Wat is een psychische stoornis?
Een psychische stoornis is een psychologische disfunctionaliteit bij een persoon die geassocieerd kan worden met leed of een beperkt functioneren. Daarbij vertoont deze persoon gedrag dat als atypisch wordt gezien of dat niet aan de verwachtingen van de cultuur voldoet. Een speciaal soort psychologische stoornis is een fobie. Een fobie wordt gekenmerkt door een constante angst voor een object of een situatie.
Een psychische stoornis, ook wel abnormaal gedrag genoemd, heeft drie kenmerken:
Psychische disfunctionaliteit: een defect in cognitief, emotioneel of gedragsmatig functioneren.
Verontrusting/beperking: wanneer een psychische stoornis het normaal functioneren belemmert of wanneer het zorgt voor leed en verontrusting.
Atypisch of niet volgens de culturele normen: iets is atypisch als het ver afwijkt van het gemiddelde of als het niet overeenkomt met de sociale normen.
Deze drie kenmerken afzonderlijk zijn niet genoeg als criteria voor abnormaal gedrag. Het is moeilijk om onderscheid te maken tussen normaal en abnormaal. Jerome Wakefield (1999, 2009) gebruikt de definitie van schadelijk disfunctioneren. De meest geaccepteerde definitie van abnormaal gedrag wordt geformuleerd in de Diagnostic and Statistical Manual, de handleiding met criteria voor bepaalde stoornissen. Volgens de vijfde editie van de DSM luidt deze definitie als volgt: disfuncties van het gedrag, psychologische disfuncties of biologische disfuncties die onverwacht zijn in hun culturele context en geassocieerd worden met lijden en beperkingen in het functioneren of een toenemend risico op lijden, dood, pijn of beperking. Een typisch profiel van een stoornis wordt een prototype genoemd.
Wat is psychopathologie?
Psychopathologie is de wetenschappelijke studie naar psychische stoornissen. In dit veld zijn psychologen, psychiaters en therapeuten werkzaam. De meeste professionals benaderen hun werk op een wetenschappelijke manier. Dit doen ze door middel van onderzoek, evaluatie van hun eigen werk, en op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen in het veld.
Mental health professionals gebruiken een wetenschappelijke invalshoek bij hun klinische werk. Om deze reden worden zij scientist-practitioners genoemd. Scientist-practitioners functioneren op één of meer van de volgende manieren:
Ze zijn op de hoogte van de laatste ontwikkelingen in hun werkveld, zodat hun werk beter wordt.
Ze evalueren hun eigen beoordelingen of therapieën om te controleren of deze werken.
Ze lopen mee met onderzoek dat nieuwe informatie oplevert over stoornissen en hun behandeling.
Wat is een klinische beschrijving?
De term presenting problem wordt gebruikt om aan te geven met welke klacht(en) een persoon in eerste instantie in een ziekenhuis of een kliniek is beland. De eerste stap naar het uitvinden van het probleem is de klinische beschrijving, de unieke combinatie van gedragingen, gedachten en gevoelens die samen tot een specifieke stoornis leiden. Eerst wordt vastgesteld wat de stoornis onderscheidt van andere stoornissen. De prevalentie van een stoornis is hoe vaak een stoornis binnen een bepaalde populatie voorkomt. Het aantal nieuwe gevallen van de stoornis binnen een bepaalde periode wordt de incidentie van een stoornis genoemd en wordt bepaald door middel van statistieken. De sex ratio, het percentage mannen en vrouwen die een bepaalde stoornis hebben, wordt onder andere ook bepaald door middel van statistieken.
Stoornissen verschillen sterk van elkaar wat betreft patroon, aanvang en verloop. De meeste stoornissen volgen een individueel patroon, ook wel verloop genoemd. Sommige stoornissen, zoals schizofrenie, volgen een chronisch verloop. Deze duren een lange of levenslange tijd. Andere stoornissen volgen een episodisch verloop, waarbij herstel mogelijk is binnen een paar maanden. Er bestaat ook een tijd-gelimiteerd verloop, hierbij verbetert een stoornis zonder behandeling en binnen een korte tijd.
Een ander verschil tussen stoornissen kan gevonden worden in de aanvang van de stoornis, deze kan acuut of geleidelijk zijn. Een prognose voorspelt hoe de stoornis zal verlopen. Etiologie ook wel de ‘studie van oorsprongen’, kijkt naar de beginselen van stoornissen. De etiologie probeert een antwoord te vinden op de vraag: wat zijn de onderliggende oorzaken van een stoornis? Hierbij wordt gekeken naar de biologische, psychologische en de sociale dimensie van een stoornis.
Wat zijn verschillende historische opvattingen over abnormaal gedrag?
