheid, verslaving en psychische problemen. Scholen monitoren deze ontwikkeling. Ze signaleren vooral kinderen waarbij er al risico’s gezien worden. Deze kinderen worden vaak ‘zorgkinderen’ genoemd. Scholen monitoren het aan de hand van vragenlijsten. Voorbeelden hiervan zijn de Sociale Competentie Observatie Lijst (SCOL), de SDQ of de School Vragenlijst (SVL). Daarna moeten scholen handelingsplannen maken om het op een later moment te kunnen verbeteren.
Kenmerken van de ‘zorgleerlingen’
Jongens vallen vaak meer op door gedragsproblemen en meisjes met emotionele problemen. Het type probleem verschilt per leeftijdsfase. Daarnaast komen problemen op school vaker voor bij niet-Nederlandse kinderen en kinderen met een lagere sociaaleconomische status (SES). Vaak gaan problemen op sociaal-emotioneel gebied gepaard met leerproblemen. Als laatste hangt de ernst van de problemen af van de persoon aan wie je het vraagt. Maar een leerling ontwikkelt zich niet alleen, de omgeving is hierbij erg belangrijk. Een kind is namelijk constant in interactie met de omgeving. En deze omgeving lokt bepaald gedrag uit. De leerling lokt ook weer gedrag uit bij de omgeving wat weer invloed heeft op de ontwikkeling van het kind. Er is dus sprake van dynamische transactionele processen. In de schoolcontext spelen de leeftijdsgenoten, de leerkracht en de waarden en normen van de school een grote waarde in de omgeving.
Wat maakt een goede leerkracht?
Ten eerste de vaardigheden, dit houdt in op welke manier de leerkracht de informatie aanbiedt en de kinderen bekijkt. Volgens Pianta & Hamre (2009) zijn er drie domeinen belangrijk bij het lesgeven. Emotionele support (positief klimaat), organisatie van de klas (productiviteit) en instructie support (snappen de leerlingen de lesstof). Iedere sub schaal is ook weer ingedeeld in sub schalen. Een goede leerkracht is dus moeilijk te beschrijven. Een goede leerkracht bestaat uit veel onderdelen en leerkrachten hebben allemaal een uniek profiel. De ene doet het goed op sommige dimensies en minder goed op andere. Het tweede aspect zijn de unieke zaken zoals de individuele leerkracht-leerling relatie. Belangrijke pijlers voor deze relatie zijn conflicten, nabijheid en afhankelijkheid. Een veel gebruikte vragenlijst is de Leerkracht-Leerling Vragenlijst (LLRV). Een betrokken leerkracht-leerling relatie heeft een positief effect op de sociaal-emotionele & gedragsontwikkeling en op de academische ontwikkeling van leerlingen. Een relatie met veel conflicten kan zorgen voor consequenties in de ontwikkeling. Vooral kinderen met een risicoprofiel zijn hier gevoelig voor. Er ontstaat een cyclus. Deze cyclus kan doorbroken worden door het coachen van keerkrachten in dingen die ze niet goed kunnen om ze te helpen om er beter in te worden. Daarnaast kan de positieve interactie in de klas bevorderd worden door meer leerkracht-leerling relaties te creëren.
De leeftijdsgenoten
De leeftijdsgenoten (peers) zijn erg belangrijk voor de ontwikkeling op school. Er zijn een aantal invloeden onderzocht. Ten eerste zorgt het hebben van vriendschappen voor een goed emotioneel welzijn. Ten tweede heeft afgewezen worden versus geaccepteerd worden een grote impact over hoe een leerling zich voelt. De invloed van leeftijdgenoten is in sommige studies nog sterker dan de invloed van leerkrachten. Dit hangt mogelijk af van de leeftijdsgroep en de ernst van het probleem. Leeftijdgenoten spelen een rol bij de ontwikkeling van probleemgedrag. Kinderen kunnen elkaar ‘besmetten’ met dit gedrag. Dit wordt veroorzaakt door lage zelfcontrole en het probleemgedrag van anderen. Als populaire kinderen dit gedrag vertonen neemt het gedrag nog meer toe. Wanneer het echt niet goed gaat met leerlingen gaan zij naar het speciaal onderwijs. Samenvattend zijn sociaal emotionele en gedragsontwikkeling in de school belangrijk. Er zijn belangrijke randvoorwaarde om te kunnen leren.
