Stamplijst Essentials of Economics

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoofdstuk 1

 

Schaarste

middelen zoals grondstoffen zijn niet onbeperkt.

Opportunity costs

de kosten die iemand moet maken om een goed of dienst te bemachtigen, die ook ergens anders voor gebruikt hadden kunnen worden.

Marginaal

letterlijk ‘extra’.

Marginale kosten

de extra kosten voor het bemachtigen van 1 extra eenheid van een product.

Marginaal voordeel

het extra voordeel bij het bemachtigen van 1 extra eenheid van een product.

Other-things-equal assumption

de vooronderstelling dat in een economisch model alle andere factoren dan die in het model staat, gelijk blijven.

Micro-economie

houdt zich bezig met keuzes die individuele consumenten, gezinnen en bedrijven maken.

Marcro-economie

houdt zich bezig met het grote plaatje van de economie: de overheid, de huishoudens en de bedrijvensector.

Budget Line van de consument

een grafiek met verschillende combinaties van twee producten die een consument kan kopen met een bepaald bedrag.

Attainable

een combinatie van producten die gekocht kan worden van dat bedrag (of minder).

Unattainable

 

een combinatie van producten die niet gekocht kan worden van dat bedrag.

Kapitaal

economisch middel dat indirect nodig is voor productie zoals gereedschap en machines.

Entrepreneurial ability

menselijke invloed dat middelen kan veranderen in een product of service. Dus innoveren en strategische keuzes maken.

Productiemogelijkheden Model

in dit model wordt inzichtelijk gemaakt welke combinaties van twee producten geproduceerd kan worden met een bepaalde hoeveelheid middelen

Consumer goods

producten die meteen gebruikt kunnen worden door consumenten.

Capital goods

goederen die gebruikt worden in productie van andere goederen.

Hoofdstuk 2

 

Centraal planningsysteem

de overheid is eigenaar van de meeste middelen en bedrijven, en neemt alle economische besluiten. Er wordt dus centraal besloten over wat er wordt geproduceerd.

Het marktsysteem

het kapitalistische systeem dat in veruit de meeste landen voorkomt, waarbij er privaat eigendom is van middel en bedrijven. Op de markt komen consumenten en producenten samen en de prijsvorming aldaar bepaalt economische activiteit.

Vrijheid van onderneming

mensen die een bedrijf hebben mogen zelf weten hoe ze aan hun middelen komen om de produceren en waar ze hun producten aan willen verkopen.

Specialisatie

hierbij worden bepaalde middelen gebruikt om maar één of een aantal producten of diensten te produceren.

Arbeidsverdeling

verdeling van taken over verschillende mensen.

Barter

ruilhandel met goederen als medium of exchange.

dollar vote

consumenten betalen voor producten en kunnen op die manier bepalen wat er geproduceerd wordt.

creative destruction

door nieuwe producten worden andere producten volledig overbodig, en vallen soms hele industrieën weg.

Het Circular Flow Model

dit model illustreert de stroom van goederen, diensten, middelen en geld door een marktsysteem, zonder overheid.

Hoofdstuk 3

 

Vraagcurve

laat zien hoeveel consumenten zullen kopen van een goed of dienst bij een bepaalde prijs, gegeven dat andere factoren die de vraag beïnvloeden gelijk blijven. Verplaatst als deze factoren veranderen.

Gevraagde hoeveelheid

de hoeveelheid producten die een consument zal kopen bij een bepaalde prijs. Verandert als de prijs verandert.

Inverse relationship

meer van het één, betekent minder van het ander.

Law of demand

hoe lager de prijs, hoe hoger de gevraagde hoeveelheid. En andersom.

Vraagbepalers

de factoren die de vraag kunnen veranderen, zoals inkomen van consumenten.

Aanbodcurve

laat zien hoeveel producenten zullen aanbieden van een bepaald goed of dienst bij een bepaalde prijs, gegeven dat andere factoren die het aanbod beïnvloeden gelijk blijven. De curve verplaatst als deze factoren veranderen.

