Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Oefenvragen bij bij de 3e druk van Social Psychology van Smith & Mackie

Oefenvragen

Hoofdstuk 1 Sociale psychologie

  1. Wetenschappelijke methoden bevatten (1) vertekeningen en geven daardoor (2) beeld van de werkelijkheid.

  1. (1) meer, (2) een adequaat
  2. (1) minder, (2) een adequaat
  3. (1) meer, (2) geen adequaat
  4. (1) minder, (2) geen adequaat

 

  1. Leg het verschil uit tussen sociale processen en cognitieve processen.

 

  1. Wie deed als eerste onderzoek naar sociale psychologie en toonde met dit onderzoek aan dat prestaties beïnvloed worden door de aanwezigheid van anderen?

  1. Lewin
  2. Clifford
  3. Knapp
  4. Tripplet

 

  1. Noem de drie principes met betrekking tot motivatie.

 

  1. Noem de drie verschillende soorten verwerkingsprocessen.

 

Hoofdstuk 2 Werken met onderzoekvragen

  1. Een wetenschappelijke theorie moet aan drie eisen voldoen. Welke van de volgende behoort hier NIET toe?

  1. Het is een beschrijving van causale verbanden tussen constructen

  2. De theorieën zijn algemeen

  3. De theorie moet al het andere uit kunnen sluiten

  4. Het gaat over constructen

 

  1. Wat is een bekende bedreiging voor de constructvaliditeit van een test?

  1. Sociaal wenselijke antwoord bias
  1. Mere-exposure effect
  1. Correspondentie bias
  1. Primacy effect 

 

  1. Omschrijf de betekenis van interne validiteit.

 

  1. Omschrijf de betekenis van externe validiteit.

 

  1. Noem drie bedreigingen voor externe validiteit en leg deze uit.

 

Hoofdstuk 3 Individuen waarnemen

  1. Geef van de volgende statements aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Cognitieve representaties kunnen gaan over mensen, situaties en sociale groepen.
  2. Van fysiek aantrekkelijke mensen wordt vaker verwacht dat zij minder sociaal, warm en interessant zijn dan mensen die fysiek minder aantrekkelijk zijn.
  3. Non verbale aanwijzingen, bijvoorbeeld bewegingen en toonhoogte, zijn belangrijke cues bij het beoordelen of iemand de waarheid spreekt.
  4. Zodra een corresponderende interferentie niet terecht is, wordt dit ook wel de fundamentele attributiefout genoemd.
  5. Twee cognitieve representaties kunnen al met elkaar verbonden zijn als er nog geen associatie gevormd is.

 

  1. Leg het mere-exposure effect uit, wat heeft dit te maken met liking?

 

  1. Omschrijf de betekenis van corresponderende interferenties, wanneer zijn deze terecht?

 

  1. Wat is een self-fulfilling prophecy?

 

  1. Leg uit wat het verschil tussen systematische en oppervlakkige verwerking is.

 

  1. Aan de hand van het idee van Kelley (1967) wordt er met betrekking tot causale attributies een onderscheid gemaakt tussen drie categorieën, welke is hier GEEN onderdeel van?

  1. Consensus

  2. Distinctiviteit

  3. Consistentie

  4. Covariantie

 

  1. Over het algemeen zijn mensen uit een westerse cultuur meer gericht op eigenschap gebaseerde verklaringen (1), terwijl mensen uit Aziatische culturen oorzaken meer zoeken in de sociale verhoudingen (2).

  1. (1) juist, (2) juist

  2. (1) onjuist, (2) juist

  3. (1) juist, (2) onjuist

  4. (1) onjuist, (2) onjuist

 

  1. Noem de drie stappen die te onderscheiden zijn bij het beoordelen van gedragingen en gebeurtenissen.

 

  1. Over het algemeen lijkt negatieve informatie extremer en informatiever dan positieve informatie (1). Dit wordt ook wel het positiviteitseffect genoemd (2).

  1. (1) onjuist, (2) onjuist
  2. (1) juist, (2) onjuist
  3. (1) juist, (2) juist
  4. (1) onjuist, (2) juist

 

  1. Leg de volhardings- of perseverance bias uit.

 

  1. Binnen de systematische verwerking kan de evaluatie van de eigenschappen van een individu op verschillende manieren gebeuren. Een voorbeeld hiervan is:

  1. de configuratie methode

  2. de corresponderende methode

  3. de semantische methode

  4. de algebraïsche methode

 

  1. Leg de rol van cultuur bij het aanpassen van inconsistente informatie uit.

 

Hoofdstuk 4 Het zelf

  1. Het zelfinzicht bestaat uit twee onderdelen, noem deze op.

 

  1. Omschrijf de betekenis van de zelfperceptie theorie.

 

  1. Uit onderzoek blijkt dat mensen en dan vooral kinderen, zich precies zo gaan gedragen als hoe zij omschreven worden door anderen (1). Dit effect is het grootst bij mensen die hun zelf-concept nog niet erg goed ontwikkeld hebben, of hier onzeker over zijn (2).

  1. (1) onjuist, (2) onjuist
  2. (1) onjuist, (2) juist
  3. (1) juist, (2) juist
  4. (1) juist, (2) onjuist

 

  1. De onderzoeker Festinger is onder andere bekend van:

  1. De looking glass self
  2. De zelfconcept theorie
  3. De sociale vergelijkingstheorie
  4. Het idee achter de actor-observer verschillen in attributie

 

  1. Noem de oorzaken voor het optreden van de actor-observer verschillen in attributie.

 

  1. Leg de betekenis van zelfverheffingsvertekening uit.

 

  1. Het maken van vergelijkingen tussen zichzelf en anderen is een belangrijk voor de evaluatie van zichzelf. Het resultaat, dat positief of negatief kan zijn, hangt van twee van de volgende factoren af:

  1. De belangrijkheid van het attribuut in kwestie

  2. Het referentiekader van de persoon zelf

  3. De hechtheid met de vergelijkingspersoon

  4. De interactie met de vergelijkingspersoon

 

  1. I. en II zijn juist

  2. I. en III zijn juist

  3. II. en III zijn juist

  4. II. en IV zijn juist

 

  1. Leg uit er bedoeld wordt met het zelfconcept.

 

  1. Beschrijf wat appraisals zijn.

 

  1. Appraisals kunnen naast het leiden van emoties, ook andere gedragsreacties beïnvloeden (1). Appraisals zijn cultuur bepaald (2).

  1. (1) onjuist, (2) onjuist
  2. (1) onjuist, (2) juist
  3. (1) juist, (2) juist
  4. (1) juist, (2) onjuist

 

  1. Leg het concept self-guides uit en geef aan welke twee vormen er zijn.

 

  1. Wat is zelfdiscrepantie en welke twee factoren zorgen ervoor dat het bewustzijn van discrepanties vergroot worden?

 

  1. Geef van de volgende statements aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Korte termijn doelen die de lange termijn doelen overschaduwen kunnen samen met het uitputten van onze bronnen een verlaging van zelfregulatie tot gevolg hebben.
  2. Zelf-expressie is een motivatie om te kiezen voor gedrag dat erop gericht is om een bepaalde indruk van jezelf bij anderen te creëren. Het beïnvloed de indrukken die anderen over ons hebben en die we over onszelf hebben.
  3. Zelf-presentatie is een motivatie om te kiezen voor gedrag dat ervoor zorgt dat het zelf-concept weergegeven en geuit wordt.
  4. Bedreigingen van het zelf kunnen geen fysiek lijden tot gevolg hebben.
  5. Tot de gevolgen van learned helplessness behoren onder andere depressie, lage zelfwaardering en pessimisme.

