Society and culture - Theme
- 2459 reads
Het Romeinse recht is van grote invloed geweest op het moderne recht; nog steeds zijn er sporen van dit recht terug te vinden in de moderne rechtsstelsels. Grote delen van Europa, maar ook andere delen van de wereld, hebben in het verleden onder Romeins gezag gestaan. Toch hangt de verspreiding van het Romeinse recht slechts gedeeltelijk hiermee samen. Er zijn immers ook grote gebieden, waaronder delen van Duitsland maar ook de Nederlandse provincie Friesland, die nooit onder Romeins gezag hebben gestaan. Toch is ook hier het Romeinse recht gaan gelden dankzij de renaissance.
In 1495 werd door de toenmalige Duitse keizer Maximiliaan het Reichskammergericht, een centraal gerechtshof voor het gehele rijk, ingesteld. Dat rijk bestond toen uit Duitsland, Tsjechië, Slowakije, Oostenrijk, delen van Hongarije en de Nederlanden.
Het Duitse keizerrijk bestond uit verschillende, min of meer autonome, gebieden. Het Reichskammergericht diende als appelrechter van uitspraken, in civiele zaken, gedaan door de gerechtshoven van deze gebieden. In beginsel diende het Reichskammergericht recht te spreken op basis van het (on)geschreven recht van het betreffende gebied. Indien dit recht geen uitsluitsel bood, diende het recht te doen op basis van het gemene recht (het Romeinse recht). Dit proces, waarbij Maximiliaan voortbouwde op het Romeinse keizerrijk, staat bekend als de receptie van het Romeinse recht (het opnemen van het Romeinse recht in eigen rechtsstelsel).
Door de introductie van het Romeinse recht in de hoge gerechtshoven probeerde de centrale overheid enige juridische uniformiteit in haar beslissingen te bewerkstelligen. Het Romeinse recht is dan ook overwegend van overheidswege opgelegd. De gelding van het Romeinse recht werd bevorderd door de toenemende professionalisering van het overheidsapparaat. Zo werden gerechtshoven meer en meer samengesteld uit universitair geschoolde ambtenaren. Dit proces deed zich ook voor op lager niveau, het Romeinse recht vond immers ook hier zijn ingang.
Tijdens de ‘Dark Ages’ (de Middeleeuwen) tussen grofweg 500 en 1000 heeft zich in West-Europa een proces van barbarisering voltrokken, waarbij de klassieke cultuur grotendeels verloren ging. Het Romeinse recht raakte in de Middeleeuwen gelukkig niet helemaal in de vergetelheid. In Italië in het bijzonder bleef de herinnering aan het verleden nog enigszins levend. In de zogenaamde 'domscholen' (een leerschool voor toekomstige geestelijken) werd men opgeleid aan de hand van een encyclopedie waar ook een beknopte inleiding in het recht in beschreven stond. Dankzij de Bolognese onderwijzer Irnerius, die les gaf aan zo'n domschool, werd het Romeinse recht onttrokken aan de vergetelheid en is het bekend geworden in de hoedanigheid waarin het door de Oost-Romeinse keizer Justinianus (527 tot 565) was samengevat.
De receptie van het Romeinse recht in West-Europa is verbonden met de opkomst van de universiteiten in West-Europa. Het Romeinse recht wordt vaak aangeduid als geleerd recht, het werd immers slechts op de universiteiten onderwezen. De geschiedenis van de receptie van het Romeinse recht hangt dan ook nauw samen met het onderwijs aan de universiteiten. En de universiteit dankt haar ontstaan voor een groot deel aan het onderwijs in het Romeinse recht.
Aan de hand van onderdelen van Justinianus' wetboek onderwees Irnerius het Romeinse recht omstreeks 1090 te Bologna. Dit gespecialiseerde hogere onderwijs van een rechtsstelsel uit het verleden, bestemd voor een geheel andere samenleving, dat bovendien geen enkel raakvlak had met het heersende gewoonterecht en dat was destijds een merkwaardig verschijnsel. Maar het onderwijs maakte grote indruk. Zo werd (opnieuw) duidelijk dat vermogensrechtelijke conflicten ook anders dan met geweld opgelost konden worden. Rondom het Bolognese onderwijs in het Romeinse recht organiseerden studenten zich in een vereniging (universitas), de uiteindelijke universiteit van Bologna. Naast de theologische faculteit, was de juridische faculteit (facultas) de belangrijkste faculteit van de middeleeuwse universiteit. Binnen de juridische faculteit (keuzemogelijkheid) werd per definitie onderwijs gegeven in het Romeinse recht.
Overal in Europa werd, sinds de middeleeuwen, binnen de juridische faculteiten onderwijs gegeven in het Romeinse recht. Het Romeinse recht was geleerd recht, het professorenrecht. Buiten de universiteiten kreeg het Romeinse recht echter geen navolging, hier gold een geheel ander recht. Zo bestond het privaatrecht bijna geheel uit gewoonterecht. Er was voor afgestudeerden niet altijd werk in deze rechtspraktijk.
Afgestudeerde juristen kregen grote belangstelling van de heersende vorsten. De vorsten hadden in de duistere eeuwen voor de bijzondere bestuurstaken gebruik gemaakt van het kerkelijke midden- en bovenkader, de klerk (geestelijke). Maar sinds pogingen van de geestelijke stand om alle wereldlijke gezag aan zich te onderwerpen, werd er gezocht naar alternatieven. Deze vond men in de in het Romeinse recht afgestudeerde juristen. Bovendien kon daarmee de adel opzij worden gezet. Vanwege zijn bijzondere positie maakte deze stand aanspraak op hoge staatsambten. Ook strookten de belangen van de adel vaak niet met die van de vorst. Zo ontstond er een, van de vorst afhankelijke, beroepsbureaucratie bestaande uit juristen gespecialiseerd in het Romeinse recht. De overal in West-Europa verschijnende centrale gerechtshoven werden dan ook bezet met deze juristen. Voorgaande droeg dan ook bij aan de receptie van het Romeinse recht.
De laatmiddeleeuwse vorstendommen hadden ieder een eigen gewoonterecht. Er was dan ook geen sprake van eenheid van recht in de moderne territoriale staten die zich vormden tegen het einde van de middeleeuwen.
Wanneer de lokale, gewoonterechtelijke regels geen antwoord konden geven op een bepaalde rechtsvraag, hanteerde men het Romeinse recht als hulprecht (subsidiair recht). Op deze wijze werd er enige mate van uniformiteit van recht gecreëerd.
Het is dan ook begrijpelijk dat de raadsheren van de hoge centrale gerechtshoven langs de weg van de restrictieve interpretatie vaststelden dat het inheemse recht (lokaal gewoonterecht en lokale wetgeving) lacunes vertoonde, die zij opvulden met het Romeinse recht; het enige recht dat zij ambtshalve kenden. Op deze wijze werd het toepassingsgebied van het Romeinse recht ten koste van het inheemse recht, steeds verder uitgebreid en werd de uniformiteit van het recht steeds evidenter. Door de receptie van het Romeinse recht ging het middeleeuwse recht een dualistische structuur vertonen. In theorie waren het lokale gewoonterecht en de lokale wetgeving de primaire rechtsbron en waar nodig werd deze aangevuld door het Romeinse recht, de secundaire rechtsbron. In dit licht is de volgende passage uit het wetboek van Justinianus bijzonder toepasselijk:
‘Alle volkeren die door wetten en gewoonten worden geregeerd gebruiken deels hun eigen recht, deels het recht dat aan alle mensen gemeen is. Want wat ieder volk voor zichzelf heeft vastgesteld, dat is eigen aan die gemeenschap en wordt ius civile genoemd, dat wil zeggen het eigen recht van die gemeenschap. Maar wat de natuurlijke rede onder alle mensen voorschrijft, dat wordt bij allen zonder onderscheid in acht genomen en wordt het recht der volkeren genoemd, dat wil zeggen het recht dat alle volkeren gebruiken’.
Het recht heeft met andere woorden tweeërlei herkomst. Zo zijn er de bijzondere regels die ieder individueel volk voor zichzelf heeft vastgesteld en een aantal, die vanzelfsprekend zijn en dus door alle volkeren in acht worden genomen. Het Romeinse recht, neergelegd in het Justinianus' Corpus Iuris, werd dus gezien als het redelijke recht, het recht dat alle mensen gemeen is (ius commune). De status van ‘de tot letter geworden rede’ (ratio scripta) werd toegekend aan dit Romeinse recht.
Bij de toepassing van het in Justinianus' Corpus Iuris gecodificeerde Romeinse recht deed zich het volgende probleem voor. Toen de eerder genoemde onderwijzer Irnerius voor het eerst onderwijs uit dit wetboek begon te geven, was het ruim 500 jaar oud. Het wetboek zou moeten worden aangepast. In een andere tijd en samenleving is er immers sprake van andere eisen en omstandigheden. Zo wordt in onze tijd nieuwe wetgeving uitgevaardigd die oude wetgeving vervangt. Maar in de Middeleeuwen werd het recht op een andere manier benaderd. Het recht was een feitelijk gegeven dat zich vormde door gewoonte en niet een beleidsinstrument in handen van de wetgever. De wetenschap diende het Corpus Iuris aan te passen aan de nieuwe omstandigheden. Universiteiten hadden immers het monopolie op het onderwijs in het Romeinse recht. Studenten leerden de moderne uitleg (usus modernus) en zij leerden welke delen van het oude wetboek nog wel en niet kracht van wet hadden.
De juridische hoogleraar kwam als autoriteit tussen de jurist en zijn wetboek. De rechtsgeleerde interpretatie, de hooggeleerde uitleg van de wettekst, werd belangrijker dan de wettekst zelf. Hiermee werd het Romeinse recht pas echt een geleerd recht.
Naast de in het Corpus Iuris neergelegde Romeinse recht vormde zich dus een tweede rechtsbron, de rechtsgeleerde uitleg van dit recht. Het in Europa (met uitzondering van Engeland) geldende gemene recht (de subsidiaire rechtsbron) omvat het Romeinse recht als zodanig, de tekst van de wet, en de interpretaties daarvan.
Zo heeft het Romeinse recht onder meer in Frankrijk (als subsidiair recht) gegolden tot de invoering van de Franse Code civil in 1804 en in Nederland tot 1809, het jaar van de eerste Nederlandse codificatie. Er was met andere woorden sprake van een gemeenschappelijke subsidiaire rechtskracht van het Romeinse recht op het West-Europese continent (en in Schotland). Gezien de grote regionale verschillen kon echter niet worden gesproken van een uniform Europees privaatrecht. Toch is het Romeinse recht van grote invloed geweest op de Europese privaatrechtelijke cultuur. Al het recht werd immers in de termen en rechtsfiguren van het Romeinse recht verklaard (interpretatio passiva).
Wat is een andere benaming voor het Romeinse rijk?
Wat bedoelen we wanneer we het over het Reichskammergericht hebben en wat was de functie van het Reichskammergericht?