Hoorcollege 12: Leeftijdsgenoten
Theorieën over leeftijdsgenoten
In het model van Bronfenbrenner staan de leeftijdsgenoten dichtbij het kind. Kinderen bestaat uit Agency en Relatedness. Mensen worden heen en weer geslingerd tussen het individueel willen zijn en het bij een groep willen horen (autonomy en relatedness). Dit is terug te zien in verschillende culturen (individualistisch en collectivistisch). Leeftijdsgenoten zijn een belangrijke spiegel voor kinderen. Theorie van de sociometer. Iedereen heeft een sociometer (meet je sociale status) in zich. Hij is heel nuttig omdat je behoefte hebt aan autonomy en via de sociometer kan je in de gaten houden hoe goed je in een groep ligt en hoe je hier afstand van kan nemen. Er is veel onderzoek naar gedaan. Mensen verschillen erg in hoe gevoelig ze zijn voor die sociometer. Sommige mensen zijn meer Agentic ingesteld en sommige mensen meer Communal.
Kinderen in groepen
Een belangrijke manier om erachter te komen hoe kinderen zijn is het spelen observeren. Bij spelen gaat de ontwikkeling bij alle kinderen ongeveer op dezelfde manier. Het gaat van solitary (alleen) naar parallel spel (wel samen maar niet hetzelfde). Vervolgens komt associatief spel (niet samenwerken maar het spel wordt wel beïnvloed door de ander) en dan coöperatief spel (samenwerken). De leeftijdsgenoten zijn al heel vroeg belangrijk. Er is een transactie tussen ouders en leeftijdsgenoten. Ouders bepalen vaak de peergroup als de kinderen klein zijn. Wanneer kinderen ouder worden neemt de invloed van de ouders af en de invloed van leeftijdsgenoten toe.
Sociometrie
Kinderen kunnen zich in iedere context anders gedragen en dus ook een andere impact hebben op de omgeving. De invloeden van leeftijdsgenoten kunnen in beeld worden gebracht door sociometrie. Er kunnen bijvoorbeeld een aardig en onaardig as gemaakt worden. Als je veel aardig gevonden wordt en weinig onaardig dan ben je populair. Wanneer je veel onaardig gevonden wordt en weinig aardig ben je rejected (afgewezen). Er zijn agressieve afgewezen kinderen en niet-agressieve afgewezen kinderen. Wanneer je niet onaardig en niet aardig gevonden wordt ben je genegeerd. Wanneer je aardig en onaardig gevonden wordt ben je controversieel. Vermeende populariteit is wanneer iedereen denkt dat je populair bent maar dat weinig mensen je aardig vinden. Sociometrie gaat wel over de grote groep en niet over individuelen. Vriendschap staat los van populariteit. Naarmate dat kinderen ouder worden breiden de vriendengroepen zich uit. Ze gaan van cliques naar crowds naar mixed-seks cliques. Woorden die te maken hebben met vriendschappen zijn selectie en invloed. Kinderen leren van elkaar en worden beïnvloed door degenen met wie ze omgaan. Selectie is dat kinderen die op elkaar lijken met elkaar optrekken. Invloed zijn kinderen die elkaars gelijke eigenschappen versterken. Selectie en invloed werken op elkaar in. Het kan positief zijn (je zoekt mensen op die op jou lijken en daar wordt je door beïnvloed) of negatief zijn (afgewezen, kinderen die overblijven en dan maar met elkaar optrekken).
Wat zijn de gevolgen van sociale relaties? Verbondenheid, autonomie, sociale vaardigheden, sociale cognitie en zelfbeeld en identiteit. Rond 6/7 jaar kunnen ervaringen gebundeld worden in persoonseigenschappen. Het verschil tussen de ideale ik en de realistische ik komt samen. Ze gaan steeds meer abstract over zichzelf nadenken. Ze krijgen dan ook meer een idee wat voor type persoon je bent. Het idee van Harter was dat je van andere leert over je zelfbeeld. Er is allerlei onderzoek waarbij het zelfbeeld is gevolgd over een aantal jaren.
Deviant peer groups
Reactief agressieve kinderen worden afgewezen door sociaalvaardiger kinderen. Zij komen met dezelfde kinderen als zichzelf in een groep en beïnvloeden elkaar dan negatief. Dit komt omdat ze optrekken met ook afgewezen kinderen. Daarnaast leren zij elkaar afwijkende cognities en gedrag waardoor het gat met de vaardige groep steeds groter wordt. Hiervoor kunnen kinderen training krijgen.
Wat is pesten?
