Bretherton, I. (2010). Fathers in attachment theory and research: A review. Early Child Development and Care, 180, 9-23.
In Bowlby’s eerste theorie sprak hij niet over vaders als potentieel gehechtheidsfiguur. Ondanks ethologisch onderzoek naar de vader-kind relaties bij vogels en andere dieren, sprak Bowlby van monotropie, de neiging van kinderen om hun gehechtheidsgedrag te richten op één persoon: de moeder. Naarmate de kennis toenam, paste hij zijn ideeën aan. Er zijn vier fases te onderscheiden, waarbij elke fase gepaard gaat met bepaalde vragen en veranderingen in concepties van de kind-vader gehechtheid.
Fase 1
In de eerste fase speelden twee onderzoeksvragen een grote rol, namelijk “Kunnen vaders dienen als gehechtheidsfiguren?” en zo ja, “Is de vaderrol secundair aan de rol van moeders?”. Twee onderzoeken zijn belangrijk geweest om deze vragen te kunnen beantwoorden en hebben ertoe geleid dat Bowlby zijn theorie heeft aangepast.
Ainsworth deed bij 26 Oegandese moeder-kindparen thuisobservaties. Op de leeftijd van ongeveer 6 maanden ontwikkelden deze kinderen gehechtheidsgedragingen gericht op de moeder. Snel daarna ontwikkelden zij ook gehechtheidsgedrag naar andere figuren, zoals de vader, oma, tweede vrouw of brusjes. Hechting aan de vader was heel gewoon, één kind was zelfs alleen gehecht aan de vader en meerdere kinderen hadden een voorkeur voor de vader boven de moeder maar waren aan beide ouders gehecht.
Het tweede onderzoek werd gedaan door Schaffer en Emerson in Schotland. In het eerste levensjaar was 80% van de kinderen gehecht aan de moeder. Echter op 18 maanden was de helft alleen gehecht aan de moeder en de rest zowel aan de moeder als de vader. In 10 van de 60 gevallen was de vader de enige en belangrijkste gehechtheidsfiguur. Het ging hier dus niet om de zorg die de vaders voor het kind droegen, maar om hun responsiviteit.
Bowlby ontwikkelde aan de hand van deze twee onderzoeken een hiërarchie van gehechtheid waarbij de moeder bovenaan staat. Dit houdt in dat het kind de neiging heeft voor de belangrijkste gehechtheidsfiguur te kiezen boven een aantal secundaire figuren.
Fase 2
Fase twee richtte zich op de plek van de vader in de hiërarchie van gehechtheid. Veel onderzoek naar gehechtheid in deze fase werd gedaan met de Vreemde Situatie Procedure (VSP). Er werd een sterke correlatie gevonden tussen de gehechtheid en sensitiviteit en responsiviteit van ouders. Het onderzoek naar de validiteit werd overdag uitgevoerd, wanneer vaders werkte, waardoor de kind-vader gehechtheid niet werd onderzocht.
Michael Lamb deed onderzoek naar moeders, vaders en vreemden. Uit zijn onderzoek bleek dat kinderen net zoveel nabijheid met hun moeders als met hun vader zoeken, maar meer contact maken hun vader. Echter bij de aanwezigheid van vreemden gaan kinderen naar hun moeder toe. Stress laat zien dat de moeder de belangrijkste gehechtheidsfiguur is.
Na dit eerste onderzoek deed Lamb onderzoek met behulp van ongestructureerde thuisobservaties bij kinderen van 7 tot 13 maanden. Op vier momenten werden zij onderzocht. In alle gevallen zochten kinderen evenveel fysiek contact met beide ouders, waarbij moeders vaak verzorging gaven en vaders met de kinderen speelden.
Daarnaast lieten kinderen, net als in het laboratorium onderzoek, meer bindingsgedrag zien naar vaders toe. Op iets latere leeftijd, 15 tot 24 maanden, zochten jongens de nabijheid van hun vader en meisjes meer de nabijheid van hun moeder. Ook bleek dat vaders actiever waren dan moeders, voornamelijk met hun zoons. De vraag is of de vader-kind en de moeder-kindrelatie andere ervaringen aan het kind bieden en daarom op een andere manier de ontwikkeling beïnvloeden.
Fase 3
In deze fase kwamen twee nieuwe vragen aan de orde, namelijk “Wat is de vergelijkende kwaliteit van de gehechtheid van het kind met moeder en met vader?” en “Wordt de kwaliteit van intergenerationele relaties onafhankelijk doorgegeven van vader of moeder op het kind?”.
Lamb voerde hetzelfde onderzoek uit als Ainsworth en Wittig naar het voorkomen van veilige, vermijdende en ambivalente gehechtheidspatronen, maar dan bij vader-kind en niet bij moeder-kindparen. De verdelingen van de gehechtheidspatronen waren bij moeders en vaders hetzelfde. Echter als een kind onveilig was gehecht aan de moeder, dan was het kind veilig gehecht aan de vader en andersom. Dit was tegen de verwachting in, aangezien door eerder onderzoek van Ainsworth werd gedacht dat onveilige hechting aan de moeder, hechting aan andere figuren zou verhinderen.
Main en Weston herhaalden het onderzoek en vonden ook geen systematische relatie tussen de gehechtheidspatronen van moeder-kind en vader-kind. Kinderen met twee veilige gehechtheidspatronen reageerden het meest positief op vreemden, terwijl kinderen met twee onveilige gehechtheidspatronen het minst goed reageerden en kinderen met een onveilig en een veilig gehechtheidspatroon hadden gemiddelde scores. De classificatie met de moeder was in alle gevallen een sterkere voorspeller.
Door deze resultaten voegde Bowlby de band met de vader toe aan zijn theorie. Daarnaast had Bowlby het over interne werkmodellen, representaties die gevormd worden over de fysieke en sociale wereld, het kind helpen om gedrag te voorspellen en waardoor zijn of haar gedrag wordt geleid. Deze werkmodellen beïnvloeden ook de mogelijkheden van het kind om relaties aan te gaan met anderen.
In deze fase werd ook longitudinaal onderzoek gedaan naar de gehechtheidsrepresentatie met behulp van de Adult Attachment Interview (AAI). Door middel van open vragen wordt ouders gevraagd naar hun gehechtheidsrelaties met hun familie. Ouders kunnen ingedeeld worden in één van de vier classificaties, namelijk veilig-autonoom, afwijzend, gepreoccupeerd en gedesorganiseerd. Deze laatste vorm van gehechtheid werd ontwikkeld door Main en Solomon. Het houdt in dat ouders blijven rondlopen met een onverwerkt trauma en daardoor in stereotype gedrag kunnen vervallen en er niet kunnen zijn voor hun kind wanneer deze zijn ouder nodig heeft.
De classificaties van het AAI zijn niet hetzelfde als de verschillende gehechtheidspatronen, maar zij laten hoe individuen over het algemeen tegen hun hechting aankijken. Daarnaast laten de classificaties zien op welke manier gevoelens, gedachtes, taal en gedragingen worden verwerkt. De AAI classificatie laat niet alleen zien hoe mensen reageren op de vragen tijdens het biografisch interview, maar ook hoe zij op de signalen van hun kind reageren. Daarom hangt elk van deze classificaties samen met het gehechtheidspatroon van hun kind. In een meta-analyse van Van IJzendoorn en collega’s is gekeken naar de relaties tussen moederlijke en vaderlijke AAI classificaties, het bijbehorende gehechtheidspatroon van hun kind, ouderlijke sensitiviteit en andere kind resultaten. In dit onderzoek werd ook een samenhang gevonden tussen de AAI van de ouder en de VSP van het kind, dit geldt voor zowel moeders als vaders.
Daarnaast werd er een samenhang gevonden tussen de VSP die het kind met moeder of vader heeft en de sensitiviteit van moeder of vader. De relaties van moeder en vader waren vergelijkbaar en allen significant, toch waren die van vaders zwakker. De relatie van moeder tussen AAI en de moederlijke sensitiviteit was hoger dan de relatie tussen de VSP van het kind met de moeder en de moederlijke sensitiviteit. Voor vaders kon de relatie tussen AAI en vaderlijke sensitiviteit niet berekend worden. Er was een gemiddelde relatie tussen de AAI classificatie van de moeder en van de vader. Er was ook enige overeenkomst tussen de moeder-kind hechting en de vader-kind hechting, maar deze was wel lager dan de relaties tussen de AAI classificaties. Van de 950 kinderen was 45 procent veilig gehecht met beide ouders, 17 procent onveilig gehecht aan beide ouders en 38 procent veilig gehecht aan de ene ouder en onveilig gehecht aan de andere. Zie voor een schematische afbeelding van de relaties figuur 1 van Bretherton (2010). Na deze onderzoeken accepteerde Bowlby de invloed van de vader op de ontwikkeling van het kind. Toch zag hij de moeder nog steeds als grootste invloed.
Fase 4
In fase vier stonden ook twee vragen centraal: “Zijn de ontwikkelingsuitkomsten anders voor de gehechtheid met moeder of vader, ook als het kind aan beide veilig gehecht is?” en “Zijn dezelfde meetinstrumenten geschikt om de gehechtheid met moeder en vader te bepalen”.
Van IJzendoorn, Sagi en Lambermon stelden vier conceptuele modellen op om te begrijpen hoe de gehechtheid met verschillende gehechtheidsfiguren de ontwikkeling beïnvloed. De modellen zijn: het monotropie model (alleen de belangrijkste figuur is van invloed op de ontwikkeling), het hiërarchie model (de belangrijkste figuur heeft de meeste invloed, andere secundaire figuren hebben minder invloed), het onafhankelijkheidsmodel (alle gehechtheidsrelaties zijn even belangrijk, maar beïnvloeden verschillende delen van de ontwikkeling) en het integratiemodel (de kwaliteit van alle gehechtheidsrelaties samengenomen bepalen de ontwikkelingsuitkomst). Het model dat het beste van toepassing is kan verschillen per studie, steekproef en ontwikkelingsperiode. De kwaliteit van de ouder-kindrelatie en het geslacht van het kind kan van invloed zijn op de uitkomsten. Daarnaast werd in een studie gevonden dat de moederlijke en vaderlijke sensitiviteit in verschillende contexten kan leiden tot dezelfde uitkomsten. Het is nog niet duidelijk hoe de vader-kind relatie van invloed is op de ontwikkelingsuitkomst, maar duidelijk is dat er sprake is van een invloed.
In lijn met Lamb’s eerdere idee dat de vader-kind en moeder-kind relatie voor verschillende ervaringen zorgen, stelden Grossmann en collega’s dat vaders zorgen voor veilige exploratie en moeders voor een veilige hechting. De vader geeft niet sensitieve ondersteuning, maar daagt het kind ook uit. Echter door het veranderen van de rollen tussen mannen en vrouwen wordt nu gedacht dat beide ouders voor zowel een veilige exploratie als voor een veilige hechting kunnen zorgen. Dit leidde tot twee nieuwe vragen, namelijk “In hoeverre spelen moeders en vaders, in verschillende type families, een andere rol in het zorgen voor een veilige hechting en veilige exploratie” en “Wat is de gezamenlijke en individuele invloed van moeders en vaders op de ontwikkeling van exploratie en hechting van het kind?”. Toekomstig onderzoek zal antwoord moeten geven op deze vragen.
Ideeën voor de toekomst
Het is belangrijk om te onthouden dat veilige exploratie zich niet alleen in speelsituaties voordoet. Daarnaast moet er meer aandacht komen voor de kwaliteit van de relaties tussen moeders en vader. Het gaat hier niet alleen om de echtelijke relatie, maar ook over de manier waarop zij elkaar als ouder evalueren. Uit onderzoek blijkt dat ouders het er over eens zijn dat moeders van nature de belangrijkste gehechtheidsfiguren zijn, het kind beter begrijpen en liefdevoller zijn. Daarnaast zien zij dat vaders beter zijn in het spelen en het kind uit kunnen dagen. Echter werden deze verschillen niet altijd negatief beoordeeld. Zij zagen in dat zij elkaar complementeerden.
Cabrera, N. J., Hofferth, S. L., & Chae, S. (2011). Patterns and predictors of father-infant engagement across race/ethnic groups. Early Childhood Research Quarterly, 26, 365-375.
Veel onderzoek is gedaan naar moeders en hun kinderen uit blanke tweeoudergezinnen. Er is meer onderzoek nodig naar vaders, omdat zij mogelijk een unieke invloed hebben op de ontwikkeling van hun kind. Ondanks dat de betrokkenheid van vaders toegenomen is, is er sprake van variatie in de mate van betrokkenheid. Deze variatie kan mogelijk worden verklaard door de biologische relatie met het kind, het menselijk kapitaal, het psychologisch welzijn en de sociale ondersteuning en stress. Door een toename in onderzoek naar vaders is er ook onderzoek mogelijk naar vaders van minderheden.