 

  1. Mensen die een hoge self-monitor hebben willen heel graag voldoen aan de eisen van de situatie en zullen daardoor meer doen aan zelf-presentatie (1). Lage self-monitors willen liever laten zien wie ze zijn en doen vooral aan zelf-expressie (2).

  1. (1) juist, (2) juist

  2. (1) juist, (2) onjuist

  3. (1) onjuist, (2) onjuist

  4. (1) onjuist, (2) juist

 

  1. Er zijn verschillende bekende bedreigingen van het zelf, welke van de volgende mogelijkheden behoort hier NIET toe?

  1. Inconsistenties

  2. De controle kwijtraken

  3. Het besef van onze sterfelijkheid

  4. Geen van bovenstaande antwoorden

 

  1. Wat is emotie gerichte coping en noem de drie belangrijkste voorbeelden van een dergelijke strategie.

 

  1. Wat is probleem gerichte coping en noem drie van de vijf belangrijke voorbeelden van deze coping strategie.

 

Hoofdstuk 5 Groepen waarnemen

  1. Geef van de volgende statements aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Uit onderzoek blijkt dat stereotypen op basis van geslacht sterker en met meer overtuiging worden gehouden dan etnische stereotypen.
  2. Stereotypen zijn inaccuraat op het moment dat het stereotype gezien wordt als toepasbaar op ieder groepslid.
  3. Uit onderzoek bleek dat getinte mensen vaker als verdachten van een misdaad en blanke mensen vaker als slachtoffer gerepresenteerd worden.
  4. Informatie die men uit tweedehand hoort bevat over het algemeen meer stereotypering dan informatie uit eerste hand.
  5. Geslachtsstereotypering komt tot stand doordat mannen meer dan vrouwen geneigd zijn, zich te gedragen naar hun rollen.

 

  1. Oncomfortabele ontmoetingen met nieuwe groepen worden overgebracht op de groep zelf, wanneer interactie met een groep vaak samengaat met specifieke emoties (1). Dit wordt ook wel evaluatieve/klassieke conditionering genoemd (2).

  1. (1) onjuist, (2) juist
  2. (1) juist, (2) onjuist
  3. (1) onjuist, (2) onjuist
  4. (1) juist, (1) juist

 

  1. Noem drie factoren die kunnen leiden tot meer stereotypering.

 

  1. Noem drie factoren die de vorming van stereotypen tegengaan.

 

  1. De interactie (contact?) hypothese luidt dat stereotypen verminderd kunnen worden of zelfs helemaal verdwijnen als leden uit verschillende groepen met elkaar in contact komen (1). Conversie is het idee dat een stereotype kan veranderen/verdwijnen door een enkele inconsistente ervaring (2).

  1. (1) juist, (2) juist

  2. (1) onjuist, (2) onjuist

  3. (1) juist, (2) onjuist

  4. (1) onjuist, (2) juist

 

  1. Geef van de volgende statements aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Subtypering is het vormen van specifiekere sociale groepen die behoren tot een bredere sociale groep (bijvoorbeeld studentes in de groep vrouwen).

  2. Contraststereotype gedrag is gedrag dat niet in overeenstemming is met het stereotype.

  3. Contraststereotype gedrag speelt slechts een kleine rol bij het veranderen van stereotypen.

  4. Uit onderzoek bleek dat negatieve gevoelens ten opzichte van een groep vermindert kunnen worden als iemand van je eigen groep een vriendschap heeft met iemand uit de andere groep.

  5. Men kan zich onder andere bewust worden van een groepslidmaatschap zodra er mensen aanwezig zijn die niet bij de eigen groep horen.

 

Hoofdstuk 6 Sociale identiteit

  1. Leg uit wat bask in reflected glory is (BIRG).

 

  1. Wanneer er sprake is van verwacht gedrag, is men geneigd minder abstracte taal te gebruiken, waardoor het gedrag gekoppeld lijkt te zijn aan bepaalde karakteristieken (1). Tegenover mensen uit de ingroep wordt over het algemeen eerlijker en altruïstischer gehandeld (2).

  1. (1) juist, (2) juist
  2. (1) juist, (2) onjuist
  3. (1) onjuist, (2) onjuist
  4. (1) onjuist, (2) juist

 

  1. Leg uit wat het outgroup homogeneity effect is

 

  1. Wat is cross-race identification bias?

 

  1. Noem drie verklaringen voor het outgroup homogeneity effect.

 

  1. Noem de vier factoren die etnische conflicten kunnen verklaren.

 

  1. Leg de sociale identiteitstheorie uit.

 

  1. Geef van de volgende statements aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Dissociatie is gericht op psychologische afstand, terwijl disidentificatie gericht is op fysieke afstand.
  2. Stereotype bedreiging is de angst van mensen om een bestaand stereotype te bevestigen en kan zorgen voor self-fulfilling prophecy (zichzelf bevestigende voorspelling).
  3. Als beschermingsstrategieën van de zelfwaardering ineffectief bleken, kan men overgaan tot individuele mobiliteit.
  4. Sociale creativiteit wil zeggen dat er zodra het duidelijk is dat ergens een negatief beeld over heerst, andere eigenschappen extra benadrukt worden.
  5. Cross categorisatie betekent dat mensen op de ene dimensie tot de eigen groep behoren terwijl ze op andere dimensies bij de andere groep horen.

 

Hoofdstuk 7 Attitudes en de verandering ervan

  1. Noem de twee redenen voor het vormen van attitudes.

 

  1. In de onafhankelijke cultuur ligt de nadruk op het bestaan van het individu en het verschil tussen individuen (1). In de onderling afhankelijke cultuur versterken attitudes het bestaan van de groep en het bijbehorende groepsgevoel (2).

  1. (1) juist, (2) onjuist

  2. (1) onjuist, (2) juist

  3. (1) juist, (2) juist

  4. (1) onjuist, (2) onjuist

 

  1. De vorming van attitudes gebeurd via drie principes, noem deze op.

 

  1. De aantrekkingsheuristiek stelt dat men het sneller eens is met mensen die men aardig of aantrekkelijk vind (1). Bij het gebruik van overredingsheuristieken wil het geval dat men minder snel evalueert en veel tijd en moeite steekt in de evaluatie (2).

  1. (1) onjuist, (2) onjuist
  2. (1) onjuist, (2) juist
  3. (1) juist, (2) juist
  4. (1) juist, (2) onjuist

 

  1. Leg uit wat de deskundigheidsheuristiek is.

 

  1. Leg uit wat de lengte-van-de-boodschap heuristiek is.

 

  1. Noem de vier verschillende stappen van systematische verwerking.

 

  1. Oppervlakkige en systematische verwerking wordt beïnvloed door (1) en (2).

  1. (1) motivatie, (2) beschikbare tijd

  2. (1) motivatie, (2) capaciteit

  3. (1) beschikbare tijd, (2) capaciteit

  4. Geen van bovenstaande antwoorden

 

  1. De mate van het gebruik van oppervlakkig verwerken heeft te maken met verschillende factoren, welke is hier GEEN onderdeel van?

  1. Verschil in persoonlijkheden
  2. Stemmingen en emoties
  3. De mate van ervaren angst
  4. Intellect

 

  1. Geef van de volgende statements aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Contrast is een proces waarin afwijkende informatie van de attitude als ongelijk aan de attitude wordt geïnterpreteerd.
  2. Contrast wordt ook wel assimilatie genoemd.
  3. Uit onderzoek bleek dat consistente en inconsistente informatie even goed onthouden wordt.
  4. Over het algemeen wijst men makkelijker inconsistente informatie af waardoor consistente informatie in grotere getale overblijft.
  5. Sublimale overreding is de overreding waarin men door bewuste stimuli beïnvloed wordt.