Pesten is een stelselmatige vorm van agressie waarbij één of meer personen proberen een andere persoon verbaal, fysiek of psychologisch schade toe te brengen. Bij pesten is de macht dan ongelijk verdeeld. Tegenwoordig wordt er ook veel gepest via het internet. Pesten en gepest worden zijn wel erg subjectief. Wanneer is iets pesten? Daarom wordt er vaak ook gekeken naar percepties van alle betrokkenen.
Hoorcollege 13: Opvoeden
Opvoedstijlen
Er zijn twee dimensies bij opvoeden. De dimensies zijn warmte en responsiviteit. De tweede dimensie is veeleisend. Hieruit kunnen vier opvoedingsstijlen ontstaan. De eerste stijl is autoritatief. Dit is wanneer een goede balans is tussen regels en vrijheid. De regels zorgen voor duidelijkheid bij het kind. De ouders luisteren naar het kind maar er worden wel grenzen gesteld. De tweede opvoedingsstijl is autoritair. De macht ligt hier voornamelijk bij de ouders. Kinderen zijn over het algemeen geïrriteerd, angstig en kwetsbaar voor stress. Maar dit lijkt gunstiger uit te pakken in een gevaarlijke buurt omdat de ouders veel macht hebben over het kind. Ze houden het kind dichtbij. De derde opvoedingsstijl is toegeeflijk. Er zijn geen duidelijke regels en dit wordt inconsistente discipline genoemd. De behoeften van het kind staan voorop denken ze maar ze sturen niet. Ze geven vooral toe aan wat de kinderen willen. Deze kinderen hebben vaak weinig zelfcontrole. De vierde opvoedingsstijl is verwaarlozing. Hierbij staan de behoefte van de ouders voorop. Ze doen geen moeite en stellen geen grenzen voor het eigen kind. Vaak hebben de ouders binnen deze opvoedingsstijl zelf problemen. Kinderen zijn dan vaak impulsief of agressief en komen makkelijker in de problemen.
Slaan
Slaan betekent niet per definitie controle. Er zijn verschillende manieren van controle:
Gedragsmatige controle is het stellen van regels en grenzen.
Psychologische controle is controle door het kind schuld aan te praten of door te dreigen met de liefde voor het kind.
Wanneer er veel psychologische controle is zijn er meer interne problemen bij het kind. Wanneer er weinig gedragsmatige controle is ontstaan er meer externe problemen bij het kind. Slaan werkt niet om een aantal redenen. Ten eerste volgt een goede straf meteen na het gedrag en is de straf steeds hetzelfde. Dus iedere keer moet op dezelfde manier gestraft worden. Wanneer je een kind slaat geef je alleen aan wat slecht gedrag is en niet wat goed gedrag is. Je geeft geen uitleg over hoe het gedrag dan wel hoort. Kindermishandeling is vaak een symptoom van meerdere problemen in een gezin. Stress heeft een negatieve invloed op de relatie tussen de ouders en dat heeft weer invloed op de opvoeding. Daarom kan er binnen een gezin verschillen zijn in opvoeding. Dan is de APQ per kind interessant.
Depressie
Depressie heeft een negatieve invloed op de opvoeding. Ouders zijn vaak minder betrokken en hebben minder aandacht voor het kind wanneer zij depressief zijn. Daarnaast spelen zij minder spelletjes met kinderen en hebben ze negatief of dwingend opvoedgedrag. De effecten zijn vaak blijvend. Maar waarom doen deze ouders dat dan? Een van de oorzaken is dat ze meer op zichzelf gerichte doelen hebben. Daarnaast kunnen ze minder aandacht geven aan de informatie met betrekking tot de kinderen. Hierdoor ontstaan er ook negatieve attitudes tegen de kinderen. Kinderen van depressieve moeders zijn vaak moeilijker om mee op te gaan. Bij deze kinderen is vaak meer sprake van gedragsproblemen. Het is goed wanneer ouders elkaar steunen. Dit heeft een positief gevolg voor het kind. Wanneer er een conflict is tussen ouders ontstaat er vaak een onveilige hechting. Kinderen weten in deze situatie vaak ook niet hoe conflicten opgelost moeten worden. De directe invloed is wanneer het kind getuigen is van de ruzies. De indirecte invloed is het opvoedingsgedrag van ouders die in conflict zijn. Opvoeding gaat over van generatie op generatie. Een sterk bewijs hiervoor ligt bij mishandeling. Als je zelf mishandeld bent is de kans groot dat je later je eigen kinderen zult mishandelen. Maar er is ook een positieve kant. Bijvoorbeeld wanneer je goed hebt leren communiceren is de kans groot dat je dit ook doorgeeft aan je kinderen. Maar er zijn ook andere manieren door de cyclus te verbreken. Dit kan bijvoorbeeld wanneer je vroeger een steunende relatie hebt gehad met een ander.