Wat bedoelen we met de term receptie?
Waarom wordt Romeins recht ook wel Geleerd recht genoemd?
Wat bedoelen we met de term Dark Ages?
Wie was Irnerius?
Wat bedoelen we met Universitas?
Wat is Gemeen recht?
Wat bedoelen we met subsidiair recht? Wanneer werd dit ingezet?
Wat bedoelen we als we het hebben over het inheemse recht?
Waaruit bestaat het door Justinianus gecodificeerde recht en hoe heet het?
Wat bedoelen we met de term Usus modernus?
Onze kennis van de geschiedenis van het Romeinse recht uit de tijd voor Justinianus is grotendeels afkomstig uit het Enchiridion, een rechtshistorisch boek uit de 2de eeuw, geschreven door de Romeinse jurist Pomponius. In Justinianus' wetboek is hiervan een samenvatting opgenomen als (rechts-)historische introductie. Aan de hand van de staatkundige geschiedenis van het Imperium Romanum wordt de geschiedenis van de bronnen van het Romeinse recht beschreven.
In het jaar 753 v.Chr. werd de stad Rome gesticht. Rome werd bestuurd door een koning (rex) die was gekozen voor het leven door de vergadering van het Romeinse volk (populus Romanus), de comitia. Het tijdperk 753 tot 510 v.Chr. wordt aangeduid als de koningstijd.
De koning (gezagsdrager) ontleende aan de uitverkiezing een gezag (zijn imperium), met andere woorden een absolute rechterlijke, wetgevende en uitvoerende macht. Uit hoofde van zijn imperium kon de koning eenzijdig algemeen verbindende regels uitvaardigen, de edicten (edicta). Daarnaast zijn een groot aantal wetten uitgevaardigd op basis van een daartoe strekkend besluit van de Romeinse volksvergadering (comitia). Een dergelijk besluit, een lex, werd genomen op voorstel van de koning. Een lex is hetgeen het volk heeft bevolen en vastgesteld.
Wetgeving zoals wij deze tegenwoordig kennen, dus rechtsvorming door middel van een daartoe strekkend besluit van de soeverein, is een vrij recent verschijnsel in de rechtsgeschiedenis. Bovendien veronderstelt wetgeving altijd rechtsregels die deze wetgeving kunnen wijzigen, ondersteunen of aanvullen. Toch is geen samenleving ooit zonder recht geweest alleen omdat men geen wetgeving kende. Het Romeinse recht immers kende van oudsher een stelsel van rechtsregels, het ius. Het ius, naar onze voorstellingen het gewoonterecht, ontleende zijn rechtskracht niet aan het feit dat het van overheidswege was gegeven. De aanduiding gewoonterecht voor het Oud-Romeinse ius is enigszins misleidend.
Waarom zou de gezagsdrager in plaats van een edict (de eenzijdige maatregel) een lex (de algemeen verbindende regel) uitvaardigen? Het uitvaardigen van een edict is immers veel eenvoudiger. Maar een edict had alleen rechtskracht gedurende de ambtstermijn van de gezagsdrager (een algemeen beginsel van Romeins staatsrecht).
De Senaat (senatus) was het adviescollege van de koning. In eerste instantie bestond de Senaat uit hoofden van Romeinse families, de patres familias. Gedurende de gehele Romeinse geschiedenis werden de leden dan ook aangeduid als patres. Ondanks zijn tamelijk ondergeschikte positie - de Senaat was immers niet betrokken bij het uitvaardigen van wetten en edicten - heeft de Senaat altijd een centrale plaats ingenomen in het Romeinse staatsbestel. Bij het nemen van belangrijke beslissingen werd namelijk vaak advies ingewonnen bij een raad van wijzen of deskundigen, een consilium (adviesraad).
De structuur van het Romeinse staatsbestel, de constitutionele driehoeksrelatie, kan dan ook als volgt worden weergegeven.
De gezagsdrager met soeverein gezag (cum imperio)
werd geadviseerd door de Senaat en
gekozen door de volksvergadering.
In het jaar 510 v.Chr. werd de voor het leven gekozen koning (rex) afgeschaft en vervangen door twee, voor de duur van één jaar gekozen, gezagsdragers (consules). De daarop volgende periode in de Romeinse geschiedenis wordt aangeduid als de Republiek (de periode van 510 tot 27 v.Chr.).
Met het begrip republiek wordt niet verwezen naar een niet-monarchale staatsvorm, maar naar de staat zelf. Res publica betekent letterlijk de algemene zaak (het algemeen belang).
Het begin van de Romeinse republiek werd beheerst door een standenconflict. De zogeheten plebejers, de niet in de Senaat vertegenwoordigde families, tegenover de zogeheten patriciërs, de in de Senaat vertegenwoordigde families. In de koningstijd stonden de plebejers onder de protectie van de koning, maar na de verdrijving van de laatste Romeinse koning waren zij overgeleverd aan de willekeur van de Senaat. De patriciërs waren zeer gehecht aan hun staatsrechtelijke privileges (de benoeming tot het consulaat en de Senaat) en religieuze voorrechten (de benoeming tot priestercollege). De bezetting van de magistratuur (het consulaat) wisselde jaarlijks en de Senaat vormde de constante factor in het staatsbestel.
De plebejers gingen zich organiseren in ‘een staat binnen de staat’. Een aantal uit hun midden gekozen voormannen maakten hierin de dienst uit, het ambt van tribuni plebis of volkstribuun (vgl. de patricische consuls). Deze vertegenwoordigers van de Romeinse plebs kregen tegen alle besluiten van de patricische magistraten een absoluut vetorecht (in 494 v.Chr.). De besluiten die de volkstribunen aan de vergadering van plebejers (consilium plebis) voorlegden (vgl. wetsvoorstellen van de patricische consuls) bonden alleen de plebejers en nog niet het hele Romeinse volk. In 286 v.Chr. werd aan deze besluiten van de plebs (plebiscita) met de lex Hortensia een algemeen verbindende werking verleend. Zo werd een plebisciet gelijkgesteld aan een lex (een wet op voorstel van een consul uitgevaardigd door de volksvergadering).
In bovenomschreven standenconflict speelde ook de rechtspraak een belangrijke rol. Ten eerste was er onzekerheid over de nauwkeurige inhoud van het recht. Daarnaast was de vaststelling van deze inhoud in handen van de pontifices (een patricisch priestercollege). Om een einde te maken aan deze onzekerheid werd omstreeks 450 v.Chr. besloten tot een codificatie van het recht in de zogeheten Wet van de Twaalf Tafelen (Lex XII tabularum). Deze codificatie, de bron van al het publiek- en privaatrecht, is meer dan duizend jaar de enige codificatie geweest van het Romeinse recht. Wel zijn er nadien verschillende wetten en plebiscieten uitgevaardigd, maar deze zijn tot de codificatie van Justinianus nooit verwerkt in een nieuwe codificatie. De voortgang van het recht (iuris processus) werd wel op een andere manier verzekerd. Sinds de Twaalftafelenwet stond vast waaruit de letter van de wet bestond, maar hoe deze moest worden uitgelegd en in een concreet geval moest worden toegepast, stond niet vast. Deze wetenschap behield het patricisch priestercollege voor zichzelf. De geest van de wet, die uit haar toepassing spreekt, werd dan ook niet bekend aan de plebejers.
Door toedoen van de plebejer Flavius werd ook de geest van de wet bekend gemaakt aan de plebejers. Hij was namelijk de privé-secretaris van een aanzienlijke patriciër, Claudius. De kennis die Flavius hierdoor opdeed, verspreidde hij. Vanaf toen namen ook de plebejers deel aan het publieke debat over de rechtsgeleerdheid.
In 366 v.Chr. kregen de plebejers, door de zogeheten Licinisch-Sextische wetten (leges Liciniae Sextiae), toegang tot het consulaat, het hoogste ambt in de staat. Dit was de laatste stap in de juridische emancipatie van de plebejers. Tevens werd, naast het ambt van consul, een nieuw hoog ambt in het leven geroepen, de praetor. Ook de Senaat zou voortaan niet meer slechts zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van het patriciaat. Toegang stond immers open voor een ieder die één der hoge staatsambten had bekleed.
Net als de beide consuls beschikte de praetor over soevereiniteit (imperium). De praetor beperkte zich bij de uitoefening van zijn imperium tot de rechtspraak. Toen de eerste plebejer tot praetor werd gekozen, was de Romeinse standenstrijd niet alleen juridisch, maar ook feitelijk beslecht. Sindsdien groeide het aantal plebejische leden in de Senaat.
Groot gezag werd toegekend aan een senaatsbesluit (senatus consultum). De verklaring hiervoor kan worden gevonden in het feit dat het overheidsbeleid in de Senaat werd bepaald en vervolgens uitgevoerd door de jaarlijks wisselende magistraten. Formeel had een senaatsbesluit nog geen rechtskracht, maar materieel werd daaraan groot gewicht verbonden.
De praetor had de taak recht te spreken in de stad, de zogeheten stadspraetor (praetor urbanus). In 242 v.Chr. kreeg hij een collega (letterlijk medegekozene) naast zich. Deze beperkte zich echter tot de rechtspraak tussen vreemdelingen, de zogeheten vreemdelingenpraetor (praetor peregrinus).
De ontwikkeling van het privaatrecht lag in handen van de stadspraetor. Hij was de ‘levende stem van het recht’ (viva vox iuris civilis). De stadspraetor had het recht om edicten uit te vaardigen. Deze bevoegdheid kwam hem toe krachtens zijn imperium. Omdat de praetor met name belast was met het toezicht op de civiele rechtspraak kon hij ook op een andere, subtielere wijze invloed uitoefenen op het recht, die in paragraaf XXVIII verder besproken zal worden. Eerst zal het recht om edicten uit te vaardigen (ius edicendi) nader worden besproken.
Het ambt praetor was met name politiek van aard. Hij werd dan ook terzijde gestaan door een raad van rechtsgeleerde adviseurs (consilium). Het is aan deze raad te danken dat de praetor gebruik maakte van zijn recht, om voor bepaalde zaken, een edict uit te vaardigen. Tevens moet de ontwikkeling van het volgende gebruik worden genoemd. Op de eerste dag van het ambtsjaar van een praetor (1 januari) publiceerde deze een groot aantal edictsbepalingen (beleidsvoornemens) op een witte schutting (het album) op het forum.
Het geheel van edicten vermeld op het album werd aangeduid als het praetorische edict. In beginsel golden deze regels slechts voor de periode van één jaar. Na deze ambtstermijn konden ze worden geschrapt dan wel gewijzigd. Het geheel van praetorische rechtsregels was dus zeer flexibel.
Indien bepaalde regels bevielen, werden deze door de ambtsopvolger overgenomen. Op deze wijze ontstond een vaste kern van rechtsregels, regels die door alle praetoren in hun edict werden overgenomen, het traditionele edict (edictum tralaticium). Deze kern van rechtsregels ging men het praetorische recht (ius praetorium) noemen. Zo ontstond het onderscheid tussen het civiele recht (ius civile) en het praetorische recht (ius praetorium).
