Oefententamens Staatsrecht - UL
- 3582 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Het vraagstuk van de binding van ambten en/of organen en onderdanen van een staat door internationale verdragsbepalingen wordt beantwoord aan de hand van twee benaderingen: het dualisme en het monisme.
Leg uit wat deze twee benaderingen inhouden en leg uit waarom ze binnen één rechtsstelsel niet samengaan.
In maart 2014 besluit de Nederlandse regering tot een militaire bijdrage aan een vredesmissie in Syrië. Bij deze vredesmissie komen twintig soldaten om het leven door een aanslag van IS. Een onderzoekscommissie concludeert later dat er bij de uitzending ernstige fouten zijn gemaakt. Zo waren de Nederlandse soldaten te slecht bewapend en waren er geen afspraken met andere landen over mogelijke assistentie. Bovendien blijkt de beslissing tot uitzending genomen te zijn zonder dat er adequate informatie beschikbaar was over de veiligheidssituatie. Het rapport wijst de minister van Defensie aan als hoofdverantwoordelijke voor het drama.
a) Op grond van welke bevoegdheid kunnen de Tweede Kamerleden de minister
van Defensie ter verantwoording roepen en waar is deze bevoegdheid nader geregeld?
Naar aanleiding van het onderzoeksrapport van de onderzoekscommissie verzoeken nabestaanden van de overleden soldaten het Openbaar Ministerie bij de rechtbank Den Haag om tot strafvervolging over te gaan van de minister van Defensie, wegens overtreding van de artikelen 307 en 309 Wetboek van Strafrecht.
b) In hoeverre acht u dit verzoek kansrijk?
Ook de media mengen zich uitgebreid in de zaak. Een verslaggeefster van het AD doet bij de minister van Defensie een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Hiermee wil zij inzage krijgen in de debriefingsverslagen van de uitgezonden soldaten. In die verslagen luchten soldaten naar verluidt openlijk hun hart over de fouten die in de voorbereiding van de uitzending en ter plekke zijn gemaakt.
De minister van Defensie wijst het verzoek van de verslaggeefster af. De verslaggeefster is het hier niet mee eens.
c) Beschrijf de rechtsgang tot in hoogste instantie die tegen dit besluit open staat.
In Constitutioneel recht schrijft Kortmann het volgende:
‘Men gaat er van uit dat de wetgeving of de belangrijkste wetgeving door de kiezers zelf of (mede) door een volksvertegenwoordiging tot stand worden gebracht.’
In de praktijk blijkt dat de wetgever in toenemende mate (1) regelgevende bevoegdheden delegeert aan het bestuur en (2) het bestuur discretionaire bevoegdheden toekent.
a) Met welke elementen van de rechtsstaat staat deze praktijk van de wetgever op gespannen voet? Noem er twee.
Het toekennen van discretionaire bevoegdheden aan het bestuur heeft ook invloed op de manier waarop de rechter de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid door het bestuur toetst.
b) Hoe toetst de rechter de uitoefening door het bestuursorgaan van een discretionaire bevoegdheid? Motiveer uw antwoord in het licht van de scheiding der machten.
Het is 2012 en de zesjarige David maakt een vreselijke tijd door. Zijn moeder is bij een brand om het leven gekomen. Zijn vader heeft de brand overleefd maar ligt in een kritieke toestand in het ziekenhuis. David verblijft intussen bij een gastgezin.
In 2012 heerst in Nederland de kinkhoest. Inenting van kinderen onder de 12 jaar is dringend gewenst. Daarvoor is toestemming van de ouders vereist. Nu de ouders van David niet in staat zijn om die te geven, verzoekt Bureau Jeugdzorg de rechter om vervangende toestemming.
De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse wetgeving in zulke vervangende toestemming niet voorziet: artikel 1:264 van het Burgerlijk Wetboek (BW) maakt vervangende toestemming door de rechter mogelijk als de ouders weigeren toestemming te geven. In dit geval zijn de ouders van David niet in staat om die toestemming te geven.