Aangeboden hoeveelheid

de hoeveelheid producten die een producent zal produceren tegen een bepaalde prijs.

Positive relationship

meer van het één, betekent ook meer van het ander.

Aanbodbepalers

de factoren die het aanbod kunnen veranderen, zoals de prijs van middelen die nodig zijn voor productie.

Marktevenwicht

het punt waarop gevraagde hoeveelheid en aangeboden hoeveelheid precies gelijk zijn, gegeven een bepaalde vraag, en een bepaald aanbod.

Evenwichtsprijs

de prijs in een marktevenwicht.

Evenwichtshoeveelheid

de hoeveelheid in een marktevenwicht.

Hoofdstuk 4

 

Prijs elasticiteit van de vraag

In hoeverre de gevraagde hoeveelheid verandert als reactie op een prijsverandering.

Omzet

de omzet wordt gevormd door het aantal producten dat verkocht is, maal de prijs van het product.

Elasticiteit van aanbod

in hoeverre de aangeboden hoeveelheid verandert als reactie op een prijsverandering.

Marktperiode

als producenten geen tijd hebben om hun aangeboden hoeveelheid aan te passen aan een prijsverandering.

Inkomenselasticiteit van de vraag

in hoeverre de gevraagde hoeveelheid verandert als reactie op een verandering in inkomen van consumenten.

Kruiselasticiteit van de vraag

in hoeverre de gevraagde hoeveelheid van een goed, verandert als reactie op een prijsverandering in een ander product.

Hoofdstuk 5

 

Falen van de markt aan de vraagkant

te weinig productie van een bepaald goed of dienst omdat er geen prijs voor betaald kan worden.

Falen van de markt aan de aanbodkant

te veel productie van een bepaald goed of dienst omdat niet alle kosten ervoor betaald worden.

Productieve efficiëntie

goederen en diensten worden geproduceerd met de minst mogelijke kosten.

Allocative efficiëntie

de juiste combinatie van goederen en diensten wordt geproduceerd.

Private goederen

goederen die mensen individueel kunnen kopen. Bedrijven kunnen daar winst op maken.

Publieke goederen

goederen die mensen tegelijk kunnen consumeren. Niemand kan worden uitgesloten van gebruik.

Free-rider probleem

het probleem dat mensen publieke goederen gaan gebruiken, zonder dat ze er voor hebben betaald.

Externe invloed (externalities)

als kosten of voordelen van een goed of dienst worden overgeheveld aan derde partijen, dus niet de consument of de producent.

Negatieve externe effecten

er is een derde partij die opdraait voor een deel van de kosten van productie.

Spill-over costs

kosten die overgeheveld worden naar derde partijen.

Positieve externe effecten

er is een derde partij profiteert van de voordelen van de productie.

Spill-over benefits

voordelen die overgeheveld worden naar derde partijen.

Quasi-publieke goederen

goederen die zulke grote totale voordelen hebben, dat de overheid het aanbied, zodat niemand er van uitgesloten kan worden.

Benefits-received principle

mensen die een publiek goed of dienst gebruiken, moeten er ook voor betalen.

Ability-to-pay principle

mensen die meer verdienen, moeten ook een groter deel van de belastingen betalen.

Progressieve belastingen

stijgen relatief als het inkomen stijgt.

Regressieve belastingen

dalen relatief als het inkomen stijgt.

Proportionele belastingen

zijn relatief hetzelfde voor mensen met verschillende inkomens.

Productiekosten

kosten die een bedrijf maakt aan het verwerven van middelen uit het bedrijf of buiten het bedrijf, die het nodig heeft voor productie.

Hoofdstuk 6

 

Firma

organisatie van meerdere fabrieken.

Industrie

een groep firma’s die hetzelfde product maken.

