Essentials of economics van Brue e.a. - BulletPoints

Hoofdstuk 1

  • De kern van economie bestaat uit behoeften en middelen.

  • Een belangrijk fenomeen waar je mee te maken hebt bij middelen is schaarste. Dit wordt veroorzaakt door de hoeveelheid vraag en aanbod. Dit beïnvloed eveneens de keuzes van bedrijven tot het maken van bepaalde investeringen.

  • Bij het economisch denken zijn schaarste en keuze belangrijk. Er wordt gekeken naar opportunity kosten, waarbij rekening word gehouden met de marginale kosten en marginale voordelen.

  • Bij het doen van onderzoek is het belangrijk hypotheses op te stellen en deze te testen, om ze vervolgens te accepteren of te verwerpen. Wanneer een hypothese die getest is geaccepteerd wordt, is er vanaf dat moment sprake van een theorie. Wanneer een hypohese verworpen wordt, is het tegendeel van de uitspraak bevestigd. Een goed geteste hypothese mag ook een wet genoemd worden. Deze wetten worden gebruikt in modellen waarmee analyses worden gemaakt.

  • Economische principes worden gebruikt bij het ontwikkelen van theorieën en kunnen onder ideale omstandigheden gedrag voorspellen in bepaalde economische omstandigheden.

  • Bij het opstellen van die gedragsvoorspellingen wordt gebruikt gemaakt van generalisaties. Dat houdt in dat aangenomen wordt dat deze voorspelling voor alle mensen geldt. Het is universeel toepasselijk.

  • De economische principes van micro- en macro-economie worden ontwikkeld op twee niveaus.

  • Micro-economie houdt zich bezig met keuzes die individuele consumenten maken.

  • Macro-economie houdt zich bezig met economie op een grote schaal. Het gaat om het totale beeld van de wereldeconomie. De overheid, de huishoudens en de bedrijvensector zijn hierbij betrokken.

  • Bij het maken van individuele keuzes wordt er onderscheid gemaakt tussen luxe goederen en standaardgoederen. Naarnate iemand een hoger inkomen heeft, is er een groter verlangen naar luxe goederen. Zelfs mensen met de hoogste inkomens hebben behoeftes die niet te bevredigen zijn. Er blijven altijd onvervulde verlangens over.

  • Met behulp van een model kan inzicht worden gegeven in bepaalde situaties en kan bijvoorbeeld bepaald worden wat een productieniveau zou moeten zijn van een bepaald goed ten opzichte van een ander goed. Een model wordt dus gebruikt om problemen op te lossen en vragen te beantwoorden.

Hoofdstuk 2

  • Elke maatschappij heeft zijn eigen economische systeem waarin geregeld is wekle goederen geproduceerd worden en op welke wijze dit gebeurt.

  • Er zijn twee sytemen waartussen een onderscheid kan worden gemaakt: het centrale planningsysteem en het marktsysteem.

  • In het centrale planningsysteem is de overheid de eigenaar van de meeste middelen en bedrijven en is zij verantwoordelijk voor de belangrijke economische besluiten. Er wordt op een centrale wijze een besluit gevormd.

  • In het marktsysteem is er een kapitalistisch systeem aan de orde metprivaat eigendom. De allocatie op de markt wordt bepaald door de consumenten en de producenten. Zij bepalen samen de prijsvorming. De markt is hier het hoofd van de besluitvorming voo de allocatie en dus niet de overheid.

  • In de pure vorm van het marktsysteem, de laissez-faire, is er nooit sprake van een ingreep door de overheid.

  • In een markt wordt er geproduceerd zolang er winst gemaakt kan worden. De middelen verschuiven naar deze markt en vergroot de industrie.

  • Goederen en diensten worden geproduceerd op een wijze waarbij de kosten per product zo laag mogelijk worden gehouden. Met lage productiekosten kan immers een hogere winst worden gemaakt.

  • De diensten en producten worden verschaft aan de personen die bereid zijn een betaling te leveren voor het onvangst van een dienst of goed.

  • Technologische vooruitgang in het marktsysteem maakt het mogelijk om progressie te maken, omdat bedrijven zich op een bepaalde wijze kunnen onderscheiden van anderen. Het fenomeen creative destruction is hier van belang: door nieuwe producten worden andere producten, volledig overbodig, en vallen soms hele industrieën weg.

  • Het Circular Flow model illustreert de stroom van goederen, diensten, middelen en geld door een marktsysteem, waarbij geen sprake is van ingrijpen door de overheid. De vier kanten in het model staan voor huishoudens, bedrijven, de markt voor middelen en de productenmarkt.

  • Tussen de bovenstaande vier groepen vindt een stroom van geld, middelen, goederen en diensten plaats.

Hoofdstuk 3

  • Vraag en aanbod zijn een belangrijk aspect op de markt voor de totstandkoming van de prijs. De markt omvat verschillende verschijningsvormen.

  • De vraag kan weergegeven worden in een schema of een curve waarbij er een verband getoond wordt tussen de hoeveelheid vraag naar een bepaald product of een bepaalde dienst tegen een bepaalde prijs. De vraag is dus afhankelijk van de prijs.