Mensen proberen abnormaal gedrag al duizenden jaren te verklaren. Lang geleden werd het bestaan van psychische stoornissen toegewezen aan bovennatuurlijke krachten. Deze stoornissen waren niet gewenst en men probeerde ze te verbannen door middel van exorcisme. Hierbij werden religieuze rituelen uitgevoerd om kwade geesten te verdrijven. Later werden psychische stoornissen gezien als iets dat kon worden genezen, bijvoorbeeld door middel van rust en een vrolijke omgeving. Ook werden vaak het lot, massa hysterie en de stand van de maan en sterren gezien als de oorzaak van psychische stoornissen. Een voorbeeld van massa hysterie zijn groepen mensen die tegelijkertijd door de straten renden, dansten en schreeuwden in patronen. Sommigen geloofden dat dit een uiting was van bezetenheid. Ook in de moderne wereld komt massa hysterie nog voor. Het kan simpelweg een uiting zijn van het fenomeen van emotionele besmetting, waarbij de ervaring van een emotie uitbreidt naar mensen in de omgeving. Een gedeelde reactie wordt ook wel mob psychology genoemd. Paracelsus, een Zwitserse arts, kwam met een theorie over de bewegingen van de maan en de sterren, wat volgens hem invloed heeft op het psychologisch functioneren. Hiervan komt ook het woord lunatic. Deze bovennatuurlijke ideeën bestaan nog steeds, al is dit vaak in kleine religieuze sektes en primitieve culturen.
Welke ideeën stonden er tegenover de bovennatuurlijke traditie?
Hippocrates dacht dat de oorzaak van psychische stoornissen te maken had met de hersenen, hoofdtrauma’s en erfelijkheid. Hij zag het brein als het centrum van alle wijsheid, intelligentie en emoties. Psychische stoornissen zouden volgens hem behandeld kunnen worden als elke andere ziekte. Ook de Romeinse arts Galen had een biologische verklaring voor psychische stoornissen. Volgens de Hippocrates-Galen benadering is het functioneren van het brein afhankelijk van vier lichaamssappen: bloed van het hart, zwart gal van de milt, slijm van de hersenen en gele gal van de lever.
Elke vloeistof in het lichaam is een aanduiding voor een van de vier Griekse basiskwaliteiten: hitte, droogte, vocht en kou. Elke vloeistof was geassocieerd met één van deze kwaliteiten. Overschotten van een of meer vloeistoffen werden behandeld door de omgeving te reguleren om hitte, droogte, vocht of kou te laten toenemen of afnemen, afhankelijk van welke vloeistof uit balans was. Twee behandelingen werden ontwikkeld: aderlatingen, waarbij een zorgvuldig afgemeten hoeveelheid bloed werd verwijderd uit het lichaam, of het stimuleren van overgeven. Hippocrates introduceerde ook het woord hysterie, wat nu bekend staat als somatische symptoomstoornis. De fysieke symptomen zijn hierbij het resultaat van een medisch probleem waarvoor geen fysieke oorzaak kan worden gevonden. Hiervan werd een wandelende baarmoeder gezien als mogelijke oorzaak, omdat het met name bij vrouwen voorkwam.
In de 19e eeuw werd het idee van een biologische verklaring voor psychische stoornissen nieuw leven ingeblazen. Dit kwam ten eerste omdat er geneesmiddelen werden uitgevonden voor onder andere syfilis. Syfilis is een SOA waarbij de symptomen hetzelfde zijn als de symptomen bij een psychische stoornis (met name een psychose): abnormaal gedrag met wanen en hallucinaties treedt op zoals het denken dat men God is. Men dacht vanaf dat moment dat alle psychische stoornissen een geneesmiddel hadden. De kampioen van de biologische traditie in de VS, psychiater John P. Grey, was ervan overtuigd dat elke psychische stoornis een fysieke oorzaak had. Hij zorgde er daarom voor dat de omstandigheden in ziekenhuizen beter werden waardoor de kans op genezing voor patiënten met een psychische stoornis groter zou zijn.
In de 20e eeuw werd voor het eerst met elektroshocks geëxperimenteerd wat uiteindelijk leidde tot de elektroconvulsieve therapie (ECT), ontdekt door Benjamin Frenklin per toeval. Joseph von Meduna, een Hongaarse psychiater, kwam erachter dat schizofrenie soms voorkwam in patiënten met epilepsie. Twee italiaanse artsen probeerden depressieve mensen te genezen door kleine schokjes toe te dienen aan de hersenen. De patiënt herstelde hierdoor. Ook werden er in die periode effectievere medicijnen zoals kalmeringsmiddelen gevonden tegen ernstige psychische stoornissen, in de jaren 50 van de 20e eeuw. Neuroleptica waren in eerste instantie erg populair maar worden nu minder gebruikt vanwege bijwerkingen als chronische trillingen, psychotische symptomen en agitatie.
Emil Kraepelin (1856-1926) was een van de grondleggers van de moderne psychiatrie. Hij heeft zich met name bezig gehouden met diagnostiek en classificatie, weinig met behandeling. Hij maakte als een van de eersten onderscheid tussen verschillende psychische stoornissen.
Wat is de psychosociale benadering van psychopathologie?