Culturele verschillen
Er zijn kenmerken van allochtone gezinnen in Nederland. Per cultuur zijn er onderling veel verschillen. Het is belangrijk dat kinderen gehoorzamen in de Marokkaanse gezinnen. Er is evenveel affectie als in de autochtone Nederlandse gezinnen. Er is een positieve relatie tussen straffen en affectie. Collectivisme is heel sterk in Turkse gezinnen. Zij vinden ondersteuning heel belangrijk en straffen komt weinig voor. De Surinaamse en Antilliaanse ouders maken minder sekse-onderscheid dan Marokkaanse en Turkse gezinnen. In deze gezinnen is dat wel logisch omdat de vader relatief vaak afwezig is. Zij leggen veel de nadruk op onafhankelijkheid. Armoede is met name bij jonge kinderen erg nadelig. Een voorbeeld van een oorzaak is dat er minder goede opvang is. Daarnaast hebben ouders vaak meer fysieke en emotionele problemen. Ze wonen vaak in slechte buurten waar meer criminaliteit is.
Geboortevolgorde en oudertraining
Het oudste kind heeft vaak lang de aandacht voor zichzelf gehad. Oudste kinderen zijn vaak serieus en hebben een grote verantwoordelijkheid. Nadelen van het oudste kind zijn dat ze vaker last hebben van angst en minder goed om kunnen gaan met stressvolle situaties. Oudertraining is de meest effectieve manier om met kinderen met gedragsproblemen om te gaan. Dit wordt gedaan om ouders te leren hoe zij pro-sociaal gedrag te vermeerderen. Je moet eerst aan het positieve werken om het negatieve aan te kunnen pakken. Helicopter parents zijn ouders die teveel boven het kind blijven hangen. Daardoor worden de kinderen te veel beschermd en krijgen ze te weinig vrijheid.
Hoorcollege 14: Piaget
Piaget is 20 jaar lang professor geweest in de sociologie. Er zijn drie soorten begrip van de regels. Het eerste begrip wordt pre-moreel of amoreel genoemd. Hierbij is er geen besef van het gebruik van regels. Dit is wanneer het kind een baby is. Het tweede begrip wordt moreel realisme (heteronomy) genoemd. Hierbij bestaan regels net als voorwerpen. Kinderen hebben dan geen idee waar de regel vandaan komt, ze weten niet wie ze maakt en ook niet dat ze veranderd kunnen worden. Kinderen blijken zich alleen niet erg aan de regels te houden. Het feitelijke gedrag van de kinderen is dus anders dan hoe zij erover denken. De gevolgen zijn belangrijk, naar de intenties wordt nog niet gekeken maar wel naar de consequenties. Het derde begrip is autonome moraal (wederkerigheid). Op een gegeven moment weten kinderen dat regels veranderd kunnen worden als iedereen het daar mee eens is. Dit is vaak de periode waar de leeftijdsgenoten belangrijker worden dan de ouders. Volwassenen begrijpen en accepteren sociale regels. Piaget was een belangrijke voorganger van Kohlberg.
Kohlberg, Lawrence
Hij is beroemd geworden met een longitudinaal onderzoek van 20 jaar. Hij maakte gebruik van dilemma’s (bijvoorbeeld het Heinz dilemma uit hoofdstuk 9). Hij gaat uit van verschillende stadia van regels. Het eerste stadium is heteronome moraliteit. Kenmerkend is het realistisch perspectief. Het zijn onveranderlijke eigenschappen die dus niet veranderd kunnen worden. Er hoeft geen uitleg bij gegeven te worden bij de regels. Kinderen vinden het in deze fase goed om de regels na te leven en slecht om straf te krijgen. Normen worden gezien als concrete regels. Er kunnen conflicterende belangen ontstaan. Stadia twee en drie worden overgeslagen. Het ander stadium is stadium vier en wordt sociale systeem moraliteit genoemd. Kenmerkend is het perspectief van een lid van de maatschappij in het algemeen. Goed heeft hier een andere betekenis, dit is wanneer je je houdt aan de plichten die je hebt om bij te kunnen dragen aan de maatschappij. Normen zijn er om samenwerking te bevorderen. Het probleem van stadium vier is dat er conflicten kunnen ontstaan tussen normen en deze kunnen niet opgelost worden. (Een compleet overzicht van alle stadia komt op BlackBoard te staan).