  • Hoe lager d eprijs over het algemeen, hoe hoger de gevraagde hoeveelheid zal zijn. Er betaat een omgekeerde relatie. Deze regel wordt de law of demand genoemd.

  • De voorwaarden bij het bepalen van de vraag wordt gedaan onder de voorwaarde dat de andere omstandigheden gelijk blijven. Dit wordt ookwel ceteris paribus genoemd.

  • Alleen bij een verandering in de prijs verandert de gevraagde hoeveelheid en de curve van vorm.

  • Bij een verandeirng in alle factoren die in de eerste instntie gelijk blijven, verandert de vraagcurve van plaats. De vorm blijft dus hetzelfde. De curve verschuift alleen naar links of rechts.

  • De hoeveelheid consumenten heeft invloed op de prijs van een bepaald product. Als er meer vraag bestaat dan aanbod, dan zal al het aanbod verwerkt kunnen worden, omdat er genoeg kopers zijn. De prijs kan daardoor hoger komen te liggen dan de normale marktprijs onder evenwichtsomstandigheden.

  • Bij de aanbodcurve bestaan er ook omstandigheden die gelijk blijven bij het bepalen van het aanbod en de prijs. Wanneer het aanbod verandert doordat de vorm van de curve verandert of doordat de curve van plaats verandert, kruist deze de vraagcurve op een andere plek en verandert het marktevenwicht en de marktprijs voor die markt.

  • De middelen die gebruikt worden bepalen voor een groot deel de kosten van het product dat geleverd wordt.

  • Bij het aanbod spelen de prijzen van andere goederen ook een rol. Dit kan zich voordoen wanneer de productiekosten van het ene product dat geproduceerd wordt, ten opzichte van het andere product stijgt. Het is dan voordeliger om meer van het goedkopere product te produceren.

  • Marktevenwicht is de sitatie waarin een bepalde vraag en een bepald aaanbod gelijk zijn aan elkaar en de prijs bepaald wordt waarbij de gevraagde hoeveelheid en de aangeboden hoeveelheid precies gelijk zijn aan elkaar. Dit is het punt waarop de vraagcurve en de aanbodcurve elkaar kruisen.

  • Het evenwicht kan veranderen door hetzij een verandering in de vraag of een verandering in het aanbod.

  • Daarnaast heeft het ingrijpen door de overheid ook invloed op de totstandkoming van de marktevenicht en kunnen de marktprijzen beïnvloed worden, doordat de overheid voor bepaalde producenten bijvoorbeeld subsidies verschaft of minimumprijzen. De marktprijs wordt dan op een kunstmatige wijze aangepast.

Hoofdstuk 4

  • De elasticiteit van de vraag geeft het effect weer van de verandering van de vraag als gevolg van een verandering in de prijs. De grootte van dit effect is elke keer verschillend, afhankelijk van de grootte van de verandeirng in de prijs en dit wordt dus bepaald door de elasticiteit van de vraag.

  • Indien consumenten meer kopen bij een prijsdaling, betekent het dat er een hogere elasticiteit bestaat voor de vraag naar dat bepaalde product.

  • De prijselasticiteit wordt berekend door de procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid van het product te delen door de procentuele verandering in de prijs van het product.

  • Bij een prijselasticiteit hoger dan 1 is de vraag naar het goed elastiisch. Dit betekent dat er bij een kleine prijsverandering een grote verandering in de gevraagde hoeveelheid plaatsvindt.

  • Bij een prijselasticiteit kleiner dan 1, is de situatie andersom. Bij een kleine prijsverandering is er geen of amper een verandering in de vraag. De vraag is inelastisch.

  • Bij en prijselasticiteit kleiner dan nul is er sprake van een grotere verandering in de vraag bij een kleine prijsverandering, maar dan in tegengestelde richting.

  • Bij een prijselaticiteit gelijk aan 1, verandert de vraag evenredig met de prijsverandering.

  • De hoogte van de prijselasticiteit heeft invloed op de hoogte van de omzet voor een bedrijf.

  • De volgende factoren beïnvloeden de elasticiteit van de vraag: of het goed makkelijk vervangen kan worden en de hoogte van het inkomen.

  • De elasticiteit van het aanbod als het aanbod elastisch is, zullen producenten hun aanbod heviger aanpassen aan prijsveranderingen. Wanneer het aanbod inelastisch is, zullen producenten hun aanbod minder aanpassen bij een prijsverandering.

  • De marktperiode komt voor als een producent geen tijd heeft om de aangeboden hoeveelheid a te passen aan een prijsverandering. De producent heeft de mogelijkheid zijn productie te verhogen, te verlagen of gelijk te laten blijven.

  • De inkomenselasticiteit geeft aan hoe de gevraagde hoeveelheid wordt beïnvloed door een verandeirng van het inkomen van consumenten.

  • De kruiselasticiteit geeft aan hoe de gevraagde heoveelheid van een goed wordt beïnvloed door een prijsverandering in een ander product.