De psychosociale benadering van de oorzaak van psychopathologie richt zich niet alleen op psychologische factoren, maar ook op sociale en culturele factoren. In de 19e eeuw werd een toepassing op deze benadering, de morele therapie, belangrijk. Deze vorm van therapie was gebaseerd op het normaal behandelen van patiënten die opgenomen waren, waardoor er ruimte was voor interpersoonlijk contact. Deze vorm van therapie zorgde voor positieve resultaten. Grondleggers van deze therapie waren Philippe Pinel en Jean-Baptiste Pussin. Zij verwijderden bijvoorbeeld kettingen, waardoor patiënten meer vrijheid kregen, en zorgden voor humane en positieve psychologische interventies. Het toepassen van morele therapie nam echter af na de Amerikaanse Burgeroorlog. Destijds moesten zoveel mensen behandeld worden, dat immigranten vaak werden uitgesloten. Dorothea Dix pleitte voor het omgooien van het bestaande systeem zodat de condities voor de patiënten beter werden. Dit werd de mental hygiene movement genoemd. In het midden van de 19e eeuw kwam er een einde aan de morele therapie omdat men dacht dat psychische stoornissen veroorzaakt werden door pathologie in de hersenen en daarom ongeneeslijk waren. Pas in de 20e eeuw ontstonden nieuwe theorieën over het genezen van stoornissen. Deze theorieën worden hieronder besproken.
Hoe ontstond de psychoanalytische theorie?
Een van de belangrijkste ontdekkingen binnen de psychopathologie en de psychologie was het onbewuste. Breuer en Freud vonden na toepassing van hypnose dat mensen zich vaak niet bewust waren van hun emotionele problemen. Ze kwamen er achter dat het herleven en vertellen van trauma’s verlichtend kon werken, dit proces wordt catharsis genoemd. Breuer en Freud baseerden hun theorieën op observaties van patiënten. Aan de hand van deze observaties kwam Freud met de psychoanalytische theorie. Deze theorie gaat in op de ontwikkeling en structuur van persoonlijkheid.
De drie belangrijkste aspecten van de psychoanalytische theorie van Freud waren als volgt:
De structuur van de geest: Het id, het ego en het superego vormen samen de menselijke geest. Het id is de bron van seksuele en agressieve energie en is de basis van alle driften. Het heeft als doel plezier te maximaliseren, maar streeft hierbij blind naar genot en is niet gebonden aan de realiteit. Het ego daarentegen gehoorzaamt wel aan de realiteit en staat in dienst van het id. Het superego omvat morele waarden, idealen en verwachtingen en is net als het id niet gebonden aan de realiteit. Als het id en het superego vanwege tegengestelde belangen met elkaar in conflict komen, wordt gesproken van intrapsychische conflicten.
Verdedigingsmechanismen: Verdedigingsmechanismen zijn onbewuste, beschermende processen die ervoor zorgen dat het ego juist kan handelen in conflictsituaties. Voorbeelden van verdedigingsmechanismen zijn ontkenning en verplaatsing. Bij ontkenning weigert iemand een realiteitsaspect als waar aan te nemen. Bij verplaatsing wordt een gevoel over een object of persoon afgereageerd op een object of persoon die er niets mee te maken heeft. Andere voorbeelden zijn projectie, waarbij iemand zijn onacceptabele gevoelens, impulsen of gedachten foutief attribueert aan een ander persoon of object. Bij rationalisatie verbergt iemand de echte motivaties voor acties, gedachten of gedragingen door zichzelf te verzekeren met incorrecte verklaringen. Bij reactie formatie substitueert iemand gedrag, gedachten of gevoelens die het directe tegenovergestelde zijn van onacceptabel gedrag/gedachten/gevoelens. Bij repressie onderdrukt iemand verstorende wensen, gedachten of ervaringen uit het bewustzijn. Bij sublimatie vervormt iemand maladaptieve gevoelens of impulsen in sociaal acceptabel gedrag.
Psychoseksuele stadia van ontwikkeling: Volgens Freud wordt persoonlijkheidsontwikkeling gevormd door verschillende psychoseksuele stadia (achtereenvolgens oraal, anaal, fallisch, latent en genitaal). Fixatie treedt op als iemand te lang in een fase blijft zitten. Als een jongen bang is dat zijn vader hem castreert als straf voor fantasieën over seks met zijn moeder, wordt dat castratie-angst genoemd. De strijd van de lust aan de ene kant en de angst aan de andere kant wordt het Oedipus complex genoemd. Freud noemt zulke stoornissen die voortkomen uit het onbewuste en de angst die hieruit ontstaat neurosen.
Wat waren latere ontwikkelingen in het psychoanalytische gedachtegoed?
De dochter van Sigmund Freud, Anna Freud, hield zich bezig met de invloed van verdedigingsmechanismen van het ego op ons gedrag. Dit wordt de ego psychologie genoemd. Heinz Kohut hield zich bezig met een theorie over het vormen van het zelfconcept en de cruciale eigenschappen van het zelf die een individu in staat stellen om het welzijn te verbeteren, of tegenovergesteld, om neuroses te ontwikkelen. Dit wordt de zelfpsychologie genoemd. Een gerelateerd onderwerp is object relations. Dit is de studie naar de manier waarop kinderen omgaan met herinneringen, beelden en waarden van personen aan wie ze emotioneel verbonden zijn.