De term ius civile (civiel recht) werd op twee verschillende wijzen gebruikt. De eerste wijze betreft de tegenstelling tussen ius civile en ius praetorium. De tweede wijze zal nader worden besproken in paragraaf XXVII. Onder ius civile verstond men het recht dat door de burgers (cives) is gemaakt, dat wil zeggen het gewoonterecht (consuetudo) en het in wetten neergelegde recht (leges en plebiscita).
Tegenover het ius civile staat dus het ius honorarium, het recht dat eenzijdig door Romeinse magistraten is uitgevaardigd. Hoe verhouden deze beide onderdelen van het positieve Romeinse recht zich tot elkaar? De Romeinse jurist Papinianus heeft de volgende definitie gegeven van het ius praetorium.
'Het praetorische recht is het recht dat de praetoren in het algemeen belang hebben geïntroduceerd ter ondersteuning, aanvulling of correctie van het civiele recht'.
Het ius praetorium vooronderstelt dus het ius civile. Toch kon de praetor, indien het praetorische recht het civiele recht corrigeerde, een tamelijk zelfstandige positie innemen ten aanzien van het ius civile. Hij kon namelijk ter wille van de billijkheid (aequitatis gratia) aan het ius civile de werking ontnemen.
Het Romeinse recht is dualistisch van aard. Het ius civile is tamelijk statisch en het ius praetorium had een dynamisch karakter. Het Romeinse recht heeft, sinds de Twaalftafelenwet, lang kunnen functioneren zonder (her)codificatie. Dit kan met name worden verklaard door de jaarlijkse hercodificatie van het ius praetorium. De wet in formele zin (lex of plebiscitum) heeft een tamelijk ondergeschikte rol gespeeld in het Romeinse recht. Het praetorische edict was immers een veel flexibeler instrument.
Overigens was ingrijpen van de wetgever soms onvermijdelijk. Het ius praetorium was weliswaar dynamisch, maar structurele wijzigingen in het recht konden alleen via het ius civile worden uitgevoerd.
Er kan nog een andere reden worden genoemd voor het feit dat wetgeving vaak overbodig werd geacht door de Romeinse juristen. De vreemdelingenpraetor (praetor peregrinus) zal daarom nader worden besproken.
De vreemdelingenpraetor diende recht te spreken tussen de zich in Rome bevindende vreemdelingen. Vreemdelingen (Peregrini) waren personen die geen burgers waren van de stad Rome. Op grond van welke rechtsregels werd een civielrechtelijk geschil tussen personen van verschillende herkomst beslist? Tegenwoordig geeft het conflictenrecht, onderdeel van het internationale privaatrecht, een antwoord op deze vraag. Maar in het Romeinse recht ontbraken dergelijke regels van conflictenrecht. Voor de moderne jurist is het (burgerlijk) recht nationaal bepaald, het recht van iedere staat volgt zijn onderdanen. In de oudheid echter werd als vanzelfsprekend geacht dat grote delen van het burgerlijk recht niet per se nationaal van aard zijn, maar door alle mensen werden gedeeld. Daarom bestond ieder rechtstelsel uit specifiek nationale rechtsregels en uit rechtsregels die overal ter wereld golden. Het ius civile, het bijzondere Romeinse nationale recht, werd aangeduid als het positieve recht van de Romeinse burgers, het ius civile Romanorum of het ius Quiritium (Quiris is een ander woord voor Romeins staatsburger).
Ter verduidelijking de volgende (eerder aangehaalde) passage uit Justinianus' wetboek.
'Alle volkeren die door wetten en gewoonten worden geregeerd gebruiken deels hun eigen recht, deels het recht dat aan alle mensen gemeen is. Want wat ieder volk voor zichzelf heeft vastgesteld, dat is eigen aan die gemeenschap en wordt het ius civile genoemd, dat wil zeggen het eigen recht van die gemeenschap. Maar wat de natuurlijke rede onder alle mensen voorschrijft, dat wordt bij allen zonder onderscheid in acht genomen en wordt het recht der volkeren genoemd, dat wil zeggen het recht dat alle volken gebruiken’.
De term ius civile werd ook op een andere wijze gebruikt, namelijk om de tegenstelling aan te geven tussen het positieve, specifieke Romeinse recht en het recht der volkeren (ius gentium). Het ius gentium is het recht dat iedereen ter wereld hanteert en vindt zijn grondslag in de natuurlijke rede (naturalis ratio). Zo werd een belangrijk deel van het Romeinse vermogensrecht tot het ius gentium gerekend. Het ius gentium was het recht dat de Romeinen met de omringende volkeren gemeen hadden.
ius gentium (het recht der volkeren)
ius civile of ius Quiritium (het positieve Romeinse recht)
ius civile in engere zin (wetten en gewoonte)
ius honorarium (edict van de praetor en edict van de marktmeester).
De vreemdelingenpraetor sprak recht op basis van het ius gentium. Hij paste dus het recht toe dat Rome met de andere volkeren gemeen had en niet het eigen nationale recht.
Zoals eerder beschreven (paragraaf XXI) kon de stadspraetor door het uitvaardigen van edicten invloed uitoefenen op het recht. Maar hij kon dit ook doen op een subtielere wijze. De praetor was namelijk belast met het toezicht op de civiele rechtspraak. Iedere burgerlijke procedure werd ten overstaan van de praetor geopend. Hiertoe nam hij zitting op het tribunal (een houten verhoging). Beslist moest worden of eiser (actor) tegen gedaagde (reus) een procedure (actio) kon beginnen en indien dit het geval was, op basis van welke rechtsgrond hij een procedure kon beginnen. De praetor onderhandelde met de procespartijen over de inhoud van de instructie die uiteindelijk aan de rechter (iudex) werd gegeven. Een lekenrechter (iudex privatus) besliste het geschil. De Romeinen hechtten namelijk veel waarde aan berechting door hun gelijken (medeburgers). Omdat deze lekenrechter per definitie een leek was op het juridisch terrein kreeg hij een nauwkeurige instructie, de formula. Standaardmodellen voor de in gebruik zijnde procesformulieren stonden, evenals de edicten, vermeld op het album van de praetor (ius praetorium). De praetor was echter niet gebonden aan deze modellen. Zo kon hij in concrete gevallen veranderingen aanbrengen in de bestaande modellen of zelfs een geheel nieuw procesformulier opstellen, aangepast aan de feiten van het concrete geschil, een actie op de feiten (actio in factum). Op deze subtiele wijze oefende de praetor dus invloed uit op het recht (ius praetorium). Aangezien de praetor vaak ook een leek was, was ook hij aangewezen op deskundig advies van juristen (iuris periti).
Omdat er sprake was van lekenrechtspraak heeft de rechtspraak zelf nauwelijks iets bijgedragen aan de ontwikkeling van het privaatrecht. De invloed op de ontwikkeling van het recht door de professionele juristen (iuris periti) was daardoor juist buitengewoon groot. Zo voorzagen de rechtsgeleerden de praetor van advies ten aanzien van het opstellen van zijn edict en hielpen zij hem bij het opstellen van de instructie aan de lekenrechter. Maar zij stonden ook de lekenrechter en de procespartijen terzijde. Hierdoor ontstond er een, buiten Rome ongekende, juridische vakliteratuur van hoge kwaliteit. Deze literatuur bestond met name uit verzamelingen van adviezen (responsa) die door de rechtsgeleerden waren gegeven aan de praetor, lekenrechter of procespartijen. De responsae werden zo belangrijk geacht dat deze als de heersende leer (communis opinio) even belangrijk werden geacht als de wet zelf. Door Gaius werd dit als volgt verwoord:
‘De rechtsgeleerde adviezen zijn de gevoelens en opvattingen van degenen aan wie het is toegestaan om zich met gezag over het recht uit te laten.
Als hun opinies overeenkomen, heeft hetgeen zij van oordeel zijn kracht van wet, maar als zij van mening verschillen staat het de rechter vrij de mening te volgen van degene die hij wil’.
Het gezag van de professionele juristen was aanzienlijk in de Romeinse republiek. Onder het keizerrijk werden de iuris periti nog belangrijker.
Rome heeft zich in de loop van de geschiedenis ontwikkeld tot de grootste mogendheid van de toen bekende wereld. De Romeinen noemden de Middellandse Zee zelfs onze zee (mare nostrum). Slechts één land, het koninkrijk Egypte, behield een zekere mate van zelfstandigheid. De periode volgend op de Romeinse republiek (het jaar 27 v.Chr. tot 305 n.Chr.) wordt aangeduid als het principaat.
Het gehele Romeinse rijk werd vanuit Rome bestuurd. Het rijk was, door de Senaat, verdeeld in een aantal administratieve eenheden, de provincies (provinciae). Naar de verschillende provincies werden Romeinse gouverneurs gezonden. Zij waren de locale plaatsvervangers van de magistraten met het hoogste gezag (cum imperio) te Rome, namelijk de praetoren en consuls. Vaak werden ex-consuls en ex-praetoren aangesteld als proconsul en propraetor. Zij oefenden in de provincies, voor de daar wonende Romeinse burgers, de functie uit van de praetor in de stad. Zo spraken zij recht en publiceerden daartoe, in hun provincie, zelfs het edict van de praetor urbanus. Ook zorgden zij ervoor dat de provincies hun schatting (tributum) betaalden. Het recht van Rome was alleen van toepassing op de Romeinse burgers in de verschillende provincies. De provincies stonden onder Romeins oppergezag, maar kregen veel autonomie. Zij werden beschouwd als wingewesten. De inheemse bevolkingen van de provincies werden beschouwd als vreemdelingen (peregrini). Er was dan ook sprake van een grote rechtsverscheidenheid in de verschillende provincies.
In een aantal Romeinse provincies, met name in de bedreigde grensgebieden van het Romeinse rijk, bevonden zich grote Romeinse troepeneenheden. Deze stonden onder bevel van de locale proconsuls. Zij kregen met name tijdens een militaire crisis speciale bevoegdheden.
De Romeinse republikeinse staatsinrichting voorzag in de mogelijkheid in crisis-situaties een een zogeheten ‘dictator tot reorganisatie van de staat’ (dictator rei publicae constituendae) te benoemen. Dit was een bijzonder ambt met onbeperkte bevoegdheden.
Julius Caesar, proconsul van de provincie Gallia, maakte handig gebruik van bovengenoemde regeling. Hij wist al zijn tegenstanders uit te schakelen. In 46 v.Chr. was hij de onbetwiste alleenheerser van Rome en liet hij zich uitroepen tot dictator voor het leven (dictator in perpetuo). Hij weigerde echter de hem aangeboden koningskroon. De dagen van de oude republiek waren geteld.