Hoofdstuk 5

  • De markt zorgt voor een juiste verdeling van schaarse middelen over de maatschappij. Echter slaagt de markt er niet altijd in om alle nuttige goederen te produceren op het optimale niveau.

  • Er bestaan falen van de markt aan de vraagkant en de aanbodkant. De markt kan op twee manieren falen: aand e vraagkant of aan de aanbodknt.

  • Wanneer de markt faalt aan de vraagkant, gebeurt dit doordat voor sommige goderen waarvoor sommige consumenten wel willen betalen, niet betaald kan worden. Dit zijn publieke goederen, waarvan iedereen vrij gebruik kan maken.

  • Aan de aanbodkant kan de markt falen doordat er problemen opteden als een bedrijf neit alle kosten hoeft te betalen voor de productie. Bij externe effecten door milieuvervuiling die ontstaat bij de uitstoot van de productie, worden er kosten geproduceerd die voor niemands rekening worden genomen.

  • Private goederen zijn goedern die mensen indivdiueel kunnen kopen en consumeren en waarbedrijven winst op maken, omdat slechts de koper gebruik kan maken van dit product.

  • Bij private goederen is er sprake van rivaliteit en exclusiviteit.

  • Publieke goederen zijn goederen die mensen tegelijk kunnen consumeren, zonder dat de consumptie door een ander persoon verhinderd wordt.

  • De markt zorgt er normaal gesproken voor dat er een efficiëntie bestaat van de productie. Goederen worden geproduceerd tegen een zo goedkoop mogelijke prijs. De prijsverlaging wordt gestimuleerd door concurrentie in de markt.

  • Het free-rider probleem houdt in dat mensen gebruik maken van publieke goederen zonder hiervoor te betalen.

  • Externe effecten vinden plaats als er kosten of vorodelen ebstaan van een productie door het produceren van goederen of diensten en die kosten worden overgeheveld aan andere dan de consument of de producent. Er is een derde partij die opdraait voor de kosten of juist profiteert van de voordelen.

  • Een negatief extern effect bestaat uit productiekosten of consumptiekosten die door derde partijen voor hun rekening moeten worden genomen, zonder dat ze er iets voor terugkrijgen.

  • Bij positieve externe effecten veroorzaken producenten positieve effecten waarvan derde partijen kunnen profiteren.

Hoofdstuk 6

  • Bedrijven betalen mensen om de productie mogelijk te maken. Mensen in loondienst worden betaald voor hun geleverde arbeid.

  • Er bestaan verschillende soorten bedrijven: een fabriek, een firma en een industrie.

  • Corporaties zijn samenwerkingsverbanden tussen verschilelnde bedrijven en hebben enorme voordelen. Ze gebruiken slimme technieken om geld te verwerven. Dit doen ze door middel van aandelen en obligaties.

  • Het principaal-agent probleem geeft aan dat er inebdrijven eigenaren direct gebaat zijn bi de winst dat het bedrijf maakt. In grote bedrijven beheren managers de zaken en maken zij belangrijke beslissingen. Er kunnen problemen ontstaan doordat managers (principalen) andere belangen hebbendan de aandeelhouders (agenten).

  • Economische kosten worden gemaakt om bepaald emiddelen te verwerken. Er bestaan impliciete kosten en expliciete kosten.

  • Impliciete kosten verwijzen naar het geld dat een bedrijf opoffert als het middelen gebruikt dat hij al in zijn bezit heeft.

  • Expliciete kosten geven het bedrag weer dat besteed wordt aan een buitenstaander om de middelen te leveren.

  • Er bestaan verschillende soorten winst. Er kan onderscheid gemaakt worden in de boekhoudkundige winst en de economische winst.

  • Ook wordt er onderscheid gemaakt tussen de korte termijn en de lange termijn voor de aanpassing aan een veranderende vraag.

  • Het totale product is de totale output en geeft het aantal goederen weer dat wordt geproduceerd.

  • Het marginale product is de extra output bij 1 extra eenheid arbeid

  • Het gemiddelde product is de output per eenheid arbeid en wordt berekend door de totale input te delen door de eenheden arbeid.

  • De productiekosten op de korte termijn word berekend aan de hand van vaste middelen. Op de korte termijn staan de productiemiddelen vast en kan daar geen variatie in plaatsvinden ten opzichte van de grootte.

  • De productiekosten bestaan uit vaste kosten en veranderlijke kosten.

  • Vaste kosten betreffen algemene kosten die altijd gemaakt worden, ongeacht de grootte van de productie. Dit betreft salarissen van directeuren en de huurkosten van bijvoorbeeld hetbedrijfsgebouw.

  • Veranderlijke kosten zijn kosten die afhankelijk zijn van de grootte van de productie en zijn dus de kosten per eenheid product dat geproduceerd wordt.

  • De productiekosten op de lange termijn worden bepaald op basis van de veronderstelling dat de bedrijfsmiddelen aangepast kunnen worden aan de veranderde vraag.

