Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Belastingrecht - UL - Oefententamen 2016

Meerkeuzevragen

Vraag 1

De ondernemer geniet winst uit onderneming in box 1; de belegger valt onder de vermogensrendementsheffing van box 3. Welk van de onderstaande alternatieven geeft een juiste weergave van het verschil in fiscale behandeling tussen ondernemers en beleggers?

  1. Box 1 belast daadwerkelijk genoten winsten en verliezen tegen een progressief tarief; box 3 belast het forfaitaire rendement tegen een proportioneel tarief.
  2. Box 1 belast daadwerkelijk genoten winsten en verliezen tegen een progressief tarief; box 3 belast het forfaitaire rendement tegen een progressief tarief.
  3. Box 1 belast fictief genoten winsten en verliezen tegen een proportioneel tarief; box 3 belast het forfaitaire rendement tegen een proportioneel tarief.
  4. Box 1 belast forfaitair genoten winsten en verliezen tegen een progressief tarief; box 3 belast het forfaitaire rendement tegen een proportioneel tarief.

Vraag 2

Jan wil een loodgietersbedrijf beginnen. Jan vraagt zijn vriend Keimpe om het bedrijf samen op te zetten. Keimpe heeft geen kennis van het loodgietersvak, maar hij beschikt wél over het startkapitaal dat nodig is. Jan en Keimpe richten samen een BV op, waarvan ze beide 50% van de aandelen houden. Ze spreken af dat Jan het bedrijf zal leiden en Keimpe slechts vermogen aan de BV zal verschaffen. Kan Keimpe onder de hiervoor geschetste omstandigheden gebruik maken van de zelfstandigenaftrek van art. 3.76 Wet IB 2001?

  1. Ja, mits Keimpe voldoet aan het urencriterium van art. 3.6 Wet IB 2001.
  2. Ja. Keimpe voldoet niet aan het arbeidsvereiste in de zin van art. 3.92 Wet IB 2001 en kan om die reden gebruik maken van ondernemersfaciliteiten.
  3. Nee. Er is ten aanzien van Keimpe sprake van ondernemerschap, maar hij kan geen gebruik maken van ondernemersfaciliteiten aangezien Jan daadwerkelijk het bedrijf leidt.
  4. Nee. Keimpe kwalificeert niet als ondernemer in de zin van art. 3.4 Wet IB 2001.

Vraag 3

Welke van de volgende stellingen met betrekking tot het begrip ‘dienstbetrekking’ in de Wet op de loonbelasting 1964 is onjuist?

  1. De drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking zijn: een gezagsverhouding, verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid en de verplichting van de werkgever om loon te betalen.
  2. Een dienstbetrekking kan ook worden aangegaan door een natuurlijk persoon die buitenlands belastingplichtig is.
  3. Een fictieve dienstbetrekking is een dienstbetrekking waarbij in de regel niet aan alle voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan, maar waar bij wetsfictie toch een dienstbetrekking wordt aangenomen.
  4. Van een dienstbetrekking kan uitsluitend sprake zijn indien een werknemer één dienstbetrekking heeft bij één werkgever.

Vraag 4

Joyce Uitermeer is directrice en tevens 50% aandeelhouder van Pollepel BV. Joyce verstaat haar vak en geeft succesvol leiding aan de werknemers van Pollepel BV. In 2016 ontvangt ze als beloning voor deze werkzaamheden een bonus. De bonus bestaat uit twee elementen:
1) een bedrag van € 150.000; en 2) 4% van de aandelen in Pollepel BV.

Welk van de onderstaande alternatieven is juist ten aanzien van de belastingheffing over beide elementen van de toegekende bonus?

  1. Beide elementen van de bonus zijn in het geheel niet belastbaar voor de Wet op de loonbelasting 1964, omdat een gezagsverhouding tussen Pollepel BV en Joyce ontbreekt. Joyce is immers zelf de directrice van Pollepel BV.
  2. Beide elementen van de bonus zijn belastbaar in box 1 van de Wet IB 2001 als loon uit dienstbetrekking. De bonus is tevens in het geheel belastbaar voor de loonbelasting.
  3. Het bedrag van € 150.000 (‘element 1’) is belastbaar in box 1 van de Wet IB 2001 als loon uit dienstbetrekking en tevens belastbaar voor de loonbelasting. De waarde van de verkregen aandelen (‘element 2’) is uitsluitend belastbaar in box 2 van de Wet IB 2001.
  4. Het bedrag van € 150.000 (‘element 1’) is belastbaar in box 1 van de Wet IB 2001 als loon uit dienstbetrekking. De waarde van de verkregen aandelen (‘element 2’) is belastbaar in box 3 van de Wet IB 2001 als een belegging.

Vraag 5

Jeppe, woonachtig in Noorwegen, heeft een mooi vakantiehuis gekocht in Noordwijk. Hier vertoeft hij drie weken per jaar. De rest van het jaar verhuurt hij het huis om de investering deels terug te kunnen verdienen. Hij ontvangt per jaar € 40.000 aan huurinkomsten. Welke stelling is juist ten aanzien van Jeppe ten aanzien van de Wet inkomstenbelasting 2001?

