PDB: Psychodynamische benaderingen.
Psychoanalyse: Vorm van psychotherapie gebaseerd op de theorie van Sigmund Freud. Stelt dat problemen voortkomen uit niet goed verwerkte gebeurtenissen uit het verleden.
Psychodynamische benaderingen: Overkoepelende term voor alle verschillende opvattingen over en vormen van psychoanalyse.
Conversiestoornis: uitvalsverschijnselen door psychische oorzaken.
Driftmodel: model in de psychoanalyse die de nadruk legt op verdrongen ervaringen uit de kindertijd.
Objectrelatiemodel: model in de psychoanalyse dat de nadruk legt op de eerste relaties in de vroege kindertijd.
Zelfpsychologisch model: model in de psychoanalyse dat tekorten uit de kindertijd ziet als verklaring voor een laag zelfbeeld.
Interactioneel model: model in de psychoanalyse dat problematische interacties tussen mensen verklaart aan de hand van een diepliggend interactieschema.
Es: aangeboren biologische behoeften.
Ego: het ‘ik’, dat in contact staat met de buitenwereld en het innerlijk controleert.
Superego: geweten en ideaal-ik.
Regressie: terugval.
Fixatie: vastzitten in een bepaalde fase.
Afweermechanismen: manieren om angsten onder de oppervlakte te houden.
Verdringing: het wegstoppen van angsten.
Reactieformatie: het omdraaien van angstwekkende impulsen.
Intellectualiseren: afstand nemen van problematische gevoelens en hier op genuanceerde en uitgebreide manier over praten.
Projectie: onacceptabele impulsen bij iemand worden geprojecteerd op een ander
Afsplitsing: iemand als helemaal goed of helemaal slecht zien.
Rationalisatie: het goedpraten van eigen gedrag dat tegen het superego ingaat.
Verplaatsing: het uiten van een impuls op een bepaalde persoon bij iemand anders.
Sublimatie: het omzetten van behoeftes in maatschappelijk gewaardeerd gedrag.
Afweer: het weghouden van een innerlijk conflict.
Weerstand: het verzet tegen therapie of een gesprek over het eigen gedrag.
Abstinentieregel: de regel dat een psychoanalyticus zich neutraal opstelt en niet oordeelt, zodat hij een projectiescherm voor de patiënt vormt.
Overdracht: Gevoelens en gedrag gericht op een persoon, overdragen op een ander persoon.
Separatie-individuatie: losmaken, zelfstandig worden. Het ontwikkelen van een eigen identiteit en leren omgaan met verscheidenheid.
Transitional objects: overgangsobjecten, die helpen bij zelfstandig worden. Bijvoorbeeld een knuffel.
Emotionele objectconstantie: begrip dat gedrag van anderen ten opzichte van jezelf wisselend kan zijn.
Good enough mother: term van theoreticus Winnicott. De perfecte moeder bestaat niet, maar ze moet goed genoeg zijn.
Holding environment: een kind helpen zijn gevoelens op te vangen.
Verbal self: een persoon die kan vertellen hoe hij zich voelt en weet heeft van zijn eigen belevingswereld.
Collectief onbewuste: een gemeenschappelijk onbewuste basis in onze geest.
Schaduwpersoonlijkheid: persoonlijkheid bestaande uit de onderontwikkelde eigenschappen
Persona: de manier waarop een mens zich naar buiten presenteert.
Anima: in de schaduwpersoonlijkheid opgeslagen vrouwelijke eigenschappen
Animus: in de schaduwpersoonlijkheid opgeslagen mannelijke eigenschappen
Transactionele Analyse: psychodynamische benadering die stelt dat een mens reageert vanuit een van de drie ego-posities: het kind, de ouder of de volwassene.
Generativiteit: zorgen voor volgende generaties.
Hermeneutisch georiënteerde psychoanalyse: theorie die ervan uit gaat dat een patiënt het nodig heeft om een goed en begrijpelijk levensverhaal over zichzelf te maken.
Interne ouderrepresentatie: de manier waarop de relatie met je ouders is verinnerlijkt
PIJ-maatregel: Staat voor Plaats In Jeugdinrichting. Straf voor jongeren (tot 24 jaar) die een gewelds- of zedendelict hebben gepleegd. Heette vroeger TBS-jeugd.
OTS: Onder toezichtstelling. Kinderbeschermingsmaatregel waarbij ouderlijk gezag over kinderen wordt beperkt.
Privation: hechtingsstoornis waarbij geen enkele vorm van hechting is en iemand alleen gericht is op zijn basisbehoeften.
Deprivation: hechtingsstoornis waarbij ooit sprake is geweest van hechting, maar waarbij dat vroegtijdig is kwijtgeraakt.
Rejection: hechtingsstoornis waarbij sprake is van onveilige en grillige hechting
CoGB: cognitief-gedragstherapeutische benadering. Stroming die een stoornis ziet als een denk- en gedragsprobleem.
Behaviorisme: het theoretisch kader van de gedragstherapie
Cognietieve psychologie: het theoretisch kader van de cognitieve therapie
Attributie: het toeschrijven van een gebeurtenis aan een bepaalde oorzaak
Locus of control: geeft aan waar je het controlepunt legt over zaken die je meemaakt.
Exposure: cliënten blootstellen aan datgene waar ze bang voor zijn.