Gedrag en moraliteit
Onderzoek van Ellior Turiel wijst uit dat kinderen al erg vroeg onderscheid kunnen maken tussen conventionele en morele regels. Maar volgens kinderen is het overtreden van morele regels ernstiger. Deze regels roepen meer reactie op bij kinderen. Kohlberg sprak van morele oordelen. Deze oordelen gaan over gedrag en of gedrag goed of slecht is hangt af van de manier hoe mensen het beoordelen. Het gaat dan dus om de beoordeling en interpretatie, want er zijn veel verschillende interpretaties van gedrag. Er moet naar de omstandigheden gekeken worden, naar de intenties. Een excuus kan ervoor zorgen dat slecht gedrag toch geaccepteerd wordt. Gedrag moet dus gerechtvaardigd worden. Deze rechtvaardiging kan zich ontwikkelen. Dit ontwikkelt zich in stadia volgens de denkwijze van Kohlberg. In tegenstelling ging Piaget juist uit van respect voor regels. In zijn visie sturen regels het gedrag en dit maakt gedrag ook mogelijk. Piaget kijkt meer in het actieperspectief.
Jonathan Haidt
Haidt sprak van het sociale intuïtionistische model, dit is een vrij recent model. Volgens dit model zijn morele reacties het gevolg van intuïtieve en sociale processen en vaak komen ze voort uit emotionele overwegingen. Voorbeelden hiervan zijn het trolley probleem en het fat man probleem. Uit onderzoek blijkt dat veel mensen vinden dat het trolley probleem uitgevoerd moet worden maar dat het fat man probleem niet uitgevoerd mag worden. Mensen denken dus niet altijd heel rationeel maar ook vanuit de emotie. De conclusie is dat de morele overwegingen er niet echt toe doen maar dat mensen vanuit het gevoel handelen. Ethische redenen spelen ook een rol bij deze problemen.
Hoorcollege 15: Sociale categorisatie
Voordelen van sociale categorisatie
In de volksmond wordt sociale categorisatie ook wel hokjes denken genoemd. Hokjes denken is een fenomeen uit de ontwikkelingspsychologie. Door hokjes denken kan orde geschept worden in de chaos. Er kan dus heel snel gezien worden of het gevaarlijk is of niet. Er zijn gemeenschappelijke kenmerken waardoor dingen ook voorspelbaar kunnen worden. Daarnaast kan het bepalend zijn voor de zelfwaardering. Een voordeel kan zijn dat iemand zich beter voelt over zichzelf door het ordenen van positieve eigenschappen. Je ordent op basis van je ervaringen en door het geheugen. Hoe vaker een onderwerp geactiveerd wordt, hoe eerder het onderwerp de volgende keer geactiveerd wordt.
Nadelen van sociale categorisatie
In geen enkel hokje past iemand volledig, het is altijd een afkorting van wie je bent. Daarom houden we niet van hokjes. Daarnaast kan het leiden tot discriminatie wat weer kan zorgen voor stereotypen en het gedragen naar stereotypen (stereotype threat). Daardoor ontstaat er gedrag richting discriminatie. Je zelfwaardering kan ook naar beneden gaan als je in een minderheidsgroep zit. Het aantasten van de zelfwaardering is dan een nadeel. Ieder individu zit in een heleboel in-groups en in een heleboel out-groups. Ook dit heeft invloed op de zelfwaardering. Je komt veel te weten door sociale vergelijking, daardoor krijg je veel informatie. Afwijzing uit de in-group zorgt voor reactieve agressie en dat geldt voor iedereen.
Definities
We maken groepen door typing/sociale categorisatie. Typing wordt veel in het boek gebruikt maar betekent hetzelfde als sociale categorisatie. Het algemeen beeld van een groep is vervolgens het stereotype. Iedereen heeft daarnaast schema’s, dit zijn opvattingen over gedrag wat passend is bij het stereotype. Wij nemen volgens deze schema’s een rol aan en gedragen ons zo. Als je het lid zijn van de groep echt tot je eigen persoonlijkheid gaat behoren wordt dit sociale identiteit genoemd. Er zijn twee hoofdthema’s binnen sociale categorisatie die worden besproken in het boek.