Op de theorieën van Freud is veel kritiek geweest. Jung introduceerde het concept het collectieve onbewuste, dat is een wijsheid die wordt vermeerderd door de maatschappij en de cultuur, deze wijsheid wordt doorgegeven van generatie op generatie. Adler richtte zich op gevoelens van minderwaardigheid en het streven naar superioriteit: hij creëerde de term minderwaardigheidscomplex. In tegenstelling tot Freud, hadden zowel Jung als Adler de overtuiging dat de basiskwaliteit van de menselijke natuur positief is en dat er een sterke drijfveer is naar zelf-actualisatie. Erikson breidde de psychoanalyse uit en ontwikkelde een ontwikkelingstheorie in 8 stadia.
Hoe ziet de psychoanalytische psychotherapie eruit?
Psychoanalytische psychotherapie is gebaseerd op het naar boven halen van onbewuste gedachten. Een techniek die Freud hiervoor ontwikkelde is vrije associatie, waarbij de patiënt alles moet zeggen wat bij hem of haar opkomt. Een andere techniek is de droomanalyse. Het idee hierachter is dat dromen onbewuste conflicten weergeven. De patiënt en de therapeut, de psychoanalyst, interacteren veel tijdens een therapiesessie. Als een patiënt verbonden raakt met de therapeut net zoals ze verbonden waren aan belangrijke personen in hun kindertijd, heet dit transference. Bij countertransference projecteert de therapeut zijn of haar eigen persoonlijke zaken en gevoelens, vaak positief, op de therapeut. De klassieke psychoanalyse vereist 4 of 5 therapiesessies per week voor 2 tot 5 jaar. Omdat het erg duur is en er weinig bewijs is dat het effectief is, wordt het tegenwoordig nog weinig op die manier Tegenwoordig wordt het psychodynamische psychotherapie genoemd. Deze vorm van therapie heeft zeven kenmerken: focus op de emoties van patiënten, ontdekken welke onderwerpen vermeden worden die de therapie in de weg kunnen staan, het ontdekken van gedragspatronen, gebeurtenissen uit het verleden, focus op interpersoonlijke ervaringen, de therapeutische relatie en het ontdekken van de wensen van de patiënt. Psychodynamische psychotherapie duurt minder lang en is meer gericht op het verlichten van vervelende gevoelens dan de klassieke psychoanalyse. De voornaamste kritiek op psychoanalyse is dat het onwetenschappelijk is, omdat er vertrouwd wordt op rapportages van de patient over gebeurtenissen die jaren geleden zijn gebeurd. Deze gebeurtenissen worden gefilterd door de ervaring van de observant en dan geïnterpreteerd door de psychoanalyst en kan per persoon weer verschillen. Er is geen objectieve manier om de psychologische fenomenen te meten en geen mogelijkheid om het te bewijzen of te falsifiëren, wat juist de vereisten zijn van de wetenschappelijke benadering.
Wat houdt de humanistische theorie in?
Jung en Adler waren aanhangers van de humanistische psychologie. De humanistische psychologie had een positieve kijk op het menselijk bestaan. Een belangrijk begrip hierbij is zelf-actualisatie. Zelf-actualisatie is de menselijke behoefte om te groeien tot het uiterste van het individuele kunnen. Maslow speelde hier ook een rol in. Hij stelde de hiërarchie van behoeften op, met zelf-actualisatie als hoogste doel. Carl Rogers was een invloedrijk humanist. Hij ontwikkelde de person-centered therapy, waarbij een persoon tijdens de therapie alle ruimte van de therapeut krijgt om zich te ontwikkelen.
Onvoorwaardelijke positieve aandacht (wat de patiënt ook doet of zegt, je blijft hem positief stimuleren), is hierbij belangrijk, dit zorgt er namelijk voor dat de persoon zich constant geaccepteerd voelt. Het humanistische model had weinig belang bij wetenschap en heeft daarom relatief weinig invloed gehad.
Wat is het behaviorisme?
Het behavioristische model wordt ook wel het cognitief-behavioristisch of sociale leermodel genoemd. Dit model is een meer wetenschappelijke benadering van psychologische aspecten van psychopathologie. Een bekend voorbeeld van het behaviorisme is Pavlov en zijn studie naar klassieke conditionering, waarbij een neutrale stimulus wordt gekoppeld aan een stimulus die een reactie veroorzaakt, totdat het de reactie zelf uitlokt.
Wanneer de geconditioneerde stimulus niet langer wordt gekoppeld aan de geconditioneerde respons kan extinctie optreden, waarbij de associatie kleiner wordt. In de psychologie was het in die tijd echter nog lastig om onbewuste processen te meten. Daarom werd er in die tijd veel gebruik gemaakt van introspectie, waarbij personen rapporteerden wat ze voelden en dachten.