Bij deze studie is gebruikt gemaakt van data van het Early Childhood Longitudinal-Birth Cohort (ECLS-B). Het onderzoek zal de volgende onderzoeksvragen beantwoorden:
Is er verschil in etniciteit/ras in de variatie van vaderlijke betrokkenheid met betrekking tot menselijk kapitaal, mentale gezondheid en gezinsrelaties?
Zijn de verklaringsmodellen gelijk voor verschillende ras/etnische groepen?
1. Vaderlijke betrokkenheid in de vroege kindertijd
Bij het onderzoek naar vaders wordt onderscheid gemaakt tussen betrokkenheid bij verzorgingsactiviteiten en betrokkenheid bij spelen, vrije tijd en bindingsactiviteiten. Beide vormen van betrokkenheid zorgen voor cognitieve en verbale stimulatie. Wanneer ouders hun kinderen bijvoorbeeld voorlezen, dan is de kans groter dat deze kinderen later zelf gaan lezen. Daarnaast vermindert betrokkenheid ook de kans op een cognitieve achterstand.
Uit eerder onderzoek is gebleken dat er zowel verschillen als overeenkomsten zijn tussen de betrokkenheid van vaders van verschillende etniciteiten. Latijns-Amerikaanse vaders zijn warm, spenderen veel tijd met hun kind en verzorgen hun kind meer dan vaders van een andere etniciteit. Afro-Amerikaanse vaders zij meer betrokken bij de primaire zorg dan vaders van een andere etniciteit, toch spelen zij evenveel met hun kind als blanke vaders.
2. Theoretisch framewerk
Volgens het ouderschapsmodel van Belsky wordt ouderschap en het effect ervan op de ontwikkeling bepaald door het ouderlijk mentaal functioneren, de kind karakteristieken en contextuele vormen, zoals stress en ondersteuning. Volgens de resource theorie zijn ouders met een groter menselijk kapitaal (zoals educatie en werk) in staat om meer tijd en geld in hun kinderen te steken, betrokken zijn bij het leren en hun kinderen verbaal te kunnen stimuleren. Doordat vaders van minderheden over algemeen een lager opleidingsniveau hebben, wordt verwacht dat zij minder betrokken zijn en minder tijd met hun kinderen kunnen spenderen. Er wordt verwacht dat de vaderlijke betrokkenheid tussen groepen verschilt, maar dat de betrokkenheid door dezelfde factoren voorspeld wordt.
3. Conceptueel model
Er wordt verwacht dat de vaderlijke betrokkenheid beïnvloed wordt door depressie bij vaders als door depressie bij de moeder. Depressie van de vader kan leiden tot meer conflict binnen het huwelijk en minder betrokkenheid bij de verzorging van het kind. Daarnaast wordt verwacht dat de huwelijksstatus van invloed is op de betrokkenheid, dit kan de sensitiviteit en betrokkenheid vergroten maar ook een extra bron van stress zijn. Als laatste wordt verwacht dat een betere opleiding (meer menselijk kapitaal) leidt tot meer betrokkenheid.
Ten eerste omdat zij meer waarde hechten aan betrokken zijn bij de opvoeding en ten tweede omdat zij meer mogelijkheden hebben om betrokken te zijn vanwege hun hoger salaris en financiële stabiliteit. Er wordt verwacht dat bovenstaande factoren de verschillen tussen etnische groepen qua vaderlijke betrokkenheid verklaren.
4. Methode
Er deden 5089 9 maanden oude kinderen met hun ouders mee (1586 Latino’s, 3102 Blanke en 401 Afro-Amerikanen). Allen leefden bij beide biologische ouders, waarvan bij de moeder een ouderlijk interview afgenomen werd en de vader een residentiele vader vragenlijst in moest vullen. Het kind zelf kreeg een cognitieve beoordeling. Daarnaast werden tijdens het huisbezoek ook de ouder-kind interacties gefilmd. De leeftijd van het kind werd genoteerd net als de familiestructuur (getrouwd of samenwonend), ras/etniciteit en opleiding. Depressieve symptomen werden gemeten met behulp van de Center for Epidemiological Studies Depression Scale-Short form. Het ging hier om een zelfrapportage waarbij ouders aan moesten geven op een vier puntschaal of negatieve gevoelens, gedachtes en gedragingen absent of present waren gedurende de laatste week. Daarnaast werd de kwaliteit van de moeder-vader relatie gemeten met behulp van 10 vragen over het conflict met hun partner over verschillende onderwerpen (drie puntschaal). Om de vaderlijke betrokkenheid te meten werd gevraagd naar drie soorten activiteiten, namelijk verbale stimulatie, verzorging en fysiek spelen.
Discussie
Er werden significante relaties gevonden tussen het opleidingsniveau, aantal werkuren, echtelijke status en conflict tussen moeders en vaders qua betrokkenheid. Echter waren de effectgroottes slechts klein. Mogelijk spelen andere variabelen, zoals leeftijd van het kind, motivatie van de vader, moederlijke controle, werk van de moeder en ondersteuning een grotere rol. Dit model verklaarde meer van de variantie in betrokkenheid voor Latino’s dan voor Afro-Amerikaanse en blanke vaders. Mogelijk zijn andere culturele variabelen relevant voor de betrokkenheid van Afro-Amerikaanse en blanke vaders.
Depressieve symptomen van de partner zorgden bij alle vaders voor meer verzorging en bij Afro-Amerikaanse vaders ook voor minder verbale stimulatie en meer fysiek spelen. Daarnaast leidde een hoger menselijk kapitaal (opleidingsniveau) bij alle vaders tot meer verbale stimulatie, maar tot minder fysieke spelen en niet tot meer verzorging. Getrouwde vaders zijn minder betrokken bij het verzorgen en het spelen dan samenwonende vaders. Mogelijk zijn samenwonende vaders meer gemotiveerd om zich te bewijzen of zijn de rollen minder sterk verdeeld. Ouderlijk conflict zorgt voor minder betrokkenheid op alle drie de gebieden. Dit kan komen omdat zij zich terugtrekken en daardoor minder betrokken zijn of doordat zij minder tijd met hun kind spenderen vanwege vijandigheid tussen ouders.
Er werden ook etnische verschillen gevonden in betrokkenheid van vaders. Afro-Amerikaanse en Latino vaders zijn meer betrokken bij fysiek spel en verzorging. Depressieve symptomen van de vader en echtelijk conflict zorgen voor minder verzorging en fysiek spel bij Afro-Amerikaanse vaders (zij rapporteren over het algemeen ook meer depressieve symptomen en conflict). De verbale stimulatie verschilde niet per etniciteit, alhoewel deze betrokkenheid over het algemeen minder vaak voorkwam dan verzorging en spelen. Een hoger menselijk kapitaal zorgde bij minderheden voor meer verbale stimulatie.
Geconcludeerd kan worden dat het conceptueel model van vaderlijke betrokkenheid hetzelfde is voor verschillende etnische vaders op twee gebieden, namelijk verbale stimulatie en verzorging. Alleen Afro-Amerikaanse vaders met een depressieve vrouw speelden meer.
Sterktes en beperkingen van het onderzoek
Dit onderzoek heeft vier sterktes, er is namelijk een nationale representatieve steekproef gebruikt, de rapportage werd gedaan door vaders en niet door moeders, er is gekeken naar een belangrijke ontwikkelingsperiode: de vroege kindertijd en er is gekeken naar overeenkomsten en verschillen in vaderlijke betrokkenheid tussen verschillende etnische groepen. Dit onderzoek heeft drie zwaktes, namelijk dat moederlijke betrokkenheid niet meegenomen is, de data werd op hetzelfde moment gemeten waardoor oorzakelijkheid niet aangetoond kan worden en observaties hadden een betere methode geweest om de vaderlijke betrokkenheid te meten dan een vragenlijst.
Cowan, P. A., Cowan, C. P., Pruett, M. K., Pruett, K., & Gillette, P. (2014). Evaluating a Couples Group to Enhance Father Involvement in Low‐Income Families Using a Benchmark Comparison. Family Relations, 63(3), 356-370.
Vaderbetrokkenheid kan gedefinieerd worden als directe fysieke en emotionele betrokkenheid zorg bij opvoedtaken. Het positieve effect van vaderbetrokkenheid komt niet zozeer uit de hoeveelheid tijd dat vaders doorbrengen met hun kind (kwantiteit), maar eerder uit de kwaliteit van de relatie met het kind. In 2003 hebben onderzoekers een onderzoek gedaan naar een interventie om vaderbetrokkenheid te bevorderen (in dit artikel de benchmark studie genoemd). Een aantal jaren later (2010) hebben ze een replicatiestudie gedaan waarin ze gebruik hebben gemaakt van de ‘Benchmark benadering’. Dit houdt in dat de resultaten van de eerste studie als vergelijkingsmateriaal gebruikt werd voor de nieuwe studie. De reden voor het gebruik van een benchmark studie is dat de controlegroep slechte resultaten vertoonde (slechte ethische resultaat).
Benchmark studie
In deze studie is de Supporting Father Involvement (FSI) project op gerandomiseerde wijze onderzocht waarin gebruik is gemaakt van een groepsgebaseerde benadering om relaties in gezinnen met een laag inkomen te versterken. De SFI is een preventieve interventie die gericht is op de verbetering van vader-kind relaties, partnerrelaties en gedrag van het kind. Het FSI project is gebaseerd op de Family System Approach, die bestaat uit vijf domeinen: (1) Individuele kenmerken van ouders, (2) kwaliteit van ouder-kind interacties, (3) Kwaliteit van de partnerrelatie, (4) intergenerationele ouder-kind relaties en (5) externe invloeden. In elk domein zijn er risico- en protectieve factoren aanwezig die interacteren met elkaar.
Methode
In deze studie waren er 3 condities: (1) één bijeenkomst van 3 uren waarin ouderparen konden praten over het belang van vaders, (low-dose control groep) (2) 16 bijeenkomsten van 2 uren voor ouderparen en (3) 16 bijeenkomsten van 2 uren voor alleen vaders. Voor alle bijeenkomsten waren er dezelfde professionele hulpverleners die een gestructureerde curriculum gaven aan de participanten (met oefeningen, opdrachten en discussie en open-ended time, waarbij participanten zelf moeilijkheden naar voren konden brengen voor discussie en probleemoplossing). Er waren in totaal 279 paren van Mexicaans Amerikaans en blanke afkomst. Alle ouders kregen een case manager die hun op persoonlijk niveau beoordeelde voor en na de interventie.
Resultaten
Uit deze studie kwam naar voren dat de groep vaders een toename lieten zien in betrokkenheid met hun kinderen en een afname in probleemgedrag bij hun kinderen. De groep ouderparen lieten dezelfde resultaten zien en ook nog erbij een afname in ouderschapsstress en geen afname in partnertevredenheid. Het bleek dat de low-dose control group geen verbetering liet zien en in enkele gevallen was er zelfs sprake van negatieve veranderingen over tijd (na 18 maanden). De partnertevredenheid nam af en er was een toename van externaliserende en internaliserende problemen bij hun kinderen. De auteurs concludeerden dat interventies die beide ouders betrekt en de focus legt op verbetering van de partnerrelatie goede resultaten zullen hebben voor vaderbetrokkenheid en de kwaliteit van ouder-kind relatie voor beide ouders.
De nieuwe replicatie studie
De replicatiestudie is gedaan om drie hoofdvragen te beantwoorden:
Zijn de effecten van de eerste studie blijvend?
Worden de resultaten gerepliceerd in een steekproef met meer diversiteit? (African-american, oudere kinderen en niet-biologische ouders)
Wat is de invloed van distress tijdens de baseline (1e interview), met andere woorden: zorgde distress voor meer of minder positieve verandering na de interventie?
De hypothese was dat de interventie net als in de benchmark studie zou zorgen voor positieve resultaten betreffende de kwaliteit van de partnerrelatie, de kwaliteit van de ouder-kind relatie en de kinduitkomsten.
Methode
De benchmark studie werd op dezelfde manier gerepliceerd in de huidige studie. Veranderingen in deze studie waren: meer African American paren werden toegevoegd aan de groepen, de leeftijd van de kinderen werd verlengd van 0 – 7 tot 0 – 11 jaar en ook werden er ouderparen toegevoegd waarbij 1 partner niet de biologische ouder is van het kind. De SFI interventie duurde 16 weken (2 uur per week) en werd weer in groepen van 5 tot 9 ouderparen gedaan. Elke bijeenkomst had een gestructureerd curriculum. In totaal deden 429 ouderparen mee aan het onderzoek. Om de ouder-kind relatie te meten werd gekeken naar de vaderbetrokkenheid, ouderschapsstress en attitudes over ouderschap (autoritaire opvoedstijl). Verschillende instrumenten zoals ‘The Pie’ en ‘Who does what?’ werd gebruikt om de betrokkenheid van moeders en vaders te meten. Er werden vragenlijsten/enquêtes gebruikt om de partnerrelatie en gedragsproblemen bij het kind te meten.