 

Hoofdstuk 8 Gedragingen en attitudes

  1. Leg de zelfperceptie theorie uit.

 

  1. Leg de voet in de deur techniek uit.

 

  1. Er zijn vier stappen in de totstandkoming van dissonantie en verandering in attitudes, noem deze op.

 

  1. Noem de vijf basis principes van rechtvaardiging voor gedragingen die in strijd zijn met de attitudes op.

 

  1. In een onderling afhankelijke cultuur zal men dissonantie minder snel aan zichzelf toekennen, dan in een onafhankelijke cultuur (1). In een onderling afhankelijke cultuur is een slechte keuze lang niet zo bedreigend voor het zelf dan in een onafhankelijke cultuur en zorgen inconsistenties dus minder vaak voor dissonantie (2).

  1. (1) onjuist, (2) juist

  2. (2) juist, (2) onjuist

  3. (1) onjuist, (2) onjuist

  4. (1) juist, (2) juist 

 

  1. Als attitudes gedrag beïnvloeden op een overwogen manier, doet men bewust een poging het gedrag consistent te maken met de attitudes. Dit proces is in te delen in vier stappen, noem ze op.

 

  1. Attitudes toegankelijk maken kan op drie verschillende manieren, welke van de volgende manieren hoort er NIET bij?

  1. Semi automatisch

  2. Doelbewust

  3. Door middel van zelfbewustzijn

  4. Automatisch

 

  1. Men gedraagt zich naar (relevante) toegankelijke attitudes omdat het makkelijker is om op attitudes te vertrouwen dan zomaar ergens beslissingen over te nemen (1). Als men denkt het eigen gedrag te kunnen sturen zijn attitudes inefficiënt (2).

  1. (1) juist, (2) juist

  2. (1) onjuist, (2) onjuist

  3. (1) juist, (2) onjuist

  4. (1) onjuist, (2) juist

 

Hoofdstuk 9 Normen en groepen

  1. Leg het verschil uit tussen sociale groepen en face-to-face groepen.

 

  1. Leg uit wat sociale normen zijn.

 

  1. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen twee soorten manieren van beïnvloeden, noem deze.

 

  1. Leg uit wat deze twee manieren van beïnvloeden inhouden.

 

  1. Conformiteit aan een groep vindt zowel plaats als er leden van de groep aanwezig zijn als wanneer ze niet aanwezig zijn (1). Depolarisatie is het effect waarin de uiteindelijke uitkomst van een groep gematigder is dan de meningen van de individuen voorafgaand aan de discussie (2).

  1. (1) juist, (2) juist

  2. (1) onjuist, (2) onjuist

  3. (1) juist, (2) onjuist

  4. (1) onjuist, (2) juist

 

  1. Leg uit wat polarisatie is.

 

  1. Leg het begrip ‘risky shift’ uit.

 

  1. Noem de drie redenen waarom men niet altijd op een consensus kan vertrouwen.

 

  1. Er zijn drie kenmerken van groepsdenken, welke van de volgende is hier GEEN onderdeel van?

  1. Pluralistic ignorance

  2. Consensus kan verkregen worden zonder acceptatie binnen publiekelijke conformatie.

  3. Situaties waarin consensus bereikt wordt terwijl er amper nagedacht is over het bewijs ervan.

  4. Consensus kan besmet zijn omdat de meningen van de leden niet onafhankelijk van elkaar zijn.

 

  1. Dubbele minderheden zijn groepen mensen die een afwijkende mening hebben van de rest van de groep en ook duidelijk van de meerderheid verschillen (1). Ondanks het feit dat groepsleden uit de meerderheid positieve identiteiten kunnen geven, wil niet iedereen zichzelf tot een bepaalde groep rekenen (2).

  1. (1) juist, (2) onjuist

  2. (1) juist, (2) juist

  3. (1) onjuist, (2) juist

  4. (1) onjuist, (2) onjuist

 

Hoofdstuk 10 Gedragingen en sociale normen

  1. Noem vier redenen waarom men zich gedraagt naar sociale normen.

 

  1. Leg het begrip deindividualisatie uit en geef aan wat dit tot gevolg kan hebben.

 

  1. Welke methode is er NIET op gericht om de norm van wederkerigheid voor concessies te activeren?

  1. De door-in-the-face techniek

  2. De ‘that’s-not-all’ techniek

  3. De ‘selling the top of the line’ techniek

  4. De low-ball-techniek

 

  1. Welk experiment is gebasseerd op de gehoorzaamheidsnorm en wat gebeurde er in dit experiment?

 

  1. Leg het begrip reactantie uit.

 

  1. Volgens welk concept wordt het gedrag gezamenlijk beïnvloed door attitudes, normen en het waarnemen van beheersbaarheid?

  1. Self-fulfilling prophecy

  2. Theory of planned behavior

  3. Correspondence interference

  4. Perseverance theory

 

  1. De mate van belangrijkheid van fysieke aantrekkelijkheid verschilt tussen mensen met verschillende self-monitor persoonlijkheiden. Leg uit wat het verschil is op dit gebied tussen lage self-monitor persoonlijkheden en hoge self-monitor persoonlijkheden.

 

Hoofdstuk 11 Vriendschappen en (liefdes)relaties

  1. Geef aan in welke mate er een sekse verschil is in de belangrijkheid van fysieke aantrekkelijkheid.

 

  1. Geef van de volgende statements aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Er kan gesteld worden dat interactie, gelijkheid en aardig vinden losse processen zijn die elkaar versterken.

  2. Er is amper sprake van sekse verschillen bij zelfonthullingen in een relatie.

  3. Vrouwen vinden intimiteit en zelfverhulling erg belangrijk, terwijl mannen leuke gezamenlijke activiteiten met de partner het belangrijkst vinden.

  4. Vrijwillige huwelijken laten over het algemeen een afname van liefde zien, terwijl de liefde in relaties waarin men uitgehuwelijkt is juist toeneemt.

  5. De afwezigheid van sociale steun, de emotionele en fysieke middelen die anderen kunnen bieden, bij vrouwen kunnen voor miscommunicatie zorgen.

 

  1. Globaal gezien zijn er drie verschillende factoren die betrokken zijn bij het creëren en behouden van verbintenissen, noem ze op.

 

  1. Noem de vier verschillende hechtingsstijlen waar over het algemeen een onderscheid tussen gemaakt wordt.

 

  1. Relaties worden vaak verbroken doordat men het gevoel heeft niet genoeg psychologische steun te krijgen van de partner (1). Mensen met een angstige of gepreoccupeerde hechtingsstijl zijn vaak geneigd meer gepassioneerde gevoelens te hebben dan mensen met een andere hechtingsstijl (2).

  1. (1) juist, (2) juist

  2. (1) juist, (2) onjuist

  3. (1) onjuist, (2) onjuist

  4. (1) onjuist, (2) juist

 

  1. Mensen met verschillende hechtingsstijlen laten een verschillende manier van het omgaan met conflicten zien, leg uit waarom.

 

  1. Geef twee voorbeelden van destructieve responsen.

 

  1. Geef van de volgende statements aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Mannen beëindigen relaties vaker dan vrouwen doordat mannen meer pijn en ellende ervaren in conflicten.

  2. Uit onderzoek blijkt dat vrouwen vaak in een gewelddadige relatie blijven omwille van de kwaliteit van alternatieven en hun gedane investeringen in de relatie.

  3. Als eenzaamheid gewijd wordt aan interne kwaliteiten is de eenzaamheid makkelijker te overwinnen dan als de eenzaamheid geattribueerd wordt aan controleerbare oorzaken.

  4. Mensen die veilig gehecht zijn ervaren niet veel jaloerse gevoelens, terwijl gepreoccupeerde mensen juist vaak jaloezie voelen.