  • De minimale output waarbij de gemiddelde totale kosten op de lange temrijn het laagst zijn, wordt de minimum efficient scale genoemd. Dat is op he tpunt waar de constant returns to scale begint.

  • In een industrie kunnen relatief grote en kleine bedrijven naast elkaar bestaan en even succesvol zijn. Bij een hele kleine output zijn de gemiddelde totale kosten hoog en bij een hele hoge output.

Hoofdstuk 7

  • Bedrijven bepalen op verschillende wijzen welke prijzen er gehanteerd wodne en hoeveel output er geproduceerd zal worden. Dit wordt bepald aan de hand van de omzet, de kosten en het type industrie waaronder het bedrijf valt.

  • Er bestaan vier marktvormen die van elkaar kunnen worden onderscheiden: volledig vrije mededinging, monopolie, monopolistische concurrentie en oligpolie.

  • Bij volledig vrije mededinging zijn er veel verschillende aanbieders en de producten zijn gestandariseerd. De consument ziet geen verschil in de producten die worden aangeboden. Dus het maakt niet uit bij welke aanbieder er geconsumeerd wordt betreffende de kwaliteit en functie van het product. Er is nonprice competition: de aanbieders doeng een moeite om hun producten op een andere manier dan de prijs, aantrekkelijk te maken voor de consument.

  • De winstmaximalisatie op de korte termijn wordt bereikt door de hoogte van de ouptput aan te passen, gezien het feit dat de aanbieder de hoogte van de prijs niet kan aanpassen.

  • De producent vergelijkt bij het bepalen van de winstmaximalisatie de marginale omzet met de marginale kosten, om te kijken wat elk extra product hem oplevert.

  • Het kan voorkomen dat de producent verlies maakt op het punt waar de marginale omzet gelijk is aan de marginale kosten. Dat is het punt waar he tminst verlies wordt gemaakt. De producent zal dan door moeten gaan met het produceren als dit verlies lager is dan de totale vaste kosten.

  • Een bedrijf kan het beste stoppen met produceren indien het minimale verlies hoger is dan de totale vaste kosten. De lijn van de marginale kosten ligt dn bij elk punt onder de veranderlijke kosten. Het verlies is in deze situatie groter dan de totale vaste kosten.

  • De aangeboden hoeveelheid stijgt indien de prijs stijgt. Ook de maximale winst stijgt als de prijs stijgt.

  • De evenwichtsprijs wordt bepaald door het punt waarop de aangeboden hoeveelheid gelijk is aan de gevraagde hoeveelheid. De indivdiuele aangebode hoeveelheden en de totale markt moeten in deze situatie in acht worden genomen.

  • In een markt van volledig vrije mededinging wordt de evenwichtsprijs bepaald door het punt waar de gevraagde hoeveelheid en de aangeboden hoeveelheid van de gehele markt gelijk zijn.

Hoofdstuk 8

  • Een monopolie is een sitatie waarin er een enkelbedrijf op de markt aanbieder is en een bepaald goed produceert, waar geen substituten voor bestaan.

  • Economies of scale zorgen ervoor dat het te duur is voor beginnende bedrijven om toe te treden. De instapkosten zijn hoog. Grotere bedrijven hebben lagere gemiddelde totale kosten en zullen lagere prijzen kunnen toerekenen aan de consumenten en kleine bedrijven kunnen ze op deze manier weg concurreren.

  • Het verschil tussen een monopolist en een producent in een industrie van volledig vrije mededinging is de vraag. De vraag van de monopolist is gelijk aan de vraag van de markt. Dit is een aflopende vraaglijn De gevraagde hoeveelheid daalt als de prijs stijgt.

  • De monopolis is een price maker: hij kan zelf de prijs op de markt bepalen en vaststellen.

  • De monopolist zal de prijs stellen op het punt waar hij maximale winst kan bepalen. Dit is wanneer de marginale omzet gelijk is aan de marginale kosten (MR=MC).

  • Een ogere prijs zorgt voor minder gevraagde hoeveelheid, dus minder verkoop. In dat geval kan de maximale winst bij een hogere prijs dus juist lager zijn dan bij een lagere prijs.

  • Monopolisten zullen een prijs hanteren waarbij ze de meeste winst kunnen maken en niet per se de hoogste prijs die ze kunnen vragen.

  • Een monopolist produceert op een lager punt dan bij vrije mededinging en tegen een hogere prijs. De output is minder dan de output bij minimale gemiddelde totale kosten. De prijs van de monopolist is oger dan de marginale kosten en de rijs is hoger dan de minimale gemiddelde totale kosten.

  • Economies of scale kunnen ervoor zorgen dat een monopolist lagere gemiddelde totale kosten kan maken dan een producent die te maken heeft met vrije mededinging.

  • Monopolisten hebben soms hoger ekosten omdat ze achterblijven op het gebid van technologische innovatie. Er is geen concurrentie dus er bestaat niet zozeer de incentive om andere mensen beter af te zijn en aan kop te komen op de markt. Ze zijn de enige aanbieder en hebben niet op die wijze met concurrentie te maken.