Multi-plant firms

een firma die bestaat uit fabrieken die allemaal hetzelfde goed produceren.

Verticale integratie

een firma die bestaat uit fabrieken die allemaal een andere fase van het productieproces op zich nemen.

Conglomeraten

een firma die goederen produceert uit verschillende industrieën.

Aandelen

stukjes eigendom van een bedrijf, met het recht op een bepaald percentage van de winst.

Obligaties

leningen aan het bedrijf, met het recht op rente zolang het bedrag niet is terugbetaald.

Het principal-agent probleem

problemen die ontstaan als de belangen van managers en eigenaren conflicteren.

Economische kosten

de kosten die door een bedrijf gemaakt moeten worden om bepaalde middelen te verwerven. Expliciete en impliciete kosten bij elkaar opgeteld.

Expliciete kosten

het geld dat een bedrijf betaalt aan een buitenstaander om middelen te leveren.

Impliciete kosten

het geld dat een bedrijf opoffert als hij middelen gebruikt dat al in zijn bezit zijn, in plaats van ze te kopen van buitenaf.

Boekhoudkundige winst

totale omzet min de expliciete kosten.

Normale winst

de geschatte winst die je zou kunnen maken als je een ander bedrijf had opgezet.

Economische winst

de boekhoudkundige winst min de impliciete kosten. Of: de omzet min de economische kosten. Aanduiding van het bedrag dat je verdient door dit specifieke bedrijf, in vergelijking met het beste alternatief.

Korte termijn

periode waarin een fabriek niet in staat is om productiemogelijkheden aan te passen aan de vraag; slechts intensiveren.

Lange termijn

periode waarin een fabriek wel zijn productiemogelijkheden aan kan passen om zo de productie aan te passen aan de vraag.

Totale product (TP)

totaal aantal goederen dat wordt geproduceerd.

Marginale product (MP)

de extra output bij 1 extra eenheid arbeid.

Gemiddelde product (AP)

de output per eenheid arbeid. Totale output gedeeld door aantal eenheden arbeid.

Law of diminishing returns

 

na eerst te stijgen, gaat op een bepaald punt de output dalen bij toevoeging van meer arbeid.

Vaste kosten

veranderen

niet als de output verandert (fixed costs, FC).

Veranderlijke kosten

veranderen wel als de output verandert (variable costs, VC).

Totale kosten

de vaste kosten en veranderlijke kosten bij elkaar opgeteld (total costs, TC)

Sunk kosten

onomkeerbare kosten, waar de producent geen rekening meer mee dient te houden.

Gemiddelde vaste kosten

de vaste kosten per geproduceerde eenheid (average fixed costs, AFC).

Gemiddelde veranderlijke kosten

de veranderlijke kosten per geproduceerde eenheid (average variable costs, AVC).

Gemiddelde totale kosten

de totale kosten per geproduceerde eenheid (average total costs ATC).

Marginale kosten

de extra kosten voor het produceren van een extra eenheid (marginal costs, MC).

Economies of scale

de periode waarin de gemiddelde totale kosten dalen omdat het bedrijf uitbreidt.

Diseconomies of scale

de periode waarin de gemiddelde totale kosten stijgen omdat het bedrijf uitbreidt.

Constant returns to scale

de periode waarin de gemiddelde totale kosten gelijk blijven als het bedrijf uitbreidt.

Minimum efficient scale

de minimale output waarbij de gemiddelde totale kosten op de lange termijn het laagst zijn.

Hoofdstuk 7

 

Volledig vrije mededinging

marktvorm waarin verschillende aanbieders gestandaardiseerde producten aanbieden, en waar nieuwe aanbieders gemakkelijk kunnen toe- en uittreden.

Monopolistische concurrentie

marktvorm waarin verschillende aanbieders gedifferentieerde producten aanbieden, en waar nieuwe aanbieders gemakkelijk kunnen toe- en uittreden.