Watson wordt gezien als de grondlegger van het behaviorisme. Hij vond dat introspectie onzin was, en dat processen op een wetenschappelijke manier onderzocht moesten worden. Zijn meest bekende experiment is met Little Albert, die klassiek geconditioneerd werd tot hij bang werd voor bepaalde dieren. In eerste instantie was dit angst voor een witte rat, maar deze angst generaliseerde naar andere dieren die hierop leken en bijvoorbeeld de kerstman. Mary Cover Jones ontdekte bij een tweejarig kind dat iemand op dezelfde manier ‘terug-geconditioneerd’ kon worden, zodat het kind niet meer bang was. Dit was het begin van de behavioristische therapie. De techniek die hiervoor gebruikt wordt, is systematic desensitization genoemd. Hierbij wordt een patiënt geleidelijk aan in contact gebracht met datgene wat hem bang maakt, zodat hij er uiteindelijk niet meer bang voor is. Joseph Wolpe was de grondlegger van deze therapie. Wolpe noemde zijn benadering de gedragstherapie.
Skinner deed onderzoek naar operante conditionering, waarbij gedrag verandert als functie van wat volgt op het gedrag. De term reinforcement werd door Skinner gebruikt om het effect van beloning op het gedrag te beschrijven. Hij stelde dat het gedrag van mensen gevormd wordt door wat in sociale omstandigheden werd goedgekeurd of bestraft. Skinner werd sterk beinvloed door Thorndike, bekend om de law of effect. Deze wet beweert dat gedrag ofwel bekrachtigd wordt ofwel afgezwakt wordt afhankelijk van de gevolgen van het gedrag. Skinner geloofde dat straffen relatief ineffectief is op de lange termijn en dat de manier om nieuw gedrag te ontwikkelen is door het gewenste gedrag positief te belonen. Skinner deed zijn onderzoek vooral met dieren en probeerde gedrag te veranderen door middel van shaping. Hierbij werd het dier telkens beloond (reinforcement) voor goed gedrag zodat het dier dit gedrag zou blijven vertonen.
Het behavioristische model heeft veel inzicht gegeven in de psychopathologie. Het model is echter beperkt en geeft geen inzicht in het verloop van psychopathologie op de lange termijn. Tegenwoordig wordt er naar het geheel van factoren gekeken bij het verklaren van psychische stoornissen. De interactie tussen psychologische, biologische en sociale invloeden is hierbij belangrijk.
Wat is het verschil tussen een-dimensionale versus multidimensionale modellen?
Psychopathologie kan vaak niet verklaard worden door één dimensie. Daarom wordt de multidimensionale integratieve aanpak van psychopathologie gebruikt. Deze gaat ervan uit dat de oorzaak van een psychische stoornis in meerdere domeinen kan liggen. Oorzaken kunnen zowel in erfelijkheid als in de omgeving te vinden zijn.
Om een voorbeeld te geven van een multidimensionale aanpak, wordt gekeken naar iemand met een fobie. Er kan sprake zijn van een behavioristische invloed, waarbij alleen al het horen van een zin die te maken heeft met de fobie, een geconditioneerde reactie teweeg brengt. Een biologische invloed heeft te maken met erfelijkheid. Een lage bloeddruk resulteert bijvoorbeeld in eerder flauwvallen.
Bij emotionele invloed overheersen emoties de realiteit. Ook kan er sprake zijn van sociale invloed. Hierbij wordt gekeken of er ondersteuning van de familie aanwezig is. Als laatste is er de ontwikkelingsinvloed, die kijkt waarom het probleem is ontstaan in een bepaalde fase van het leven.
Wat is de bijdrage van genetica aan het ontstaan van psychopathologie?
Genen zijn lange moleculen die uit desoxyribonucleïnezuur (DNA) bestaan. DNA komt op verschillende plekken op chromosomen voor. De chromosomen bevinden zich in de celkern. Genen dragen erfelijk materiaal Veel individuele eigenschappen, zoals haar- en oogkleur worden polygenetisch bepaald. Polygenetisch betekent dat meerdere genen verantwoordelijk zijn voor een eigenschap. Ziektes als Huntington en PKU zijn een gevolg van een aandoening van de genen. Hierover is meer te lezen in hoofdstuk 14 en 15. Een normale menselijke cel heeft 23 chromosoomparen. Hiervan zorgen 22 paren voor de ontwikkeling van het lichaam en brein. Het 23e paar bestaat uit de geslachtschromosomen en bepaalt de sekse (XX=vrouw, XY=man). Dominante genen hebben een sterke invloed, wanneer 1 van de twee genen van een genenpaar dominant is, overheerst dat gen en bepaalt dat gen bijvoorbeeld de haarkleur. Recessieve genen moeten gepaard gaan met een ander recessief gen om tot uitdrukking te komen. Veel van ons gedrag, persoonlijkheid en intelligentie zijn waarschijnlijk polygenetisch, wat betekent dat de beïnvloed worden door veel genen. Elk gen heeft op zichzelf slechts een klein effect. Dit geldt ook voor psychische stoornissen. Op dit moment wordt geschat dat de helft van onze eigenschappen en cognitieve vaardigheden worden bepaald door erfelijkheid. Dit betekent dat de omgeving ook een zeer belangrijke rol speelt. De omgeving heeft invloed op of een gen 'aan' of 'uit' staat.
Genetische factoren kunnen bij psychische stoornissen slechts de helft ervan verklaren. Wat betreft psychopathologie zijn er twee conclusies getrokken:
Psychische stoornissen liggen waarschijnlijk ten grondslag aan meerdere genen die allemaal een klein effect hebben;
Genetica kan niet bekeken worden zonder de omgevingsfactoren te bestuderen. Er zijn twee modellen die de interactie tussen genen en omgeving uitleggen, het diathesis-stress model en het reciprocal gene-environment model.