  • Prijsdiscriminatie is wanneer elke individuele consument een andere prijs wordt toegerkend. Dit kan wanneer bekend is wat een indivduele consument over heeft voor een bepaald product.

  • Prijsdiscriminatie kan alleen toegepast worden door monopolisten,omdat zij price makers zijn.

Hoofdstuk 9

  • Bijeen monopolistische concurrentie zijn er relatief veel aanbieders, misschien en paar tientallen. Elk bedrijf heeft een klein aandeel in de mark, maar ze kunnen geen individuele invloed uitoefenen op de prijs. Tevens kunnen ze geen zelfstandige beslissingen nemen zonder dat het meteen invloed heeft op een ande rbedrijf.

  • Bij een monopolistische concurrentie is er sprake van een elastische vraaglijn, maar minder dan bij volledig vrije mededinging. Bedrijven in een monopolistische concurrentie hebben minder concurrenten en door product differentiatie zijn er minder perfecte substituten beschikbaar.

  • Op de lange termijn kan er alleen normale winst gemaakt worden, net als bij voleldig vrije mededinging. Als er op de korte termijn winst wordt gemakt, dan zullen bedrijven tot de industrie toetreden. Hierdoor daalt de winst totdat deze weer nul is en er geen toetreding meer plaatsvindt.

  • Economische efficiëntie wordt bereikt door een output te producerenr waarbij de prijs gelijk is aan de marginale ksoten en deminimale gemiddelde totale kosten (P=MC= minimum ATC).

  • Een monopolistische concurrentie bereikt beide vormen van efficiëntie niet: het is niet productief en niet allocatief efficiënt.

  • Een oligpolie bestaat uit een klein aantal aanbieders die zowel gestandariseerde als gedifferentieerde producte aanbiedt.

  • Oligpolisten hebben de mogelijkheid hun prijzen aan te passen, maar ze moeten wel rekening houden met hun concurrenten. De wijze waarop de concurrenten reageren op hun prijsverandering is van belang.

  • Er zijn maar een klein antal bedrijven die door economies of scale voor lage kosten kunnen produceren.

  • De kosten om de markt te betreden zijn hoog en in veel gevallen zijn alle benodigde middelen in handen van de oligpolisten.

  • De game theorie is een strategie waarbij oligopolisten hun gedrag aanpasen aan de verwachte reactie van de concurrent. Het gaat om het bestuderen van mensen in een bepaalde situatie.

  • Bedrijven kunnen profiteren van samenwerking: door samen een hogere prijs strategie af te spreken, kunnen beide partijen relatief veel winst maken. Deze vorm van samenwerking om concurrentie tussen beiden te vermijden wordt collusion genoemd.

  • Prijzen zijn meestal stabiel bij een oligpolie. Ookal veranderen de kosten van de oligpolie, adn is er weinig reden om de prijs te veranderen.

Hoofdstuk 10

  • Het bruto nationaal product staat voor de totale marktwaarde van alle goederen en diensten die een economie heeft geproduceerd. Dit wordt berekend op jaarbasis.

  • Het BNP wordt berekend door alle uitgaven die gedaan worden om de totale output te kopen, bij elkaar op te tellen.

  • Er wordt onderscheid gemaakt tusen verschillende vormen uitgaven. Er zijn uitgaven voor de persoonlijke consumptie, private investeringen, overheidsuitgaven en netto-export.

  • Private investeringen bestaan uit uitgaven aan nieuwe kapitaalgoederen zoals fabriek en machines. Het gaat nadrukkelijk niet over financiële investeringen, zoals de aankoop van aandelen, maar om economische investeringen. Hiermee wordt dus de aankoop van kapitaalgoederen bedoeld. Voorraden worden ook meegerekend, ook al worden deze niet verkocht.

  • Overheidsuitgaven bestaan uit uitgaven aan goederen en diensten die de overheid gebruikt om publieke goederen te produceren en uitgaven aan kapitaal in bezit van de overheid zoals scholen en snelwegen. De uitkeringen en subsidies van de overheid behoren ook tot de uitgaven, maar zijn niet opgenomen in de berekening van het BNP.

  • De inkomsten die de economie ontvangt voor zijn export worden ook meegenomen in de berekening van het BNP.

  • BNP wordt dus berekend door de marktwaarde van de totale output te berekenen. Echter, door inflatie en deflatie verandert door de tijd de marktwaarde.

  • Om dit op te lossen kan het nominale BNP aangepast worden aan de inflatie of deflatie: het reëel BNP.

  • Het nominale BNP wordt dus gemeten met de marktwaarde van de goederen en diensten op dat moment en het reëel BNP wordt gemeten met de aan inflatie aangepaste marktwaarde van de goederen en diensten.

  • Economische groei wordt gemeten door de procentuele groei van het reëel BNP, vaak uitgedrukt per kwartaal.

  • Om het belang van deze aanbodfactoren aan te tonen, wordt de groei van reëel BNP bijgehouden. De aanbodfactoren die de groei beïnvloeden worden verdeeld in de volgende factoren: groei in aantal uren werk en groei in arbeidsproductiviteit.