  5. Conflicten kunnen minder worden door een combinatie van het vermijden van generalisaties over de partner en de communicatie van gevoelens.

 

Hoofdstuk 12 Groepsinteractie

  1. Leg uit wat sociale facilitatie is.

 

  1. Taak onderlinge afhankelijkheid is het vertrouwen op andere groepsleden voor succes van resultaten dat voortkomt uit de taak van de groep en is vooral van belang bij secundaire groepen (1). Het vertrouwen dat men heeft in andere groepsleden voor gevoelens van verbondenheid, sociale en emotionele beloningen en een (positieve) sociale identiteit heet sociale onderlinge afhankelijkheid en is vooral afhankelijk bij primaire groepen (2).

  1. (1) onjuist, (2) juist

  2. (1) onjuist, (2) onjuist

  3. (1) juist, (2) onjuist

  4. (1) juist, (2) juist

 

  1. Groepssocialisatie is een proces van evaluatie en toewijding en kent verschillende fasen, welke van onderstaande fasen is hier GEEN onderdeel van?

  1. De exploratiefase

  2. De onderzoeksfase

  3. De socialisatiefase

  4. De onderhoudsfase

 

  1. Naast de vorige fasen die groepsleden doorlopen ten opzichte van de groep, lopen ze ook onderling verschillende fasen ten opzichte van elkaar door, noem deze fasen op.

 

  1. Er zijn drie soorten onderlinge afhankelijkheid te onderscheiden, noem deze op.

 

  1. Over het algemeen geldt dat meerdere mensen meer kunnen dan iemand alleen. Maar twee mensen kunnen niet persé twee keer zoveel doen dan iemand alleen. Wat zijn de twee oorzaken hiervan?

 

  1. Samenwerkende groepen zorgen voor drie dingen, welke is hier GEEN onderdeel van?

  1. De aanmoediging van samenwerking

  2. De uitoefening van sociale invloed

  3. Het vasthouden van goede leden

  4. Een verbeterde prestatie

 

  1. Geef van de volgende statements aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Lengte, afkomst, sekse en de hoeveelheid praten van iemand worden vaak gezien als goede graadmeters voor leiderschap.

  2. Een self-fulfilling prophecy is het effect waarbij iemand zich gedraagt naar de verwachtingen/ideeën die iemand anders over hem of haar heeft.

  3. Over het algemeen lijkt het charismatische leiders kunnen zorgen voor een grote samenhang tussen groepsleden.

  4. Een gecentraliseerd netwerk is effectiever bij het oplossen van complexe problemen.

  5. Door de tussenkomst van computers wordt het komen tot een consensus vertraagd.

 

  1. Leg uit wat er met de contingency theories of leadership bedoeld wordt.

 

Hoofdstuk 13 Conflictsituaties

  1. Er zijn twee soorten agressie te onderscheiden, noem deze op.

 

  1. Vooral onzekere mensen die toch een groot zelfvertrouwen hebben laten vaker emotionele agressie zien (1). De frustratie-agressie theorie stelt dat niet iedere vorm van frustratie agressie oproept (2).

  1. (1) onjuist, (2) onjuist

  2. (1) onjuist, (2) juist

  3. (1) juist, (2) juist

  4. (1) juist, (2) onjuist

 

  1. Wat is de realistische conflict theorie?

 

  1. Egoïstische relatieve deprivatie is het idee dat je als individu minder goed bent dan anderen (1).Vooral polarisatie- en toewijdingsprocessen zorgen ervoor dat er competitiedrang tussen groepen ontstaat (2).

  1. (1) juist, (2) juist

  2. (1) onjuist, (2) onjuist

  3. (1) juist, (2) onjuist

  4. (1) onjuist, (2) juist

 

  1. Er zijn verschillende soorten oplossingen bij conflicten, noem deze op.

 

  1. Leg uit wat reactieve devaluatie is.

 

  1. Superordinate doelen zijn doelen die slechts door samenwerking van twee of meer groepen bereikt kunnen worden, er zijn vijf condities waaronder samenwerking zin heeft. Noem ze op.

 

Hoofdstuk 14 Hulpgedrag en samenwerking

  1. Leg uit wat het verschil is tussen altruïsme en egoïsme.

 

  1. Wat is het negative-state relief model of helping?

 

  1. Leg uit wat het empathie-altruïsme model is.

 

  1. Er zijn twee belangrijke soorten sociale dilemma’s, noem ze.

 

  1. Leg uit wat priming is.

 

  1. Hulpgedrag kent verschillende motieven, noem er drie.

 

  1. Hulpgedrag blijkt vooral te berusten op de persoonlijkheid van de helper en niet zozeer op situationele factoren (1). Zodra de hulpvragende niet de mogelijkheid heeft iets terug te doen voor de helper, wordt hulp als negatief ervaren (2).

  1. (1) juist, (2) juist

  2. (1) juist, (2) onjuist

  3. (1) onjuist, (2) onjuist

  4. (1) onjuist, (2) juist

 

  1. Er zijn een aantal manieren om prosociaal gedrag en hulp gedrag te bevorderen, noem deze op.

 

121. Leg het proces van cognitieve dissonantie uit, hoe proberen mensen dit tegen te gaan?

 

Antwoordindicatie

Hoofdstuk 1 Sociale psychologie

  1. b. (1) minder, (2) een adequaat

 

  1. Sociale processen zijn de manieren waarop gedachten, gedragingen en gevoelens beïnvloed worden door andere mensen. Cognitieve processen zijn de manieren waarop we verschillende cognitieve aspecten (bijvoorbeeld herinneringen, gedachten, emoties en percepties) gebruiken om ons begrip van de wereld en de gedragingen die daarop volgen, te begeleiden.

 

  1. d. Tripplet

 

  1. De principes met betrekking tot motivatie:

  • Het streven naar beheersing

  • Het zoeken naar verbondenheid

  • De waardering van mij en mijn

 

  1. Verwerkingsprocessen:

  • Conservatisme

  • Toegankelijkheid

  • Oppervlakkig vs. Diepgaand

 

Hoofdstuk 2 Werken met onderzoekvragen

  1. c. De theorie moet al het andere uit kunnen sluiten

 

  1. a. Sociaal wenselijke antwoord bias

 

  1. Aan de hand van interne validiteit kan gesteld worden of veranderingen in de onafhankelijke variabele ook echt veranderingen in de afhankelijke variabele teweegbrengen. De interne validiteit kan gegarandeerd worden door het gebruik van een experimenteel onderzoeksontwerp.

 

  1. Externe validiteit heeft betrekking op de generaliseerbaarheid van de resultaten uit een onderzoek en zorgt ervoor dat resultaten ook daadwerkelijk iets zeggen over een grote groep mensen.

 

  1. Bedreigingen voor externe validiteit:

  • Het soort mensen dat mee doet aan het onderzoek, het soort mensen dat mee doet aan een onderzoek bepaalt of het onderzoek een juiste weergave schetst van de bedoelde populatie.

  • Het verschil in culturen, dit sluit aan op de vorige bedreiging van validiteit en is belangrijk voor de generaliseerbaarheid van de resultaten.

  • De plaats waar een onderzoek is afgenomen, dit houdt in dat ook de plaats waar het onderzoek is afgenomen invloed heeft op validiteit. De plaats moet representatief zijn voor de werkelijke plaats van de doelpopulatie.

 

Hoofdstuk 3 Individuen waarnemen

  1. a. juist

b. onjuist

c. juist

d. juist

e. onjuist

 

  1. Het mere-exposure effect is het effect dat ervoor zorgt dat bekendheid een basis kan zijn voor het ontwikkelen van positieve verwachtingen en gevoelens ten opzichte van iemand anders. Dit zorgt ook voor een toename in liking.