Wat is het diathesis-stress model?
Volgens het diathesis-stress model heeft elke persoon de mogelijkheid om bepaalde eigenschappen of gedragingen tot expressie te laten komen in situaties van stress. Of een gedrag tot uiting komt hangt af van je kwetsbaarheid voor bepaalde situaties. Volgens het model is deze kwetsbaarheid aangeboren. Bij iemand met een fobie voor bloed kan genetische aanleg om snel flauw te vallen je kwetsbaar maken bij het zien van bloed. Hierdoor val je sneller flauw.
Hetzelfde is het geval bij alcoholisme en depressie. Als je kwetsbaar bent voor alcohol of trieste gebeurtenissen, dan is de kans groter dat je alcoholisme of depressie ontwikkelt als je vanuit de omgeving te maken krijgt met alcohol of trieste gebeurtenissen.
Wat is het reciprocal gene-environment model?
Het reciprocal gene-environment model of gene-environment correlation model stelt dat mensen met een genetische kwetsbaarheid voor bepaalde eigenschappen deze eigenschappen eerder zullen ontwikkelen omdat ze situaties opzoeken waarin deze eigenschappen zich kunnen ontwikkelen.
Wat betekent epigenetica?
Epigenetica is het “aan” en “uit” zetten van bepaalde genen door cellulair materiaal vlak buiten het genoom, onder invloed van bijvoorbeeld voeding en stress. Dit wordt dan ook weer doorgegeven aan de volgende generatie. Er is echter nog veel twijfel over het belang van genen bij het ontwikkelen van eigenschappen. Onderzoek met muizen, ratten, resusaapjes en mensen heeft aangetoond dat genetische overeenkomst niet altijd tot dezelfde uitkomst leidt en dat er veel afhangt van de omgeving. De opvoedingsstijl van ouders in de vroege kinderjaren en vroege gebeurtenissen hebben ook een groot effect op latere ontwikkeling. Er bestaat dus een complexe interactie tussen genen en omgeving. Bij het onderzoek naar de ontwikkeling van persoonlijkheid en eigenschappen moet de interactie tussen genen en omgeving goed bekeken worden.
Welke bijdrage hebben neurowetenschappen geleverd voor de psychopathologie?
Neurowetenschappen houden zich vooral bezig met de werking van het brein. Om de neurowetenschappen te begrijpen is het belangrijk om eerst meer te weten over het zenuwstelsel, wat bestaat uit het centrale en het perifere zenuwstelsel.
Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg en heeft als functie het versturen en ontvangen van impulsen van zintuigen. De hersenen gebruiken biljoenen zenuwcellen, neuronen, voor deze acties. Een neuron bestaat uit een cellichaam, dendrieten (die signalen ontvangen via receptoren) en axonen(die impulsen naar andere neuronen sturen). Het uiteinde van een axon heeft het eindknopje. De ruimte tussen twee neuronen wordt de synaptische spleet genoemd. Hier vindt de overdracht van chemicaliën, de neurotransmitters, plaats. Neurotransmitters liggen opgeslagen in de eindknopjes. Binnen elk neuron wordt informatie overgebracht door middel van actiepotentialen. Naast neuronen is er nog een type cellen die onderdeel is van het zenuwstelsel, namelijk gliacellen. Over deze cellen is nog weinig bekend. Het is nu bekend dat gliacellen een actieve rol spelen in neurale activiteit. Er zijn veel types gliacellen, elke type heeft specifieke functies.
Belangrijke neurotransmitters die relevant zijn bij psychopathologie zijn noradrenaline, serotonine, dopamine, GABA en glutamaat. Sommige van deze neurotransmitters zijn excitatorisch, omdat ze de kans vergroten dat het aangrenzende neuron gaat vuren. Sommige neuronen zijn inhibitorisch, omdat ze de kans verminderen dat het aangrenzende neuron vuurt. Sommige neuronen krijgen input van zowel excitatorische als inhibitorische neuronen.
Hoe zijn de hersenen opgebouwd?
Een manier om de hersenen te bekijken is door ze te verdelen in twee delen: de hersenstam en het voorbrein. De hersenstam regelt voornamelijk automatische functies, zoals ademen, en bestaat uit de achterhersenen en middenhersenen. De achterhersenen bevatten de medulla, de pons en het cerebellum. Het cerebellum controleert motorische coördinatie. De middenhersenen coördineren beweging met sensorische input en bevatten het reticulaire activatie systeem, wat processen van arousal en spanning regelt.