Geslacht en cultuur
Volgens Bem in 1980 waren er drie verschillende geslachtsrollen. Je hebt de mannelijke geslachtsrol, de vrouwelijke geslachtsrol en de geslachtsrol van beide geslachten. Sommige mensen hadden evenveel kenmerken van het ene geslacht dan van het andere geslacht. In 1990 werd het verder uitgebreid dor de pirates & honeybears. Uit dit onderzoek kwam dat vrouwen gevoeliger zijn voor stereotypen dan mannen. Culturen worden doorgaans ingedeeld aan de hand van onderzoek van Hofstede uit 1980. Er zijn daarin verschillende categorieën en deze zijn in ieder land anders verdeeld. Een voorbeeld van een categorie is individualisme. Mensen die omgaan met culturen worden over het algemeen ingedeeld in termen van Berry en Phinney. Het gaat maar over twee dimensies namelijk in hoeverre je georiënteerd bent op de cultuur van thuis en de cultuur van hier (de nieuwe). Als je tot beiden niet hoort kan je niet ingedeeld worden. Wanneer je cultural homeless (cultureel dakloos) bent, hoor je niet bij een cultuur ondanks dat je dat wel zou willen. Kinderen categoriseren op cultuur vanaf ongeveer 4 jaar.
Sociale vergelijking als oplossing
Sociale categorieën worden zichtbaar in sociale vergelijking en de verschillen vallen op. Als je vaak in de minderheid bent valt het je erg bewust op. Deze vergelijking ontstaat ongeveer vanaf 7 en 8 jaar. Hoe ouder een kind wordt hoe meer contexten het kind krijgt om zichzelf mee te vergelijken. Het begint heel zwart-wit maar het wordt steeds genuanceerder. Als je meer ervaring krijgt met anders zijn, ontstaan er meer cognitieve conflicten. De theorie van Selman is een van de enige theorieën die de perspectieven in kaart brengt. Erikson heeft de theorie over persoonlijke identiteit bedacht.
Hoorcollege 16: Forensische psychologie
De forensisch rapporteur krijgt te maken met kinderen en volwassenen. Onaangepast gedrag van mensen is anti-sociaal. Daardoor worden interacties verstoord tussen kinderen onderling en tussen kinderen en volwassenen. Gedurende de dag is er constant sprake van transactionele processen tussen genen en de omgeving. Er zijn een aantal omgevingsfactoren die de ontwikkeling van een kind en jongvolwassene domineren. Ten eerste kan trauma en hechting een grote rol spelen wat weer invloed heeft op opvoedingspatronen. Het rechtssysteem bestaat uit het strafrecht en het civielrecht. Onder het strafrecht vallen ambulant en residentieel. Dit geldt eveneens voor het civielrecht. Dit wordt gedaan ter beveiliging en ter bescherming. Bij de jeugd wordt na het delict een aantal vragen gesteld. Een voorbeeld van de vraag is of de betrokkene lijdende is aan een stoornis of aan een gebrekkige ontwikkeling. Op basis van het antwoord van deze vraag kan vervolgens een aanbeveling gedaan worden hoe er met de persoon in het juridisch kader behandeld moet worden.
Ontwikkeling CD
Conduct Disorder (CD) is een anti-sociale gedragsstoornis en valt onder de ontwikkelingsstoornissen. CD kan ontstaan door de interactie tussen genen en omgeving. Typisch gedrag voor CD is gebrek aan empathie en agressief/pro-actief gedrag. Dit komt vaak door een coercieve stijl van opvoeding. Dit houdt in dat de ouders vaak mentaal vermoeid zijn en zij een beliefsystem hanteren. Kinderen hebben een gebrek aan hechting in de relatie met de ouders.
Callous Unemotional Traits en boderline
Callous Unemotional Traits (CU) is een gedragsstoornis. Deze stoornis zorgt voor anti-sociaal gedrag en is opgenomen in de DSM-V. Er zijn verschillende kenmerken uit verschillende dimensies te benoemen. Ten eerste de cognitieve kenmerken. Mensen die dit hebben zijn vaak minder gevoelig voor straf. Daarnaast hebben ze een attitude t.o.v. geweld en een verminderd gevoel van empathie. Ten tweede de emotionele kenmerken. Dit is verminderde gevoeligheid en emoties zoals bijvoorbeeld angst. Als laatste de biologische kenmerken. Een voorbeeld is de verminderde aanmaak van cortisol. Een groot probleem bij deze stoornis is het gebrek aan emotieregulatie. Hierdoor wordt het inleven in anderen ook moeilijker. Mensen met kenmerken van een borderlinepersoonlijkheid hebben problemen met voornamelijk emotieregulatie. Dit is het kunnen reguleren van emoties en het bewust zijn van emoties. In de ontwikkelingspsychologie is vaak sprake van transactionele processen. In het college werd de casus ‘Remy’ besproken die vast zit door verdenking van doodslag en het steken van de ex-vriend met een mes. Het slachtoffer herstelt en de verdachte zit vast. Op slide 12 zijn de transactionele processen te zien van de casus Remy. Er is te zien dat het uiteindelijk fout gaat door een wisselwerking van de emotionele overbelasting en pedagogische onmacht. Een forensisch psycholoog kan nu bepalen wat de beste stap is.