Oligopolie

marktvorm waarin maar enkele aanbieders zijn die gestandaardiseerde en gedifferentieerde producten aanbieden, en waarin het lastig is voor nieuwe aanbieders om toe- en uit te treden.

Monopolie

marktvorm waarin er een enkele aanbieder is van een goed waar geen alternatief voor is.

Nonprice competition

het aantrekkelijker maken van het product zonder de prijs te veranderen, bijvoorbeeld door vormgeving.

Price takers

producenten in een industrie van volledig vrije mededinging moeten prijzen voor hun producten hanteren die bepaald zijn door de markt.

Winstmaximalisatie

de output waarbij MR=MC zorgt voor de meeste winst.

Verlies minimalisatie

de output waarbij MR=MC zorgt voor het minste verlies.

Korte termijn aanbodlijn

lijn die laat zien welke output een bedrijf zal produceren bij verschillende prijzen, op de korte termijn.

Lange termijn aanbodlijn

deze lijn laat zien hoeveel bedrijven willen produceren tegen bepaalde prijzen, op de lange termijn.

Industrie met constante kosten

een industrie waarin de productiekosten niet worden beïnvloed door het toe- of uittreden van bedrijven.

Industrie met toenemende kosten

een industrie waarin bij een hogere output, na toetreding van nieuwe bedrijven, de gemiddelde totale kosten omhoog gaan omdat de benodigde middelen duurder worden.

Industrie met afnemende kosten

een industrie waarin bij hogere output, na toetreding van nieuwe bedrijven, de gemiddelde totale kosten omlaag gaan, omdat de benodigde middelen goedkoper worden.

Productieve efficiëntie

dat een bedrijf produceert op de goedkoopst mogelijke manier.

Allocatieve efficiëntie

dat de middelen zo verdeeld zijn over verschillende bedrijven dat de juiste combinatie van goederen en diensten waar behoefte aan is in de maatschappij, geproduceerd kan worden.

Hoofdstuk 8

 

Natuurlijk monopolie

als de economies of scale zo groot zijn, dat een bedrijf als enige de minimum efficient scale kan bereiken.

Patent

een tijdelijk exclusief recht om als enige een uitvinding te mogen produceren, om te voorkomen dat anderen kunnen profiteren van de moeite die in het uitvinden en de ontwikkeling van het product is gestoken.

Vergunning

het recht om een bepaald goed te produceren, uitgegeven door de overheid.

Simultane consumptie

een product kan meerdere mensen tegelijk bevredigen. Dat resulteert in lagere gemiddelde totale kosten.

Netwerk-effecten

de waarde van een product gaat omhoog bij toename van het aantal gebruikers. Dat kan resulteren in vorming van monopolie.

X-inefficiëntie

een bedrijf produceert tegen hogere kosten dan nodig is.

Rent-seeking gedrag

profiteren van de overheid, ten koste van belastingbetalers.

Prijsdiscriminatie

producten verkopen tegen verschillende prijzen aan verschillende consumenten.

Antitrust beleid

beleid van de overheid dat bedrijven er van moet weerhouden monopolie te vormen.

Hoofdstuk 9

 

Product differentiatie

producten onderscheiden van soortgelijke producten, door de producteigenschappen te wijzigen, extra service te verlenen of merknamen te gebruiken.

Overbodige capaciteit

deel van de fabriek dat te weinig gebruikt wordt omdat deze minder produceert dan het zou kunnen (de output bij minimale gemiddelde totale kosten).

Strategisch gedrag

gedrag om eigen belangen na te streven dat rekening houdt met de reactie van concurrenten.

Wederzijdse afhankelijkheid

een verandering van strategie bij het ene bedrijf zal veranderingen in verkoop en winst bij andere bedrijven teweeg brengen.

Game theory

het bestuderen van hoe mensen of bedrijven reageren in strategische situaties, waarbij ze het gedrag van hun concurrent in moeten schatten.