Op 15 maart 44 v.Chr. werd Caesar vermoord door een aantal senatoren die de Republiek probeerden te redden. Maar Caesar had in zijn testament zijn neef tot erfgenaam benoemd, de zogeheten Gaius Julius Caesar Octavianus. Na de slag bij Actium in 31 v.Chr. was Caesars erfgenaam de onbetwiste heerser van Rome. 13 januari 27 v.Chr. was de dag waarop het Romeinse keizerschap werd geboren, de dag waarop Caesars erfgenaam onder meer aangaf het herstel van de oude orde te gedogen.
Door de Senaat werd aan Gaius Julius Caesar Octavianus de eretitel Augustus (de verhevene) toegekend. De oude republikeinse staatsinrichting bleef gehandhaafd, maar aan Augustus werd het permanente opperbevel (imperium proconsulare) van alle legereenheden in de provincies toegekend. Zijn imperium steeg, buiten de Romeinse stadsgrenzen, uit boven dat van de proconsuls en propraetoren van de provincies. Het imperium van Augustus werd aangeduid als een hoger gezag (imperium maius).
Binnen Rome werden aan Augustus de bevoegdheden van een volkstribuun (tribunicia potestas) toegekend. Omdat hij tot het patriciaat behoorde, kon hij immers geen volkstribuun worden. Als enige bekleder van de volkstribunaire bevoegdheid (tribunicia potestas) kon hij in deze hoedanigheid niet worden getroffen door het veto van de gewone volkstribunen (tribuni plebis). Augustus wilde sindsdien behandeld worden als de eerste (princeps) onder gelijken. Het zogeheten principaat was geboren.
De oude republikeinse staatsinrichting lag dus ten grondslag aan de nieuwe imperiale orde. Ook het stelsel van rechtsbronnen veranderde niet wezenlijk. De keizer benadrukte dit dan ook door het uitvaardigen van een aantal belangrijke plebiscieten op grond van zijn volkstribunaire bevoegdheid. Als belangrijkste plebiscieten kunnen worden genoemd die ter hervorming van het burgerlijk procesrecht. Toch had de nieuwe orde enige bijzondere effecten op de rechtsbronnenleer, waarvan het belangrijkste effect betrekking had op de positie van de rechtsgeleerden en de juridische status van hun adviezen.
De Romeinse rechtsgeleerdheid was een openbare aangelegenheid. Beschouwingen over het recht werden in het openbaar (publice) gegeven. Het Romeinse rechtenonderwijs werd op de volgende wijze in het openbaar gegeven. De rechtsgeleerde (respondeerjurist) gaf in het openbaar advies aan de justitiabelen die hem daarom vroegen. Vervolgens lichtte hij dit advies toe aan zijn studenten. Op deze manier ging de adviespraktijk hand in hand met het juridische onderwijs. Keizer Augustus gaf een aantal juristen het recht om in het openbaar advies te geven (ius publice respondendi). Dit recht om in het openbaar advies te geven, was onlosmakelijk verbonden met het recht om in het openbaar onderwijs te geven. Vanaf de tijd van Augustus bestonden er in Rome twee juristenscholen (scholae), de Sabiniaanse en de Proculiaanse. De twee scholen zijn vernoemd naar de juristen Sabinus en Proculus, de belangrijkste vertegenwoordigers van deze scholen.
Tijdens de republiek maakte de senatoriale stand, bestaande uit patricische en plebejische families, in politieke zin de dienst uit. De economie echter werd gedragen door de ruiterstand (ordo equester), de Romeinse geldadel. Deze ordo equester steunde Augustus' hervormingen.
Ten tijde van de republiek werd de adviespraktijk met name uitgeoefend door de vertegenwoordigers van de senatoriale stand. In de loop van de eerste eeuw van het principaat werd deze adviespraktijk echter overgenomen door de vertegenwoordigers van de ruiterstand. Ook de eerder genoemde Sabinus behoorde tot de ruiterstand. De adviespraktijk verloor dus haar karakter van een edele taak (nobile officium) en werd een beroep van vooral vertegenwoordigers van de ruiterstand. Zij hebben de wetenschap van het Romeinse recht tot haar grootste bloei gebracht. Dit deden zij niet alleen door het uitbrengen van de rechtsgeleerde adviezen, maar met name door het uitbrengen van hun grote samenvattende verhandelingen over het ius civile en het ius praetorium.
Binnen de rechtspraktijk was sprake van professionalisering, niet alleen door bovengenoemde grote samenvattende commentaren, maar ook door het verschijnen van de beide eerder genoemde rechtsscholen aan het begin van het principaat. Tevens komt de professionalisering van de rechtspraktijk tot uitdrukking in het feit dat grote respondeerjuristen van de Romeinse keizertijd door de keizer bij het bestuur werden betrokken, als zogeheten staatsraden (consiliarii). De professionalisering van de juristenstand betekende echter een deprofessionalisering van de oude Romeinse magistratuur en dan met name de praetuur.
De beoefening van de rechtsgeleerdheid was dus tijdens de republiek in handen van de senatoriale stand. Personen die de grote magistraturen, zoals het consulaat en de praetuur, hadden bekleed, hadden hierin zitting. Een behoorlijke kennis van het recht was dan ook een vanzelfsprekend gegeven. Dit veranderde onder het principaat. Het toelatingsbeleid tot de Senaat lag in handen van de keizer. Hij was immers eerste senator (princeps senatus). In feite betekende dit ook dat hij de bezetting van de grote magistraturen controleerde. Met name vertegenwoordigers van de ruiterstand, maar ook anderen die zich in de ogen van het gezag verdienstelijk hadden gemaakt, drongen op deze manier door tot de Senaat. Kennis van het recht was dan ook niet meer een vanzelfsprekend gegeven. Zij waren leken en in beginsel aangewezen op de adviezen van een professioneel gevormde raad van bijzitters (assessores).
De (beroemde) jurist Julianus was tijdens de regeerperiode van keizer Hadrianus (van 117 tot 138 n.Chr.) één van de staatsraden (consiliarii). Julianus kreeg van Hadrianus de opdracht het edictum tralaticium (het traditionele edict, paragraaf XXIII) samen te vatten in een boek. Daarmee kwam feitelijk een einde aan de belangrijke rechtsvormende taken van de praetor en werd het edict letterlijk een edictum perpetuum (voortdurende edict, paragraaf XXIII). Ook werd het edict niet meer op het album gepubliceerd. Zo kon men van de inhoud van deze rechtsbron (vgl. ius civile) nog slechts kennis nemen via de rechtsgeleerde commentaren (libri ad edictum) die erover waren geschreven.
Ten tijde van de republiek werden de bestuurlijke taken uitgeoefend door de oude magistraturen. Maar sinds de dagen van Augustus werd het rijksbestuur langzaam maar zeker overgeheveld naar, door de keizer in zijn hofhouding benoemde, ministers (procuratores) uit de ruiterstand (ordo equester). Zij bestuurden in feite namens de keizer het wereldrijk. Zij deden dit geheel onafhankelijk van de Senaat en zijn oude republikeinse magistraten.
De nieuwe keizerlijke bureaucratie was zeer efficiënt. Het salaris dat de keizerlijke ministers verdienden, bepaalde overigens de hiërarchie binnen het ambtelijke apparaat. De hoogste ambtenaar binnen dit apparaat was de prefect van de praetoriaanse garde (praefectus praetorio). Aan hem was het oppertoezicht van het gehele keizerlijke ambtelijke apparaat toevertrouwd. Hij was met andere woorden de rechterhand van de keizer en dus feitelijk de eerste minister. Deze post werd vaak door twee personen bekleed. Zowel in de hogere als in de lagere posten binnen de bureaucratie was plaats voor goed onderlegde juristen en dan met name omdat de keizerlijke departementen begonnen te wedijveren met de gewone respondeerjuristen. Ook de keizer ging namelijk adviezen geven aan burgers die hem daarom verzochten (de kern van het latere keizerrecht).
De Romeinse keizer zag zichzelf als patroon (patronus). Een patroon kan als volgt worden omschreven. Aanzienlijke particulieren uit de oude senatoriale stand hadden een groot aantal mensen onder hun protectie staan, de clientèle (clientela) waarover zij als patroon (patronus) waakten. De belangrijkste taak van de patronus was het adviseren, en dan met name inzake juridische problemen, van zijn clientela. Uit deze gewoonte is de respondeerpraktijk voortgekomen.
De Romeinse keizer rekende de gehele Romeinse wereld tot zijn clientèle, maar het was uiteraard onmogelijk voor de keizer om iedereen persoonlijk te woord te staan. In beginsel werd het verzoek op een brief geschreven, het verzoekschrift (libellus), en aan de keizer of één van zijn vertegenwoordigers overhandigd. Uit deze praktijk ontwikkelde zich het eerder genoemde departement voor de verzoekschriften (procuratura a libellis). De juridische adviezen die de keizer op verzoek aan zijn onderdanen gaf, werden in dit departement voorbereid. Een reactie op het verzoekschrift werd soms gegeven in een afzonderlijke brief (epistula) van de keizer aan de verzoekschriftsteller. Maar over het algemeen werd een reactie gegeven door de petitie met antwoord, voorzien van keizerlijk onderschrift (subscriptio), in het openbaar op te hangen en daarna te archiveren, het zogeheten rescript (rescriptum). Er was dus sprake van concurrentie met de gewone rechtsgeleerden. Met name door deze keizerlijke adviespraktijk is het zwaartepunt van de Romeinse rechtsgeleerdheid verplaatst van de iuris periti naar de juridische afdelingen van de verschillende keizerlijke departementen en dan met name naar de procuratura a libellis. Het gezag (auctoritas) van de keizer stond immers achter de keizerlijke rescripten. Deze werden dan ook door de respondeerjuristen in hun eigen adviezen en commentaren verwerkt. Zij werden beschouwd als een zelfstandige rechtsbron.
Naast bovenstaande was de keizer als drager van de volkstribunaire bevoegdheid vaak verplicht tot het beslechten van geschillen. Op grond van deze volkstribunaire bevoegdheid (tribunicia potestas) kon hij niet alleen wetsvoorstellen voorleggen aan de vergadering van plebs (consilium plebis), maar kwam hem ook het vetorecht toe tegen alle besluiten van de Romeinse magistraten, waaronder de besluiten van de praetor.
Het kwam steeds vaker voor dat de praetor zelf een beslissing nam en het geschil dus niet meer met instructie doorverwees naar een lekenrechter. Deze ambtelijke vonnissen werden vatbaar voor correctie door de keizer, deze had immers het vetorecht over de vonnissen van de praetor. In feite was de keizer uit hoofde van zijn volkstribunaire bevoegdheid de hoogste beroepsinstantie. De definitieve besluiten die hij in overleg met de raad van rechtsgeleerde adviseurs (consilium) nam, werden aangeduid als decreten (decreta). Aan deze keizerlijke decreten kwam zeer groot gezag toe (vlg. met arresten van onze hoogste rechtscolleges). Rechtsgeleerde adviseurs en commentatoren verwerkten de decreten in hun geschriften.