 

  1. Bij corresponderende interferenties wordt iemand gekarakteriseerd op basis van het vertoonde gedrag aan een persoonlijkheidseigenschap te koppelen waardoor iemands (innerlijke) kwaliteiten afgestemd worden aan het gedrag van die persoon.Deze corresponderende interferentie is pas terecht zodra de persoon:

  • Vrijwillig het desbetreffende gedrag laat zien

  • Wanneer het gedrag weinig effecten heeft dat zich onderscheidt van andere acties

  • Wanneer het gedrag onverwacht getoond wordt.

 

  1. Een self-fullfilling prophecy is wanneer iemand zich gaat gedragen naar het gedrag wat van hem of haar verwacht wordt. Bijvoorbeeld: wanneer een leraar bepaalde leerlingen extra aandacht geeft en zegt dat ze heel slim zijn, zullen de kinderen beter gaan presteren.

 

  1. Systematische verwerking is verwerking die leidt tot een oordeel en die tot stand komt zodra er aandacht besteed wordt aan een grote hoeveelheid van informatie eventueel relevant is voor het vormen van een volledig oordeel. Zodra er sprake is van systematische verwerking maken mensen gebruik van causale attributies voor het gedrag.

 

  1. d. Covariantie

 

  1. a. (1) juist, (1) juist

 

  1. Drie stappen:

  • Het gedrag wordt geëtiketteerd

  • De persoon wordt gekarakteriseerd

  • Het corrigeren van corresponderende interferenties

 

  1. b. (1) juist, (2) onjuist

 

  1. Zelfs als iemand zich ervan bewust is dat een eerdere indruk niet of gedeeltelijk niet klopt, kan het primacy effect (waarbij de interpretatie van latere gedragingen of gebeurtenissen beïnvloed zijn door eerste indrukken ) nog uitwerking hebben.

 

  1. d. de algebraïsche methode

 

  1. Over het algemeen wordt er in eerste instantie voor gekozen om inconsistente informatie links te laten liggen. Maar zelfs op het moment dat er een poging gedaan wordt om deze inconsistente informatie tegen te gaan, kan het voorkomen dat de indrukken vooralsnog niet veranderd worden. Over het algemeen is een echte verandering pas mogelijk zodra met actief opzoek gaat naar veranderingen in een individu. Ook dit blijkt cultureel afhankelijk te zijn. In westerse culturen is men minder bereid een individu als veranderlijk te zien dan in Aziatische culturen.

 

Hoofdstuk 4 Het zelf

  1. Het zelfinzicht bestaat uit twee onderdelen:

  • Het zelf-concept, waarmee hetgeen dat we over onszelf weten bedoeld wordt.

  • De zelfwaardering, waarmee hetgeen dat we over onszelf vinden bedoeld wordt.

 

  1. De zelfperceptie theorie is de theorie waarin er vanuit gegaan wordt dat mensen interferenties maken over hun karaktereigenschappen op basis van hun eigen gedrag. Dit proces vindt alleen plaats al er nog geen sterke innerlijke gedachten/gevoelens over dat deel van onszelf bestaan.

 

  1. a. (1) juist, (2) juist

 

  1. c. de sociale vergelijkingstheorie

 

  1. De oorzaken voor het optreden van de actor-observer verschillen in attributie:

  • Hetgeen dat de aandacht trekt, valt op (dit wordt ook wel saillantie genoemd). In ons eigen gedrag valt de oorzaak waarop je iets doet op, niet je eigen gedrag. Bij iemand anders lijkt dit precies andersom te werken omdat daar het gedrag is dat opvalt en de oorzaak veel moeilijker te achterhalen is.

  • Het gebruik van verschillende causale alternatieven die gebruikt worden bij het beschrijven van het gedrag van onszelf en dat van anderen.

  • Het gedrag van jezelf verklaar je vaak aan de hand van je eigen opvattingen erover, terwijl je het gedrag van een ander vaak (onterecht) uit iets minder directe oorzaken verklaart.

 

  1. Zodra de zelfwaardering verhoogd wordt doordat men hun prestaties en eigenschappen mooier maken dan ze in werkelijkheid zijn, wordt ook wel de zelfverheffingsvertekening genoemd.

 

  1. b. I. en III.

 

  1. Zelf-concept is het stabiele construct dat de eigen kennis over de persoonlijke kwaliteiten weergeeft. Omdat het een stabiel construct is, is het moeilijk te veranderen. Daarnaast is het zelf-concept een soort kader waarin algemene informatie over anderen verwerkt en opgeslagen wordt.

 

  1. Een appraisal is een flexibele interpretatie van een gebeurtenis, waarbij de oorzaken en gevolgen voor het zelf centraal staan. Appraisals van de oorzaak van een gebeurtenis hoeft niet altijd juist te zijn en kunnen verschillend zijn over situaties.

 

  1. c. (1) juist, (2) juist

 

  1. Self-guides zijn persoonlijke standaarden die nagestreefd worden. De twee verschillende vormen van self-guides zijn:

  • Ideal self, de persoon die we zouden willen zijn

  • Ought self, de persoon die we zouden moeten zijn

 

  1. Zelfdiscrepantie werkt meestal als motivatie om onze doelen te bereiken, maar leiden tot negatieve emoties en een lagere zelfwaardering. Er zijn twee factoren die het bewustzijn van discrepanties vergroten:

  • Mensen met een grotere zelffocus zijn zich meer bewust van eventuele discrepanties. Daarnaast zijn zij vaak meer bezig met de manier waarop ze ermee om kunnen gaan.

  • Zelffocus leidt tot zelfbewustzijn, waardoor de aandacht gericht wordt op interne standaarden.

 

  1. a. juist

b. onjuist

c. onjuist

d. onjuist

e. juist

 

  1. a. (1) juist, (2) juist

 

  1. d. Geen van bovenstaande antwoorden

 

  1. Het verdedigen tegen bedreigingen van het zelf worden coping strategieën genoemd. Mensen met een hoge zelfwaardering hebben in tegen stelling tot mensen met een lage zelfwaardering, een hoop strategieën om bedreigingen tegen het zelf te lijf te gaan. Emotie gerichte coping strategieën worden vooral gebruikt bij oncontroleerbare situaties. De drie belangrijkste voorbeelden van een dergelijke strategie:

  • De bedreigende situatie mentaal of fysiek ontvluchten

  • Zelf-expressie; het uiten van gevoelens in bedreigende situaties

  • Het accentueren van positieve eigenschappen en het camoufleren van negatieve eigenschappen

 

  1. Probleem gerichte coping: het aanpakken van een bedreigende situatie, dit kan als volgt:

  • Self-handicaping: van te voren jezelf indekken door excuses voor falen te bedenken

  • Het probleem oplossen, zelfverbetering

  • Excuses bedenken; iets of iemand anders de schuld geven voor het falen

  • Self-efficacy; zelf controle over het probleem proberen te nemen

  • Controle en levensdoelen; je richten op intrinsieke doelen, want deze zorgen voor een groter welzijn

 

Hoofdstuk 5 Groepen waarnemen

  1. a. juist

b. juist

c. juist

d. juist

e. onjuist

 

  1. d. (1) juist, (1) juist

 

  1. Drie factoren die kunnen leiden tot meer stereotypering:

  • Meer capaciteit: alle effecten die de cognitieve capaciteit van mensen vermindert, vergroten de effecten van stereotypen op oordelen. Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld tijdsdruk en te complexe informatie.

  • Meer macht: dit leidt tot stereotypering omdat veel stereotypen ondersteund worden door de sociale positie van de machtige personen en omdat machtige personen over het algemeen minder behoefte hebben aan het accuraat waarnemen van andere mensen.