Hoorcollege 17: Psychopathologie binnen de ontwikkelingspsychologie
Er is veel aandacht voor veranderingen en processen. Ten eerste zijn er leeftijdsverschillen voor de verschillende prevalentie die toegepast moet worden en dit zorgt ook voor andere uitingen. Het is een proces van steeds weer continuïteit en discontinuïteit. Een kind kan op verschillende manieren een afwijkende ontwikkeling hebben. Het kan opvallen door vreemd, ongepast gedrag. Daarnaast kan er ook een teveel of een te weinig zijn aan gedrag en er kan een vertraagde ontwikkeling zijn. Als laatste kan er sprake zijn van een asynchrone ontwikkeling.
Ontwikkeling van kinderen
Het is vaak erg moeilijk om te kunnen besluiten wanneer gedrag afwijkend of problematisch is. Dit komt omdat de ‘normale’ ontwikkeling van kinderen ook nooit probleemloos is. In de puberteit doen zich bijvoorbeeld bijna altijd problemen voor maar dit is geen afwijkend gedrag. Daardoor moet je klachten omzetten in probleemgedrag en de ernst inschatten. Dit kan door bijvoorbeeld vragenlijsten af te nemen. Het is belangrijk om te onthouden dat problematische ontwikkeling een onderdeel is van de normale ontwikkeling. Leeftijd is erg belangrijk want veel problemen ontstaan in perioden waar veel verandert. Ieder probleem uit zich in een andere fase. Het risico op probleemgedrag is afhankelijk van het geslacht. Leeftijd is niet de enige factor maar ook de interactie van biologische factoren, persoonsgebonden factoren en omgevingsvariabelen spelen een rol. Dit is duidelijk weergegeven door de theorie van Bronfenbrenner.
Depressie
In het college wordt het voorbeeld depressie besproken. Wat hierbij goed te zien is, is dat het zich in iedere leeftijdsfase anders uit. Zo kan een baby het uiten door zichzelf pijn te doen terwijl bij kinderen op de basisschool juist de agressie meer naar boven komt. De uitingsvormen van verschillende leeftijden moeten dus bestudeerd worden. Hierbij moet een goede methode gekozen worden om het te kunnen onderzoeken. Zoals in de powerpoint te zien is kunnen er talloze redenen zijn waardoor een kind depressief wordt. De ontwikkeling moet dus goed bekeken worden.
Adolescentie
In de adolescentie vindt er veel ontwikkeling plaats. Er is daarbij een duidelijk verschil tussen jongens en meisjes. Meisjes komen eerder in de puberteit dan jongens en krijgen dus ook eerder te maken met de verschillende hormonen. De adolescenten beginnen dan vooral na te denken over zichzelf. De identiteitsontwikkeling vindt dan dus plaats. Dit gaat gepaard met veel negatieve cognities over het zelfbeeld en de zelfwaardering. Daarnaast ontstaan er ook veel negatieve attributies. Dit komt vooral door ervaringen van verlies in de sociale context. Een voorbeeld hiervan is het verlies van een ouder. Dit zijn werkelijke negatieve gebeurtenissen. Daarnaast heeft deze doelgroep veel last van stress. De school en de toekomst heeft hierbij een grote rol. Er wordt veel verwacht van de kinderen op deze vlakken waardoor zij aan deze verwachting willen voldoen. Als dit moeizaam gaat, komt er stress bij kijken. Daarnaast moeten (vooral) meisjes voldoen aan de genderrollen. Zo moeten zijn bijvoorbeeld lief en verzorgend zijn. Mannen moeten daarentegen stoer en dominant zijn. Er wordt vaak gekozen voor cognitieve gedragstherapie wat bedoeld is om de bovenstaande negatieve cognities te vervangen. Hierdoor krijgen ze een andere kijk op de gebeurtenissen en op zichzelf.