Bureau Jeugdzorg meent echter dat de rechtbank ook in dit geval de vervangende toestemming kan geven. Bureau Jeugdzorg verwijst naar artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag (IVRK). Artikel 3 IVRK luidt als volgt:
‘Bij alle maatregelen betreffende kinderen, […] vormen de belangen van het kind de eerste overweging’
Het IVRK is door Nederland in 1995 geratificeerd, gepubliceerd in het Tractatenblad en in werking getreden.
a) Aan de hand van welke criteria beoordeelt de rechter of artikel 3 IVRK een ‘een ieder verbindende’ verdragsbepaling in de zin van artikel 94 Grondwet is?
b) Veronderstel dat artikel 3 IVRK een ieder verbindend is. Beschrijf waarom buiten toepassing laten van artikel 1:264 BW op grond van artikel 94 Gw geen oplossing biedt en geef aan op welke manier de rechtbank er wel voor kan zorgen dat, met behulp van artikel 3 IVRK, de vervangende toestemming wordt verleend.
De Consumentenautoriteit is een ambtenaar van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (‘EL&I’) die krachtens de Wet handhaving consumentenbescherming toezichts- en handhavingsbevoegdheden geattribueerd heeft gekregen. De Consumentenautoriteit ressorteert onder de Minister van EL&I.
Een wetswijziging zal er op termijn in voorzien dat de Consumentenautoriteit een zogenoemd zelfstandig bestuursorgaan wordt waarop de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kaderwet zbo’s) van toepassing is.
Welke gevolgen heeft deze wetswijziging voor de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van EL&I met betrekking tot het handelen en nalaten van de Consumentenautoriteit? Motiveer uw antwoord.
Het dualisme houdt in dat de nationale rechtsorde en de internationale rechtsorde twee gescheiden rechtssystemen zijn. Het internationale recht bindt slechts de staten. Om gelding te hebben binnen de nationale rechtsorde, en dus om onderdanen, ambten en/of organen te binden, dient de staat de internationale norm om te zetten in nationale recht (transformatie).
Het monisme houdt in dat de nationale rechtsorde van staten en de internationale rechtsorde onderdeel zijn van één rechtsorde. Het internationale recht richt zich rechtstreeks (over de staten heen) tot de ambten en/of onderdanen van een staat.
Deze twee visies sluiten elkaar uit nu volgens het monisme ambten en/of onderdanen van een staat worden gebonden aan het internationale recht op grond van het internationale recht zelf. Terwijl in de dualistische visie de gebondenheid van ambten en/of onderdanen van een staat aan de internationale norm haar grondslag vindt in het nationale recht van de staat (door omzetting).
Zie samenvatting 24 en 94.
a) Op grond van hun bevoegdheid inlichtingen te vragen aan de minister. De ministers en de staatssecretarissen geven de kamers elk afzonderlijk en in verenigde vergadering mondeling of schriftelijk de door een of meer leden verlangde inlichtingen, tenzij dat in strijd komt met het belang van de staat. Zie art. 68 Gw. Dit is verder geregeld in art. 133 e.v. van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer.
Zie art. 68 Grondwet en 133 e.v. Reglement van Orde van de Tweede Kamer. Zie samenvatting 64.
b) Een dergelijk verzoek is niet kansrijk. Het optreden van de Minister waarvoor hij zou moeten worden vervolgd, vond plaats in het kader van de uitoefening van zijn functie. Het zou daarom gaan om een ambtsmisdrijf. Op basis van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid is de minister strafrechtelijk aansprakelijk voor zulke ambtsmisdrijven (artikel 1 lid 1 Wmv). Op basis van artikel 4 zou de minister dan terecht staan voor de Hoge Raad en niet de Rechtbank Den Haag.
Een mogelijk ander antwoord zou kunnen zijn dat op basis van art. 119 Grondwet moet de vervolging echter worden bevolen door de regering of de Tweede Kamer. Dat betekent dat een vervolging door het OM is uitgesloten. Een dergelijke vervolging zou door de rechter niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Ook goed is dat op grond van hun bevoegdheid een (onderzoek) enquête in te stellen. Zie art. 70 Gw. Nader geregeld in het Reglement van Orde van de Tweede Kamer, alsmede in de Wet op de Parlementaire Enquête.