  • Er zijn een aantal factoren die de arbeidsproductiviteit beïnvloeden, namelijk: technologische vooruitgang, hoeveelheid kapitaal, opleiding, economies of scale en allocatie van benodigde middelen.

  • Er komen steeds meer nieuwe bedrijven bij, waarvan de succesvolle bedrijven vaak increasing returns ervaren: een procentuele verhoging van de input die resulteert in een grotere procentuele verhoging van de output. Daardoor wordt de arbeidsproductiviteit per persoon hoger, en de productiekosten per eenheid lager.

  • Increasing returns kunnen optreden als gevolg van een hogere mate van specialisatie, spreiding van kosten over hogere output, gelijktijdige consumptie, netwerk effecten en progressie door oefening.

Hoofdstuk 11

  • De business cycle is de terugkerende toename en afname in de economische activiteit gedurende een bepaalde periode. De periode bestaat uit een recessie met een afname in output, inkomen werkgelegenheid en het BNP.

  • De economische groei vertoont fluctuaties. Dit komt door schokken waarin de werkeijkheid niet aansluit op de verwachting.

  • Een vraagschok is een onverwachte verandering in vraag naar goederen of diensten.

  • Een aanbodschok is een onverwachte verandering in aanbod van goederen of diensten.

  • Bedrijven kunnen niet snel en correct reageren op deze schokken, omdat prijzen van goederen en diensten niet flexibel zijn. Dit zijn sticky prices.

  • Tijdens deze fluctuaties van de economie treden er twee problemen op: werkloosheid en inflatie. Werkloosheid wordt berekend door het aantal mensen zonder werk te delen door het aantal mensen in de beroepsbevolking en dat te vermenigvuldigen met 100.

  • Frictie werkloosheid houdt in dat mensen inbetween jobs zijn, dus op zoek naar een nieuwe baan. Dit geldt ook voor jongeren die zoeken naar hun eerste baan en mensen die wachten op een toekomstige baan.

  • Conjunctuur werkloosheid wordt veroorzaakt door een daling in consumptie en komt vaak voor in de recessie fase van de business cycle.

  • Het grootste nadeel van werkloosheid voor de economie is verminderde output. Als mensen met vaardigheden bereidheid om mee te helpen aan de productie, daar geen banen voor kunnen krijgen, is dat een verlies van potentiële productie. Dit resulteert in een BNP-gap: het verschil tussen het BNP en het potentiële BNP.

  • De oorzaken voor inflatie zijn tweeledig: vraag-trek inflatie en kosten-duw inflatie. Vraag-trek inflatie betekent dat de prijzen stijgen door een consumptie hoger dan wat de economie kan produceren. Kosten-duw inflatie komt niet door een verhoogde vraag, maar door verlaagde output en werkloosheid, waardoor de prijzen hoger worden.

  • Het nominale inkomen is het aantal dollars dat ontvangen wordt, terwijl het reële inkomen een maat is voor het aantal goederen en diensten dat het inkomen kan kopen. . Het is dus het nominale inkomen dat gecorrigeerd is voor inflatie. Het nominale inkomen wordt niet voor iedereen gelijkmatig gecorrigeerd.

  • Sommige economen zeggen dat milde inflatie er voor zorgt dat er een lagere output is, omdat bedrijven reageren op de inflatie en dit kost energie, tijd en moeite die ze anders in productie hadden kunnen stoppen. Andere economen zeggen dat volledige werkbezetting en economische groei vooral afhangen van consumptie.

Hoofdstuk 12

  • Het aggregate demand – aggregate supply model (AD-AS-model) analyseert veranderingen in reëel BNP en veranderingen in prijzen en kan daarom gebruikt worden om inzicht te verwerven in inflatie, recessie, werkloosheid en economische groei.

  • Geaggregeerde vraag bestaat uit het reële BNP, de totale output, dat consumenten in een economie willen kopen, bij verschillende prijzen.

  • Als de prijs verandert, zullen mensen dus meer of minder gaan consumeren, waardoor het BNP verandert.

  • De geaggregeerde vraag naar output stijgt ook als er meer geïnvesteerd wordt in kapitaalgoederen. Hoeveel er geïnvesteerd wordt hangt af van de rente en verwachte resultaten.

  • Interest rates zijn de marginale kosten voor de investering, dus als een centrale bank bepaalt om de interest rates te doen stijgen, zullen investeringen dalen. De eigenaar zal de interest rate vergelijken met het verwachte voordeel, om te bepalen of hij de investering zal doen.

  • Van het geaggregeerd aanbod kunnen drie soorten grafieken gemaakt worden, namelijk voor de onmiddellijke, korte en de lange termijn. Het laat de relatie zien tussen de prijzen en de output die bedrijven in de economie daarbij bereid zijn om te produceren.

  • Op de onmiddellijke termijn staan de input en output prijzen vast. De input kosten, zoals kosten voor arbeid, zijn meestal geregeld met een contract, dus kunnen niet snel gewijzigd worden.