Eerder (in paragraaf XXXIV) is omschreven dat een aantal Romeinse provincies onder direct keizerlijk gezag waren geplaatst, de zogeheten keizerlijke provincies. De provinciegouverneurs (praeses provinciae) waren direct rekening en verantwoording verschuldigd aan de keizer en niet aan de Senaat. Dit in tegenstelling tot de gouverneurs van de overige provincies. Eén van de belangrijkste taken van de provinciegouverneurs was de rechtspraak, zij ontvingen hiervoor dan ook instructies van de keizer. Tevens vroegen de gouverneurs, waaronder ook de gouverneurs van de senatoriale provincies, dikwijls nadere instructies aan de keizer bij bijzondere problemen ten aanzien van hun bestuur. Deze door de keizer verstrekte richtlijnen (mandata) waren voor de rechtspraktijk even belangrijk als de keizerlijke epistels, rescripten en decreten. De mandata bevatten immers vaak wetgeving in materiële zin. Feitelijk was de keizer de belangrijkste wetgever binnen het staatsbestel.
Onder keizer Tiberius (14 tot 37 n.Chr.) werden de verkiezingen tot de hoge republikeinse magistraturen onttrokken aan de oude Romeinse volksvergaderingen (comita en consilium plebis) en overgedragen aan de Senaat. De volgende democratische rechtvaardiging werd hiervoor gegeven. Het zou te moeilijk worden om het Romeinse volk, dat immers over het gehele rijk verspreid woonde, in de stad bijeen te brengen voor de verkiezingen. Maar ook in de stad zelf zou het steeds moeilijker worden om te bepalen wie over een stemrecht beschikte.
Naast het recht om de magistraten te kiezen, werd ook het recht om algemeen verbindende regels uit te vaardigen overgedragen aan de Senaat. Zo werden ook de besluiten van de Senaat (senatus consulta) tot de bronnen van het ius civile gerekend. De oude republikeinse staatsinrichting werd dus niet meer geheel in stand gehouden.
De keizer was voorzitter van de Senaat (princeps senatus) en had daarom het recht om zich als eerste uit te spreken over onderwerpen die, meestal door hemzelf, in de Senaat in behandeling waren genomen. De Senaat was de enige overgebleven constitutionele tegenspeler van de keizer, maar kon deze rol niet waarmaken. Dit kwam met name door het feit dat de keizer de samenstelling van de Senaat kon beïnvloeden (zie paragraaf XXXVIII). Het zwaartepunt in de besluitvorming verschoof van de bespreking en afstemming van de keizerlijke voorstellen naar de daaraan voorafgaande rede van de keizer (oratio principis). Hierin maakte de keizer zijn voornemens kenbaar en lichtte deze vervolgens nader toe. De keizerlijke wetgevingsinitiatieven werden voorbereid door de adviesraad (consilium) van de keizer waarin met name juristen zitting hadden. Zo werd door middel van het senaatsbesluit (senatus consultum) de wil van de keizer wet.
Tegen het einde van de 2de eeuw is de keizer een absoluut monarch geworden. Eén van de laatste grote juristen van Rome, Ulpianus, heeft deze nieuwe positie van de keizer als volgt omschreven.
'Wat de keizer wil, heeft kracht van wet en wel omdat het volk door middel van de Koninklijke wet die over zijn gezag is uitgevaardigd, op en aan hem al zijn macht en gezag overdraagt. Wat dus de keizer door middel van een brief (epistula), of door middel van een onderschrift (op een rescript) heeft vastgesteld, of na een gerechtelijk onderzoek of een informele behandeling heeft besloten, ofwel wat hij in een edict heeft voorgeschreven, daarvan staat vast dat het kracht van wet heeft. Dat zijn wat wij constituties plegen te noemen'.
De absolute monarchie, het gezag van de keizer, werd dus gevestigd op de theorie van de volkssoevereiniteit. Ook ontstond er een nieuwe rechtsbron, de wil van de keizer, met andere woorden de keizerlijke verordening (constitutio principis).
Aan het einde van de 2de eeuw was dus duidelijk dat het Romeinse recht zich alleen nog verder kon ontwikkelen in de vorm van keizerlijke verordeningen (constitutiones principum). Ook de taken van de stadspraetor (praetor urbanus) waren overgenomen door een keizerlijke functionaris, de stadsprefect (praefectus urbi). De enige overgebleven taak van de stadspraetor was het organiseren, en betalen, van de grote volksfeesten en spelen van Rome. Al deze ontwikkelingen zijn van grote invloed geweest op de Romeinse rechtsgeleerdheid en rechtspraktijk. Zo kwam er in de 3de eeuw een einde aan de bloeiperiode van de Romeinse rechtsgeleerdheid. De grote juristen Paulus en Ulpianus, beiden prominent betrokken geweest bij het staatsbestuur, voorzagen deze ontwikkelen en hebben daarom een indrukwekkend rechtsgeleerd werk geschreven waarin het Romeinse recht uitputtend werd beschreven. De keizerlijke bureaucratie had definitief de rol van de oude Romeinse respondeerjuristen, nu werkzaam binnen de bureaucratie, overgenomen.
De geschriften van Ulpianus en Paulus bevatten dan ook de laatste grote samenvattingen van de Romeinse juridische traditie. Keizer Justinianus, die 300 jaar later samenvat in de Digesten, haalde zijn informatie dan ook met name uit deze geschriften. Hij duidde deze traditie van juristenrecht aan als het recht (ius) bij uitstek staande tegenover het keizerrecht, de keizerlijke verordeningen die zelfs worden gelijkgesteld aan de oude Romeinse wetten, in formele zin, van het volk (leges). Sindsdien wordt het Romeinse recht geput uit deze twee bronnen.
Juristenrecht, de rechtsgeleerde literatuur (responsa prudentium)
Keizerrecht (constitutiones principum)
De reeds eerder genoemden juristen Paulus en Ulpianus hebben het tot hun taak gerekend om in hun samenvattende geschriften over het ius civile en het ius praetorium tevens de keizerlijke wetgeving te verwerken. Latere generaties juristen beperkten zich echter tot het doorgeven van hetgeen was overgeleverd uit deze geschriften. Zij actualiseerden niet, maar verzamelden slechts nieuwe keizerlijke wetgeving. Het was aan de gebruiker van deze publicaties om vast te stellen of de keizerlijke wetgeving in overeenstemming was met het juristenrecht (ius). Eveneens zijn twee privécollecties van keizerlijke wetgeving verschenen, samengesteld door Gregorius en Hermogenianus. De keizers rekenden het namelijk niet tot hun taak om regelmatig de constituties te codificeren in systematische samenvattingen.
Het traditionele Romeinse staatsbestel was definitief vervangen door een totalitaire, monarchistische staatsinrichting. Vanaf keizer Diocletianus (284 tot 305) bepaalden niet meer de stad Rome en haar staatsinrichting de machtsverhoudingen binnen het Romeinse rijk, maar uitsluitend de persoon van de monarch. Het in 212 uitvaardigen van één van de belangrijkste keizerconstituties ooit (constitutio Antoniniana) droeg bij aan voorgaande ontwikkeling.
Doordat keizer Caracalla (211 tot 217) veel geld uitgaf aan het leger, raakte de keizerlijke schatkist (fiscus) in grote financiële nood. Dientengevolge moesten de belastingen worden verhoogd. Om de financiële problemen het hoofd te kunnen bieden, moest een maatregel worden genomen. Deze maatregel zou vervolgens ingrijpende gevolgen hebben voor de politieke Romeinse geschiedenis en de geschiedenis van het Romeinse recht. Vóór keizer Caracalla hoefden namelijk alleen de Romeinse burgers belasting te betalen. De overige bewoners, de vreemdelingen (peregrini) van het Romeinse rijk droegen bij aan de schatting (tributum) van de streek waarin zij woonden. Maar omdat zij geen Romeinse staatsburgers waren, betaalden zij niet direct belasting aan de Romeinse staat.
Keizer Caracalla bracht daarom in 212 de constitutio Antoniniana uit waarin aan alle inwoners van het Romeinse rijk het Romeinse burgerschap werd verleend. Voortaan moesten dus alle inwoners van het Romeinse rijk belasting te betalen. Caracalla is overigens niet de officiële naam van de keizer, maar een koosnaam die de soldaten hem hadden gegeven. Zijn officiële naam was Marcus Aurelius Antoninus.
De constitutio Antoniniana heeft buitengewoon ingrijpende gevolgen gehad. Zo kreeg iedere inwoner van het Romeinse rijk de status van onderdaan van de keizer. Maar de meest ingrijpende consequentie was dat het recht van de Romeinse inwoners van het Romeinse rijk het recht van alle inwoners van het rijk werd. Dit heeft dan ook grote invloed gehad op de verspreiding van de kennis van het Romeinse recht over het gehele Romeinse rijk. De verspreiding had een veel grotere prioriteit dan voordien. Dit heeft ook tot gevolg gehad dat een relatief eenvoudige inleiding op het Romeinse recht, de Instituten van Gaius, zo populair werd.
Zoals eerder beschreven (in paragraaf XXXV) lag het zwaartepunt van het juridische onderwijs in de praktijk van het recht zelf. Het onderwijs werd immers in het openbaar gegeven. De respondeerjurist gaf aan de hand van zijn adviezen toelichting aan zijn studenten. Voor een beter begrip van deze praktijk was enige basiskennis van het recht aan te raden. De eerder genoemde scholen (de Sabiniaanse en de Proculiaanse) hadden dan ook leraren (praeceptores) in dienst die een basiscursus in het recht gaven. Gaius was een leraar aan de Sabiniaanse school (omstreeks 160). Gaius schreef de Institutiones, een inleiding op het privaatrecht en zijn bronnen.
De Institutiones van Gaius werden na de uitvaardiging van de constitutio Antoniniana op grote schaal in het Romeinse rijk verspreid. Het was dan ook een uitermate succesvolle inleiding in het Romeinse privaatrecht. Dit beknopte overzicht van het hele Romeinse privaatrecht werd zelfs in de 5de eeuw gebruikt als de standaardintroductie op het Romeinse recht. Het had dus een bijzondere plaats binnen het juridische onderwijs in Rome en, na de uitvaardiging van de constitutio Antoniniana, daarbuiten. Keizer Theodosius II (408 tot 450) plaatste het gezag van deze schrijver zelfs op één hoogte met dat van de grote Romeinse respondeerjuristen. Deze verheffing tot de juridische adelstand maakte onderdeel uit van de voorbereidingen van keizer Theodosius II om het gehele Romeinse recht te codificeren. Sinds de constitutio Antoniniana, met andere woorden sinds het recht van de stad Rome en haar burgers het recht van alle bewoners van het Romeinse rijk was geworden, was een codificatie van dit recht onvermijdelijk geworden.
Wat bedoelen we als we het hebben over de koningstijd?
Wat is de comitia?