  • Meer emotie: doordat sterke emoties de aandacht onderbreken en nauwkeurige verwerking in de weg staan leidt emotie tot meer stereotypering.

 

  1. Drie factoren die de vorming van stereotypen tegengaan:

  • Onderdrukking: het tegengaan van stereotype gedachten kan door onderdrukking bewerkstelligd worden. Onderdrukte gedachten zijn helaas niet altijd mogelijk en kunnen zorgen voor een rebound.

  • Activeren van contrastereotype informatie: zodra men het tegenovergestelde van de stereotype gedachten op een rijtje zet kan dit ervoor zorgen dat de stereotypen verdwijnen.

  • Corrigeren: zodra stereotypen herkent worden, en er inspanning geleverd wordt om ze te corrigeren, kunnen ze verdwijnen. Het nadeel is wel dat het tijd en mentale middelen kosten dus niet altijd kan. Zodra er overdreven veel positieve oordeel van gestereotypeerde groepen gemaakt wordt (overcorrectie) kan dit ook helpen de stereotype gedachten te voorkomen.

 

  1. d. 1) onjuist, (2) juist

 

  1. a. juist

b. juist

c. onjuist

d. juist

e. juist

 

Hoofdstuk 6 Sociale identiteit

  1. Bask in reflected glory, ook wel afgekort als BIRG, is een manier om de zelfwaardering te verhogen door zich te identificeren met succesvolle groepsleden.

 

  1. d. (1) onjuist, (2) juist

 

  1. Het outgroup homogeneity effect verwijst naar het effect waarin men geneigd is mensen uit de outgroup als allemaal hetzelfde te zien.

 

  1. De cross-race identification bias komt voor wanneer mensen meer moeite hebben emoties en gezichten van mensen van een ander ras te herkennen en onthouden dan bij mensen van het eigen ras. Dit komt vooral voor bij ooggetuigen in de rechtbank.

 

  1. Drie verklaringen voor het effect:

  • Er is weinig vertrouwdheid met de outgroep en daarom lijkt het alsof de ingroep diverser is.

  • Er vind weinig (individuele) interactie tussen de verschillende groepen plaats.

  • Men is geneigd bij outgroep leden alleen te letten op groepskarakteristieken terwijl ze bij ingroep leden zich veel meer richten op persoonlijke karakteristieken. Dit koppelt ook weer terug naar het eerste punt, waarin de outgroep als minder divers gezien wordt dan de ingroep.

 

  1. Vier factoren die etnische conflicten kunnen verklaren:

  • Negatieve stereotypering

  • Botsingen in het verleden

  • Onbekendheid met elkaar en de angst die ermee gepaard gaat.

  • Het verdelen van middelen dat noodzakelijk is maar niet soepel verloopt

 

  1. De sociale identiteitstheorie verklaard dat men gericht is op positieve zelfwaardering en dit haalt uit groepslidmaatschappen.

 

  1. a. onjuist

b. juist

c. juist

d. juist

e. juist

 

Hoofdstuk 7 Attitudes en de verandering ervan

  1. Het vormen van attitudes gebeurd om twee redenen:

  • Ze zijn nuttig voor het beheersen en begrijpen van de omgeving. Het organiseren van ervaringen gebeurd door de object appraisal/knowledge functie. De utilitarian/instrumental functie zorgt ervoor dat we onze beloningen maximaliseren en daardoor onze belangrijke doelen bereiken.

  • Ze zijn nuttig in het uitdrukken van zichzelf en anderen en zorgt voor het tot stand komen van verbondenheid.

 

  1. c. (1) juist, (2) juist

 

  1. De vorming van attitudes gebeurd via de volgende principes:

  • Toegankelijkheid; informatie die erg toegankelijk/paraat is van grotere invloed van informatie die minder toegankelijk is.

  • Consistentie; nieuwe attitudes worden in oude attitudes gepast.

  • Negatieve informatie valt op; negatieve informatie valt meer op en wordt meer onthouden dan positieve informatie.

 

  1. d. (1) juist, (2) onjuist

 

  1. De deskundigheidsheuristiek wijst erop dat men geneigd is mensen die als bekwaam getiteld worden sneller te geloven dan mensen die dit niet zijn. Ook blijkt uit onderzoek dat mensen die een boodschap snel verkondigen een grotere mate van geloofwaardigheid hebben.

 

  1. De lengte-van-de-boodschap heuristiek en houdt in dat lange boodschappen over het algemeen meer als waar aangezien worden.

 

  1. De vier verschillende stappen van systematische verwerking is:

  • Er moet aandacht zijn voor de boodschap.

  • De boodschap moet dusdanig eenvoudig zijn, dat hij begrepen wordt en correct overkomt op de ontvanger.

  • De reactie op de informatie door middel van elaboratie (kan zowel positieve als negatieve reacties op het bericht bevatten).

  • De acceptatie van het bericht.

 

  1. b. (1) motivatie, (2) capaciteit

 

  1. d. Intellect

 

  1. a. juist

b. onjuist

c. juist

d. juist

e. onjuist

 

Hoofdstuk 8 Gedragingen en attitudes

  1. De zelfperceptie theorie is een theorie waarin gesteld wordt dat acties in staat zijn attitudes te beïnvloeden omdat mensen hun attitudes afleiden van hun eigen gedragingen. Op deze manier wordt er onderscheid gemaakt tussen oorzaken en gevolgen van hun gedrag en hun attitudes.

 

  1. De voet in de deur techniek is een techniek waarbij het doel is iemands toestemming te krijgen, maar daarbij eerst een kleine vraag te stellen, die opgevolgd wordt door een grotere vraag of gunst. Het blijkt dat men sneller toegeeft aan het grotere verzoek doordat men eerder instemde met een klein verzoek en daardoor het idee heeft niet meer terug te kunnen.

 

  1. Vier stappen in de totstandkoming van dissonantie en verandering in attitudes:

  • De actie moet als inconsistent gezien worden. Dissonantie wordt het meest veroorzaakt op het moment dat het gedrag inconsistent is met zelfbeelden van de mens.

  • De persoon moet persoonlijke verantwoordelijkheid voor het gedrag nemen. Dissonantie komt niet tot stand als men het gedrag aan externe factoren toe schrijft.

  • De persoon moet onprettige fysiologische gevoelens ervaren.

  • Deze gevoelens moeten toegekend worden aan de inconsistentie tussen attitude en het gedrag.

 

  1. Er zijn vijf basis principes van rechtvaardiging voor gedragingen die in strijd zijn met de attitudes:

  • De rechtvaardiging van attitude discrepant gedrag

  • De rechtvaardiging van moeite

  • De rechtvaardiging van besluiten

  • De rechtvaardiging van attitude consistent gedrag

  • De rechtvaardiging van inconsistente acties

 

  1. d. (1) juist, (2) juist

 

  1. De vier stappen:

  • De intenties vormen. Intenties vormen de belangrijkste voorspeller van uiteindelijk gedrag. De ‘theory of reasoned action’ zegt dat attitudes en sociale normen belangrijke bronnen voor intenties zijn, die op hun beurt gedrag leiden.

  • Gedragsinformatie activeren. De informatie die geactiveerd wordt, wordt bepaald door het denkniveau van iemand.

  • De planning: in deze stap wordt het voorgenomen gedrag in een bepaald plan van uitvoer gezet.

  • Het voorgenomen gedrag wordt uitgevoerd. Dit gebeurt alleen als de kans zich voordoet.