  • De output kosten, dus de prijs van het product, staan ook vast.

  • Op de korte termijn staan input prijzen vast, maar variëren output prijzen. Ook hier zijn het grootste deel van de input kosten, vooral arbeid, geregeld met een contract en daarom niet snel te wijzigen.

  • Op de lange termijn zijn zowel de input prijzen als de output prijzen veranderlijk. Deze lijn is verticaal en staat op het punt van volledige werkbezetting. Op de korte termijn zorgt een stijging van prijs voor een stijging van winst, omdat de input prijzen niet veranderd kunnen worden, wat op de lange termijn dus wel kan.

  • De productiviteit is een maat voor reële output per eenheid input. Het wordt berekend door de totale output te delen door de totale input. Meer productiviteit betekent een lagere prijs per eenheid, waardoor winsten stijgen.

  • Het evenwicht ontstaat op het punt dat de gevraagde reële output gelijk staat aan de aangeboden reële output. Op dit punt is dus de evenwichtsprijs en de evenwichtsoutput.

  • Prijzen stijgen vaker dan dat ze dalen, er is bijna nooit deflatie. Bedrijven zijn minder geneigd om prijzen te laten dalen omdat ze bang zijn voor prijsoorlogen waarbij andere bedrijven reageren door de prijzen verder te verlagen, waarna ze zelf geen andere keuze hebben dan hun prijs ook weer te verlagen.

  • Het multiplier effect wordt berekend door de verandering in reëel BNP te delen door de verandering in totale consumptie.

Hoofdstuk 13

  • Als er recessie is, kan de overheid meer gaan uitgeven en belastingen verminderen, om de geaggregeerde vraag omhoog te krijgen, zodat het BNP weer stijgt.

  • Als er vraag-trek inflatie optreedt, door een te hoge geaggregeerde vraag, kan de overheid precies het tegenovergestelde doen: minder uitgeven en meer belastingen heffen.

  • Er is ook passief beleid: automatische responsen van de overheid die er voor zorgen dat de economie gestabiliseerd wordt. Bij elk verschillend niveau van BNP wordt er namelijk meer of minder belasting opgehaald.

  • Om te bekijken wat voor fiscaal beleid een overheid hanteert, moeten we tekorten en oversschotten aanpassen om de automatische veranderingen in belastingen door ingebouwde stabiliteit, weg te denken.

  • Economen kijken daarvoor naar de cyclisch aangepaste begroting: wat het begrotingstekort of begrotingsoverschot zou zijn met de huidige belastingen en uitgaven van de overheid, als de economie een volledige werkbezetting en bijbehorende BNP zou hebben.

  • Economen zien een aantal problemen waar overheden mee te maken krijgen als ze actief fiscaal beleid gaan voeren. Als eerste is er het probleem van de timing. Soms zit er een lange tijd tussen de recessie of inflatie zelf, en het moment dat mensen door hebben dat er iets aan de hand is.

  • Ten tweede zijn er politieke overwegingen in het bepalen of de overheid fiscaal beleid zal uitvoeren. Er is sprake van een politieke bedrijfscyclus: politici die macro-economische instabiliteit in de hand werken door voor de verkiezingen overheidsuitgaven op te schroeven en belastingen te verminderen, en na de verkiezingen weer andersom.

  • Dan is er nog het crowding-out effect, waarbij er een daling van private investeringen is door hogere rente doordat de overheid meer is gaan lenen om tekorten te kunnen financieren.

Hoofdstuk 14

  • Een goed werkend monetair systeem is nodig om de economie goed te laten werken. Het helpt de economie om zijn middelen efficiënt te kunnen gebruiken en om volle werkbezetting te bereiken.

  • Geld is een ruilmiddel, een standaard maat en een opslag van waarde. Het is een standaard maat om de waarde van goederen en diensten aan te meten. En het is een mogelijkheid om koopkracht te verplaatsen naar de toekomst, door te sparen.

  • Er zijn twee definities van geld in de VS. De eerste is M1, dat er vanuit gaat dat geld bestaat uit alle munteenheden in handen van het publiek (geen banken), en alle tegoeden bij banken, dus giraal geld.

  • M2 is een uitgebreidere definitie van geld, die M1 hanteert en daar ook bijna-geld bij optelt. Bijna-geld omvat ook andere liquide financiële producten die niet meteen gebruikt kunnen worden als cash, maar wel vrij snel omgewisseld kunnen worden tot M1. Het gaat hierbij om spaartegoeden, waar mensen, afhankelijk van het type rekening, meteen checks van uit kunnen schrijven.

  • De overheid geeft een garantie op geld, doordat ze er voor zorgt dat de waarde ervan relatief stabiel blijft. De overheid had er ook voor kunnen kiezen om de waarde van geld te garanderen door het inwisselbaar te maken tegen iets anders waardevols, zoals goud.

  • Dat biljetten en munten geaccepteerd worden als geld komt doordat mensen ze accepteren als geld. We nemen geld aan, omdat we er zeker van zijn dat het inwisselbaar is voor goederen en diensten.