Waarover hebben we het als we over het Imperium spreken?
Wat is een edicta?
Wat is een lex?
Wat bedoelen we met consuetudo?
Over welke periode spreken we wanneer we het hebben over de Republiek?
Wie waren de consuls (consules)?
Wat was het peblisciet (pebliscita)?
Wat is er bijzonder aan de Wet van de Twaalf Tafelen (lex XII tabularum)?
Wat was de taak van de praetor? En wat was het verschil tussen een praetor urbanus en een praetor peregrinus?
Hadden senaatsbesluiten (senatus consultum) rechtskracht?
Wat bedoelen we als we het hebben over het praetorische recht (ius praetorium)?
Waaruit bestaat het ius civile?
Wat is een andere benaming voor het recht der volkeren (ius gentium)?
Wat is het principaat?
Wat bedoelen we met de term ius publice respondendi?
Wat bedoelen we met de term edictum tralaticium?
Wat is het belang van het Edictum perpetuum?
Wat is een epistula?
Na de dood van keizer Theodosius de Grote (379 tot 395) werd het Romeinse rijk in twee administratieve delen gesplitst. Het oostelijke deel werd toegewezen aan zijn zoon Arcadius en het westelijke deel aan zijn andere zoon Honorius. De hoofdstad van het Oosten was het tegenwoordige Istanbul, Constantinopel. In het Westen bleef Rome formeel de regeringszetel, de Senaat kwam hier immers nog steeds bijeen, maar het hof verplaatste zich herhaaldelijk.
De West-Romeinse keizer had geen vaste woon- of verblijfplaats, omdat hij dicht bij zijn troepen moest blijven die zich constant moesten verdedigen tegen de invallende Germanen. De grensverdediging werd uitbesteed aan bijvoorbeeld Frankische stammen. Zij werden speciaal voor dit doel toegelaten in het Romeinse rijk, met behoud van hun eigen recht. Zij mochten dus als militaire gastarbeider (foederati) wonen in het Romeinse rijk en dienden dit rijk te verdedigen tegen nieuwkomers. Maar op 31 december 406 werd de grens definitief overschreden. Een aantal Germaanse stammen stak de onbeschermde Rijn over naar de provincie Gallia.
De Franken konden niet op tegen de overmacht van de Germanen. Uiteindelijk is het West-Romeinse rijk ten onder gegaan.
In het Zuid-Westen van de provincie Gallië had zich een Germanenstam, de Visigoten, gevestigd. De heerser over deze stam, Alaric, vaardigde in 506 een codificatie uit voor de in zijn koninkrijk woonachtige Romeinen. Binnen zijn rijk gold het personaliteitsbeginsel. Het Romeinse recht gold voor de Romeinen en voor de Germaanse inwoners gold hun eigen stamrecht. Er werden dus twee codificaties gemaakt, één van het recht der Visigoten en één van het Romeinse recht.
De Oost-Romeinse keizer Theodosius II (408 tot 450) besloot het gehele Romeinse recht, het juristenrecht (ius) en het keizerrecht (leges) te codificeren, te beginnen met het keizerrecht. Zoals eerder beschreven, waren gedeeltes van het keizerrecht op particulier initiatief reeds gecodificeerd, de privécollecties van Gregorius en Hermogenianus. Sindsdien was echter nooit meer een verzameling gemaakt van het grote aantal uitgevaardigde keizerconstituties. De keizer wilde dan ook dat er een codificatie zou worden gemaakt van alle constituties sinds de dagen van keizer Constantijn de Grote (306 tot 337). Het gehele keizerrecht zou dus in drie boeken bijeen worden gebracht, namelijk de Codex Hermogenianus, de Codex Gregorianus en de nieuwe verzameling. Uiteindelijk zou het juristenrecht hieraan worden toegevoegd, waardoor er één codificatie zou ontstaan van het gehele recht. Het onderscheid tussen juristenrecht en keizerrecht zou verdwijnen. Het was een ambitieuze en zeer moderne onderneming van de keizer. Deze nieuwe codificatie betekende immers één keizerconstitutie waarin het gehele Romeinse recht was gecodificeerd. Deze opzet komt sterk overeen met de opzet van een moderne codificatie.
Overigens zijn er reeds voor keizer Theodosius II codificatiepogingen ondernomen. Dit om enige samenhang te kunnen aanbrengen in de onoverzichtelijk geworden rechtsbronnen.
Bij de voorbereiding van bovenstaande onderneming binnen de keizerlijke kanselarij rezen de volgende vragen. Welke rechtsgeleerden kwamen in aanmerking voor opneming in een dergelijke codificatie, met andere woorden welke geschriften kwamen in aanmerking voor codificatie? En welke geschriften hadden voorrang indien de juristen van mening verschilden? Beide vragen werden beantwoord in een constitutie, de citeerwet (lex citandi), uitgevaardigd op 7 november 426. Hierin werd allereerst besloten dat de geschriften van Gaius in rang gelijk stonden aan de geschriften van de grote Romeinse respondeerjuristen.
Vervolgens werd besloten dat men ter ondersteuning van een regel van juristenrecht voortaan een beroep mocht doen op de geschriften van Papinianus, Ulpianus, Paulus, Modestinus en Gaius. Met juristenrecht wordt bedoeld al het recht, ius civile en ius praetorium, waarover de verschillende Romeinse juristen hun mening hadden gegeven. Bij eventuele meningsverschillen kwam aan de geschriften van Papinianus het grootste gezag toe.
De codificatieplannen van Theodosius II, met andere woorden het vastleggen van het gehele Romeinse recht, zijn niet gerealiseerd. In 438 werd wel de codificatie van alle constituties sinds keizer Constantijn, de Codex Theodosianus, uitgevaardigd. In het West-Romeinse rijk is deze collectie van keizerwetten ook overgenomen. Sindsdien gold in het gehele Romeinse rijk een uniforme codificatie van een deel van het keizerrecht. Voor oudere wetgeving bleef men immers aangewezen op de beide privécollecties. Pas 100 jaar later zou het hele Romeinse recht worden gecodificeerd.
In 527 besteeg keizer Justinianus de troon van het Oost-Romeinse rijk. Hij wilde met het wapen in de ene hand en de wet in de andere hand het Romeinse rijk weer in ere herstellen. Tevens wilde hij orde op zaken stellen in de wanordelijke toestand van de bronnen van het geldende recht. Reeds in 528 verscheen een constitutie, de Const. Haec. In deze constitutie werd de hervorming van het keizerrecht aangekondigd.
Justinianus besloot, na de mislukte codificatiepoging van Theodosius II, het keizerrecht en het juristenrecht niet in één wetboek, maar beide onderdelen van het recht in twee aparte boeken te codificeren. Begonnen werd uiteraard met het keizerrecht. Het keizerrecht werd immers voor de toenmalige rechtspraktijk het belangrijkst geacht. In 528 werd dan ook een commissie benoemd tot hervorming van het keizerrecht. In deze commissie nam een jurist plaats, zijn minister Tribonianus. Hij wordt beschouwd als het brein achter deze operatie. De volgende instructie werd meegegeven aan de commissie. Al het keizerrecht zou in één wetboek moeten worden opgenomen. Dit wetboek zou exclusieve werking toekomen. Er zou dus geen nieuw Codex aan de al bestaande worden toegevoegd.
Bovenstaande zou geen makkelijke klus worden. De drie eerder genoemde verzamelingen van keizerlijke wetgeving konden immers niet zonder meer met de post-Theodosiaanse constituties worden samengevoegd in één wetboek voor al het keizerrecht. Vele zaken in de oude verzamelingen waren immers inmiddels achterhaald. Al deze constituties zouden inhoudelijk met elkaar in overeenstemming moeten worden gebracht. Redactioneel en inhoudelijk diende de tekst van iedere constitutie tegen het licht te worden gehouden. Aan de commissie werden dan ook ruime bevoegdheden gegeven om in te grijpen in de teksten van de verschillende keizerlijke wetten.
De commissie is er dan ook uiteindelijk in geslaagd een zo tijdloos mogelijke verzameling van rechtsregels samen te stellen.
Tijdens bovenstaande werkzaamheden kwamen zij voor het volgende probleem te staan. Het bijeenbrengen van alle constituties in één wetboek betekende dat alle constituties inhoudelijk met elkaar in overeenstemming zouden moeten worden gebracht. Er mochten immers geen tegenstrijdigheden in de keizerlijke wet voorkomen. Justinianus en Tribonianus voorzagen dat dit teveel tijd in beslag zou nemen. Zij besloten daarom alle constituties op te nemen in de nieuwe codex, te beginnen met de oudste constitutie en eindigend met de jongste keizerlijke constitutie.
Een eventuele interne inconsistentie zou worden opgelost aan de hand van het adagium 'de latere wet gaat voor de eerdere' (lex posterior derogat legi priori). Op 16 april 529, na een jaar werk door de commissie, werd dan ook de codificatie van heel het keizerrecht afgekondigd, de Codex (vetus) Justinianus. Deze codex was naar het voorbeeld van de Twaalftafelenwet verdeeld in twaalf boeken.
Vanaf deze datum mocht alleen nog gebruik worden gemaakt van de constituties die waren opgenomen in de Codex Justinianus. In procedures mocht dus geen beroep meer worden gedaan op de constituties uit de drie eerder genoemde boeken. Degenen die handelden in strijd met dit voorschrift konden rekenen op vervolging wegens valsheid in geschrifte. Aan de Codex Justinianus kwam exclusieve werking toe.
Hierbij moet ook worden gewezen op het volgende praktische probleem. De constituties waren namelijk op verschillende manieren overgeleverd, via de verzamelingen en via de geschriften van de Romeinse juristen. Deze juristen hadden immers de keizerlijke constituties verwerkt in hun commentaren op het ius civile en het ius praetorium. Zoals hierboven omschreven was een groot aantal constituties uit de verzamelingen, zoals de codex Gregorius, in bewerkte vorm overgenomen in de Codex Justinianus. Tussen de tekst van een bepaalde constitutie in de Codex Justinianus en de vorm daarvan in de geschriften van de klassieke juristen konden inhoudelijke verschillen bestaan. Dit probleem werd opgelost door te bepalen dat men zich alleen mocht beroepen op de tekst zoals die was opgenomen in de Codex Justinianus. Het rechtsgeleerde commentaar moest dan ook zo worden uitgelegd dat het commentaar niet in strijd kwam met de tekst van een constitutie uit de Codex Justinianus.
Het keizerrecht was dan ook geen van het traditionele juristenrecht onafhankelijke en zelfstandige rechtsbron. Het keizerrecht vooronderstelde het traditionele recht (ius) en had een ondersteunende, aanvullende en corrigerende functie (vgl. de verhouding tussen ius civile en ius praetorium). De hervormingen van het keizerrecht hadden dan ook zeker invloed op het traditionele recht, het juristenrecht. Ook dit onderdeel van het Romeinse recht behoefde codificatie.