Collusion

samenwerking tussen bedrijven om concurrentie tussen beiden te verminderen.

Prijsleider

het bedrijf dat de prijzen verhoogt zodra de marginale kosten zodanig hoger worden dat dit noodzakelijk is, waarbij de onderlinge afspraak geldt dat de rest hem zal volgen.

Kartelvorming

formele overeenkomst tussen bedrijven om bepaalde prijzen en output te hanteren.

Hoofdstuk 10

 

Bruto Nationaal Product

totale marktwaarde van alle goederen en diensten die binnen een economie zijn geproduceerd in een bepaalde periode.

Private investeringen

uitgaven aan nieuwe kapitaalgoederen.

Netto export

de totale export min de totale import.

Nominaal BNP

het BNP zonder inflatie correctie.

Reëel BNP

het BNP gecorrigeerd voor inflatie.

Increasing returns

een percentuele verhoging van de input, resulteert in een groter percentuele verhoging van de output

Hoofdstuk 11

 

Business cycle

de terugkerende toename en afname in economische activiteit in een bepaalde periode.

Schokken

situaties waarin de werkelijkheid niet aansluit op de verwachting.

Frictie werkloosheid

korte, onvermijdelijke werkloosheid, als mensen van de ene baan naar de andere gaan, of jongeren die wachten op hun eerste baan.

Structurele werkloosheid

werkloosheid bij een groep mensen voor wie de vraag naar hun specifieke arbeid is gedaald, en die zich moeten aanpassen om weer aan een baan te komen.

Conjunctuur werkloosheid

werkloosheid door een daling in consumptie, en komt vaak voor in de recessie fase van de business cycle.

Inflatie

een stijging van de prijzen.

Hoofdstuk 12

 

aggregate demand – aggregate suppl y model

laat veranderingen in reëel BNP en veranderingen in prijzen zien.

Geaggregeerde vraag

het reële BNP, de totale output, dat consumenten in een economie willen kopen, bij verschillende prijzen.

Verwacht resultaat

wat een ondernemer voor percentueel resultaat verwacht van een investering.

Geaggregeerd aanbod

de output die bedrijven in een economie bereid zijn om te produceren bij verschillende prijzen.

Vraag-trek inflatie

prijzen stijgen doordat de geaggregeerde vraag stijgt (en naar rechts verschuift).

Kosten-duw inflatie

als de prijs stijgt omdat het geaggregeerde aanbod lager wordt (en de curve dus naar links verschuift).

Het multiplier effect

de verandering in reëel BNP gedeeld door de verandering in totale consumptie.

Hoofdstuk 13

 

Uitbreidend fiscaal beleid

ingrijpen van de overheid in recessie, door meer uit te geven en belastingen te verminderen.

Inkrimpend fiscaal beleid

ingrijpen van de overheid als er te veel geaggregeerde vraag is, door minder uit te geven en meer belastingen te heffen.

Tekort op de begroting

hoeveel de uitgaven van de overheid de omzet overschrijdt, in een bepaald jaar.

Overschot op de begroting

hoeveel de omzet van de overheid de uitgaven overschrijdt, in een bepaald jaar.

Ingebouwde stabilisatoren

alles wat het begrotingstekort van de overheid vergroot tijdens een recessie, en wat het begrotingsoverschot vergroot tijdens uitbreiding, zonder dat er actieve stappen komen van beleidsmakers.

Cyclisch aangepaste begroting

wat het begrotingstekort of begrotingsoverschot zou zijn met de huidige belastingen en uitgaven van de overheid, als de economie een volledige werkbezetting en bijbehorende BNP zou hebben.

Cyclisch tekort

een begrotingstekort ten gevolge van lagere belastingen in tijden van recessie waarin het BNP lager is.

Politieke bedrijfscyclus

politici die macro-economische instabiliteit in de hand werken door voor de verkiezingen overheidsuitgaven op te schroeven en belastingen te verminderen, en na de verkiezingen weer andersom.

crowding-out effect

minder private investeringen door hogere interest rates doordat de overheid meer is gaan lenen.