  • Er zijn twaalf federale banken in de VS, die bepalen wat de commerciële banken en spaarbanken uitlenen. De federale banken worden weer aangestuurd door een raad van gouverneurs, die benoemd zijn door de president.

  • De Federale banken sturen de commerciële banken aan, die weer onderverdeeld kunnen woorden in staatsbanken en nationale banken. De spaarbanken worden niet aangestuurd door de Federale banken maar door andere organisaties.

  • De crisis begon allemaal toen hypotheken niet meer afgelost konden worden, vooral hypotheken met een hogere rente. Investeerders hadden de hypotheken gekocht en waren de banken dus geld schuldig, maar konden deze leningen dus niet terugbetalen. Daardoor moesten banken de schulden kwijtschelden en moesten daarvoor hun eigen reserves aanspreken en konden ze dus minder geld uitlenen.

  • De monetary multiplier bepaalt de relatie tussen de toename in extra reserves in het banksysteem, en de creatie van nieuw opneembaar geld door de banken als groep. Deze wordt berekend door 1 te delen met de reserve-ratio.

Hoofdstuk 15

  • Het monetair beleid van de Federale bank en andere centrale banken heeft als doel om prijsstabiliteit, volledige werkbezetting en economische groei te bewerkstelligen.

  • De rentevoet is het resultaat van hoeveel aanbod van en vraag naar geld er is. Er is vraag naar geld omdat mensen er aankopen mee willen doen (transactie-vraag) en omdat ze het willen sparen (bezit-vraag).

  • Transactie-vraag is de vraag naar geld als een ruilmiddel, zowel voor huishoudens als voor bedrijven.

  • Geld sparen in de vorm van geld is handig omdat het zeer liquide is, en dus geen risico op verlies oplevert om te wisselen naar cash, zoals wel het geval is bij aandelen.

  • De Federale banken (de Fed) in de VS hebben drie opties om het aanbod van geld in de economie te wijzigen om zo de rentevoet te veranderen. Er zijn open-markt acties, waarin de Fed overheidsobligaties koopt van, of verkoopt aan de commerciële banken en het publiek.

  • Als de Fed obligaties verkoopt, worden de extra reserves van de banken lager.

  • Als er recessie is, en werkloosheid, is er meer aanbod van geld nodig. De acties die de Fed dan onderneemt (obligaties kopen, lagere reserve-ratio en lagere eigen rentevoet), heten easy money policy. Deze maatregelen zijn bedoeld om het aanbod van geld te verhogen en daarbij de geaggregeerde vraag, en output verhogen, en werkloosheid verlagen.

  • De acties die de Fed dan onderneemt (obligaties verkopen, reserve-ratio verhogen en eigen rentevoet verhogen), worden tight money policy genoemd.

  • De Fed richt zich tegenwoordig veel op de Federal funds rate, de rente die banken elkaar berekenen bij korte termijn leningen vanuit hun extra reserves. De Fed kan de rentevoet van deze Federal funds verhogen door obligaties te verkopen zodat de extra reserves van de banken verlaagd wordt.

  • Ook is er sprake van conjuncturele asymmetrie: het beleid kan heel effectief zijn om inflatie te controleren, maar minder effectief bij recessies. Dat heeft te maken met de manier waarop mensen kunnen reageren op een verandering in de reserves van banken.

Hoofdstuk 16

  • De mondiale economie houdt in dat er wereldwijd wordt gehandeld en samengewerkt. Er treedt het een handelstekort op als de import groter is dan de export. Een handelsoverschot is een grotere export dan import.

  • Het kan voordelig zijn om te handelen, je moet namelijk kijken naar de comparative kosten voor een land om het product te produceren.

  • Op de valutamarkt worden verschillende nationale munteenheden uitgewisseld. De evenwichtsprijs in deze markt heet de wisselkoers. De wisselkoers van een bepaalde munteenheid is de prijs ervan in alle andere nationale munteenheden.

  • De wisselkoers kan per moment veranderen, door een verandering in vraag en aanbod van een bepaalde munteenheid. Een munteenheid kan verminderen in waarde, of stijgen in waarde, relatief tot andere munteenheden.

  • De overheid kan ingrijpen in de internationale handel. Dit kan ze doen door middel van beschermende tarieven: zijn belastingen op geïmporteerde goederen, om goederen uit het binnenland aantrekkelijker te maken voor consumenten. Er kunnen ook import quotas ingesteld worden. Daarnaast betaan er nog non-tariffs barriers.

  • Een argument voor beschermende maatregelen kan zijn dat er een toename zal zijn van werkbezetting in het binnenland.

  • Dumping: de buitenlandse verkoop van een product tegen een lagere prijs dan de kosten, of een lagere prijs dan in het binnenland. Dit doen bedrijven soms om zo hun plaatselijke concurrenten te verdrijven.

  • Uit onderzoek blijkt dat consumenten de hoogste prijs betalen voor deze beschermende maatregelen. Bovendien wordt de economie er niet efficiënter van.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Joost Glas
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1096 1