De thalamus en de hypothalamus liggen in de top van de hersenstam. Deze zijn betrokken bij het regelen van gedrag en emotie. Ze functioneren als een passage tussen het voorbrein en de hersenstam. Het voorbrein omvat belangrijke structuren die op een meer gecoördineerde wijze werken, zoals de structuren behorend tot het limbische systeem, wat betrokken is bij emoties: de amygdala, de hippocampus, de cingulate gyrus en het septum. Een ander deel van het voorbrein, de basale ganglia is belangrijk voor motoriek, deze bevat de caudate nucleus. Een groot deel van de voorhersenen omvat de cerebrale cortex, bestaande uit twee hemisferen (links en rechts) en die elk weer uit vier kwabben bestaan. Vooral de frontaalkwab is interessant als het om psychopathologie gaat, omdat hier veel van het denken plaatsvindt en het onder andere de plaats is waar de wereld om ons heen geëvalueerd wordt. In de prefrontale cortex worden de hogere cognitieve functies zoals denken, redeneren en plannen uitgevoerd. De linker hemisfeer is vooral verantwoordelijk voor verbale en andere cognitieve processen. De rechter hemisfeer is beter in het waarnemen van de wereld om ons heen en het creëren van beelden.
Verder is er nog de temporaalkwab voor het herkennen van zichten en geluiden en het opslaan van lange termijn herinneringen, de pariëtaalkwab voor het herkennen van sensaties van aanraking en de controle van de positie van het lichaam en de occipitaalkwab voor het verwerken van visuele informatie.
Wat is de functie van het perifere zenuwstelsel?
Het perifere zenuwstelsel bestaat uit twee componenten: het somatische zenuwstelsel en het autonome zenuwstelsel. De functie van het somatische zenuwstelsel is het besturen van spieren. Het autonome zenuwstelsel regelt voornamelijk het cardiovasculaire systeem en het endocriene systeem. Daarnaast regelt het functies als het helpen van de spijsvertering en het reguleren van de lichaamstemperatuur. Het cardiovasculaire systeem omvat onder andere het hart en aderen. Het endocriene systeem bestaat uit klieren die hormonen produceren. Het endocriene systeem werkt nauw samen met het immuunsysteem. Er wordt onderzoek gedaan naar de rol van endocriene regulatie bij psychopathologie, dit wordt psychoneuroendocrinologie genoemd. Het autonome zenuwstelsel bestaat uit het sympathische en parasympathische zenuwstelsel. Het sympathische zenuwstelsel zorgt voor snelle activatie van organen tijdens stress of gevaar. Het hart gaat sneller kloppen en de ademhaling gaat sneller. Het parasympathische zenuwstelsel zorgt voor een afname van activatie die door het sympathische zenuwstelsel is veroorzaakt.
De HPA as (hypothalamic-pituitary-adrenocortical axis) is betrokken bij verschillende psyhologische stoornissen. Een ontregeling van de HPA as is bijvoorbeeld verbonden aan depressie. Telomeren, specifieke kenmerken van chromosomen, modereren het effect van depressie en cortisol. Telomeren verkapen het uiteinde van chromosomen om chromosomen te beschermen van afbraak of verstrengeling met andere chromosomen.
Dochters van depressieve moeders hebben kortere telomeren dan dochters van moeders die nooit depressief waren. Kortere telomeren zijn geassocieerd met grotere reactiviteit op cortisol na stress.
Wat is de rol van neurotransmitters bij psychopathologie?
Neuronen die gevoelig zijn voor een bepaalde neurotransmitter clusteren vaak samen. Zo ontstaan er zogenaamde brain circuits in de hersenen. Dit zijn overlappende paden van neuronen die van het ene deel van de hersenen naar het andere deel van de hersenen lopen. De effecten van neurotransmitters zijn niet specifiek. Vaak is het gerelateerd aan de manier waarop we informatie verwerken. Veranderingen in de activiteit van neurotransmittes kunnen ervoor zorgen dat mensen eerder of minder snel bepaalde gedragingen laten zien, waarbij ze niet de directe oorzaak van gedrag zijn.
De meeste medicijnen zorgen ervoor dat de toevoer van een bepaalde neurotransmitter groter of kleiner wordt. Andere drugs zorgen voor reuptake, waarbij de neurotransmitter weer wordt opgenomen door de versturende neuron. De neuron die de neurotransmitter eigenlijk had moeten ontvangen neemt hem dus niet op. Onderzoek naar neurotransmitters kijkt wat er gebeurt bij een verandering in activiteit. Agonisten zijn neurotransmitters die de effecten van een neurotransmitter versterken door ze na te doen. Antagonisten zijn neurotransmitters die de activiteit van een neurotransmitter verminderen of blokkeren. Omgekeerde agonisten produceren het tegenovergestelde van een neurotransmitter.
Medicijnen zijn ofwel agonisten ofwel antagonisten. Andere medicijnen hebben geen directe invloed op neurotransmitters, maar voorkomen dat de stof het volgende neuron kan bereiken door de receptoren te sluiten of bezet te houden. Nadat een neurotransmitter wordt vrijgelaten, wordt het snel afgebroken en teruggebracht in de synaptische spleet (heropname). Sommige medicijnen blokkeren het proces van heropname, waardoor het effect van een neurotransmitter wordt verlengd.
Welke neurotransmitters zijn belangrijk bij psychische stoornissen?