Exposure in vivo: cliënten in het echte leven blootstellen aan datgene waar ze bang voor zijn
Exposure in vito: cliënten kunstmatig blootstellen aan datgene waar ze bang voor zijn
Klassieke conditionering: vorm van reflexmatig associatief leren
OCS: ongeconditioneerde stimulus
OCR: ongeconditioneerde respons
CS: geconditioneerde stimulus
CR: geconditioneerde resons
Contiguïteit: het principe dat OCS en CS gelijktijdig gepresenteerd moeten worden
Contingentie: stimuli moeten logisch met elkaar samenhangen
Cue-exposure: methode in verslavingszorg. Verslaafden worden blootgesteld aan verslaafde middelen
Systematische desensitisatie: speciale vorm van cue-exposure. Cliënt wordt in steeds grotere mate blootgesteld aan angstwekkende stimuli en leert deze aan prettig gevoel te koppelen.
Flooding: cliënt wordt in één keer met angstwekkende stimuli geconfronteerd.
Extinctie: het uitdoven van de respons door het uitblijven van een koppeling tussen OCS en CS.
Generalisatie: aangeleerde respons breidt zich uit naar stimuli die verwant zijn aan de CS
Differentiatie: iemand reageert genuanceerd op bepaalde stimuli
Operante conditionering: gedrag neemt in frequentie toe afhankelijk van consequenties.
Shaping: complex nieuw gedrag stapje voor stapje aanleren en belonen
Token economy: cliënten belonen wanneer een bepaalde hoeveelheid gewenst gedrag is vertoond.
Model-leren: mensen leren door gedrag van anderen te imiteren.
Transfertraining; het toepassen van vaardigheden in verschillende sitauties
ABC-schema: schema van therapeut Albert Ellis om irrationele gedachten op te sporen
G-schema: variatie op het ABC schema bestaande uit de vijf G’s
Habituatie: verschijnsel dat mensen stimuli minder opmerken naarmate ze er vaker aan blootgesteld worden
Selectieve abstractie: een klein negatief detail bepaalt het hele beeld
Basisassumpties: kernopvattingen van een persoon over zichzelf en de wereld
EMDR: Eye Movement Desentization and Reprocessing. Cognitieve therapie waarbij de emotionele lading van een trauma verdwijnt.
CGB: cliëntgerichte benadering.
Zelf: de positieve kern waarmee ieder mens geboren is.
False self: een onecht ik.
Ideaal-ik: het zelfbeeld wat gevormd is door wat de omgeving van je verwacht.
Incongruentie: vervreemd zijn van jezelf. Hoe je je uit klopt niet bij wie je bent.
Willen-moeten-dilemma’s: Incongruentie tussen ideaal-ik en het zelf.
Zelfactualisatie: het maximaal mogelijke uit jezelf halen.
Behoeftepiramide van Maslow: hiërarchische volgorde van behoeften waaraan een mens moet voldoen om tot zelfactualisatie te komen.
Deficiëntiebehoeften: behoeften die voortkomen uit een tekort.
Non-directief: cliënt bepaalt verloop van de therapie
Gestalttherapie: therapie die het proces van betekenisgeving door het individu benadrukt.
Experiëntiële tharpie: therapie die de nadruk legt op lichamelijke ervaringen
Rogeriaanse therapie: therapie op basis van theorie Carl Rogers. De therapeut volgt de cliënt.
Muzisch-agogisch handelen: therapie waarbij muzische middelen worden ingezet om de cliënt als geheel te stimuleren
Gentle teaching: methode die erop gericht is cliënten zich veilig te laten voelen.
Validation: methode die erop gericht is aan te sluiten bij de beleving van de cliënt.
Warme zorg: methode die erop gericht is aan te sluiten bij de beleving van de cliënt.
Belevingsgerichte begeleiding: methode die erop gericht is aan te sluiten bij de beleving van de cliënt.
SGB: systeemgerichte benadering. Therapie die uitgaat van onderlinge relaties in groepen.
Algemene systeemleer: beschrijving van de kenmerken van een aantal systemen
Circulaire causaliteit: er is niet één oorzaak voor een probleem, maar vele factoren beïnvloeden elkaar.
Homeostase: een dynamisch evenwicht dat na veranderingen steeds moet worden hervonden
Equifinaliteit: houdt in dat een bepaalde begintoestand kan uitgroeien tot verschillende andere toestanden
Communicatietheoretische benadering: gebrekkige communicatie is oorzaak van gedragsproblemen.
Kluwen-gezin: gezin waarin iedereen zich met elkaar bemoeit
Los zand-gezin: er is weinig bemoeienis maar ook weinig aandacht voor elkaar
Parentificatie: een kind krijgt verantwoordelijkheden die bij de ouders horen
Intergenerationele benadering: stelt dat minstens drie generaties moeten worden meegewogen bij het beoordelen van probleemgedrag
Gerechtigde aanspraak: door te geven verwerft men het recht om wat terug te krijgen; emotioneel, praktisch of materieel
Asymmetrische relaties: relaties tussen ouders, kinderen en kleinkinderen
Verticale relaties: relaties tussen partners en vrienden
Destructief recht: volwassenen die als kind verwaarloosd zijn kunnen de opvatting ontwikkelen dat zij nog op heel veel recht hebben
Metacommunicatie: in gesprek gaan over de manier waarop er wordt gecommuniceerd
Cognitieve herstructurering: een probleem op een andere manier benoemen, de oorzaak anders omschrijven
EKC: eigen kracht conferentie. Benadering die het belang van de familiebanden erkent.
Familieopstellingen: therapie waarbij gezinssituatie wordt nagebootst
Roos van Leary: schematische weergave van iemands positie ten opzichte van anderen in een groep.
Add new contribution