  1. Jeppe is over € 40.000 belast in box 1 als resultaat uit overige werkzaamheden.
  2. Jeppe is over € 40.000 belast in box 1 in verband met inkomsten uit eigen woning. Indien Jeppe de woning heeft gefinancierd met een lening zal dit in verband met de renteaftrek ter zake van de lening leiden tot een aftrekpost in plaats van belastbaar inkomen in box 1.
  3. Jeppe is over € 40.000 belast in box 3, aangezien onroerend goed een bezitting is als bedoeld in art. 7.7 Wet IB 2001.
  4. Geen van de alternatieven is juist.

Vraag 6

De deelnemingsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is een voorbeeld van een:

  1. fiscaal instrumentalisme.
  2. objectieve vrijstelling.
  3. subjectieve vrijstelling.
  4. winstuitstelfaciliteit.

Vraag 7

Welke van de onderstaande beweringen is juist ten aanzien van de rangorderegeling in de Wet inkomstenbelasting 2001?

  1. De rangorderegeling beoogt elke inkomenscomponent in één box van de inkomstenbelasting te belasten. Hierdoor wordt een inkomensbestanddeel in de regel één keer in de belastingheffing betrokken.
  2. Op grond van de rangorderegeling zijn vermogensbestanddelen die inkomen genereren, belast in box 3 wanneer deze vermogensbestanddelen zijn vrijgesteld in box 1 of box 2.
  3. Voor de toepassing van de rangorderegeling geldt als voorwaarde dat sprake dient te zijn van belastbaar inkomen in uit werk en woning.
  4. Wanneer inkomsten in box 2 worden vrijgesteld, dan zullen deze inkomsten op grond van de rangorderegeling in box 3 worden belast.

Vraag 8

Stelling I: Volgens de Nederlandse Wet IB 2001 zijn illegale activiteiten (zoals bijvoorbeeld het handelen in drugs) niet belastbaar voor de inkomstenbelasting, aangezien met dergelijke activiteiten niet wordt deelgenomen aan het economische verkeer.
Stelling II: Wat als een bron van inkomen geldt voor de Wet IB 2001, kan per box verschillen.
Welke van de volgende alternatieven is juist?

  1. Alleen stelling I is juist.
  2. Alleen stelling II is juist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 9

X heeft een belang van 100% in BV X.
BV X heeft een belang van 50% in BV Y.
BV Y heeft een belang van 60% in BV Z.
Welk van de onderstaande stellingen ten aanzien van de bovengenoemde feiten is juist?

  1. X is direct gerechtigd voor 100% in BV X, X is indirect gerechtigd voor 50% in BV Y en niet gerechtigd in BV Z.
  2. X is direct gerechtigd voor 100% in BV X, X is indirect gerechtigd voor 100% in BV Y en indirect gerechtigd voor 30% in BV Z.
  3. X is direct gerechtigd voor 100% in BV X, X is indirect gerechtigd voor 50% in BV Y en indirect gerechtigd voor 30% in BV Z.
  4. X is direct gerechtigd voor 100% in BV X, X is indirect gerechtigd voor 50% in BV Y en indirect gerechtigd voor 50% in BV Z.

Vraag 10

Welke stelling is juist?
Een belang van 2% in een BV, gehouden door een natuurlijk persoon, behoort tot:

  1. Een aanmerkelijk belang indien één van de familieleden van deze natuurlijke persoon een aanmerkelijk belang van minimaal 5% in dezelfde BV houdt.
  2. Een aanmerkelijk belang, indien hij tevens 5% van de opties in dezelfde BV houdt.
  3. Een aanmerkelijk belang als hij daarnaast nog 3% opties in dezelfde BV houdt.
  4. Een aanmerkelijk belang, uitsluitend indien de partner van de natuurlijk persoon een aanmerkelijk belang van minimaal 5% in dezelfde BV houdt.

Vraag 11

Welk vermogensbestanddeel behoort zeker niet tot de rendementsgrondslag in box III (de vermogensrendementsheffing)?

  1. Een aandelenpakket van 4,9% in een buitenlandse rechtspersoon.
  2. Een onroerende zaak die wordt verhuurd aan een buitenlandse particulier.
  3. Een roerende zaak die wordt gebruikt voor privédoeleinden en geen belegging is.
  4. Een stuk grond waarop de eigenaar een hobbytuin heeft.

Vraag 12

Jasper ziet tijdens zijn vakantie in Rome een mooie Alfa Romeo te koop staan. Hij weet dat zijn collega Jack graag een dergelijke auto wil aankopen. Jasper heeft verstand van auto’s – hij heeft vroeger in auto’s gehandeld – en weet dat dit een koopje is. Jasper koopt de auto voor een bedrag van € 2.500. Teruggekomen in Nederland verkoopt Jasper hem aan Jack voor een bedrag van € 10.000.
Welke van de onderstaande antwoorden is juist?