Resultaten
Ouder-kind relatie: er is een significante toename in vaderbetrokkenheid (The Pie) gevonden door de SFI interventie. Dit effect was kleiner dan in de benchmark studie, wat betekent dat met de data van de huidige studie niet geconcludeerd kan worden dat vaders een meer vaderlijke gevoel krijgen bij deelname aan oudergroepen. Ook voor de taakverdeling (Who does What?) vond men een kleiner effect dan de benchmark studie. Voor opvoedideeën en ouderlijke stress zijn dezelfde positieve effecten gevonden als in de benchmark studie (geen significante verandering).
Partnerrelatie: De kwaliteit van de partnerrelatie is stabiel gebleven voor beide studies. Hiernaast was er een reductie te zien in agressieve probleemoplossende methoden van ouders (positieve verandering). Dit effect was groter dan in de benchmark studie.
Probleemgedrag kind: Er is in deze studie een reductie te zien in de agressie van kinderen (positieve verandering), dit effect was groter dan in de benchmark studie. Voor andere gedragsproblemen zoals hyperactiviteit, sociale isolatie en internaliserend probleemgedrag zijn net als in de benchmark studie positieve resultaten gevonden (geen significante verandering). De interventie zorgde voor minder gedragsproblemen bij kinderen.
Vaders en moeders met de laagste pre-interventie scores hadden over tijd de meest positieve resultaten: minder strenge opvoedideeën, minder ouderlijke stress, meer vaderlijke betrokkenheid, minder afname in relatietevredenheid en meer afname in agressieve probleemoplossende methoden. De hypothese is bevestigd en de 3 hoofdvragen in deze studie kunnen op bevestigende wijze beantwoord worden. De originele positieve resultaten zijn niet alleen gerepliceerd, maar in twee gevallen zijn zelfs nog sterkere effecten te zien.
Conclusie
De Supporting Father Involvement (SFI) project laat positieve uitkomsten zien voor de betrokkenheid van vaders met hun kinderen, de relatie tussen vaders en moeders, de opvoedstijl van ouders, ouderlijke stress en het gedrag van hun kinderen. De aanbeveling is om in familie-interventies meer gebruik te maken van de combinatie van partnerrelatie, vaderschap en opvoeding.
Endendijk, J. J., Groeneveld, M. G., Van Berkel, S. R., Hallers-Haalboom, E. T., Mesman, J., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2013). Gender stereotypes in the family context: Mothers, fathers, and siblings. Seks Roles,68, 577-590.
Gender stereotypen zijn overtuigingen over karakteristieken, gedragingen en rollen van mannen en vrouwen. De gezinscontext en ervaringen die het kind hierin opdoet, zijn van invloed op de ontwikkeling van gender stereotypes. Niet alleen de stereotypes van de ouders maar ook de aanwezigheid van brusjes spelen hierbij een rol. Dit onderzoek zal kijken naar impliciete gender stereotypen van Nederlandse voorschoolse kinderen en hun ouders in de familie context waarbij gekeken wordt naar zowel de impliciete als expliciete ouderlijke stereotypen en naar het geslacht van het kind en brusje.
Ouderlijk gender stereotypen
Er wordt onderscheid gemaakt tussen expliciete en impliciete stereotypes. Expliciete stereotypes zijn directe of openlijke uitingen van ideeën over mannen en vrouwen en kunnen gemeten worden met behulp van vragenlijsten en interviews. Impliciete stereotypes vinden onbewust plaats en kunnen gemeten worden door de Implicit Association Test, een zin voltooiings- of primetaak. Impliciete stereotypes voorspellen gedrag beter omdat expliciete metingen meer sociaal wenselijk zijn en mensen zich niet bewust zijn van hun stereotypes.
Uit onderzoek blijkt dat mensen met een hoge opleiding eerder geneigd zijn om sociaal wenselijk te reageren omdat zij zich bewuster zijn van gepaste gedragingen.
Gender stereotypes van kinderen
Kinderen vormen gender stereotypes al op jonge leeftijd. Rond 10 maanden is er sprake van gender gerelateerde categorieën, waarna er een voorkeur voor gender stereotypisch speelgoed ontstaat. Daarna beginnen genderrollen te ontwikkelen, die rond 4 jarige leeftijd volledig ontwikkeld zijn. Echter pas op 8 jarige leeftijd beginnen de gender stereotypes te lijken op die van volwassenen.
Het is moeilijk om stereotypes bij kinderen te meten, omdat de meeste metingen te moeilijk zijn of stereotypes niet goed meten. Daarnaast onderzoeken vragen alleen expliciete stereotypen. Gecomputeriseerde taken, zoals de AIP, blijken geschikt te zijn om impliciete gender stereotypes te meten.
Gender verschillen in gender stereotypen
Onderzoeken naar verschillen tussen mannen en vrouwen met betrekking tot gender stereotypes geven geen eenduidige resultaten. Sommige vinden geen verschil, andere onderzoeken laten zien dat mannen meer expliciete gender stereotypen hebben. Impliciete stereotypen zijn sterker bij vrouwen of even sterk voor mannen en vrouwen. Daarnaast laat onderzoek zien dat moeders minder traditionele houdingen hebben over gender dan mannen. Echter is dit onderzoek voornamelijk op expliciete stereotyperingen gebaseerd. Ook vinden sommige onderzoeken gender verschillen in expliciete stereotypen bij kinderen.
De invloed van familie gender constellaties en geslacht van het brusje
Slechts enkele studies hebben gekeken naar de geslachtssamenstelling in het gezin, toch wordt verwacht dat dit van invloed zal zijn. Onderzoeken naar de invloed van het geslacht van een brusje richten zich voornamelijk op oudere brusjes. Sommige onderzoeken vinden dat brusjes van gelijk geslacht explicietere stereotypes hebben en andere onderzoeken vinden het tegenovergestelde. Mogelijk is ook het jongere brusje van invloed.
De associatie tussen ouderlijke en kinderlijke gender stereotypen
Volgens de sociaal leren theorie van Bandura zijn ouders modellen voor gender stereotypen en versterken zij het gender stereotypisch gedrag van hun kinderen. Uit onderzoek blijkt dat ouders jongens en meisjes anders behandelen.
Volgens de gender schema theorie handelen ouders aan de hand van gender schema’s die zijn ontwikkeld hebben aan de hand van gender typerende ervaringen. Kinderen internaliseren deze gender typerende ervaringen en vormen gender schema’s die in de toekomst zullen bepalen hoe gender gerelateerd informatie wordt verwerkt. Onderzoek naar expliciete stereotypen laten slechts een kleine invloed zien van ouders op kinderen. Mogelijk spelen impliciete overtuigingen een grotere rol.
Het geslacht van het kind kan ook een modererend effect hebben op de relatie tussen gender stereotypen van de ouder en die van het kind, omdat jongens en meisjes verschillen in gevoeligheid voor de opvoeding. Daarnaast is gebleken dat moeders anders en meer interacteren met dochters dan met zoons. Daarom wordt verwacht dat de relatie tussen stereotypes van moeder en dochter groter zijn dan bij moeder en zoon.
De huidige studie
De volgende hypothesen zullen worden getest::
Moeders hebben sterkere impliciete stereotypen en vaders meer expliciete.
Jongens hebben sterkere impliciete stereotypen dan meisjes.
Ouders van kinderen met een gemixt geslacht hebben sterkere gender stereotypes dan ouders met kinderen van hetzelfde geslacht. Daarnaast wordt verwacht dat brusjes met gemengd geslacht meer impliciete stereotypen hebben dan brusjes van hetzelfde geslacht.
De gender stereotypen van ouders en kinderen hangen positief samen.
De impliciete gender stereotypen zullen sterker gerelateerd zijn tussen moeder en dochters dan tussen moeders en zoons.
Methode
Families maakten onderdeel uit van het onderzoek Boys will be boys?. Uiteindelijk konden 172 families meedoen. De families verschilden niet op basis van karakteristieken zoals leeftijd van vader en moeder en opleidingsniveau van vader en moeder. Ook was de verhouding tussen verschillende familiesamenstellingen ongeveer gelijk (23 procent jongen-jongen, 24 procent meisje-meisje, 27 procent jongen-meisje en 26 procent meisje-jongens).
Procedure
Moeders en vaders werden apart met de kinderen bezocht en onderzocht. Ouders moesten van de tevoren een aantal vragenlijsten invullen. Tijdens het huisbezoek werd de ouder-kind en brusjes interactie gefilmd en moesten zowel ouders als kinderen computertaken doen.
Instrumenten
Impliciete stereotypen werden gemeten door de familie-carrière Implicit Association Task (IAT). Bij deze computertaak moeten participanten bij congruente blokken carrière attributen koppelen aan een mannelijke categorie en familie attributen aan een vrouwelijke categorie. Bij incongruente blokken moeten participanten het tegenovergestelde doen. Hoge positieve scores betekenen dat participanten sterkere stereotypische ideeën hebben over mannen en vrouwen. Negatieve scores hielden in dat participanten contra-stereotypische ideeën hadden.
Een aangepaste Action Inference Paradigm (AIP) werd gebruikt om impliciete gender stereotypen te meten bij kinderen.
Zowel kinderen als ouders moesten verjaardagscadeaus verdelen onder meisjes en jongens. Ook hier werd gebruik gemaakt van congruente en niet congruente blokken. De scores betekenden hetzelfde als bij de IAT.
Expliciete ideeën van ouders over het verschillend opvoeden van jongens en meisjes werden gemeten met behulp van de Child Rearing Sex Role Attitude Scale (CRSRAS). Ouders moesten 19 items op een vijf puntschaal scoren.
Discussie
Moeders blijken, zoals verwacht, sterkere impliciete gender stereotypen te hebben over volwassenen en kinderen dan vader. Ook hebben vaders meer expliciete houdingen over geslacht. Dit kan komen doordat vrouwen vaker sociaal wenselijk reageren of doordat het in hun cultuur niet gepast is om zich expliciet te uiten. Daarnaast verschillen meisjes en jongens niet in de sterkte van hun impliciete gender stereotypen. Blijkbaar komen verschillen in houding over gender pas later tot ontwikkeling. Vaders met kinderen van hetzelfde geslacht hebben sterkere impliciete gender stereotypen over volwassen dan vader met kinderen van gemengd geslacht. Echter tegen de verwachting in leidden kinderen met een verschillend geslacht niet tot meer gender stereotyperingen. Ook was de constellatie van het gezin niet gelinkt aan gender stereotypen van de moeder. Ook in tegenstelling tot de verwachting werd gevonden dat er geen verschil is tussen gender stereotypen van brusjes met hetzelfde of verschillend geslacht. Mogelijk wordt de invloed van het ene brusje op het andere brusje groter naarmate de kinderen ouder worden of is er alleen een invloed op de expliciete stereotypen.
De impliciete gender stereotypen werden alleen beïnvloed door de maternale impliciete gender stereotyperingen over kinderen. Mogelijk is de impact van moeder op de ontwikkeling van gender stereotypen van kinderen groter dan die van vaders. Echter kan uit ander onderzoek ook geconcludeerd worden dat de invloed van vaders groter zal worden naarmate de kinderen ouder worden. Daarnaast werd, zoals verwacht, de relatie tussen de maternale gender stereotypen en gender stereotypen van het kind gemodereerd door het geslacht van het kind. Als moeders sterkere impliciete gender stereotyperingen over kinderen hebben, dan hebben dochters dit ook. Deze relatie werd bij moeders en zoons niet gevonden, waardoor geconcludeerd kan worden dat bij jongens andere factoren een rol spelen bij het ontwikkelen van gender stereotypen.
Beperkingen en aanbevelingen
Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen. Ten eerste hadden de ouders een hoog opleidingsniveau, dit vermindert de generaliseerbaarheid van de resultaten. Ten tweede kon bij de AIP van kinderen alleen gekeken worden naar de correctheid en niet naar de reactiesnelheid. Ten derde zijn de expliciete houdingen van de kinderen niet onderzocht. Toekomstig onderzoek zal ook dit mee moeten nemen. Daarnaast is het van belang meer recent onderzoek naar dit onderwerp te doen, omdat de genderrollen mogelijk zijn veranderd.
Conclusie
Niet alleen de ouders beïnvloeden de impliciete gender stereotypen, maar ook kinderen beïnvloeden de gender stereotypen van hun ouders. Het onderzoeken van de invloed van het jongste brusje blijft belangrijk, ook als is dit op jonge leeftijd nog niet te merken. Daarnaast is het belangrijk om zowel impliciete als expliciete aspecten van gender stereotypen van ouders en kinderen in het onderzoek mee te nemen.
Gordon, I., Zagoory-Sharon, O., Leckman, J. F., & Feldman, R. (2010). Prolactin, oxytocin, and the development of paternal behavior across the first six months of fatherhood. Hormones and Behavior, 58, 513-518.