 

  1. a. Semi automatisch

 

  1. c. (1) juist, (2) onjuist

 

Hoofdstuk 9 Normen en groepen

  1. Een sociale groep is een groep mensen die karakteristieken of trekken delen. Voorbeelden hiervan zijn interesses, leeftijd en sekse. Een face to face groep bestaat uit twee of meer personen die met elkaar interacteren en die elkaar beïnvloeden.

 

  1. Sociale normen zijn de algemene geaccepteerde manieren van denken, voelen of gedragingen van een bepaalde groep. Deze gedachten, gevoelens en gedragingen zijn volgens de leden uit de groep de juiste en geven dus eigenlijk de groepsevaluatie over juist en onjuist gedrag van een bepaalde groep weer.

 

  1. Informationele en normatieve beïnvloeding.

 

  1. Informationele invloed zorgt ervoor dat leden van een groep zich overeenstemmen met de normen omdat zij geloven dat de normen van de groep de werkgelijkheid representeren. In dit geval zou je kunnen zeggen dat men overeenstemt omdat men niet beter weet (men heeft er geen verstand van, of kan het niet goed zien/horen en gaat om die reden met andermans overtuiging mee). Deze vorm van beïnvloeding heeft te maken met de zekerheid tot beheersing. Normatieve invloed wil zeggen dat leden van een groep met elkaar overeenstemmen om een positieve sociale identiteit te verkrijgen. In dit geval zou je kunnen zeggen dat men de mening van anderen overneemt zodat hij of zij in een goed daglicht gesteld wordt. Deze vorm van beïnvloeding heeft betrekking op (sociale) verbondenheid.

 

  1. a. (1) juist, (2) juist

 

  1. Bij polarisatie wordt de uiteindelijke mening van een groep extremer dan de individuele meningen bij aanvang van de discussie. Dit gebeurd vooral als de meerderheid van de groepsleden aan het begin al een voorkeur heeft voor een bepaalde kant van de discussie. Polarisatie vind ongeacht de discussie of de manier van verwerking (oppervlakkig of systematisch) plaats.

 

  1. ‘Risky shift’ is het effect waarin men in een groep sneller riskante beslissingen neemt dan wanneer hij of zij in zijn eentje zou doen.

 

  1. Drie redenen:

  • Publiekelijke conformiteit

  • Als men tot consensus komt zonder zelf na te denken over de relevante informatie.

  • Als er een gemeenschappelijke vertekening is

 

  1. a. Pluralistic ignorance

 

  1. b. (1) juist, (2) juist

 

Hoofdstuk 10 Gedragingen en sociale normen

  1. Er zijn een aantal redenen waarom mensen zich gedragen naar sociale normen:

  • Herhaalde activatie: als een norm frequent geactiveerd wordt brengt dit een bekrachtiging teweeg. Het gedrag wordt waarschijnlijker zodra er sterke associaties tussen situaties en gedrag gevormd worden.

  • Internationalisatie is het opvolgen van sociale normen omdat men ervan uit gaat dat dit juiste en fatsoenlijke normen zijn

  • Dwang; het komt wel eens voor dat men zich gehoorzaamd aan sociale normen omdat er beloningen en straffen tegen over staan. Dit is een ineffectieve manier om normatief gedrag te laten optreden, dit komt doordat er geen sprake is van persoonlijke acceptatie.

  • Consensus: normatief gedrag wordt ondersteund doordat andere personen uit de groep het gedrag laten zien. Ze activeren en versterken de sociale normen op deze manier.

 

  1. Deindividualisatie wijst op de psychologische staat waarin men zichzelf kwijtraakt in de grote massa. De groeps/sociale identiteit domineert over de persoonlijke identiteit. Op die manier zijn groepsnormen de enige die toegankelijk zijn. Gevolgen hiervan lopen afhankelijk van de geactiveerde norm, uiteen tussen sociaal en asociaal gedrag.

 

  1. d. De low-ball-techniek

 

  1. Milgram’s experiment: In dit experiment moesten de deelnemers elektrische schokken toe dienen aan een gespeelde deelnemer die hoorbaar lijdde aan de harde schokken die deze kreeg. Er waren echter geen mensen die schokken kregen; er werd gebruik gemaakt van een bandje waarop geschreeuw werd laten horen. De proefpersonen die de schokken uit moesten delen werden hiertoe niet gedwongen maar toch gingen de meesten door met het toedienen van de schokken. Hieruit bleek dat de gehoorzaamheid niet te wijten viel aan de persoonlijke tekorten, onverschilligheid ten opzichte van de slachtoffers of achterdocht over het experiment en dat dit effect niet weggeredeneerd kon worden over tijd, plaats of mensen die eraan mee deden. Een mogelijke verklaring voor deze gebeurtenissen kan gezocht worden in de hoek van de gehoorzaamheid aan de autoriteit. ‘Organizational obedience’ is de onderdanigheid die plaats vind in hiërarchische bureaucratische organisaties en vindt op grote schaal plaats. De norm van gehoorzaamheid aan autoriteit schrijft voor dat men moet gehoorzamen aan de bevelen van personen met gezag. Hier zitten vier voorwaarden aan voordat deze norm optreedt. De norm van gehoorzaamheid moet toegankelijk zijn en de andere normen minder toegankelijk, de autoriteit moet rechtvaardig zijn en de autoriteit moet verantwoordelijkheid accepteren.

 

  1. Reactantie is een motief om een gevoel van vrijheid te beschermen of herstellen, bijvoorbeeld als normen privé niet geaccepteerd worden. Een aanleiding voor reactantie is bijvoorbeeld als er normatieve druk (zie vorig hoofdstuk) ontvangen wordt en als onfatsoenlijk bestempeld wordt.

 

  1. b. Theory of planned behavior

 

  1. Lage self-monitors vinden fysieke aantrekkelijkheid minder belangrijk dan hoge self-monitors omdat hoge self-monitors gevoeliger zijn voor de omgeving.

 

Hoofdstuk 11 Vriendschappen en (liefdes)relaties

  1. Zo vinden mannen aantrekkelijkheid van de partner in lange relaties belangrijker dan dat vrouwen dit vinden. Er is hiervoor een evolutionaire verklaring. De ouderlijke investering is voor mannen kleiner waardoor ze zich volop op de reproductie kunnen storten. De mate van aantrekkelijkheid is een indicatie voor vruchtbaarheid, jeugdigheid en gezondheid, waardoor mannen sneller opzoek zijn naar aantrekkelijkheid. Vrouwen hebben vaak grotere ouderlijke investeringen en zoeken daarom een partner die steun kan bieden. Ze zoekt daarom vaker naar een dominante, sterke of statusgerichte man.

 

  1. a. juist

b. onjuist

c. juist

d. juist

e. onjuist

 

  1. Drie verschillen factoren:

  • Tevredenheid met de relatie

  • Psychologische obstakels

  • De beloningen van de relaties als uniek zien

 

  1. De vier verschillende hechtingsstijlen:

  • Angstig gehechte mensen zijn negatief ten opzicht van zichzelf en anderen. Ze geven en zoeken in relaties weinig steun.

  • Gepreoccupeerde gehechte mensen denken negatief over zichzelf maar positief over anderen. Over het algemeen zijn deze personen expressief in emoties en hebben ze veel vertrouwen in andere mensen.

  • Vermijdend gehechte mensen hebben een positieve kijk op zichzelf maar een negatieve kijk op anderen. Ze zijn niet erg expressief en tonen weinig intimiteit in relaties. Ook zoeken en geven ze weinig steun.

  • Veilig gehechte mensen hebben een positief beeld over zichzelf en over anderen. Zij ervaren vertrouwen en geluk in hechte relaties en zijn sneller geneigd steun te zoeken en te geven.