  1. De door Jasper gekochte Alfa valt voor hem onder de heffingsgrondslag van box 3.
  2. Het met de verkoop door Jasper behaalde voordeel is belast als winst uit onderneming.
  3. Het met de verkoop door Jasper behaalde voordeel is belast als resultaat uit overige werkzaamheden.
  4. Het met de verkoop door Jasper behaalde voordeel is niet belast als resultaat uit overige werkzaamheden, omdat Jasper geen duurzame resultaten geniet.

Vraag 13

De heer Van Meegeren woont al jaren met zijn gezin in een statig grachtenpand in Amsterdam. Voor de aankoop heeft hij een hypothecaire lening afgesloten. Omdat hij met zijn gezin vaak vakantie houdt in Limburg, besluit hij een appartement in Maastricht te kopen. Hij leent daarvoor € 100.000 van de bank en betaalt daarvoor jaarlijks € 3.000 rente.
Welke van de volgende stellingen is juist?

  1. De heer Van Meegeren kan noch voor het grachtenpand noch voor het appartement de verschuldigde rente van zijn inkomen aftrekken.
  2. De heer Van Meegeren kan slechts voor het appartement in Maastricht de verschuldigde rente van zijn inkomen aftrekken.
  3. De heer Van Meegeren kan slechts voor het grachtenpand in Amsterdam de verschuldigde rente van zijn inkomen aftrekken.
  4. De heer Van Meegeren kan zowel voor het grachtenpand in Amsterdam als zijn appartement in Maastricht de verschuldigde rente van zijn inkomen aftrekken.

Vraag 14

Roos Noordzij en Willemijn Boudert hebben een relatie en wonen al jaren samen in een door hen gezamenlijk aangeschafte woning. Zij staan ook allebei op dat adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Roos houdt 97% van de aandelen in Appel BV. Roos en Willemijn houden respectievelijk 2% en 5% van de aandelen in Peer BV. Lodewijk Noordzij, de zoon van Roos, houdt 3% van de aandelen in Appel BV.
Welk van de volgende stellingen ten aanzien van het bovenstaande feitencomplex is onjuist?

  1. Roos heeft een aanmerkelijk belang in Peer BV.
  2. Claire heeft een aanmerkelijk belang in Appel BV.
  3. Claire heeft een aanmerkelijk belang in Peer BV.
  4. Lodewijk heeft een aanmerkelijk belang in Appel BV.

Vraag 15

Welk van de onderstaande beweringen ten aanzien van het klassieke stelsel in de vennootschapsbelasting is juist?

  1. De deelnemingsvrijstelling beoogt economisch dubbele heffing te voorkomen in binnenlandse situaties, die ontstaat als gevolg van het klassieke stelsel in de vennootschapsbelasting.
  2. Het klassieke stelsel gaat uit van een toerekening van de resultaten van een vennootschap aan de achterliggende aandeelhouders.
  3. Het klassieke stelsel in de vennootschapsbelasting bevordert dat een moedermaatschappij haar dochtermaatschappij met kapitaal financiert.
  4. Onder het klassieke stelsel verlagen dividenduitkeringen het belastbare resultaat van een rechtspersoon.

Vraag 16

In de Wet IB 2001 staan enkele voordelen uit aanmerkelijk belang die bij wetsfictie in de heffing van box 2 worden betrokken. Welke handeling is geen voorbeeld van een fictieve vervreemding ten aanzien van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren?

  1. Betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen.
  2. Het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang.
  3. Inkoop door een vennootschap van eigen aandelen.
  4. Schenking van aandelen.

Vraag 17

De leer van het globale evenwicht houdt in:

  1. Dat een aandeelhouder (DGA) in een BV qua gecombineerde belastingdruk (inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting) op ongeveer dezelfde belastingdruk uitkomt als een IB-ondernemer.
  2. Dat ondernemingswinsten binnen de vennootschapsbelasting globaal genomen slechts één keer belast worden.
  3. Dat rentekosten in de vennootschapsbelasting in het algemeen aftrekbaar zijn indien de corresponderende rentebaten in de belastingheffing worden betrokken.
  4. Dat stichtingen en verenigingen ook belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting ter voorkoming van concurrentieverstoring.

Vraag 18

Welke beginselen worden in de Wet IB 2001 gehanteerd?

  1. Alle genoemde beginselen.
  2. Het bronbeginsel.
  3. Het nationaliteitsbeginsel.
  4. Het woonplaatsbeginsel.

Vraag 19

Het belastingrecht kent een ‘gesloten stelsel van rechtsmiddelen’. Tegen welke beslissing is geen bezwaar mogelijk?

  1. Een aankondiging van een boekenonderzoek.
  2. Een belastingaanslag.
  3. Een verrekening op grond van art. 15 AWR.
  4. Een voor bezwaar vatbare verliesbeschikking.