De neuropeptiden Prolactine (PRL) en Oxytocine (OT) spelen niet alleen een rol bij het initiëren van moederlijk gedrag en lactatie bij een vrouw, maar ook bij vaderschap. Tot nu toe zijn van deze peptiden nog niet de onafhankelijke en gezamenlijke effecten op de ontwikkeling van ouderlijk gedrag onderzocht. Dieronderzoeken hebben laten zien dat PRL betrokken is bij de ontwikkeling van vaderschap. Toch is er nog maar weinig onderzoek gedaan naar de rol van PRL in de eerste maanden van het vaderschap. Onderzoek laat zien dat er sprake is van een afname in PRL bij vaders bij het eerste contact met hun kind. Ervaren vaders hadden hogere PRL niveaus dan nieuwe vaders. OT niveaus hangen samen met de moederlijke gehechtheid en responsiviteit naar het kind. Er was in onderzoek een toename in OT te zien na een ouder-kind interactie, maar alleen bij hoog affectief contact van moeders en hoog stimulerend contact van vaders.
n dit onderzoek werd gekeken naar de relaties tussen PRL, OT en de ontwikkeling van ouderlijk gedrag bij nieuwe vaders. Ouders en hun eerstgeborenen werden twee keer thuis bezocht: tijdens de eerste weken en 6 maanden na de geboorte. Bloed werd bij de vaders afgenomen om het PRL en OT niveau te meten. Tijdens het tweede bezoek werden vaders gefilmd tijdens de interactie met hun kind bij sociaal spel en speelgoed explorerend spel. Er werd verwacht dat PRL en OT samenhangen en dat deze samenhangen met positieve indicatoren van een sociale binding tussen vader en kind. Ook werd verwacht dat het OT niveau samenhangt met vaderlijk gedrag in de sociale context en PRL in de explorerende context.
Methode
Aan het onderzoeken deden 43 vaders en eerstgeborenen mee. Alle vaders woonden samen met het kind en de moeder, kwamen uit de middenklasse en waren hoogopgeleid. Voorafgaand werden vragenlijsten afgenomen over demografische aspecten, gezondheidsvariabelen, vaderlijke stress en angst. Het PRL niveau in het bloed werd vastgesteld met behulp van de Chemiluminiescent Microparticle Immunoassay (CMIA) technologie en het OT niveau met de OT ELISA kit. Ouderlijk gedrag werd onderzocht gedurende de vader-kind interactie tijdens het tweede bezoek. Bepaalde gedragingen gedurende de interactie in de sociale conditie werden samengenomen in de affect synchronie. De specifieke gedragingen tijdens de speelgoed explorerende sessies werden samengenomen in gecoördineerde explorerend spel door de vader.
Discussie
Er blijkt een link te zijn tussen PRL en OT met ouderlijk gedrag in mensen gedurende de eerste periode van het vaderschap. De twee hormonen waren gerelateerd aan verschillende ouderlijke gedragingen, namelijk PRL met gedrag dat exploratie van het kind faciliteert en OT met de affect synchronie tussen vader en kind. Het is niet mogelijk om in dit onderzoek te spreken van causaliteit. Daarnaast werd er stabiliteit gevonden van PRL en OT gedurende de eerste zes levensmaanden. Echter was er alleen sprake van een relatie tussen PRL en OT bij het tweede meetmoment, waardoor er mogelijk gesproken kan worden van een dynamisch proces. Mogelijk zorgt een toename van betrokkenheid van de vader bij de dagelijkse dingen of een toename van de sociale vaardigheden van het kind voor veranderingen in het PRL en OT niveau. In eerdere onderzoeken werden alleen een verschil gevonden in PRL niveaus en niet in OT niveaus. Zowel PRL als OT zijn belangrijk voor de cognitieve, sociale en emotionele groei van het kind. Daarnaast is exploratie belangrijk voor het vormen van een veilige gehechtheid.
Lamb, M. E. (2008). The history of research on father involvement. Marriage & Family Review, 29, 23-42.
De belangrijke veranderingen die het concept vaderschap en het onderzoek hiernaar heeft ondergaan, zullen in dit artikel worden beschreven. Door veranderingen in de methodologie is er een verschuiving geweest van kwalitatieve naar kwantitatieve metingen. Ook is er lange tijd alleen gekeken naar vaderlijke betrokkenheid en verzorging in het dagelijks leven van het kind. Hierdoor is voorbijgegaan aan andere kenmerken van vaderschap en aan subculturele variaties.
Een korte historie van vaderschap
Er zijn drie dimensies van vaderschap te onderscheiden, namelijk de vader als broodwinner, de interacties tussen vader en kind en het bieden van zorg, discipline, coaching, vriendschap, spel en supervisie én de relatie tussen moeders en vaders en het effect op de ontwikkeling op het kind. Het analyseren van historisch materiaal kan helpen om eerdere denkbeelden over onderzoek en vaderschap te onderzoeken. Hierbij kunnen vier fases in het sociale onderzoek in de laatste twee eeuwen worden onderscheiden die van invloed waren op de manieren waarop er over vaders werd gerapporteerd:
De morele leraar of gids. Tijdens de Puriteinse tijden, de koloniale periode en vroege Republikeinse tijd werd de rol van de vader gezien als morele gids om hun kinderen gepaste waarden bij te brengen, hun kinderen onderwijs te bieden en hun kinderen geletterd te maken.
De broodwinner. Lange tijd werkten beide ouders, maar vanaf de industrialisatie werd de vader verantwoordelijk voor de broodwinning en dit werd als zijn belangrijkste taak gezien.
Het sekse-rol model. Na de tweede wereldoorlog werd de vader voornamelijk als sekse-rol model gezien, vooral voor hun zoons. Hierbij werd voornamelijk gericht op de gebrekkigheid van de vader bij het vervullen van deze rol.
De nieuwe verzorgende vader. Vanaf de jaren ’70 werd gesuggereerd dan vaders in staat kunnen zijn en zijn om voor hun kind te zorgen en te voorzien in de dagelijkse behoeftes. Daarom werd actief ouderschap voor vaders de norm.
Veranderend vaderschap: Het sociaal wetenschappelijk perspectief
Bij de systematische of wetenschappelijke studies van vaderschap en de vader-kind relatie werd gekeken naar de sociale rol van de vaders. Sigmund Freud beschreef vaders door klassieke mannelijke karakteristieken. Daarnaast zag hij de vader gezien als iemand waarmee jongens zich kunnen identificeren. De mate van identificatie werd gemeten door de mannelijkheid van de vader te vergelijken met de mannelijkheid van de zoon. Er werd hierbij alleen gekeken naar kwalitatieve karakteristieken, zoals mannelijkheid, dominantie, assertiviteit en dergelijke. Tijdens de tweede wereldoorlog richtte onderzoek zich voornamelijk op maternale deprivatie, wat negatieve gevolgen heeft voor de psychosociale ontwikkeling van het kind. Tegelijkertijd werd onderzoek gedaan naar de invloed van absentie van vaders op kinderen, specifiek op jongens. Toch werd er hierbij voorbij gegaan aan andere risicofactoren om de uitkomsten te verklaren. De komst van de gehechtheidstheorie zorgde voor een focus op moeders. Daarnaast werd er nog wel onderzoek gedaan naar de aan- of afwezigheid van vaders, alhoewel er later een verschuiving plaatvond naar kwantitatief onderzoek van variaties in de tijd die vaders met hun kind spenderen. Ook zorgden ook kritische vragen vanuit de vrouwbeweging voor meer objectief onderzoek en minder kwalitatief onderzoek. Daarnaast nam ook de interesse toe in het gebruik van tijd bij onderzoek.
Beperkingen van onderzoek naar de hoeveelheid tijd die vaders met hun kinderen spenderen is dat er voorbijgegaan wordt aan kwalitatieve factoren die bij kunnen dragen aan de ontwikkeling en aan de indirecte invloed van vaders, bijvoorbeeld door steun aan de moeder te bieden.
Hoe hebben onderzoekers de niveau van vaderlijke betrokkenheid vergeleken?
Onderzoek naar vaderlijke betrokkenheid ging vaak gepaard met kleine en niet representatieve steekproeven. Onderzoek laat een grote variatie zien in de betrokkenheid van vaders.
Interactie, toegankelijkheid en verantwoordelijkheid
In verschillende onderzoeken werd gebruik gemaakt van andere definities van betrokkenheid en activiteiten die bij de betrokkenheid hoorden. Daarom sorteerden Lamb en collega’s bestaande onderzoeken in drie categorieën, namelijk interactie, toegankelijkheid en verantwoordelijkheid. Echter hierdoor was er nog steeds veel inconsistentie tussen verschillende studies. Daarom wordt gekeken naar de verhouding van de tijd die vaders met hun kind spenderen, bijvoorbeeld in vergelijking met moeders.
Omvang van vaderlijke betrokkenheid
In verhouding spenderen vaders meer tijd met hun kinderen als moeders werken, dan wanneer moeders niet werken. Het gaat hierbij om de verhouding van interactie en toegankelijkheid. Voor de verantwoordelijkheid maakt het niet als de moeder werkt of niet, zij draagt de meeste of alle verantwoordelijkheid voor de kinderen. Toch verandert er daarbij niets aan de absolute hoeveelheid tijd die zij spenderen. Bij deze studies werkt gekeken naar de hoeveelheid tijd, waardoor voorbijgegaan werd aan de kwaliteit van moederlijk en vaderlijk gedrag.
Kind- en familiekarakteristieken hebben minder effect op vaderlijke betrokkenheid dan wordt verwacht. Beide ouders spenderen meer tijd met hun kind wanneer deze jonger is. Dit is in tegenstelling tot de algemene gedachte dat vaders meer tijd met hun kind gaan spenderen naarmate het kind ouder wordt. Dit komt omdat kinderen, als zij ouder worden, ook tijd gaan spenderen met leeftijdgenoten en brusjes.
Veranderingen over de tijd
Na de jaren ’80 (het nieuwe vaderschap) heeft onderzoek laten zien dat vaders meer tijd met de kinderen gingen spenderen, toch spenderen zij nog steeds minder tijd met hun kinderen dan moeders. Beperkingen van deze onderzoeken zijn dat zij zich richten op kwantiteit en niet op kwaliteit en tweeoudergezinnen, terwijl er meer eenoudergezinnen komen door scheidingen of als bewuste keuze.
Gedrags- en motivationele verschillen tussen moeders en vaders
Lange tijd is er niet gekeken naar variaties in de content van de interacties tussen vaders, moeders en hun kinderen. Uit onderzoek is gebleken dat moeders zich in verhouding meer bezig houden met verzorgen, dit is goed voor de moeder-kind interactie, en vaders meer met spel, dit is goed voor de vader-kind interactie. Toch verschillen vaders en moeders niet in hun opvoedingscompetentie in de eerste levensmaanden. Ouderschap is nodig wanneer de situatie hier om vraagt en aangezien vrouwen meer tijd spenderen met de opvoeding, worden zij sensitiever voor het kind en kunnen zij beter in de behoeften voorzien. Dit zorgt er voor dat vaders zich minder zeker voelen in het ouderschap waardoor zij de verantwoordelijkheid overdragen aan de moeder en de verantwoordelijkheid van de moeder verder toeneemt.
Motivatie
Hoe gemotiveerd vaders zijn om het vaderschap uit te oefenen hangt af van hun sociaal-culturele achtergrond, hun huidige sociale omstandigheden en hun vroege sociale ervaringen. Beide ouders willen de overdracht van hun genen aan volgende generaties maximaliseren.
Echter is er bij vaders altijd enige twijfel over of het hun kinderen zijn en of zij dus energie steken in de genen van een ander. Enkele voorspellingen zijn opgesteld wanneer een vader wel of niet bereidt is voor kind te zorgen. Echter is het moeilijk omdat er gekeken wordt naar onbewuste processen, naar de populatie in tegenstelling tot individuen en er zijn aspecten waardoor iemand gemotiveerd is.
De manier waarop het krijgen van een kind het leven van een ouder verandert, is moeilijk te onderzoeken. Daarnaast zijn er weinig grote studies naar hoe goed vaders hun rol vervullen. Ook bepaalt de cultuur wat goed of uitstekende verzorging is. Daarnaast wordt de motivatie beïnvloed door de ideeën die vaders hebben over hun eigen kindertijd. Als laatste is gebleken dat de hoeveelheid tijd die een vader met zijn kinderen kan spenderen hangt af van de sociaal economische klasse, leeftijd van het kind, geslacht van het kind en of de moeder werkt of niet.
Componenten van vaderlijke betrokkenheid
De vier eerder genoemd historische functies van vaders blijven bestaan, maar de nadruk van elk van de fases verschilt per cultuur en dergelijke. Het is belangrijk om te onthouden dat vaders meerdere rollen kunnen vervullen en dat actief vaderschap in houdt dat vaders meerdere activiteiten voor en met hun kinderen doen. De vier functies zijn: economische voorziening/broodwinning, psychosociale en emotionele ondersteuning van de vrouwelijke partner, het geven van voeding en zorg aan jonge kinderen en de rol van morele en ethische begeleiding. Er is nog maar weinig bekend van de motivatie van vaderschap. Daarnaast is niet bekend of de concepties van de onderzoekers overeenkwamen met die van de participanten. Ook zijn sommige vormen van vaderlijke betrokkenheid makkelijker te meten dan anderen.