Op 15 december 530 kondigde Justinianus in een bijzondere keizerlijke constitutie, de Const. Deo auctore, de codificatie van het juristenrecht aan. Deze codificatie zou zeker niet eenvoudig zijn, het gaat immers om de samenvatting van een juridische traditie van bijna duizend jaren. Het juristenrecht is immers de schriftelijke weergave van de gehele Romeinse rechtstraditie, het oude ius civile en ius praetorium. Deze rechtstraditie begint met de Twaalftafelenwet (omstreeks 450 v.Chr.) en eindigt met keizer Constantijn (306 tot 337 n.Chr.). De commissie mocht voor de codificatie van het ius uit de gehele Romeinse literaire traditie putten. De keizer onthief de commissie namelijk van de werking van een bepaling uit de citeerwet, namelijk dat men zich voor de traditie moest beperken tot de werken van de vijf daar genoemde citeerjuristen (paragraaf LVII).
Een lijst met door de commissie geraadpleegde juridische geschriften is te vinden in een van de inleidingsconstituties tot de Digesten, de Const. Tanta. Uit deze index Florentinus blijkt dat de commissie zich inderdaad niet heeft beperkt tot de in de citeerwet genoemde juristen. Op deze lijst worden 38 auteurs en meer dan 200 boeken vermeld waarvan de commissie gebruik heeft gemaakt.
Justinianus droeg de commissie op om de Digesten op dezelfde manier te ordenen als de Codex Justinianus, dan wel de ordening aan te houden van het oude Edictum perpetuum. De Digesten, als nieuwe wet, dienden te bestaan uit vijftig boeken.
Hij verwoordde dit als volgt:
'... het hele recht onderbrengen in vijftig boeken en een bepaald aantal titels, naar het voorbeeld van zowel ons boek der constituties, als ook van het edictum perpetuum, al naar gelang u dat het handigst voorkomt'.
Voor bovenstaand doel werd een bijzonder werkprogramma gemaakt en werd de commissie verdeeld in drie subcommissies. De klassieke indeling van het Romeinse recht, in het ius civile en het ius honorarium, werd hierbij zo veel mogelijk aangehouden.
De boeken en titels van de Digesten waren van te voren vastgelegd in een indelingsschema. Door de drie subcommissies werden de Digesten ingevuld. De commissie van eindredactie diende het geheel samen te voegen tot het uiteindelijke wetboek.
Na deze invulling werden de Digesten aangeboden aan de keizer Justinianus.
Op 16 december 533 verkreeg de codificatie van het juristenrecht, het oude ius, kracht van wet door middel van een afzonderlijke keizerlijke constitutie, de Const. Tanta. Aan het wetboek werden twee namen gegeven, de Digesten (Digesta) en de Pandecten (Pandectae). Door middel van deze Latijnse en Griekse benaming werd aangeduid dat in het wetboek alle oplossingen waren te vinden van juridische meningsverschillen.
Door de uitvaardiging van de Digesten verloor het oude juristenrecht, ius, zijn rechtskracht. Al het recht kreeg immers door de uitvaardiging van de Digesten de status van keizerlijke wet.
Een van de belangrijkste bepalingen van de Const. Tanta betreft die van de exclusiviteit van het wetboek. Als één keizerlijke constitutie verkregen de Digesten kracht van wet. Zo verbood de keizer een vergelijking tussen de oude juristengeschriften en de daaruit in de Digesten opgenomen fragmenten. Door de commissie waren immers wijzigingen (interpolaties) aangebracht in de oude teksten voordat deze werden opgenomen in de Digesten. De fragmenten uit de oude juristengeschriften waren aangepast aan de veranderde omstandigheden.
Overigens was de afschaffing van het oude ius en de vervanging daarvan door de Digesten reeds in de codificatieopdracht, de Const. Deo auctore, door Justinianus aangegeven. Dat aan de gehele keizerlijke wetgeving (Codex, Digesten en Instituten) exclusiviteit toekwam, blijkt tevens uit de volgende bepaling.
'Er moet – noch in rechte, noch in een ander geschil waar de toepassing van wetten onontbeerlijk is – worden geprobeerd uit andere boeken dan de Instituten, onze Digesten en de door ons opgestelde en uitgevaardigde constitutieverzameling iets te citeren of te bewijzen, als de overtreder tenminste niet wil dat hij van valsheid in geschrifte wordt beschuldigd en, samen met de rechter die de voorlezing ervan duldt, onderworpen wordt aan zeer zware straffen'.
Uiteraard waren bij een dergelijk grote codificatie tegenstrijdigheden (antinomiae) onvermijdelijk. De Digesten vormden één keizerlijke constitutie, zij mochten dan ook geen tegenstrijdigheden bevatten. Deze volgens Justinianus schijnbaar tegenstrijdige bepalingen moesten dan ook zo worden uitgelegd dat zijn niet meer met elkaar strijdig waren.
Aangezien iedere kopie van het wetboek met de hand moest worden geschreven, werden ook bepalingen opgenomen die moesten waken tegen tekstcorruptie. Zo mochten er in de afschriften van Justinianus' wetboek geen afkortingen (sigla) worden gebruikt en was het verboden de wet te voorzien van toelichtingen (commentarii) in de marges.
Overigens betekende bovenstaande niet dat het schrijven van commentaren op zijn wetgeving zou zijn verboden, met andere woorden een commentaarverbod. Na het verschijnen van Justinianus' wetgeving zijn immers ook een groot aantal commentaren verschenen. Zolang deze niet in fysieke zin waren verbonden aan de tekst van de wet zelf, was het schrijven van commentaren toegestaan.
De oude juristengeschriften, en dan met name die van de citeerjuristen, werden dus inhoudelijk aangepast aan het geldende recht ten tijde van Justinianus. Dit betekende echter dat onder de naam van deze juristen in de Digesten passages werden opgenomen die in beginsel niet, in de daar overgeleverde bewoordingen, mogen worden toegeschreven aan deze juristen.
Onze kennis van het recht uit de klassieke periode wordt met name gehaald uit de Digesten, een na-klassieke bron. De geleerde wereld heeft met name aan het einde van de 19de eeuw en begin 20ste eeuw veel aandacht besteed aan de reconstructie van de ware inhoud van de oude juristengeschriften, de zogeheten Interpolationenforschung. De Interpolationenforschung heeft de betrouwbaarheid van de Digesten, de belangrijkste bron van het Romeinse recht, dan ook ondermijnd. Toch zijn de ingrepen (interpolaties) van de codificatie-commissie lang niet zo verstrekkend geweest als zij wilden doen geloven.
Belangrijke ingrepen in het oude recht moesten immers door de commissie altijd aan de keizer, als wetgever, worden voorgelegd. Hij kon bij wet aan de commissie de bevoegdheid tot interpolatie van de oude teksten verlenen.
Niet alleen aan de Digesten, maar ook aan een ander onderdeel van het wetgevingsproject werd door middel van de Const. Tanta kracht van wet toegekend, namelijk aan de Justiniaanse Instituten. De Instituten van Gaius, het leerboek dat gebruikelijk was in het juridische onderwijs, waren door het verschijnen van Justinianus' codificatie verouderd en moest worden vervangen.
Justinianus gaf daarom opdracht een nieuw eerstejaars leerboek te maken, aangepast aan de nieuwe codificatie. Het leerboek van Gaius diende als uitgangspunt te worden genomen voor het nieuwe leerboek, maar ook andere bestaande inleidende literatuur mocht worden gebruikt. Evenals de Instituten van Gaius, waren de Justiniaanse instituten verdeeld in vier boeken.
De Justiniaanse Instituten werden ook wel aangeduid als de Elementa, omdat men daarin de eerste beginselen van het recht kon vinden.
Justinianus had grote belangstelling voor het juridische onderwijs. Deze belangstelling blijkt niet alleen uit de uitvaardiging van de Instituten, maar tevens uit de tot de juridische hoogleraren gerichte constitutie, de Const. Omnem. Deze verscheen naast de uitvaardiging van de Instituten op 16 december 533. In de Const. Omnem werd het juridische onderwijs grondig herzien.
De keizer schreef precies (per studiejaar) voor welke stof door de hoogleraren moest worden onderwezen en welke stof de studenten zich eigen moesten maken door zelfstudie. Op het college werd immers niet alle stof behandeld. Zo was het gehele vierde studiejaar bestemd voor zelfstudie waarbij een aantal boeken van de Digesten bestudeerd moesten worden. Na afronding van de vijfjarige studie kon de ‘naar wetten begerige jeugd’ (cupida legum iuventus) rekenen op een aanstelling in het ambtelijke apparaat.
In de Const. Omnem was dus duidelijk aangegeven welke delen van de constitutie de studenten tijdens hun studie wel en niet dienden te bestuderen.
De Codex Justinianus van 529 (Codex vetus) was door de uitvaardiging van de Digesten in 533 achterhaald. In de Codex Justinianus was immers nog geen rekening gehouden met de codificatie van het juristenrecht, zodat de oude Citeerwet (lex citandi) er nog in was opgenomen.
De noodzaak tot het uitbrengen van een tweede editie (repetita praelectio) werd dan ook door de keizer verwoord in de Const. Cordi van 16 november 534, waarbij de nadruk met name werd gelegd op het verwerken van zijn na 529 verschenen wetgeving.
Op 16 november 534 werd dan ook rechtskracht verleend aan de tweede (herziene) editie van de Codex Justinianus. De citeerwet maakte geen onderdeel meer uit van de nieuwe Codex. In de Const. Cordi, de invoeringswet van de nieuwe Codex, werd het citeren van de oude Codex uiteraard uitdrukkelijk door de keizer verboden. Met het verschijnen van dit wetboek, kwam aan het codificatieproject van Justinianus een einde. De codificaties van Justinianus (Codex, Digesten en Instituten) zijn van ongekende invloed geweest op de wereldgeschiedenis.
De codificatie was met de herziening van de Codex Justinianus dan wel voltooid, maar zijn codificatie zou, evenals ieder mensenwerk, altijd voor verbetering vatbaar zijn. Dit werd in de Const. Cordi dan ook als volgt verwoord.
'Het lijdt natuurlijk geen twijfel dat, als er later iets beters wordt bedacht en dus tot wet moet worden gemaakt, dit ook door ons bij wet zal worden bepaald en in een andere verzameling zal worden ondergebracht, die de naam 'Nieuwe Wetten' zal krijgen’.
Zo werd bij wet van 16 juli 543 het hele erfrecht bij versterf ingrijpend hervormd, maar ook de regeling van de borgtocht werd bij wet van 16 maart 535 fundamenteel hervormd. Een groot aantal bepalingen in de Codex, de Digesten en de Instituten waren door deze hervormingen verouderd. De wetten, die veranderingen aanbrachten in zijn codificatie, zouden moeten worden ondergebracht in een afzonderlijk wetboek, een supplement op de codificatie. Echter is een dergelijke verzameling, de Nieuwe Wetten (Novellae constitutiones), nooit verschenen.