Vraag 20

Mas BV bezit alle aandelen in Das BV; zij vormen geen fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Das BV wil zijn productie uitbreiden. Mas BV stort daartoe € 100 eigen vermogen in Das BV. Das BV behaalt flinke winsten en aan het eind van het jaar vindt een dividenduitkering plaats ter grootte van € 20 aan Mas BV. Welke stelling is juist ten aanzien van de belastingheffing bij Das BV?

  1. De ontvangen kapitaalstorting wordt bij Das BV belast; het betaalde dividend is aftrekbaar.
  2. De ontvangen kapitaalstorting wordt bij Das BV belast; het betaalde dividend is niet aftrekbaar.
  3. De ontvangen kapitaalstorting wordt bij Das BV niet belast; het betaalde dividend is niet aftrekbaar.
  4. De ontvangen kapitaalstorting wordt bij Das BV niet belast; het betaalde dividend is aftrekbaar.

Vraag 21

Bij het bepalen van de fiscale ondernemingswinst dient rekening te worden gehouden met stortingen en onttrekkingen. Welke bewering is in dat verband juist?

  1. Onttrekkingen leiden tot een verlaging van de fiscale winst.
  2. Stortingen leiden tot een verhoging van de fiscale winst.
  3. Stortingen en onttrekkingen hebben geen invloed op de fiscale winst.
  4. Stortingen en onttrekkingen zijn vrijgesteld van de fiscale winst.

Vraag 22

In welk van de onderstaande situaties is géén fiscale eenheid mogelijk tussen de genoemde vennootschappen? Alle genoemde lichamen zijn in Nederland gevestigd, tenzij anders aangegeven.

  1. A BV houdt 95% van de aandelen in B BV en tevens 100% van de aandelen in C BV.
  2. D NV houdt 100% van de aandelen in E GmbH, een naar Duits recht opgerichte en in Nederland gevestigde vennootschap.
  3. G coöperatie houdt 100% van de aandelen in H BV en 100% van de aandelen in I BV.
  4. K BV houdt 50% van de aandelen in L BV en 50% van de aandelen in M BV. L BV houdt de resterende 50% van de aandelen in M BV.

Vraag 23

BV X heeft een belang van 100% in BV Y. BV Y maakt in 2016 een winst van € 100. BV Y keert in 2016 de winst – na belastingen tegen het geldende vennootschapsbelastingtarief – uit aan BV X. Welke van de onderstaande beweringen is juist?

  1. BV Y is € 20 vennootschapsbelasting verschuldigd over de winst van € 100. Er resteert € 80 om uit te keren als dividend aan de aandeelhouder. BV X is geen belasting verschuldigd over de ontvangen dividenduitkering.
  2. BV Y is € 20 vennootschapsbelasting verschuldigd over de winst van € 100. Er resteert € 80 om als dividend uit te keren aan de aandeelhouder. BV X is € 16 (20% van € 80) vennootschapsbelasting verschuldigd over de ontvangen dividenduitkering.
  3. BV Y is € 25 vennootschapsbelasting verschuldigd over de winst van € 100. Er resteert € 75 om als dividend uit te keren aan de aandeelhouder. BV X is € 20 (25% van € 80) vennootschapsbelasting verschuldigd over de ontvangen dividenduitkering.
  4. BV Y is € 25 vennootschapsbelasting verschuldigd over de winst van € 100. Er resteert € 75 om uit te keren als dividend aan de aandeelhouder. BV X is geen belasting verschuldigd over de ontvangen dividenduitkering.

Vraag 24

Een geldverstrekking die civielrechtelijk de vorm van een geldlening heeft, wordt voor de vennootschapsbelasting niet altijd als geldlening behandeld. Onder welke omstandigheden wordt een dergelijke geldverstrekking als eigen vermogen behandeld?

  1. De lening is onder zulke voorwaarden verstrekt dat de geldverstrekker met het uitgeleende bedrag geen deel heeft in de onderneming van de schuldenaar.
  2. De lening is slechts schijn en in werkelijkheid hebben de partijen een kapitaalverstrekking beoogd.
  3. In alle genoemde omstandigheden.
  4. Indien één jaar na de verstrekking van de lening kan worden vermoed dat de lening niet (ten volle) terugbetaald zal kunnen worden.

Vraag 25

Wie kan onder de genoemde voorwaarden aanspraak maken op de deelnemingsvrijstelling bij een belang van 4% in het nominaal gestorte kapitaal van een BV?

  1. Een natuurlijk persoon, mits een andere natuurlijk persoon een aanmerkelijk belang houdt in de BV.
  2. Een NV, maar slechts als deze ook minimaal 1% van de winstbewijzen houdt in de BV zodat het totale belang op minimaal 5% uitkomt.
  3. Een stichting, mits deze een onderneming uitoefent dat in dezelfde lijn ligt als de onderneming van de BV.
  4. Geen van de alternatieven is juist.

Vraag 26

Wat is wettelijk vereist om een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting te kunnen vormen?