Manieren van vaderlijke invloed
Door de verschillende rollen die vaders kunnen vervullen, zijn er ook meerdere manieren waarop de vader de ontwikkeling van het kind kan beïnvloeden. Ten eerste kan economische ondersteuning goed zijn voor de opvoeding en de emotionele ontwikkeling van kinderen. Daarnaast hebben vaders een positieve invloed wanneer zij ondersteuning bieden aan moeders. Hierdoor verbetert namelijk de moeder-kind relatie. Door eventuele zorg voor de kinderen op zich te nemen wordt de werkdruk van moeders lager en zijn zij een model voor hun kinderen. Als laatste beïnvloeden zij ook hun kind door direct te interacteren met het kind.
Conclusie
Er is sprake geweest van nauwe benadering van vaderschap, daarom is meer onderzoek nodig om vaderschap en vaderlijke betrokkenheid te leren begrijpen. Daarnaast is er meer interesse nodig voor de verschillende rollen van vaders, voornamelijk de functie van broodwinning en de ondersteuning van de moeder. Ook moet gekeken worden hoe belangrijk bepaalde rollen zijn binnen culturen en welk vaderlijk gedrag als gepast wordt gezien.
Lucassen, N., Van IJzendoorn, M. H., Volling, B. L., Tharner, A., Bakermans-Kranenburg, M. J., Verhulst, F. H., Lambregtse-Van den Berg, M. P., & Tiemeier, H. (2011). The association between paternal sensitivity and infant-father attachment security: A meta-analysis of three decades of research. Journal of Family Psychology, 25, 986-992.
Veilige gehechtheid houdt in dat het kind vertrouwen heeft in de verzorger en naar de verzorger toe kan bij stress, maar ook als een veilige basis om vanuit te exploreren. Er is een associatie gevonden tussen sensitiviteit en gehechtheid aan de moeder. Echter laat onderzoek naar vaderlijke sensitiviteit en hechting aan de moeder slecht een zwakke of niet significante relatie zien. Mogelijk komt doordat vaders minder tijd dan moeders met hun kinderen spenderen of doordat vaders op andere manier interacteren met hun kind. Er wordt gedacht dat moeders gebruik maken van sensitieve warmte en vaders van stimulatie om hun kind zich veilig te laten voelen. Een veilige vader-kind gehechtheidsrelatie is belangrijk, omdat het kan leiden tot minder gedragsproblemen en meer sociabiliteit. In deze studie is een meta-analyse uitgevoerd naar de relatie tussen vaderlijke sensitiviteit en kind-vader gehechtheid. Er wordt gekeken naar veranderingen in effectgroottes gedurende de laatste dertig jaar aan onderzoek. Er wordt verwacht dat hogere niveaus van vaderlijke sensitieve warmte samenhangt met een veilige kind-oudergehechtheid, vooral wanneer het samen voorkomt met sensitieve stimulatie.
Methode
Onderzoeken werden gezocht met behulp van databases, tijdschriften, online zoekmachines en boeken. Bij de studie moest gebruik zijn gemaakt van observaties van het vaderlijke interactiegedrag met het kind en de Vreemde Situatie Procedure om de gehechtheid vast te stellen. 16 effectgroottes konden worden meegenomen waarbij 1355 participanten betrokken waren. Er werd ook gekeken naar enkele studiekarakteristieken, zoals jaar van publicatie, grootte steekproef, leeftijd van het kind bij vaststelling gehechtheid, design, percentage veilig gehechte kinderen en meting van sensitiviteit.
Discussie
Er is aangetoond dat hogere niveaus van vaderlijke sensitiviteit samenhangen met meer veilige kind-ouder gehechtheid, alhoewel sprake is van een zwakke correlatie. Een voordeel is dat deze studie meer onderzoeken mee kon nemen dan een eerdere meta-analyse en er kon gekeken worden of er een trend was in de toename van relaties tussen vaderlijke sensitiviteit en gehechtheid van het kind. Toch werd niet gevonden dat de betrokkenheid van vaders is toegenomen in de laatste dertig jaar. Mogelijk komt dit doordat er sprake was van selectieve participanten, deze vaders waren meer betrokken dan vaders die niet aan het onderzoek meededen. Ook was het door het grote aantal studies mogelijk om onderscheid te maken tussen sensitiviteit en stimulatie, alhoewel niet werd gevonden dat de relatie tussen sensitiviteit en gehechtheid sterker was bij meer stimulatie. Er werden bij de moderator analyses geen significante relaties gevonden, maar dit kan komen door het relatief kleine aantal studies. Daarnaast kan gezegd worden dat de kwaliteit van het ouderlijk gedrag slechts voor een klein deel de verschillen in gehechtheid verklaart. Hierdoor hebben interventies gericht op sensitiviteit mogelijk weinig invloed. Toch kunnen ook kleine effecten grote verschillen uitmaken. Mogelijk verklaren andere factoren het ontstaan van een veilige gehechtheid beter. Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat contextuele factoren, zoals tevredenheid in het huwelijk en kwaliteit van de relatie van de ouders, van invloed kunnen zijn. Er is meer onderzoek nodig of de vader een directe of een bufferende invloed heeft op de ontwikkeling van het kind. Daarnaast moet er gekeken worden naar oorzakelijke verbanden en mogelijke andere factoren. Als laatste moeten toekomstige studies gebruik maken van het familie systeem perspectief.
Naber, F., Van IJzendoorn, M. H., Deschamps, P., Van Engeland, H., Bakermans-Kranenburg, M. J. (2010).
Intranasal oxytocin increases fathers’ observed responsiveness during play with their children: A double-blind within-subject experiment. Psychoneuroendocrinology, 35, 1583-1586.
1. Introductie
Oxytocine zorgt voor moederlijk gedrag na de geboorte en helpt bij de formatie van de band tussen moeder en kind. De vraag is of oxytocine voor menselijke moeders en vaders net zo belangrijk is als voor dieren bij ouderlijke gedrag. Dit is het eerste experimentele onderzoek dat dubbelblind is, met placebo conditie, een within-subject experiment waarbij door het toedienen van oxytocine via de neus gekeken wordt naar de effecten op de vader-kind interactie. Eerder onderzoek heeft laten zien dat hogere oxytocine niveau zorgen voor sensitievere moederlijke interacties met het kind. Daarnaast zijn de oxytocine niveaus hoger in moeders met een veilige gehechtheidsrepresentatie na de interactie met hun kind, dan bij moeder met een onveilig vermijdende representatie. Ook zijn de begin niveaus van oxytocine bij moeders en vaders gelijk, maar zijn de oxytocine niveaus gerelateerd aan ouder-specifieke vormen van interactie. Daarnaast is gebleken dat bij hoog affectieve moeders de oxytocine niveaus omhoog gaan na interactie bij hun kind en hetzelfde geld voor hoog stimulerende vaders.
De hypothese is dat er een oorzakelijk verband is tussen het oxytocine niveau en de speelinteracties van vaders met hun kinderen. Daarnaast wordt verwacht dat het toedienen van oxytocine leidt tot meer vaderlijke responsiviteit van de vader naar het kind omdat de vader sensitiever wordt. Daarnaast wordt ook verwacht dat er meer stimulerend gedrag is in de experimentele conditie dan in de placebo conditie.
2. Methode
17 vaders deden met hun kind mee aan het onderzoek. Alle vaders kregen eenmaal een neusspray met oxytocine en eenmaal een neusspray zonder, waarvan de helft de neusspray met oxytocine kreeg gedurende het eerste huisbezoek. Na het toedienen van neusspray moesten vaders een computertaak doen, waarna de 15 minuten durende speelsessie begon.
De vaderlijke responsiviteit werd gemeten met de Emotional Availability Scales (EAS), waarbij gekeken werd naar de sensitiviteit, structuur, niet-intrusiviteit en niet-vijandigheid. Daarnaast werd ook gekeken naar de responsiviteit en betrokkenheid van het kind.
3. Resultaten
Er werden geen volgorde-effecten of genderverschillen gevonden. Er werden significante verschillen gevonden tussen de placebo en de oxytocine conditie, waarbij bij de oxytocine conditie de structuur hoger en er minder vijandigheid was. Er was geen verschil voor sensitiviteit en niet-intrusiviteit. Als laatste werden er ook geen verschillen gevonden voor responsiviteit en betrokkenheid van het kind.
4. Discussie
Er is bewezen dat het toedienen van oxytocine leidt tot meer responsieve interacties van vader met hun kind tijdens spel. Zij konden het spel beter structureren en waren minder vijandig. Alhoewel het toedienen leidde tot meer stimulerend spel, leidde het niet tot meer affectieve of sensitieve interacties tijdens het spel. Mogelijk kunnen oxytocine niveau leiden tot meer responsief ouderschap, terwijl specifieke ouderschapsgedragingen kunnen leiden tot veranderingen in de oxytocine niveaus. Mogelijk is oxytocine belonend voor ouders en versterkt het daardoor hun gedrag.
Achtergrond
Factoren gerelateerd aan ouders en ouders hun capaciteiten zijn belangrijke voorspellers voor de ontwikkeling van gedragsproblemen bij kinderen. Recent is er steeds meer onderzoek naar de eerste levensjaren van het kind, maar weinig studies nemen de rol van vaders mee, ondanks dat vaders ook een rol spelen in het ontwikkelen van gedragsproblemen. Deze studie onderzoekt of vader-kind interacties op een leeftijd van 3 maanden voorspellers zijn van gedragsproblemen wanneer het kind één jaar is.
Introductie
Gedragsproblemen zijn de meest voorkomende psychologische problemen bij kinderen. Ze zijn geassocieerd met: lage uitkomsten in adolescentie en het volwassen leven, falen in academische prestatie, delinquentie, peer afwijzing en slechte psychiatrische en fysieke gezondheid. Deze uitkomsten kosten de maatschappij een hoop geld. Het wordt steeds duidelijker dat het begin van de gedragsproblemen ligt in de eerste levensjaren, vaak nog in de voorschoolse jaren. Het is bij kinderen lastig vast te stellen of gedrag wat zij tonen normaal is voor hun ontwikkelingsniveau of dat het in de klinische range valt. Oppositioneel en agressief gedrag, als slaan en bijten kunnen starten rond de 12 maanden en significant stijgen in het tweede levensjaar. De problemen zijn op hun piek aan het eind van het tweede jaar.
Vader betrokkenheid
Ook al is er steeds meer onderzoek naar de rol van de vader in kinderen hun ontwikkeling, vaderbetrokkenheid wordt vaak niet meegenomen in de vroege ontwikkeling van het kind. Er is bewijs dat vaders en moeders anders interacteren met hun jonge kind. Vaders spenderen meer tijd met het kind in spel en er is meer sprake van fysiek en stimulerend contact. Maar er zijn weinig studies die suggereren dan vaders een unieke invloed hebben op het kind zijn ontwikkeling, inclusief ontwikkelingsproblemen.
Vaderlijke psychopathologie als depressie en antisociale trekken zijn geassocieerd met een verhoogd risico op gedragsproblemen bij het kind. Vaderlijke sensitiviteit in interacties met jonge kinderen voorspelt gedrags- en psychische uitkomsten voor kinderen in de latere ontwikkeling. Vaderlijke betrokkenheid laat steeds een invloed zien op de kind uitkomsten.
De vraag is hoe verschillen in vaderlijke betrokkenheid of interactie met hun kinderen invloed hebben op de kind uitkomsten. Het doel van deze studie is om te kijken hoe de vader-kind interactie geassocieerd is met het ontstaan van vroeg externaliserend gedrag en om de identificeren hoe specifieke aspecten van deze interacties gedrag voorspellen. Verwacht wordt dat kinderen van wie de vader meer betrokken is en meer sensitief/responsief in interacties lagere levels van gedragsproblemen hebben, ook als er gecontroleerd wordt op andere variabelen als moederlijke sensitiviteit en vaderlijke depressie en antisociale symptomen.
Methode
Een sample va 192 families is geworven van twee kraamafdelingen in de UK. Vader-kind interacties zijn gemeten in het huis. Gedragsproblemen bij kinderen zijn gemeten door moederlijke rapportage. Hiërarchische en regressie analyses zijn gebruikt om de associatie tussen vader-kind interacties en de ontwikkelingsproblemen te onderzoeken.
De huidige studie was een longitudinaal onderzoek van vaders en hun gezinnen. Participanten kwamen van de kraamafdelingen van ziekenhuizen in Oxford en Milton Keynes. Er is contact gezocht en er zijn metingen gedaan op 3 maanden en één jaar.
Resultaten
De vaders in dit sample waren gemiddeld 35 jaar, en ze waren hoger dan gemiddeld opgeleid. In dit sample was een gelijk aantal meisjes en jongens.