Zie samenvatting 52 en 64. Zie art. 119 en 70 Grondwet. Zie art. 1 en 4 Wet ministeriële verantwoordelijkheid.
c) De rechtsgang is als volgt:
1. Bezwaar o.g.v. artikel 7:1 Awb bij de Minister van Defensie
2. Beroep o.g.v. artikel 8:1 bij de rechtbank sector bestuursrecht
3. Hoger beroep bij de ABRvS o.g.v. artikel 47, eerste lid, WRvS
Zie samenvatting 120.
a) Deze verschijnselen staan op gespannen voet met:
legaliteitsbeginsel
machtenscheiding
de eis van ‘democratische’ wetgeving
de eis dat de norm niet afkomstig is van de administratie zelf
Zie samenvatting 6.
b) De rechter toetst de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid [als het op een belangenafweging neerkomt] marginaal en niet vol. De reden hiervoor in het licht van de scheiding der machten is dat de rechter niet op de stoel van het bestuur mag gaan zitten omdat de wetgever het bestuur met een discretionaire bevoegdheid uitdrukkelijk de ruimte of vrijheid heeft gegeven om eigen beleidskeuzen te maken. Zie ABRvS Praxis/Maxis.
Zie ABRvS Praxis/Maxis.
a) Voor ‘een ieder verbindendheid’ in de zin van artikel 94 Grondwet is op basis van artikel 93 Grondwet vereist dat de verdragsbepaling correct is bekendgemaakt. Dat is het geval. Volgens het arrest Spoorwegstaking (HR 30 mei 1986) is het dan in de eerste plaats de vraag of het verdrag zelf directe werking expliciet uitsluit. Daarvan blijkt in deze casus niets. Dat betekent dat de inhoud van de bepaling beslissend is. Kan de bepaling als ‘objectief recht’ fungeren, of is uitvoeringswetgeving noodzakelijk? In de praktijk betekent dit dat de bepaling voldoende concreet moet zijn om door de rechter te worden toegepast.
Zie samenvatting 32 en 33 en HR Spoorwegstaking.
b) De rechter kan:
in concrete gevallen zal het buiten toepassing laten van een nationaal wettelijke bepalingen door de rechter geen oplossing bieden;
dan kan de rechter door middel van verdragsconforme interpretatie een concrete oplossing bieden voor de rechtszoekende.
Zie samenvatting 28 en 128.
Zie artikel Uzman: ‘De constitutionele oplossingen (in enge zin)’
Vóór de wetswijziging is de Consumentenautoriteit een gedeconcentreerde dienst van de minister van EL&I. De Consumentenautoriteit is derhalve ondergeschikt aan de minister OF de minister kan aanwijzingen geven. De minister is volledig politiek verantwoordelijk jegens het parlement, omdat de minister verantwoordelijk is voor handelen en nalaten van zijn ambtenaren (zie ook: art. 42 jo 68 Gw).
Na de wetswijziging is sprake van een zelfstandig bestuursorgaan. Het woord ‘zelfstandig’ duidt juist op het niet bestaan van een hiërarchische verhouding (dus ook geen aanwijzingen) (vgl. art. 1 onder a, van de Kaderwet zbo’s). De minister van EL&I is dus niet meer politiek verantwoordelijk voor al het handelen en nalaten van de Consumentenautoriteit. Als de Kaderwet zbo van toepassing wordt verklaard op de Consumentenautoriteit, is de minister wel politiek verantwoordelijk jegens het parlement voor het al dan niet gebruiken van zijn (toezichts)bevoegdheden uit hoofde van de Kaderwet.
Zie samenvatting 8, 44, 66 en de Kaderwet zbo.
Deze bundel bevat verschillende oefententamens voor het vak Staatsrecht zoals gegeven aan de Universiteit van Leiden.
Deze bundel bevat verschillende oefententamens (2006-2019) voor het vak Staatsrecht zoals gegeven aan de Universiteit van Leiden.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1744 |
Add new contribution