  1. De dochtermaatschappij moet naar Nederlands recht zijn opgericht.
  2. De moedermaatschappij en de dochtermaatschappij moeten voor de belastingheffing dezelfde winstbepalingsregels hanteren.
  3. De moedermaatschappij moet een BV zijn.
  4. De moedermaatschappij en de dochtermaatschappij hebben verplicht een boekjaar dat loopt van 1 januari tot 31 december van enig jaar.

Vraag 27

Esch BV oefent een bouwonderneming uit. Esch BV houdt tevens 100% van de aandelen in Altstadt GmbH, een naar Duits recht opgerichte en in Duitsland gevestigde dochtermaatschappij. Altstadt GmbH drijft eveneens een bouwonderneming. In 2015 draagt Altstadt GmbH een cementwagen over aan Esch BV. Altstadt GmbH vraagt hiervoor geen vergoeding, omdat Esch BV haar aandeelhouder is. De waarde in het economische verkeer
van de cementwagen is € 18.000. Welk van de onderstaande beweringen over de gevolgen van de overdracht van de cementwagen voor de fiscale winstberekening van Esch BV is juist?

  1. De overdracht leidt tot een verlies van € 18.000 voor Esch BV. Het verlies kan niet in aftrek worden gebracht op de fiscale winst van Esch BV.
  2. Er is sprake van een informele kapitaalstorting door Esch BV in Altstadt GmbH. Omdat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op het belang van Esch BV in Altstadt GmbH, heeft de kapitaalstorting geen gevolgen voor de fiscale winstberekening van Esch BV.
  3. Er is sprake van een verkapt dividend van Altstadt GmbH aan Esch BV. Het voordeel dat Esch BV door de overdracht krijgt, is vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling.
  4. Esch BV wordt op basis van art. 8 Wet Vpb 1969 jo. 3.8 Wet IB 2001 belast over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer (€ 18.000) en de vergoeding bij de overdracht (€ 0) van de cementwagen.

Vraag 28

Dirk bezit 51% van de aandelen Paardenmelk BV. De andere 49% van de aandelen is in handen van zijn zus Greetje. De BV is gevestigd in een oude boerderij die in eigendom is van de BV. Deze boerderij heeft een boekwaarde van € 100.000. De waarde in het economische verkeer van de boerderij is € 500.000. In 2016 neemt Dirk de aandelen in Paardenmelk BV van zijn zus over voor € 250.000. In 2017 draagt Paardenmelk BV de boerderij over aan Dirk voor de boekwaarde ad € 100.000.
Welke bewering over de heffing van vennootschapsbelasting bij Paardenmelk BV is juist?

  1. Paarden BV moet in 2016 vennootschapsbelasting betalen over de overdracht van de aandelen van Greetje ad € 250.000.
  2. Paarden BV moet in 2016 vennootschapsbelasting betalen over de waarde in het economische verkeer van de boerderij ad € 500.000.
  3. Paarden BV moet in 2017 vennootschapsbelasting betalen over de boekwaarde van de boerderij ad € 100.000.
  4. Paarden BV moet in 2017 vennootschapsbelasting betalen ter zake van de overdracht van de boerderij ad € 400.000.

Vraag 29

Welke stelling(en) ten aanzien van de fiscale eenheid is (zijn) juist?
I. Een voordeel van de fiscale eenheid is de mogelijkheid om activa binnen de fiscale eenheid over te dragen, zonder directe heffing van vennootschapsbelasting.
II. Een voordeel van de fiscale eenheid is dat winsten bij goederentransacties vanuit de fiscale eenheid aan een derde fiscaal niet zichtbaar zijn.

  1. I en II zijn juist.
  2. I en II zijn onjuist.
  3. I is juist, II is onjuist.
  4. I is onjuist, II is juist.

Vraag 30

Leo (28 jaar) en Annie (27 jaar) zijn ongehuwd en zijn samen ingeschreven op hetzelfde woonadres voor de gemeentelijke basisadministratie sinds 2014. In 2015 hebben zij samen een kind gekregen, dat zij ook hebben erkend.
Welke stelling met betrekking tot fiscaal partnerschap in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is juist ten aanzien van Leo en Annie?

  1. Leo en Annie zijn geen partners in 2014 en 2015.
  2. Leo en Annie zijn in 2014 geen partners, in 2015 wel.
  3. Leo en Annie zijn in 2014 wel partners, in 2015 niet.
  4. Leo en Annie zijn partners in 2014 en 2015.

Vraag 31

Welke van de onderstaande stellingen met betrekking tot aanslagbelastingen is juist?
I. Degene die uitgenodigd is om een aangifte in te dienen, is niet verplicht dit te doen indien hij geen belasting is verschuldigd.
II. Slechts indien achteraf blijkt dat de definitieve aanslag te laag was vastgesteld en er sprake is van een nieuw feit, kan binnen de naheffingstermijn een naheffingsaanslag worden opgelegd.

  1. Stelling I en II zijn beide juist.
  2. Stelling I en II zijn beide onjuist.
  3. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  4. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.