Afwezige interacties tussen vaders en hun kinderen voorspellen externaliserende gedragsproblemen op een leeftijd van één jaar. Kinderen van de minst betrokken vaders hadden een verhoogd risico op het ontwikkelen van externaliserende gedragsproblemen.
Conclusie
Afwezige interacties van vaders en hun kind voorspellen gedragsproblemen in kinderen. De interacties kunnen kritische factoren zijn om aan te pakken op vroege leeftijd, ook bieden de interacties een potentiële kans voor preventieve interventies
Hoofdpunten van dit artikel
De kwaliteit van de ouders in de vroege interacties met hun kind is een belangrijke voorspeller voor de ontwikkeling van gedragsproblemen. Relatief weinig studies hebben de rol van de vader meegenomen in de ontwikkeling van het kind.
Deze studie vond dat afstandelijke interacties tussen vader en kind op een leeftijd van drie maanden een onafhankelijke voorspeller is voor externaliserende problemen wanneer het kind 1 jaar is.
De interacties kunnen kritische factoren zijn, van een erg vroege leeftijd en moeten meegenomen worden voor preventieve interventies.
Introductie
Onderzoek indiceert dat psychische stoornissen bij ouders kunnen worden geassocieerd met een verhoogd risico op psychologische en ontwikkelingsproblemen bij hun kinderen. Er is veel onderzoek gedaan naar psychische stoornissen bij moeders. Toch moeten ook vaders serieus meegenomen worden in onderzoek. In verschillende culturele groepen verschilt de rol van vaders zeer van elkaar. Ook in een veranderende maatschappij over de tijd is de rol die de vader heeft aan verandering onderhevig. Zo zijn Amerikaanse vaders van nu meer betrokken bij hun kind dan jaren geleden. In de meeste maatschappijen is er een verschil in de ouderrol wat betreft moeder en vader. Vaders en moeders verschillen ook in de psychiatrische stoornissen die ze hebben. Dit kan erop wijzen dat de beschrijving van bepaalde psychiatrische stoornissen meer impact heeft op vrouwen dan mannen of juist andersom. Hierdoor kunnen de effecten die psychiatrische stoornissen bij vaders of moeders hebben verschillende effecten meebrengen met betrekking tot de ontwikkeling van hun kind. Het doel is om onderzoekspublicaties over psychiatrische stoornissen bij vaders in combinatie met de gezondheid en de psychosociale ontwikkeling van het kind te onderzoeken.
Psychiatrische stoornissen bij vaders
De meest voorkomende stoornissen bij mannen worden hieronder beschreven. De piekstart is tussen de achttien en 35 jaar.
Depressie
Depressie is de meest onderzochte psychiatrische stoornis wanneer het gaat om de effecten op ouderschap. Ook heeft depressie het meest belangrijke effect op gezondheid en welzijn wereldwijd. De kwaliteit van de zorg van de ouder kan grote effecten hebben op de ontwikkeling van het kind. Drie tot zes procent van de mannen krijgt te maken met een depressie (vrouwen twee keer zo veel). Een depressie kan worden omschreven als een aanhoudende moedeloosheid, verlies van interesse en verlies van energie. Andere symptomen zijn irritatie, woede, slaapproblemen en een slechte concentratie. Depressie bij ouders acht weken na de geboorte van het kind wordt geassocieerd met een vergroot risico op emotionele en gedragsproblemen bij het kind. Ook later in de kindertijd behouden kinderen van depressieve vaders dit risico. Adolescenten met een depressieve vader hebben daarnaast een vergrote kans op het ontwikkelen van psychologische problemen zoals een depressie of suïcidaal gedrag.
Angststoornissen
Angststoornissen komen veel voor bij ouders (zo heeft twee procent van de mannen een gegeneraliseerde angststoornis). Kinderen van ouders met een angststoornis hebben een vergroot risico op het zelf ontwikkelen van een angststoornis. De invloed van angstige vaders is groter dan die van angstige moeders.
Middelenmisbruik
De mogelijke effecten van middelenmisbruik (inclusief alcohol) door de vader zijn vaker onderzocht dan middelenmisbruik door de moeder. Dit komt doordat mannen vaker vervallen in middelenmisbruik van vrouwen. Ouderlijk alcoholisme leidt tot een vergroot risico op de conduct disorder en middelenmisbruik en –afhankelijkheid bij hun kinderen. De effecten zijn groter voor zoons dan voor dochters. Ook wordt er een vergroot risico op stemmingsstoornissen en depressie in adolescenten gevonden. Dit kan leiden tot een verminderde zelfwaardering, academische onderprestatie en relatieproblemen.
Ouders die illegale drugs misbruiken leven vaak meer in armoede dan ouders die alcohol misbruiken. Ook speelt bij drugsgebruik een zekere mate van geheimhouding vanwege het illegale karakter. Kinderen uit gezinnen met drugsgebruik laten meer emotionele en gedragssymptomen zien en hebben ook een grotere kans op de ontwikkeling van psychiatrische stoornissen dan kinderen uit gezinnen met overmatig alcoholgebruik of gezinnen zonder middelenmisbruik.
Bipolaire stoornis en schizofrenie
Er is weinig onderzoek gedaan naar de effecten die een bipolaire of schizofrene stoornis bij de vader op het kind heeft. Adolescenten met een bipolaire ouder hebben een tien keer zo grote kans ook een bipolaire stoornis te ontwikkelen in vergelijking met adolescenten met ouders zonder die stoornis. Ook kinderen van een ouder met schizofrenie hebben een verhoogd risico schizofrenie te ontwikkelen in de volwassenheid. Er zijn geen duidelijke bewijzen of er verschillen zijn tussen een vader of moeder met een schizofrene of bipolaire stoornis.
Mechanismen van risicotransmissie
Niet alle relaties tussen een psychiatrische stoornis van de ouder en problemen bij het kind hoeven door die stoornis veroorzaakt te worden. Veel meer factoren kunnen een rol spelen. Zo lijkt ontwrichtend gedrag van een kind de depressie van een moeder te versterken, wat op zijn beurt weer ongunstig is voor de ontwikkeling van het kind. Veel onderzoek naar achtergrondfactoren in combinatie met psychiatrische stoornissen bij de ouder en de effecten op het kind is nog niet gedaan.
Genetische mechanismen
De genetische bijdrage aan een psychiatrische stoornis varieert. Een bipolaire stoornis en autisme hebben een grotere genetische basis dan angststoornissen. Er zijn slechts enkele psychiatrische stoornissen die volledig op een enkel gen berusten.
Omgevingsmechanismen
Psychiatrische stoornissen kunnen de omgeving waarin een kind zich ontwikkelt beïnvloeden. De stoornis van de ouder kan bijvoorbeeld de woonplaats, het contact met de omgeving en de soort activiteiten van het kind beïnvloeden. Hierdoor kunnen ontwikkelingsmogelijkheden voor het kind worden gelimiteerd. Het inkomen van de vader kan door een psychiatrische stoornis wegvallen, waardoor de sociaal-economische status van het gezin lager wordt, waardoor het kind ene hoger risico heeft een psychiatrische stoornis te ontwikkelen. Zowel vaders als moeders met een stoornis kunnen vaak minder goed en constant voor hun kind zorgen. Ook de manier van interactie met het kind kan de relatie schaden. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld gedragsproblemen bij het kind toenemen. Een psychiatrische stoornis kan de vaderbetrokkenheid bij het kind op verschillende manieren beïnvloeden. Zo besteden depressieve vaders minder tijd met hun kind dan vaders zonder depressie. Ook is de kwaliteit van de tijdsbesteding met het kind minder positief bij depressieve vaders.
Gen-omgevingsinteracties
In de afgelopen jaren is er veel onderzoek geweest naar de interactie tussen genen en omgeving. Sommige risicofactoren lijken alleen mensen met een bepaalde genenset te beïnvloeden. De invloed van een ouder met een psychiatrische stoornis op het kind hangt dan ook af van de genenset van dit kind.
Risicogroepen
Er bestaat geen lineaire relatie tussen een psychiatrische stoornis bij de ouder en de uitkomsten hiervan bij het kind. Er bestaan een aantal moderatoren die de effecten beïnvloeden, zoals geslacht, leeftijd en temperament.
Geslacht en leeftijd van het kind
Jongens lijken kwetsbaarder dan meisjes wat betreft vaderlijke depressie, vooral in de vroege ontwikkeling. Ook hebben zoons van een vader die alcohol misbruikt een grotere kans op problemen dan dochters. Dit zou kunnen komen doordat vaders over het algemeen meer tijd doorbrengen met een zoon dan met een dochter.
Temperament van het kind
Er bestaan associaties tussen een moeilijk temperament en depressie in kinder- en volwassen populaties. Het temperament van het kind kan de respons van de ouder beïnvloeden, waardoor een moeilijk temperament in compinatie met een ouder met een psychiatrische stoornis tot negatievere kinduitkomsten kan leiden. Het temperament van het kind veroorzaakt de stoornis van de ouder niet, maar het stoornisgedrag kan wel worden versterkt door het temperament van het kind.
Inkomen en opleiding van de vader
De prevalentie van depressie verhoogt wanneer er sprake is van armoede en sociaal-economische nadelen. De sociaal-economische nadelen kunnen ook geassocieerd worden aan psychiatrische problemen bij het kind.
Vaderafwezigheid
Het lijkt zo te zijn dat afwezigheid van de vader negatieve effecten heeft op het kind. Hier is echter nog weinig onderzoek naar gedaan. Het lijkt er wel op dat kinderen van antisociale vaders beter af zijn wanneer de vader afwezig is, dan wanneer de vader aanwezig is.
Klinische en onderzoeksimplicaties
Clinici kunnen bovenstaande bevindingen op verschillende manieren gebruiken. Ten eerste moet er een bewustzijn ontstaan dat er vaders zijn die last hebben van een heftige psychiatrische ziekte (die bewustzijn is veel groter bij moeders dan bij vaders). Kinderen hebben een verhoogd risico wanneer vaders een psychiatrische stoornis hebben, net zoals wanneer dit bij moeders het geval is. Daarnaast helpt deze review de clinicus de gezinssituatie beter te begrijpen. Ook moet er aandacht komen voor het feit dat er vaak twee ouders zijn, waarbij er ook sprake kan zijn van het bestaan van psychiatrische stoornissen bij beide ouders of dat de ouder zonder stoornis beïnvloed wordt door de ouder met stoornis. De ondersteuning die de ouder zonder stoornis aan zowel de andere ouder als aan het kind moet bieden, moet erkend en verder ondersteund worden.
Het sleutelidee is dat er zeer goede zorg en behandeling moet zijn voor vaders met een psychiatrische stoornis. Hierdoor kunnen de uitkomsten voor hun kind op een positieve manier worden beïnvloed. Op het gebied van onderzoek moet er aandacht komen in verschillende gebieden. De relatie tussen de psychiatrische stoornissen van de vader en de effecten daarvan op het kind moeten verder worden onderzocht. Ook moet er meer onderzoek komen naar de relatie tussen de vader en de moeder, deze wordt vaak beïnvloed door een psychiatrische stoornis bij één van beiden. Daarnaast is het belangrijk meer internationaal en crosscultureel onderzoek te doen
Conclusie
Blootstelling aan een psychiatrische stoornis bij een ouder wordt in verband gebracht met een verhoogd risico op emotionele, gedrags- en cognitieve problemen bij het kind. Veel onderzoek is gedaan naar psychiatrische stoornissen bij moeders, maar volgens recent onderzoek hebben ook vaders een belangrijke invloed op het welzijn en de ontwikkeling van het kind.
Wilson, S. & Durbin, C. E. (2010). Effects of paternal depression on fathers’ parenting behaviors: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 30, 167-180.
Depressie is niet alleen negatief voor het functioneren van het individu en het aangaan en onderhouden van relaties met anderen, maar ook voor de kind uitkomsten. Zowel mannen en vrouwen kunnen tijdens het opvoeden van hun kinderen last hebben van depressies, zowel recente als levenslange. Toch blijkt dat vrouwen vaker last hebben van depressies dan mannen. Onderzoek naar de effecten van de depressie op kind uitkomsten hebben zich voornamelijk gericht op moeders en kinderen, echter moet gekeken worden naar de gehele familie context. Onderzoek naar moeders en vaders hebben laten zien dat beide van invloed zijn op de kind uitkomsten, alhoewel de invloed van moederlijke depressie groter zal zijn. Ook blijkt dat kinderen van depressieve ouders drie keer zoveel kans hebben om zelf depressief te worden. Deze overdracht hoeft niet alleen genetisch te zijn, ook de omgeving kan een rol spelen, zoals de kwaliteit van het ouderschap en de ouder-kindrelatie.