Hoorcollege 18: Gedragsproblemen
Externaliserende gedragsproblemen.
Bij veel externaliserende gedragsproblemen is de dader ook het slachtoffer. Als er iets ergs gebeurt laten we ons vaak sturen door emoties. Wim Slot bedacht de projecten machine, we bedenken veel te veel dingen die we kunnen doen. Met zo veel mogelijk oplossingen om onszelf gerust te stellen. Externaliserende problemen worden vaak tegenover internaliserende problemen gezet. Niet is niet terecht, kinderen die veel externaliseren, internaliseren ook vaker. Jongeren die vaak agressief zijn hebben daar zelf vaker problemen mee. Het transactioneel model past er goed bij. Het is een combinatie van kwetsbaarheid en omgeving. Bij riscofactor zorgt de eigenschap A voor een hogere kans op later een eigenschap B. Bij een protectieve factor zorgt de eigenschap A voor een hogere kans op later een eigenschap B behalve als eigenschap C ook aanwezig is. Alleen combinaties geven dus een hoger risico. Het zijn geen absolute voorspellers, alleen meer risico. Maar ook rondom het kind zijn een aantal risicofactoren zoals gepest worden of een depressieve moeder.
Theorieën
Evolutionair gezien is cirminaliteit en agressiviteit belangrijk. Er is ook een genetische theorie. is er een gen of genen die leiden tot gedragsproblemen? Nee dit gen of combinatie van genen bestaat niet. Wel zijn er een aantal kenmerken die je meer of minder gevoelig maken voor problemen. Factoren zijn bijvoorbeeld het IQ of het temperament. Daardoor kunnen kinderen meer kwetsbaar worden. Hierdoor kom je bij de leertheorie. Dit bestaat uit modelling, conditionering (klassiek/operant) en sociale cognitie (leren door instructie). Deze worden in het college verder uitgewerkt.
Modelling
Er zijn voorbeeld modellen van agressief gedrag van kinderen. Deze worden als positief gezien. Een voorbeeld is voetbal waar agressief gedrag niet per se als negatief bestempeld wordt. Belangrijke modellen zijn het gezin, de buurt, de school en de televisie/games. En het werkt wel maar niet alle modellen hebben evenveel invloed. Vooral mensen die dichtbij staan en makkelijk te imiteren zijn worden nagedaan. Televisie heeft een grote invloed op de agressiviteit van kinderen. Ook na 15 jaar is dit effect nog zichtbaar. Alleen het frequent kijken naar (agressieve) televisie heeft effect.
Conditionering
Ouders kunnen hun kinderen op een negatieve onbewuste manier conditioneren. Hierdoor wordt gedrag wat ze eigenlijk niet willen versterkt. Er ontstaat dan een cyclus en deze kun je tellen. Hoe vaker ze voorkomen, hoe meer probleemgedrag ontstaat. Wanneer een kind positief gewenst gedrag vertoont geeft de ouder daar geen aandacht voor. Daardoor ontstaat het feit dat kinderen aandacht gaan vragen door middel van negatief gedrag. Om dit om gang te krijgen moeten de kinderen wel al met risicofactoren te maken hebben. Dit komt vooral voor bij kwetsbare kinderen. Kinderen met gedragsproblemen vinden dit in meer situaties terecht. Zij vinden bijvoorbeeld dat er meer situaties zijn dat ze vinden dat slaan terecht is.
Meten wat werkt
Hoe kunnen we erachter komen wat werkt. Dit kan op een eenvoudige of ingewikkelde manier. De eenvoudige manier is door iedereen een behandeling te geven en daarna een nameting doen om te achterhalen of het gewerkt heeft. Mensen vinden vaak dat dingen werken. Om dit beter te kunnen meten doe je een voor- en een nameting. Je weet bij deze methode alleen niet of het geen momentopname is en je kan geen alternatieve verklaringen uitsluiten. Om dit op te kunnen lossen kan je een controlegroep opstellen. Het beste is wanneer je de mensen random tot een groep indeelt. Als behandelingen eerder (vroeger) aangeboden worden zijn de effecten het grootst. Bij interventie behandelingen van volwassenen is het effect vaak bijna niet te zien. Het wordt steeds moeilijker om er iets aan te doen. De slechtste manier om mensen te helpen is door ze af te schrikken.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
4027 |
Add new contribution