Vraag 32

Als een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan navordering plaatsvinden:

  1. Indien de vastgestelde belastingschuld in de belastingaanslag ten gevolge van een fout minimaal 30% lager is dan de wettelijk verschuldigde belasting.
  2. Indien de inspecteur constateert dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven, wat voor de inspecteur redelijkerwijs kenbaar is.
  3. Indien de navorderingsaanslag ter zake van buitenlandse vermogensbestanddelen is opgelegd binnen een termijn van 5 + 12 = 17 jaar.
  4. Indien bij de belastingplichtige een nieuw feit bekend is geworden waaruit volgt dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.

Vraag 33

Josefien heeft een kapsalon. Soms knipt ze na sluitingstijd nog wat extra klanten en deze extra omzet noteert ze niet in haar administratie. Zij geeft dit extraatje ook niet op in haar aangifte inkomstenbelasting. Zij heeft op deze manier al een aardig bedrag bij elkaar gespaard en is van plan daarvan een leuk vakantiehuisje aan de Spaanse kust te kopen. Uiteraard gaat ze over dat huisje ook geen mededelingen doen aan de fiscus.
Welke sancties hangen Josefien boven het hoofd als de inspecteur achter deze handelswijze komt?

  1. De inspecteur heeft onbeperkte navorderingsmogelijkheden, aangezien zij de inkomsten en het buitenlandse huis opzettelijk heeft verzwegen.
  2. De inspecteur kan binnen de termijn een navorderingsaanslag en daarbij een vergrijpboete opleggen.
  3. Zij kan een boete krijgen en tegelijkertijd strafrechtelijk worden vervolgd.
  4. Zij loopt geen risico op sancties, want zij heeft een pleitbaar standpunt.

Vraag 34

Sandra heeft haar aangifte inkomstenbelasting 2015 ingediend. De Belastingdienst is het niet eens met de aangifte en verhoogt in de opgelegde aanslag inkomstenbelasting het aangegeven belastbaar inkomen met € 30.000. Welke van de volgende alternatieven is juist?

  1. Karin kan bezwaar maken tegen deze aanslag, omdat de inspecteur is afgeweken van de aangifte.
  2. Karin kan de Belastingdienst verzoeken om een voorlopige voorziening.
  3. Karin kan tegen deze aanslag geen bezwaar aantekenen, aangezien het geen navorderingsaanslag betreft.
  4. Karin kan tegen deze aanslag cassatie aantekenen bij de belastingkamer van de rechtbank.

Vraag 35

Welk van de onderstaande stellingen is juist?

  1. Een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap kan internationaal gelijktijdig onderworpen zijn aan belastingheffing op basis van het nationaliteitsbeginsel, het woonlandbeginsel én het bronlandbeginsel.
  2. Nederland belast een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap op basis van het woonlandbeginsel uitsluitend over Nederlands inkomen.
  3. Nederland belast vennootschappen op basis van het woonland- en bronlandbeginsel, maar niet op basis van het nationaliteitsbeginsel.
  4. Op basis van het bronlandbeginsel heft Nederland inkomstenbelasting van buitenlandse vennootschappen.

Vraag 36

Op grond van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting verleent Nederland:

  1. Eenzijdig een tegemoetkoming voor dubbele belasting voor buitenlands belastingplichtigen.
  2. Eenzijdig een tegemoetkoming voor dubbele belasting voor beperkt belastingplichtigen.
  3. Eenzijdig een tegemoetkoming voor dubbele belasting voor binnenlands belastingplichtigen.
  4. Eenzijdig een tegemoetkoming voor dubbele belasting voor zowel binnenlands belastingplichtigen als buitenlands belastingplichtigen.

Vraag 37

Jip neemt bij zijn belastingaangifte al jaren een aftrekpost wegens autokosten in aanmerking. De inspecteur volgde deze aftrekpost jaarlijks bij het opleggen van de belastingaanslag. Echter, bij de aanslag over 2014 honoreert de inspecteur de aftrekpost niet langer. Jip vindt het vreemd dat de inspecteur afwijkt van deze gedragslijn.
Op welk beginsel zal Jip een beroep doen bij de rechter om de aanslag conform de aangifte te verlagen?

  1. Het gelijkheidsbeginsel.
  2. Het profijtbeginsel.
  3. Het vertrouwensbeginsel.
  4. Het zorgvuldigheidsbeginsel.

Vraag 38

Stelling I: Het fiscale winstbegrip van art. 8 Wet Vpb 1969 jo. 3.8 Wet IB 2001 is niet relevant voor buitenlands belastingplichtige vennootschappen omdat art. 8 Wet Vpb 1969 alleen van toepassing is op binnenlands belastingplichtigen.
Stelling II: Een natuurlijk persoon die in het buitenland woont geniet geen Nederlands inkomen in de zin van de Wet IB 2001 indien incidenteel arbeid verricht in Nederland: bijvoorbeeld 1x per maand een lezing. Er is dan geen wettelijke grond voor buitenlandse belastingplicht.
Welke van de volgende alternatieven is juist?