Wel zijn er van de nieuwe wetten een aantal privé-verzamelingen tot stand gekomen. De belangrijkste privé-verzameling omvat 168 wetten. Aan deze verzameling is Justinianus' naam verbonden, namelijk Novellae constitutiones (Novellen). Naast een groot aantal wetten van Justinianus zelf zijn er een aantal wetten van zijn opvolgers opgenomen in deze Novellen.
Er is sprake van groot verschil tussen het karakter van de in de Novellen opgenomen wetgeving en die opgenomen in de Codex. Zo zijn de Novellen in het Grieks gesteld, de voertaal van het Oost-Romeinse rijk, en de Codex in het Latijn.
Aangezien Justinianus voor zijn codificatie was aangewezen op in het Latijn gestelde bronnen, was de wetgevingstaal het Latijn. Het Latijn was immers de taal van het Romeinse recht.
Na het verschijnen van zijn codificatie was dit echter niet meer nodig en ging de keizer zich voor zijn wetgeving bedienen van de taal van zijn onderdanen, het Grieks.
Daarnaast zijn de beschrijvingen, de keizerlijke constituties, in de Novellen veel uitvoeriger dan de beknopte bepalingen in de Codex. De Novellen, de nieuwe wetten, zouden immers op een later tijdstip nog moeten worden bewerkt en ingekort om ze vervolgens onder te brengen in een verzameling.
Voor Latijnstalige onderdanen, en dan met name Italiaanse studenten, was de na 534 door Justinianus uitgevaardigde wetgeving niet toegankelijk. Zij hadden aan de ene kant het voordeel boven de Griekstalige medestudenten dat zij de oudere in het Latijn gestelde wetgeving zonder problemen konden lezen, maar aan de andere kant het nadeel dat zij de nieuwe in het Grieks gestelde wetten niet konden lezen. Een plaatselijke hoogleraar gebruikte dan ook de volgende methode. Omstreeks 557 maakte hij een zogeheten 'op de voet-vertaling' op basis van 122 Novellen. Boven de woorden van de Griekse tekst werd de Latijnse vertaling geschreven. Simpele woorden, zoals 'en', 'in' en 'of' werden weggelaten.
De 'op de voet-vertaling', het Authenticum, vormt de basis voor de receptie van het in de Novellen neergelegde Romeinse recht in het Westen. Het Authenticum is daarom voor de westerse traditie van het Romeinse recht veel belangrijker dan de in het Grieks opgestelde Novellen. In het Westen kon men immers geen Grieks meer lezen.
Na de verschijning van de codificatie van Justinianus (Instituten, Digesten en Codex) kwam er een einde aan een belangrijk onderdeel van de Romeinse rechtsgeschiedenis. Toch werd er op het recht van Rome verder gebouwd in Constantinopel (het tweede Rome). Om een aantal redenen is deze rechtsontwikkeling echter nauwelijks van belang geweest voor de ontwikkeling van het Romeinse recht in het Westen van Europa. Als belangrijkste reden kan worden genoemd de taal. De codificatie van Justinianus is weliswaar in de Latijnse taal gesteld, maar de taal van het Romeinse recht in het Oosten was het Grieks.
Aangezien nagenoeg alle studenten niet de taal van hun rechtsbron beheersten, het Latijn, werden vertalingen (Indices) gemaakt van de tekst van verschillende onderdelen van de codificatie, in het Grieks. Soms verschenen deze in het Grieks gestelde vertalingen reeds met het verschijnen van de onderdelen van de codificatie.
De rechtsontwikkeling in het Oosten is dan ook gebaseerd op deze vertalingen. De oorspronkelijke Latijnse versie van de rechtsbron werd door deze vertalingen ook bijna geheel verdrongen. De Oost-Romeinse rechtsgeschiedenis wordt daarom ook wel aangeduid als die van het Grieks-Romeinse recht.
In 553 werd Italië door de generaals van Justinianus heroverd. Vervolgens werd op 13 augustus 554, bij algemene maatregel van bestuur, Justinianus' codificatie ook verbindend verklaard voor het Italiaanse gebied van zijn rijk. Deze maatregel was vanzelfsprekend in het Latijn gesteld.
Zodoende was Italië het enige West-Europese land waar het gezag van het Romeinse recht, neergelegd in de wetboeken van Justinianus, kon worden teruggevoerd tot een daartoe strekkende wet. Eveneens zijn exemplaren van zijn wetboeken naar Italië gezonden.
Omstreeks de periode 650 tot 1000 waren van de wetgeving van Justinianus (Codex, Instituten, Digesten en de Novellen) in de rechtspraktijk nog slechts de Codex en de Novellen bekend. De Codex meestal in uittrekselvorm en met weglating van de Griekstalige wetgeving.
Zoals eerder beschreven (in paragraaf LXXIX), waren de Novellen toegankelijk in de vorm van de Epitome Juliani en het Authenticum. De Codex en de Novellen overleefden de val van het Byzantijnse (Oost-Romeinse) rijk in Italië. De Novellen representeerden immers de jongste stand van het recht en de Codex de wetgeving bij uitstek, het keizerrecht. De Instituten en Digesten daarentegen droegen een veel academischer karakter. De Instituten, die een eenvoudige inleiding op het gehele Romeinse recht gaven, zijn om die reden nooit geheel uit het zicht verdwenen. De Digesten zijn echter omstreeks de 6de eeuw in het Westen in de vergetelheid geraakt.
Het voortbestaan van de Digesten berust met name op één handschrift, de Codex Florentinus. Dit manuscript is afkomstig uit een Grieks scriptorium en is gemaakt in de 6de eeuw. Over de Codex Florentinus weet men alleen met zekerheid te stellen dat deze zich in het midden van de 12de eeuw in Pisa bevond en in 1406 is overgebracht naar Florence. Waar de Codex Florentinus zich voor deze tijd heeft bevonden, is niet bekend.
De gehele overleveringsgeschiedenis van de Digesten berust dus op bovengenoemd manuscript. Aangenomen wordt dat Bolognese geleerden hun eigen handschriften (manuscripten) van de Digesten, gebaseerd op de Codex Florentinus, verbeterden aan de hand van een tweede manuscript. Dit tweede manuscript bevat belangrijke verbeteringen die hun weg hebben gevonden in de latere handschriftelijke overleveringen van de Digesten, de Litera Bononiensis (Bolgognese versie) of de Digestenvulgaat. De continentaal-Westeuropese traditie is dan ook gegrondvest op deze tekst van de Justiniaanse Digesten.
Tezamen met de Bijbel behoort de codificatie van Justinianus tot de eerste en tevens meest gedrukte boekwerken uit de Europese literaire geschiedenis. Een eerste bekende druk van de Instituten dateert uit 1468 en is gemaakt in Mainz. De eerste, volledige gegloseerde (toegelichte) druk van de gehele codificatie verscheen in Venetië nog geen tien jaar later. Voor het onderwijs is een uitgave van het gehele Corpus Iris Civilis (editio stereotypa)verschenen. Hierin zijn onder meer de Digesten opgenomen.
Uit deze uitgave wordt dan ook geciteerd in modern wetenschappelijk werk.
In de loop der tijd zijn er in de citeerwijze van de verschillende onderdelen van het Copus Iuris belangrijke wijzigingen geweest. Voor de Codex, Digesten en de Instituten is tegenwoordig gebruikelijk de methode die naar het onderdeel van codificatie, boek, titel en bepaling (lex) en de paragraaf waarin deze is ingedeeld. Zo worden de Digesten afgekort als D. of Dig., de Instituten als Inst. of I en de Codex als C. of C.J. (Codex Justinianus).
Er moet worden gewezen op de bijzondere paragraafindeling. Zo wordt de eerste paragraaf van een afzonderlijke bepaling aangeduid als eerste (principium, afgekort pr.) en de volgende paragraaf pas als 1.
De Novellen worden geciteerd naar het getal dat er aan is gegeven in de belangrijkste editie van de verzameling van 168 Novellen. Deze editie is in 1571 door Le Conte bezorgd. Bij zeer lange Novellen is er een verdeling gemaakt in hoofdstukken (capita, afgekort cap.) met daaronder een onderverdeling in paragrafen.
Nov. 4, 1 betekent dus dat men de bedoelde bepaling vindt in het eerste hoofdstuk van de vierde Novelle.
De codificatie van Justinianus is in minder dan tien jaar tot stand gekomen. Zij heeft meer dan duizend jaar haar stempel gedrukt op de rechtsontwikkeling in Europa en daarbuiten. Toch is de codificatie van Justinianus niet zonder beperkingen. Ondanks deze grote invloed moet er dan ook ruimte zijn voor relativering. De codificatie van Justinianus beantwoordt namelijk slechts in geringe mate aan hetgeen juristen tegenwoordig verstaan onder een codificatie. Wij verstaan hieronder een van overheidswege uitgevaardigde, systematisch geordende, in abstract geformuleerde rechtsregels vervatte samenvatting van het geldende recht. Bovendien is er exclusiviteit aan verbonden.
Tevens is het op een bepaald probleem toe te passen recht te vinden in de verschillende rechtsbronnen (de Instituten, de Digesten, de Codex en soms de Novellen) met verschillend karakter en is het dus niet op één plaats samenvattend geregeld. Deze ingewikkelde bronnenregeling is dan ook moeilijk tot de passen op een juridisch probleem. Voorts bestaat het grootste gedeelte van de bepalingen in de Digesten en de gehele Codex uit een vrij ingewikkelde casuïstiek.
De toepassing van het in Justinianus' wetboek neergelegde Romeinse recht in de praktijk berust op de vaardigheid om uit de concrete samenhang van een bepaling een rechtsregel af te leiden die voor algemene toepassing vatbaar is. Deze methode van rechtsvinding verschilt dan ook niet wezenlijk van de methode van de Engels juristen. Het toe te passen recht (het algemene) wordt door inductie afgeleid uit de individuele beslissingen (het specifieke) uit de rechtsbronnen.
Toch heeft West-Europa een nieuwe indrukwekkende civielrechtelijke orde gebouwd op de codificatie van Justinianus. Deze civielrechtelijke orde heeft zijn weg gevonden in de huidige codificaties. Het Romeinse recht leeft dan ook nog steeds voort in deze codificaties.
Wat is een rescriptum?
Wat is een decreta?
Wat bedoelen we met de term mandata?
Wat bedoelen we wanneer we het hebben over constitutio principis?
Wat werd bepaald in de citeerwet (lex citandi)?
Wat is de codex Theodosianus?
Wat is de codex Justinianus?
Wat bedoelen we met de term Digesten?
Hoe verhouden de Justiniaanse Instituten (elementa) en de Instituten van Gaius zich tot elkaar?
Wat is de repetitae praelectionis?
Waar doelen we op als we het over de Novellae constitutiones hebben?
Wat bedoelen we als we het over de corpus iuris civilis hebben en waaruit bestaat het?
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2473 | 2 |
Add new contribution