 

  1. a. (1) juist, (2) juist

 

  1. Mensen die veilig gehecht vertonen constructief gedrag en zien hun partner en relatie in een positiever daglicht na de discussie van een probleem. Mensen die vermijdend gehecht zijn, en dan geldt dit vooral voor mannen, zijn minder hulpvaardig en afstandelijker in discussie. Als mensen een gepreoccupeerde of angstig gehechte hechtingstijl hebben vertonen zijn niet erg constructief gedrag en hebben vaak uitbarstingen van negatieve emoties. Angstig gehechte mensen tonen tijdens een discussie veel angst en stress. Ook voelen zij zich boos en vinden dat er minder verbintenis, liefde en passie in de relatie zit.

 

  1. Destructieve responsen zijn dingen als schreeuwen en de ander negeren en brengen de relatie in gevaar.

 

  1. a. onjuist

b. juist

c. onjuist

d. juist

e. juist

 

Hoofdstuk 12 Groepsinteractie

  1. Sociale facilitatie is het fenomeen waarbij door de aanwezigheid van andere mensen toegankelijke reacties waarschijnlijker worden, terwijl minder toegankelijke reacties minder waarschijnlijk worden. De aanwezigheid van anderen zorgt er op die manier voor dat makkelijk geleerde taken beter gaan (dit noem je dominante respons), maar dat ingewikkelde taken minder makkelijk gaan (de zogenaamde non-dominante respons).

 

  1. d. (1) juist, (2) juist

 

  1. De exploratiefase

 

  1. Verschillende fasen:

  1. De vorming van de groep

  2. Het stormen

  3. Het normeren

  4. De uitvoer

  5. De eindiging van de groep

 

  1. Drie soorten onderlinge afhankelijkheid:

  • Conjuctieve (samenvoegende) taken: hierbij is de prestatie van de groep erg belangrijk en kan falen van de samenwerking ervoor zorgen dat dingen niet afkomen.

  • Additieve (aanvullende) taken: hier is het belangrijk dat iedereen zich individueel goed inzet. Een goede samenwerking is ook van groot belang.

  • Disjunctive (tegenstrijdige) taken: hierin zijn een goede samenwerking en goede opleidingen en selectie van de leden van groot belang. De prestatie van de groep zijn zo goed als de beste prestatie van één lid.

  • Complexe taken: zijn taken waarin diverse subtaken elk van de bovenstaande vormen van onderlinge onafhankelijkheden kunnen hebben.

 

  1. Twee oorzaken:

  • Verminderde motivatie kan ervoor zorgen dat men minder moeite doet in groepen dan dat hij of zij alleen zou doen. Dit gebeurd vooral als de inspanningen van een lid niet te onderscheiden zijn van die van de totale groep. Dit wordt ook wel social loafing genoemd en komt over het algemeen minder vaak voor bij interessante taken. Het komt vaker voor als men het idee heeft dat de groep als geheel beter werk aflevert dan dat hij of zij zelf zou kunnen.

  • Ook slechte coördinatie kan zorgen voor vermindering in prestatie. Als men niet precies weet wie wat en wanneer er iets moet gebeuren raken mensen in de war en leiden ze elkaar sneller af, waardoor de algehele prestatie achteruit gaat.

 

  1. d. Een verbeterde prestatie

 

  1. a. juist

b. juist

c. juist

d. onjuist

e. juist

 

  1. De contingency theories of leadership gaan ervan uit dat de stijl van een leider moet passen bij het type leiderschap dat de situatie vereist. Op deze manier is leiderschap het meest effectief.

 

Hoofdstuk 13 Conflictsituaties

  1. Instrumentele agressie is agressie die voortkomt uit de behoefte naar het streven van een bepaald doel. Emotionele agressie heeft agressie zelf als doel en wordt vaak uitgelokt door een bedreiging voor het zelfvertrouwen.

 

  1. c. (1) juist, (2) juist

 

  1. De realistische conflict theorie gaat ervan uit dat conflicten en agressie tussen groepen ontstaan door competitie over het beheren van schaarse en gewaardeerde materiële objecten.

 

  1. a. (1) juist, (2) juist

 

  1. Er zijn verschillende soorten oplossingen:

 

  • Opgelegde oplossing

  • Integrerende oplossing

  • Distributieve oplossing

 

  1. Reactieve devaluatie is het proces waarin de ene partij iets voorstelt, waarop de tegen partij meteen niet akkoord gaat omdat men het idee heeft dat het niet voor beide partijen goed kan zijn.

 

  1. Er zijn een aantal condities waaronder samenwerking zin heeft:

  • De samenwerking moet tussen gelijken zijn.

  • De samenwerking moet ervoor zorgen dat stereotypen eventueel ontkracht worden.

  • De samenwerking moet voor een gezamenlijk doel zijn die niet gericht is op sociale of materiële bronnen.

  • De samenwerking moet succesvolle resultaten tot gevolg hebben.

  • De samenwerking moet versterkt en bevorderd worden door sociale normen.

 

Hoofdstuk 14 Hulpgedrag en samenwerking

  1. Altruïsme is het gedrag dat puur en alleen gericht is op het helpen van de ander. Er is hierbij geen vooruitzicht op een beloning voor de helper. Egoïsme is echter het gedrag dat gestuurd wordt door het vooruitzicht op een beloning voor de helper.

 

  1. Veel mensen vragen zich af of hulpgedrag niet gewoon tot stand komt door egoïsme. Zo stelt het ‘negative-state relief model of helping’ dat hulpgedrag voortkomt uit egoïstische motieven. Zo zouden we mensen die het minder goed hebben helpen omdat we dan zelf het ellendige gevoel daarover kwijt raken.

 

  1. In het empathie-altruïsme model werd gesteld dat mensen twee verschillende emoties kunnen hebben als ze iemand zien lijden. Allereerst kunnen ze persoonlijke ellende, zoals angst en paniek ervaren, die ervoor zorgen dat er egoïstisch hulpgedrag tot stand komt. Daarnaast kunnen ze ook empatische bezorgdheid krijgen, wat gevoelens van medelijden en sympathie zijn, die ervoor zorgen dat er altruïstisch hulpgedrag vertoond zal worden.

 

  1. Er zijn twee belangrijke soorten sociale dilemma’s:

  • Dilemma’s over bronuitputting

  • Publieke goederen dilemma’s

 

  1. Priming is een manier waarop bepaalde constructen toegankelijker worden en op die manier gedrag te beïnvloeden.

 

  1. Verschillende motieven:

  • Carrière perspectieven

  • Het oplossen van persoonlijke problemen

  • Het verhogen van persoonlijke ontwikkeling en zelfwaardering

  • Persoonlijke waarden uiten

  • Begrip kweken

  • Waardering krijgen van anderen

  • Nieuwe kennis en vaardigheden opdoen

 

  1. d. (1) onjuist, (2) juist

 

  1. Een aantal manieren om prosociaal gedrag en hulpgedrag te bevorderen:

  • Het vergroten van de verbondenheid

  • De behoefte aan hulp duidelijker maken

  • Het aanleren van prosociaal gedrag

  • Gedrag intern attribueren maakt de kans op herhaling van hulpgedrag groter

  • Het verminderen van verantwoordelijkheid

121. Cognitieve dissonantie is het onaangename gevoel dat een individu ervaart wanneer hij of zij erachter komt dat een gebeurtenis in strijd is met de eigen opvattingen, waarden of normen. Het is een verschil in cognities, met cognitie wordt dan gedrag, kennis, opvattingen etc. bedoeld. Mensen proberen cognitieve dissonantie meestal op te lossen door het gedrag aan te passen of te rationaliseren. Het tegenovergestelde is cognitieve consonantie.

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Psychology and behavorial sciences - Theme

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
This content is also used in .....

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2099 1 2