  1. Beide stellingen zijn juist.
  2. Beide stellingen zijn onjuist.
  3. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  4. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

Vraag 39

Boer Olke en zijn broer Mark drijven samen een onderneming (varkensboerderij) in de vorm van een vennootschap onder firma. De broers nemen beide voor 50% deel in de onderneming. Ze wonen beiden op de boerderij en alle werkzaamheden verrichten ze samen. Ook voor het overige verkeren zij in precies dezelfde omstandigheden. Boer Mark mag van de inspecteur een bepaald voorraadwaarderingssysteem hanteren, maar aan Boer Olke staat de inspecteur de toepassing van dat gunstige waarderingssysteem niet toe. Boer Olke vindt dit oneerlijk en wil met een beroep op het gelijkheidsbeginsel afdwingen dat de inspecteur ook hem toestaat het desbetreffende voorraadwaarderingssysteem te hanteren. Welke elementen zal boer Olke aannemelijk moeten maken om een dergelijk beroep te laten slagen?

  1. Boer Olke moet aannemelijk maken dat er sprake is van begunstigend beleid, dat in zijn geval ten onrechte niet is toegepast door de inspecteur.
  2. Boer Olke moet aannemelijk maken dat hij en zijn rechtens en feitelijk gelijke gevallen betreffen en dat het gedrag van de inspecteur onrechtmatig is geweest.
  3. Boer Olke moet aannemelijk maken dat hij in redelijkheid heeft mogen aannemen dat de inspecteur ook aan hem zou toestaan het voorraadwaarderingssysteem toe te passen, omdat zij samen een onderneming drijven.
  4. Boer Olke moet aannemelijk maken dat de evenredigheidsnorm is geschonden.

Vraag 40

Wanneer kan dubbele belastingheffing ontstaan in internationale situaties?
I. Als een vennootschap als inwoner wordt beschouwd door twee landen.
II. Als de onbeperkte belastingplicht van een Amerikaanse vereniging, gebaseerd op het nationaliteitsbeginsel van de Verenigde Staten, samenvalt met de beperkte belastingplicht van verenigingen op basis van het bronbeginsel van Nederland.

  1. I en II zijn juist.
  2. I en II zijn onjuist.
  3. I is juist, II is onjuist.
  4. I is onjuist, II is juist.

Open vraag

In de media valt de laatste tijd veel te lezen over de zogeheten Panama Papers. Het gaat daarbij om 11,5 miljoen documenten die afkomstig zijn van de zakelijke dienstverlener Mossack Fonseca die in Panama is gevestigd. Uit deze documenten kan worden afgeleid dat in sommige gevallen mogelijk te weinig belasting is betaald. Panama is een land met een bankgeheim.

In één van de persberichten wordt melding gemaakt van de in Nederland woonachtige mevrouw A. Noniem. Volgens het persbericht zou mevrouw Noniem een bankrekening hebben aangehouden in Panama. Naar aanleiding van dit persbericht ontstaat een discussie met een medestudent die de volgende drie stellingen inneemt:

1) Uitsluitend indien op de bankrekening daadwerkelijk rente-inkomsten zijn ontvangen door mevrouw Noniem, is zij belastingplichtig ter zake van de inkomsten uit de bankrekening. Dit volgt uit de bronnentheorie die ten grondslag ligt aan de inkomstenbelasting.
2) Als de inkomsten ten onrechte niet zijn aangegeven, dan kan de inspecteur een naheffingsaanslag opleggen. Tevens kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen van maximaal 300%, aangezien het aanhouden van een bankrekening in een land met een bankgeheim een bestuurlijke boete oplevert.
3) Ter zake van het opleggen van de aanslag dient de inspecteur na te gaan of de Nederlandse heffingsbevoegdheid wordt beperkt door een eventueel belastingverdrag. Als een belastingverdrag met Panama ontbreekt, dan bestaat voor eventuele dubbele belastingheffing geen oplossing.

U heeft toegezegd schriftelijk te zullen reageren op de drie stellingen van uw medestudent. Geef in onderstaand tekstblok – per stelling – uw gemotiveerde reactie. Verwijs naar de relevante wetsartikelen.