Onderzoek laat zien dat er een relatie is tussen vaderlijke depressie en problemen in het ouderschap. Vergelijkbare effecten zijn te zien bij moeders met een depressie. Door middel van een kwantitatieve studie, zoals en meta-analyse, kan er een schatting gemaakt worden van de effectgrootte. In deze meta-analyse zal gekeken worden of er vergelijkbare problemen zijn in het ouderschap tussen vaderlijke en moederlijke depressie. Daarnaast wordt gekeken welke aspecten mogelijk deze relatie modereren. Er zal gekeken worden naar positief en negatief oudergedrag, waarbij wordt gedacht dat depressie gepaard gaat met de afwezigheid van positief oudergedrag en de aanwezigheid van negatief oudergedrag. Mogelijk is de steekproef van invloed op de relatie tussen vaderlijke depressie en vaderlijk ouderschap, daarom zal hier gekeken worden naar de invloed van leeftijd en geslacht van het kind, leeftijd van de vader en ras/etniciteit van de steekproef. Ook zal gekeken worden of de effectgroottes beïnvloed worden door het meetinstrument dat gebruikt wordt.
Discussie
Er is een relatie gevonden tussen vaderlijke depressie en minder positief en meer negatief oudergedrag. Ook is gebleken dat de relatie tussen vaders en moeders niet verschilt. Als deze studie wordt vergeleken dan kan worden geconcludeerd dat de effecten tussen moeders en vaders hetzelfde zijn voor negatief oudergedrag, maar dat het effect van depressie op positief ouderschap groter is voor vaders. Enkele modererende steekproef karakteristieken werden gevonden. Het effect van depressie van de vader op het negatief oudergedrag was namelijk groter voor jongere kinderen en jongere vaders. Daarnaast zorgde depressie bij niet-blanke families voor meer negatief oudergedrag. Ook de methodologie was in sommige gevallen van invloed. Er was meer negatief oudergedrag wanneer de depressie werd vastgesteld door zelfrapportage dan door observaties. Daarnaast bleek dat hoe langer de observatie van depressiesymptomen hoe minder positief oudergedrag er werd geobserveerd. Toch is de grootste variatie tussen de effectgroottes van verschillende vormen van ouderschap grotendeels onverklaard.
Implicaties
Er is gebleken dat de relatie tussen depressie en oudergedrag zowel geldt voor moeders als voor vaders. Echter de manier waarop depressie effect heeft, door genen, omgeving of een combinatie, is nog niet volledig bekend.
Toekomstig onderzoek moet duidelijk maken waarom er verschillen zijn tussen verschillende meetinstrumenten en de gerapporteerde effectgroottes. Daarnaast werd er bij alle studies gekeken naar het effect van depressieve symptomen op ouderschap en niet naar het effect van een diagnose van depressie op ouderschap. Als laatste is het de vraag of de relatie tussen depressie en minder positief en meer negatief ouderschap specifiek is voor depressie of dat het komt door de algehele stress die ook voor kan komen bij andere stoornissen.
(McWayne, Downer, Campos, & Harris, 2013)
Introductie
Onderwijs vroeg in de kindertijd en de overgang naar school heeft de afgelopen tijd publiekelijk veel aandacht gekregen. Het lijkt erop dat vroege successen een voorspeller zijn van latere successen. De hieraan gerelateerde wetenschappelijke onderzoeken over vaders zijn de afgelopen tien tot vijftien jaar in grote getale uitgevoerd. Het lijkt erop dat vaders een unieke rol spelen gedurende de vroege kindertijd. Het is dus van belang de rol die vaders spelen in het vroege schoolsucces van hun kinderen verder te onderzoeken.
Vaderschap tijdens de vroege kindertijd de de overgang naar school
Het ontwikkelings- en onderwijstraject dat een kind gaat doorlopen wordt stabiel rond het achtste levensjaar. Het is de vraag welke rol vaderschap speelt bij de vroege schoolontwikkeling en leervaardigheden zoals academische mogelijkheden, zelfregulatie en prosociale vaardigheden. Verschillende ontwikkelingstheorieën suggereren dat vaders de zelfregulerende capaciteiten en taalontwikkeling van hun kind ondersteunen. Er blijkt een significante relatie te zijn tussen het management van de emoties van het kind (vijfde levensjaar) door de vader en positieve relaties met leeftijdgenoten die het kind een aantal jaar later ontwikkelt. Deze relatie wordt niet gevonden tussen moeders en hun kind. Wanneer vaders op een sensitieve, uitdagende en interactieve manier met het jonge kind spelen, leidt dit tot een betere emotionele veiligheid op latere leeftijd dan wanneer moeders dit doen. Ook hebben vaders de neiging op een meer complexe en uitdagende manier met hun kind te communiceren.
Definiëren van vaderbetrokkenheid als een proximaal proces
Om voor deze meta-analyse vaderbetrokkenheid te definiëren wordt het bio-ecologisch model van Bronfenbrenner gebruikt. Deze theorie stelt dat de ontwikkeling van het kind bepaald wordt door ervaringen in meerdere en verschillende contexten. Proximale processen binnen deze contexten zijn de motor achter leren en ontwikkelen. Vaderbetrokkenheid wordt gedefiniëerd als het directe contact dat de vader met zijn kind heeft, door het dragen van zorg en gedeelde activiteiten.
Kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van de directe vaderbetrokkenheid
Pleck (2010) heeft twee elementen van directe betrokkenheid onderscheiden:
- Positieve betrokkenheidsactiviteiten: tijd doorgebracht met het kind gedurende verschillende interactieve activiteiten die het leren en de ontwikkeling ondersteunen.
- Dimensies van ouderschapskwaliteit: hoe vaders met hun kinderen omgaan (denk aan warmte/responsiviteit en veeleisendheid/controle (Maccoby, & Martin, 1983)).
Deze twee elementen van directe betrokkenheid worden aan de eerder gefromuleerde definitie van vaderbetrokkenheid toegevoegd.
Modererende factoren
Een belangrijke factor in deze meta-analyse zijn de consistentie en de grootte van de gevonden effecten tussen vaderbetrokkenheid en de leeruitkomsten van kinderen op jonge leeftijd. Daarnaast is het van belang te onderzoeken of die effecten worden gemodereerd door deemografische karakteristieken van de vader. Dit is ook onderdeel van het model van Bronfenbrenner, wat kijkt naar de invloed van verschillende contextuele factoren, zoals de sociaal-economische status (SES) en de etniciteit. Deze factoren kunnen de effecten zowel op een positieve als negatieve manier beïnvloeden. In de literatuur is de rol van deze factoren onduidelijk. De meeste argumenten die gegeven kunnen worden, zijn afkomstig van studies naar moeders. Het lijkt bijvoorbeeld zo te zijn dat de relatie tussen moederbetrokkenheid en leeruitkomsten van het kind sterker is wanneer zij behoren tot een etnische minderheidsgroep of wanneer zij in armoede leven.
Kerndoel en onderzoeksvragen
Het kerndoel van deze meta-analyse is het onderzoeken in hoeverre directe vaderbetrokkenheid geassocieerd kan worden met de vroege leervaardigheden van het kind vlak voor, tijdens en vlak na de overgang naar school. Er zijn drie onderzoeksvragen geformuleerd:
- In hoeverre is vaderbetrokkenheid gerelateerd aan vroege leeruitkomsten van kinderen tussen de drie en acht jaar?
- Zijn er onderscheidende patronen in deze relaties gebaseerd op het type vaderschap of vroege leerindicatoren?
- Verschilt de relatie tussen directe vaderbetrokkenheid en vroeg leren op basis van demografische karakteristieken van de vader of het kind?
Methode
Dataverzameling
Er is gezocht naar onderzoeken gepubliceerd tussen 1998-2008 in 26 verschillende databases. Er werden ruim 4 500 studies gevonden. Dit werd teruggebracht tot bijna 1 900, waarna er inclusiecriteria werden opgesteld:
- Boeken (hoofdstukken), literatuurreviews en kwalitatief onderzoek werden alleen meegenomen wanneer de informatie niet ergens anders gevonden kon worden.
- De onderzoeken moesten directe vaderbetrokkenheid gemeten hebben.
- De onderzoeken moesten vroege sociale of cognitieve vaardigheden gemeten hebben.
- De onderzoeken moesten specifiek data hebben over kinderen tussen de drie en acht jaar.
Na de inclusiecriteria te hebben toegepast, bleven uiteindelijk twintig artikelen over.
Extra strategieën
Om zeker te weten dat alle studies gevonden zouden worden, zijn er extra strategieën gebruikt. Zo werden 23 experts gecontacteerd voor informatie en tips. Uiteindelijk werd één extra artikel toegevoegd, waardoor er in de meta-analyse gekeken wordt naar 21 artikelen. Eén artikel omvatte twee onafhankelijke steekproeven, dus het aantal steekproeven dat werd gebruikt om effectgroottes te berekenen is 22.
Schema’s
Om alle informatie uit de artikelen te kunnen halen werden er schema’s met codes opgesteld. Zo werden verschillende descriptieve variabelen gecodeerd.
Ordenen van de data
De metingen van directe vaderbetrokkenheid werden opgedeeld in de twee belangrijke dimensies positieve betrokkenheidsactiviteiten en dimensies van ouderschapskwaliteit (twee categorieën: positief en negatief ouderschap).
Data die betrekking op het vroege leren van het kind hebben werden verdeeld over vijf dimensies:
- algemeen cognitief/academisch
- prosociale vaardigheden
- internaliserend probleemgedrag
- externaliserend probleemgedrag
- specifiek leergedrag en zelfregulatie
Effectgroottes berekenen
De Pearson correlatie r is gebruikt als maat voor effectgrootte. Omdat niet alle studies deze effectmaat hanteerden is elke effectmaat omgerekend naar Fishers z-scores, welke geconverteerd werden naar de Pearson r. Er werden in totaal 81 effectgroottes gevonden. Wanneer onderzoeken meerdere effectgroottes in dezelfde categorie rapporteerden, werden deze gemiddeld.
Random effectenmodel
Een fixed effects model neemt aan dat de berekende effectgroottes de effectgroottes in de populatie goed kunnen voorspellen en dus generaliseerbaar zijn. Een random effectenmodel neemt aan dat de gevonden effecten niet zomaar gegeneraliseerd kunnen worden naar de algehele populatie. In deze meta-analyse is het random model gebruikt.
Testen voor modererende effecten
Er zijn drie moderatoren gekozen:
- de SES van het gezin (laag, middel tot hoog, gemengd)
- de etniciteit van het kind (meerderheid, minderheid, internationaal)
- de woonstatus van de vader (residential, nonresidential)
De grensscores lagen op de 70%, bijvoorbeeld: als in de betreffende studie meer dan 70% van de participanten blank was, behoorde de studie tot meerderheid op de factor etniciteit.
Resultaten
De algemene relatie tussen directe vaderbetrokkenheid en het vroege leren
Elke individuele studie werd gezien als unit of analysis om de eerste onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden. Er blijkt een kleine significante relatie te bestaan tussen de directe vaderbetrokkenheid en het vroege leren.
Patronen in de relaties tussen directe vaderbetrokkenheid en het vroege leren
Zestig procent van de mogelijke vergelijkingengaven significante relaties tussen directe vaderbetrokkenheid en het vroege leren. De kwantiteit van positieve betrokkenheid kan positief worden gerelateerd aan cognitieve/academische vaardigheden, internaliserend probleemgedrag en zelfregulatie. Er lijkt ook een relatie te bestaan tussen prosociale vaardigheden van het kind en de kwantiteit van betrokkenheid. De frequentie van de positieve vaderbetrokkenheid en externaliserend probleemgedrag hangen negatief met elkaar samen.
Positief ouderschapsgedrag kan positief worden gerelateerd aan cognitieve/academische vaardigheden, prosociale vaardigheden en zelfregulatie. Negatief ouderschapsgedrag kan positief worden gerelateerd aan externaliserend probleemgedrag en negatief aan cognitieve/academische vaardigheden.
De sterkste relatie lijkt te bestaan tussen directe vaderbetrokkenheid (zowel kwalitatief als kwantitatief) en de zelfregulerende capaciteiten van het kind (positieve relatie) en internaliserend en externaliserend probleemgedrag (negatieve relatie).
Associaties tussen directe vaderbetrokkenheid en het vroege leren
Alleen de vergelijkingen tussen (1) positief ouderschap en prosociale vaardigheden en (2) negatief ouderschap en externaliserend probleemgedrag hebben een significante gemiddelde effectgrootte. Resultaten van de modererende factoren laten zien dat de woonstatus van de vader en de etniciteit van het kind de relatie tussen directe vaderbetrokkenheid en kinduitkomsten modereren. Bij vaders in de groep residential was er een sterkere relatie te zien tussen vaderbetrokkenheid en het vroege leren. Steekproeven die waren ingedeeld in meerderheid wat betreft etniciteit van het kind (blanke kinderen) hebben ook een sterkere ralatie tussen vaderbetrokkenheid en het vroege leren.