U.S. securities

instituties door de overheid zelf in het leven geroepen, om geld van te lenen als de overheidsuitgaven de belastinginkomsten overschrijden.

Hoofdstuk 14

 

M1 definitie van geld

geld bestaat uit alle munteenheden in handen van het publiek (geen banken), en alle tegoeden bij banken, dus giraal geld.

M2 definitie van geld

M1 definitie van geld aangevuld met bijna-geld (andere liquide financiële producten die niet meteen gebruikt kunnen worden als cash).

Federale banken

twaalf banken in de VS die toezicht houden op commerciële banken en spaarbanken.

Semi-publieke bank

de Federale banken zijn semi-publiek, in dat ze privaat bezit zijn maar publiek beleid hanteren.

Mortgage backed securities

obligaties die staan voor een deel van de maandelijkse hypotheek, die werden verkocht door banken om de risico’s van de hypotheek over te hevelen.

Securitization

het proces dat plaatsvond bij de mortgage backed securities, het samenbrengen van leningen in nieuwe effecten.

Troubled Asset Relief Program (TARP)

noodhulp van vele miljarden aan financiële instituties dat in 2008 in de VS werd geïntroduceerd.

Financiële dienst-industrie

hierin zitten alle bedrijven die financiële producten aanbieden om huishoudens en bedrijven rente te laten verdienen, te verzekeren, of te plannen voor pensioen.

Wall Street Reform and Consumer Protection Act

een wet uit 2010 die de Federale banken het recht geeft om alle grote financiële instituties te reguleren.

Balans

een overzicht van de bezittingen (activa, assets) en vreemd + eigen vermogen (passiva, liabilities en net worth), waarmee de bezittingen gefinancierd zijn. Geeft de financiële situatie aan van een bank op een bepaald moment.

Monetary multiplier

staat voor de maximale hoeveelheid opneembaar geld dat gecreëerd kan worden door een dollar extra reserves.

Transactie-vraag

de vraag naar geld als een ruilmiddel, zowel voor huishoudens als voor bedrijven.

Bezit-vraag

de vraag naar geld als spaarmiddel (in tegenstelling tot effecten als spaarmiddel).

Open-markt acties

monetair beleid waarbij de Fed overheidsobligaties koopt van, of verkoopt aan de commerciële banken en het publiek.

Discount rate

de rente die de Fed berekent op leningen aan banken.

Hoofdstuk 15

 

Easy money policy

monetair beleid dat de Fed hanteert in tijden van recessie, als er meer aanbod van geld nodig is. De Fed koopt dan obligaties, hanteert een lagere reserve-ratio en lagere eigen rentevoet.

Tight money policy

monetair beleid dat de Fed hanteert in tijden van inflatie, als er minder aanbod van geld nodig is. De Fed verkoopt dan obligaties, verhoogt de reserve-ratio en verhoogt de eigen rentevoet.

Federal funds rate

de rente die banken elkaar bereken bij korte termijn leningen uit hun extra reserves.

Conjunctuur asymmetrie

het monetaire beleid kan heel effectief zijn om inflatie te controleren, maar minder effectief bij recessies.

Hoofdstuk 16

 

Comparative voordeel

als een land ergens relatief lagere kosten voor heeft dan een ander land.

Terms of trade

de koers waarvoor eenheden van het ene product geruild kunnen worden voor eenheden van een ander product.

Wisselkoers

evenwichtsprijs van een bepaalde munteenheid in de valutamarkt.

beschermende tarieven

belastingen op geïmporteerde goederen, om goederen uit het binnenland aantrekkelijker te maken voor consumenten.

 

 

Dumping

de buitenlandse verkoop van een product tegen een lagere prijs dan de kosten, of een lagere prijs dan in het binnenland

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1101 1