Antwoordindicatie

Meerkeuzevragen

  1. A - Box 1: Artikel 3.8 Wet IB 2001 en artikel 2.10 Wet IB 2001.
       - Box 3: Artikel 2.13 Wet IB 2001 en artikel 5.2 Wet IB 2001.
  2. D - Artikel 3.76 Wet IB 2001 en artikel 3.4 Wet IB 2001
  3. D - Artikel 2, 3 Wet LB 1964
  4. B - Artikel 10 Wet LB 1964.
  5. D - Artikel 7.7 lid 1 Wet IB 2001
  6. B - Artikel 13 Wet Vpb 1969
  7. A - Artikel 2.14 Wet IB 2001.
  8. B - Artikel 2.7 Wet IB 2001
  9. C - Artikel 4.6 Wet IB 2001
  10. B - Artikel 4.6 Wet IB 2001 en artikel 4.9 Wet IB 2001
  11. C - Artikel 5.3 lid 2 sub c Wet IB 2001
  12. C - Artikel 3.90 Wet IB 2001
  13. C - Artikel 3.110 jo. 3.120 Wet IB 2001
  14. B - Artikel 4.6 Wet IB 2001
  15. A - Artikel 13 Wet Vpb 1969 en hoorcollege(sheets) week 4
  16. D - Artikel 4.16 Wet IB 2001.
  17. A
  18. A - Binnenlands belastingplichtigen (woonplaatsbeginsel), buitenlands belastingplichtigen (bronbeginsel) en bijvoorbeeld naar Nederland recht opgerichte lichamen (nationaliteitsbeginsel).
  19. A - Slechts in de door de wet aangewezen gevallen kan bezwaar worden gemaakt. Zie de wet
  20. C - Artikel 8 Wet Vpb 1969 jo. 3.8 Wet IB 2001 en artikel 10 lid 1 sub a Wet Vpb 1969
  21. C - Artikel 8 Wet Vpb 1969 jo. 3.8 Wet IB 2001
  22. D - Artikel 15 Wet Vpb 1969
  23. A - Artikel 8 Wet Vpb 1969 jo. 3.8 Wet IB 2001 en artikel 13 Wet Vpb 1969
  24. B
  25. D - Artikel 13 Wet Vpb 1969.
  26. B - Artikel 15 Wet Vpb 1969
  27. C - Artikel 13 Wet Vpb 1969
  28. D - Artikel 8 Wet Vpb 1969 jo. 3.8 Wet IB 2001
  29. C - Artikel 15 Wet Vpb 1969
  30. A - Artikel 5a AWR.
  31. B - Artikel 8 en 20 AWR.
  32. A - Artikel 16 lid 2 sub c AWR
  33. B - Artikel 16 AWR en artikel 67d/e AWR
  34. A - Artikel 22j AWR e.v.
  35. C - Zie Bvdb 2001, waaronder artikel 8, 13, 13a, 15, 19, 21a, 22, 25, 25b en 36
  36. C
  37. B - Artikel 8 Wet Vpb 1969 en artikel 7.2 lid 2 sub b Wet IB 2001
  38. A
  39. A

Open vraag

Stelling 1:

  • uitleg bronnentheorie
  • noemen dat bronnentheorie gedeeltelijk is verlaten, in box 3 immers fictief en niet reëel genoten rendement belast
  • uitleg wanneer belast in box 3 -> binnenlands blp (art. 1.1, 2.1-a, 2.3-c, 5.1 IB), heffingsgrondslag art. 5.3, lid 2, sub e Wet IB 2001
  • box 3 belast geen reële rente-inkomsten, maar fictief genoten inkomsten (forfaitair rendement, art. 2.13 en 5.2-1)
  • conclusie: onjuist, blp ter zake van box 3 over fictief rendement
  • (Totaal 6 punten)

Stelling 2:
Ten aanzien van de naheffingsaanslag:

  • onjuist. IB is aanslagbelasting dus betreft een navorderingsaanslag ipv naheffingsaanslag (art 9.1 IB). Voorwaarden voor navordering in art. 16 AWR. Zij heeft deze inkomsten bewust niet opgegeven, dus zij is ter zake van dit feit te kwader trouw.

Ten aanzien van de vergrijpboete:

  • Onjuist. Weliswaar kan inspecteur een vergrijpboete opleggen, maar dat is omdat Noniem opzettelijk onjuist aangifte heeft gedaan (art. 67e AWR of 67d). Het is onzin dat een bankrekening in land met bankgeheim een boete oplevert.
  • Op grond van art. 67e, lid 6, AWR / 67d, lid 5 kan voor inkomen uit sparen een maximale boete van 300% worden opgelegd. Deze boete kan worden opgelegd als de omstandigheden strafverzwarend zijn (par. 8 BBBB), zoals bij listigheid, valsheid of samenspanning (lid 8). Bij minder zware omstandigheden, zoals bij opzet of grove schuld, dient de boete op grond van het BBBB te worden gematigd (par. 27 / par. 26, juncto par. 25 BBBB). Conclusie: boete ex art. 67e, lid 6, AWR / art. 67d, lid 5, is max 300%, maar het BBBB kan aanleiding geven dit percentage te matigen.
  • (Totaal 8 punten)

Stelling 3:
Ten aanzien van de verdragsbeperking:

  • Juist; het uitgangspunt is heffen over wereldinkomen; evt. verdrag kan dat beperken en gaat voor op nationaal belastingrecht art. 94 Gw.

Ten aanzien van het ontbreken van een verdrag:

  • Onjuist: in dat geval kan een beroep worden gedaan op het Bvdb 2001.
  • Daar is een regeling opgenomen voor gevallen waarin niet op andere wijze in het voorkomen van dubbele belasting is voorzien.
  • Voor inkomen uit sparen en beleggen geldt art. 25 Bvdb en wordt een verrekening verleend.
  • (Totaal 6 punten)

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Institutions, jobs and organizations:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Law Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2573