De SES van het gezin is geen significante moderator (maar komt wel bij significantie in de buurt). Dit suggereert dat economische risico’s het effect tussen vaderbetrokkenheid en het vroege leren verzwakken.
Publicatie bias
In deze meta-analyse zijn alleen onderzoeken gepubliceerd in een peer-reviewd tijdschrift meegenomen. Het kan dus zijn dat er werk ligt dat niet (op deze manier) gepubliceerd wordt, waardoor de hier gevonden resultaten kunnen worden beïnvloed. Ook onderzoek dat is uitgevoerd tussen de gekozen periode van dataverzameling, maar niet in deze periode gepubliceerd is, is in dit meta-onderzoek niet meegenomen. Deze twee problemen zijn voornamelijk toepasbaar op onderzoeken met weinig statistische significantie of kleine steekproefgroottes. Deze bias is bekend onder het file drawer effect.
Om eventueel missende onderzoeken uit te sluiten is de trimm-and-fill techniek gebruikt. Hieruit kwam naar voren dat er minimaal 605 missende studies zouden moeten zijn om een significant effect te hebben op de gemiddelde effectgrootte, wat zeer onwaarschijnlijk is. De gemiddelde effectgrootte gevonden in deze meta-analyse is dus betrouwbaar.
Discussie
De duidelijke relatie tussen vaderschap en schoolrijpheid
Er is gedeeltelijke ondersteuning gevonden voor de hypothese dat effectgroottes van de betrokkenheid van vaders bij de academische en sociale prestaties van hun kind zouden uitstijgen bij wat eerder is gevonden. Het lijkt erop dat zowel de kwantiteit als de kwaliteit van de directe vaderbetrokkenheid van belang zijn in het voorspellen van de latere sociale en academische successen van hun kind. Er is meer onderzoek nodig om de relatie tussen het vaderschap en de zelfregulerende capaciteiten van het kind bloot te leggen.
Het positieve verband tussen de kwantiteit van de vaderbetrokkenheid en de internaliserende problemen van het kind is verrassend. Een verklaring kan zijn dat internaliserende problemen bij het kind op een natuurlijke manier leiden tot vaderbetrokkenheid in plaats van dat vaderbetrokkenheid leidt tot meer internaliserende problemen. De richting van het verband is dus nog onduidelijk.
Vaderschapseffecten over groepen
De woonstatus en de etniciteit van het kind blijken een voorspeller voor de relatie tussen vaderbetrokkenheid en de sociale en preacademische vaardigheiden van het kind. Er is een sterkere associatie gevonden wanneer de vader en het kind in één huis woonden en wanneer de kinderen van kaukasische afkomst waren. Onderzoek naar groepen vaders is van belang.
Het gezinsinkomen bleek slechts een kleine en niet-significante rol te spelen. De verwachting dat vaders met hogere inkomens een grotere directe vaderbetrokkenheid zouden hebben wordt hiermee tegengesproken. Wellicht geldt dit wel in populaties met oudere kinderen.
Methodologische kwalificaties voor toekomstig onderzoek
In dit review variëerden de steekproefgroottes van 25 tot 1116 met een gemiddelde van 148. Voor een nauwkeurigere meting zijn grote steekproeven van belang. Toch zijn kleine steekproeven die meer de diepte in gaan ook belangrijk om de relatie tussen vaderbetrokkenheid en de gevolgen hiervan voor hun kind bloot te leggen. Ook is er meer onderzoek nodig naar de moderatoren (woonstatus, SES en etniciteit).
De meerderheid van de betrokken studies had een steekproef die kon worden geclassificeerd als kaukasisch. Het inkomen kon meestal worden geclassificeerd als midden-hoog en de woonstatus van de vader was in de meeste gevallen samenwonend met het kind.
Meer dan de helft van de betrokken onderzoeken hadden een correlationeel design. Hierdoor kan de richting van verbanden meestal niet worden aangetoond.
Implicaties voor de praktijk en beleid
Er moet een verhoging in het bewustzijn van vaderbetrokkenheid komen. De verschillende manieren waarop een vader kan bijdragen aan de academische en sociale vaardigheden en prestaties van het kind moeten worden erkend en gewaardeerd.
Een belangrijke vinding is de relatie tussen de positieve aspecten van het vaderschap en de sociale en zelfregulerende vaardigheden van het kind.
Consistent met literatuurreviews met oudere kinderen blijkt ook nu dat de vaderschapsstijl ertoe doet. Negatief vaderschap wordt bijvoorbeeld gerelateerd aan externaliserend probleemgedrag en minder goede academische en cognitieve prestaties.
(Panter-Brick, Burgess, Eggerman, McAllister, Pruett, & Leckman, 2014)
Introductie
Interventies binnen het ouderschap zijn veelbelovend voor de gezondheid van kinderen, gezinnen en maatschappijen. Ouderschapsinterventies kunnen zo de sociale, fysieke en mentale delen van het menselijk welzijn beïnvloeden. Toch zijn er maar weinig interventies die zich richten op het vaderschap.
Het doel van deze review is het blootleggen van programmaontwerpen, programmaevaluatie en parameters, ondersteunende financiële programma’s of de directe toepassing van ouderschapsinterventies. In het review is speciale aandacht voor vaders.
De ouderschapsstijl van mannen kan variëren tussen authoritair, autoritatief, permissief, onverschilli, beschermend, verwaarlozend enzovoorts.
Onderzoek: waarom doen vaders ertoe?
Net zoals moeders hebben vaders een rol in en impact op positieve en negatieve factoren die het welzijn van het kind en het gezin beïnvloeden. Het vaderschap is dus van belang voor de ontwikkeling van het kind.
Middels cohort studies is aangetoont dat vaderbetrokkenheid veel positieve effecten heeft: op de sociale, academische, gedrags- en psychologische uitkomsten van hun kroost. Dit geldt vanaf de jonge kindertijd tot in de volwassenheid.
Al in de derde levensmaand van het kind kan onbetrokken vaderschap later externaliserend probleemgedrag voorspellen.
Soms is de manier van vaderschap meer voorspellend of op een andere manier voorspellend voor het latere (lange termijn-) gedrag en de latere prestaties van het kind dan de manier van moederschap.
Interventies met vaders
Er is wel veel bekend over de effecten van vaderschap op de ontwikkeling en latere prestaties van hun kind, maar de evidence base van ouderschapsinterventies die deze positieve effecten moeten bewerkstelligen is zeer gelimiteerd. De evidence based onderzoeken die er zijn hebben een aantal nadelen:
- De onderzoeken zijn methodologisch zwak (zeer weinig interventies met vaderbetrokkenheid hebben een robuuste evaluatie gekregen).
- Zeer weinig ouderschapsinterventies maken onderscheid tussen geslacht en de meesten richten zich op de korte termijninvloeden en zelfrapportage.
- Bijna al het evidence based onderzoek dat is uitgevoerd is op het noordelijk halfrond gedaan. Zeker onderzoek naar de rol van vaderschap is op het zuidelijk halfrond nog nauwelijks onderzocht.
Interventies gericht op vaders verhogen vaak de kwantiteit en verbeteren vaak de kwaliteit van de vaderbetrokkenheid bij hun kinderen. De kwaliteit wordt vaak verbeterd door te richten op het begrip van de ontwikkeling van het kind en/of hun vaardigheden in het managen van het gedrag van het kind.
De ouderschapsinterventies met een holistische inslag richten zich vaak op co-ouderschap het het gezinsleven aangezien beiden invloed hebben op de gezondheid en het welzijn van het kind.
Cowan en anderen (2009) hebben vijf aspecten van het gezinsleven die relevant zijn voor vaderbetrokkenheid gedefiniëerd:
- de mentale gezondheid van de zorgdrager
- de ralatiekwaliteit tussen de ouders
- de kwaliteit van de relatie tussen ouder en kind
- het patroon van de zorgdrager-kind relaties over generaties
- de balans van stressoren en sociale ondersteuning buiten de directe familie
Een voorbeeld van een ouderschapsprogramma is US Family Foundations. Dit programma heeft een focus op de co-ouderschapsrelatie van stellen die hun eerste kind verwachten. Hierdoor worden stressoren bij het kind voorkomen. Ook vroege ouderschapsproblemen die tot een negatieve ontwikkeling kunnen leiden worden opgevangen.
Een nadeel van onderzoek naar co-ouderschap is dat de effecten van de aparte ouders niet zijn geëvalueerd. Wel is aangetoond dat de aanwezigheid van een co-ouder zorgt voor minder uitval van participanten, maar of programma’s meer effectief izjn als beide ouders meedoen (of juist als maar één ouder meedoet) is niet bekend. Enkele meta-analyses tonen aan dat het meedoen van beide ouders de kans van slagen verhoogt, maar de kwaliteit van onderzoek variëert sterk. Er kunnen dus geen duidelijke en standhoudende conclusies worden getrokken.
Beleidsideeën over ouderschap
Beleid gericht op vaders richt zich vaak op specifieke sociale of gezondheidsuitkomsten in plaats van het verhogen van het gezinsniveau op zorgdragende kwaliteiten. Het beleid lijkt te zijn biased op basis van geslachtsstereotypes. Veel beleid ziet vaders als ineffectief of verwaarloosbaar wanneer het gaat om de gezondheid en het welzijn van hun kind.
Gaten in de wereldwijde evidence base
Zoals al eerder omschreven zijn er veel terkortkomingen wat betreft evidence based onderzoek naar ouderschapsintervanties en in het bijzonder naar de rol van vaders in de ontwikkeling en uitkomsten van hun opgroeiende kind.
Objectives
In dit review wordt er gekeken naar interventies die zich richten op vaderschap en co-ouderschap wereldwijd. Er zijn twee onderzoeksvragen gesteld:
Methoden
Hier wordt enkel beschreven op welke manier de data verzameld is, zodat er zo min mogelijk papers buiten schot bleven (vanwege de meta-analytische aard van dit review).
Resultaten
De evidence base
In figuur 1 vind je een overzicht van de manier van exclusie.
Op welke manier zijn vaders momenteel betrokken?
Er zijn veel verschillen in interventies. Sommigen richten zich alleen op één ouder, meestal de moeder, anderen juist op moeders en vaders apart en weer anderen op stellen. Sommige interventies richten zich alleen op hoge risicogezinnen en andere interventies zijn juist meer universeel. Ook doelen van interventies kunnen verschillen.
Welke kwaliteit hebben de evaluaties?
Er zijn maar weinig randomized-control trials en quasi-experimentele evaluaties welke vaders includeren. De resultaten gerelateerd aan vaders vallen vaak in het niet bij die van moeders. Resultaten gerelateerd aan stellen lijken op één uitzondering na, te ontbreken.
Welke uitkomsten worden gerapporteerd?
Er zijn uitkomsten op twee niveaus: process (activiteiten, schema’s, onderdelen van de interventie) en impact (uitkomsten gerelateerd aan de effectiviteit). Door het gebrek aan robuustheid is het lastig bevindingen juist te evalueren. Hierom worden de empirische bevindingen niet gerangschikt. Slechts achts interventies hadden observaties om de kwaliteit van de interactie tussen ouder en kind vast te kunnen stellen (andere studies meestal alleen zelfrapportage). De meeste evaluatieperioden gingen niet verder dan een half jaar. In veel studies is er een meting van mentale gezondheid gedaan.
Discussie en aanbevelingen
Systematische evaluaties van vaderbetrokkenheid en vadereffectiviteit kunnen niet worden gedaan door het design en de uitvoering van de interventies. Daarom kan alleen antwoord gegeven worden op de tweede onderzoeksvraag. In tabel 2 vind je aanbevelingen voor interventies in de toekomst. Deze richten zich op:
- Bias (cultureel, institutioneel, professioneel, operationeel, inhoud, middelen, beleid)
- Wanneer, waar en hoe
- Training
- Communicatie
- Activiteiten
- Holistische ondersteuning
- Bereik
- Proces
- Impact
- Duurzaamheid
- Kosten
- Gelijkheid
- Scale-up
Conclusie
Met deze review worden drie dingen bereikt: het voorzien in een globale en vergelijkende kijk op de evidence base, de zwakheden van de interventies en aanbevelingen over vaderinclusie.
Er is sprake van een lack of synthesis and coherence in de wereldwijde evidence base. Daarnaast zijn de meeste evidence based interventies die vaders includeren van slechte kwaliteit. Ook worden er aanbevelingen gedaan met betrekking tot vaderinclusie en –betrokkenheid in ouderschapsprogramma’s maar moet hiermee om worden gegaan met respect voor culturele waarden. Hierdoor moet goed worden gekeken welke interventies aantrekkelijk zijn voor welke landen en hun culturen.
Er moet begrip komen voor het fenomeen ‘gender’. Hier zijn net zulke significantie invloedseffecten van te vinden als andere factoren.
Gebaseerd op de wetenschappelijke artikelen die voorgeschreven werden bij het vak Vaders, Pedagogiek, jaar 3 aan de Universiteit Leiden in studiejaren 14/15 en 15/16.
Add new contribution