Glutamaat en GABA. Glutamaat is een neurotransmitter die ervoor zorgt dat andere neuronen geactiveerd worden, GABA is juist een inhiberende (remmende) neurotransmitter. Benzodiazepine is een kalmeringsmiddel dat het effect van GABA vergroot, waardoor meer inhibitie ontstaat. Glutamaat en GABA werken samen om het functioneren van het brein in balans te houden. GABA is niet alleen relevant bij angst, maar vermindert over het algemeen arousal niveaus en vermindert onze emotionele reacties. GABA vermindert ook woede, vijandigheid, agressie en misschien zelfs positieve emoties als plezier. GABA is dus een algemene inhibitoire neurotransmitter.
Serotonine. Deze transmitter zou een groot deel van ons gedrag beïnvloeden, vooral de manier waarop we informatie verwerken. Een extreem laag serotonineniveau wordt geassocieerd met instabiliteit, impulsiviteit en de neiging extreem te reageren. Een laag niveau van serotonine wordt ook met agressie geassocieerd. Het effect van serotonine hangt af van het type of subtype van de receptor die betrokken zijn. SSRI’s zijn drugs die ervoor zorgen dat serotonine minder snel wordt heropgenomen. Een voorbeeld hiervan is Prozac, dat een sterk effect heeft op de activiteit van serotonine. SSRI’s worden gebruikt om verschillende psychische stoornissen te behandelen, met name angst-, stemmings- en eetstoornissen.
Norepinefrine, ook wel noradrenaline genoemd, kan tot een sterkere werking van het sympathisch zenuwstelsel werken en daarmee zorgen voor een gespannen gevoel. Beta-blokkers zijn medicijnen die ervoor zorgen dat de werking van norepinefrine wordt verminderd door de beta-receptoren te blokkeren. Door de beta-receptoren te blokkeren kan norepinefrine namelijk minder goed opgenomen worden. Dit houdt de bloeddruk en hartslag laag.
Dopamine. Deze transmitter wordt vaak in verband gebracht met onder andere schizofrenie en verslavingen. Medicijnen die dopamine-receptoren blokkeren zijn geschikt om psychoses tegen te gaan. Activiteit van dopamine wordt ook geassocieerd met gedrag dat gebaseerd is op sensation-seeking en het uitproberen van nieuwe dingen. De ziekte van Parkinson ontstaat door een tekort aan dopamine in de hersenen.
Psychopathologen zijn steeds meer geïnteresseerd in het functioneren van het brein bij het ontwikkelen van persoonlijkheid en waarom bij sommige eigenschappen meer kans is op het ontwikkelen van een psychische stoornis. Zo is bijvoorbeeld onderzocht dat mensen met een obsessief-compulsieve stoornis meer activiteit vertonen in een deel van de frontale kwab dan mensen zonder deze stoornis. Bij therapie is het belangrijk dat de in stand houdende factoren belangrijker zijn om aan te pakken dan de initiërende factoren. Een oplossing voor sommige psychische stoornissen kan een operatie zijn, of het gebruik van medicijnen. Gebleken is echter dat in sommige gevallen therapie bijna net zo effectief is. Bij OCD is exposure en respons-preventie een effectieve therapie. CBT leidt tot een top-down verandering omdat het begint in de cortex en dan invloed heeft op de lagere (emotionele) hersengebieden. Medicatie heeft meer een bottom up effect, omdat het de hogere delen van de cortex als laatst bereikt. Psychosociale factoren en vooral psychologische ervaringen vroeg in het leven kunnen erg van invloed zijn op de ontwikkeling van het zenuwstelsel en de kwetsbaarheid van iemand voor het ontwikkelen van een psychische stoornis later in het leven. Het zenuwstelsel kan echter ook plastisch zijn, en dus vatbaar voor veranderingen als gevolg van een verandering in de omgeving.
Wat zijn de cognitieve en behavioristische invloeden op psychopathologie?
Men is al veel te weten gekomen over cognitieve en behavioristische invloeden op psychopathologie. De cognitieve wetenschap heeft hieraan bijgedragen. Deze wetenschap houdt zich bezig met de manier waarop we nieuwe informatie verkrijgen, verwerken, opslaan en uiteindelijk weer ophalen.
Klassieke conditionering is een belangrijk onderwerp in de cognitieve wetenschap. Robert Rescorla (1988) redeneerde dat klassieke conditionering niet alleen bestond uit het koppelen van twee soorten stimuli op ongeveer hetzelfde moment. Hij dacht dat ook cognitieve en emotionele processen een rol spelen in leerprocessen. Een voorbeeld hierbij wordt gegeven aan de hand van het experiment van Pavlov. Een hond zou niet leren dat er vlees volgt op het een belletje als hij soms vlees krijgt bij het horen van een belletje, maar ook soms vlees krijgt zonder het horen van een belletje. Het vlees volgt slechts soms op het belletje.
Martin Seligman beschreef het fenomeen geleerde hulpeloosheid. In zijn experiment met dieren slaat dit proces op situaties die een dier tegenkomt en waarover het geen controle heeft. Als er geen controle over de situatie is, stopt het dier met proberen en ‘accepteert’ het de situatie. Seligman redeneerde dat dit ook het geval kan zijn bij mensen die onder grote stress staan en het gevoel hebben dat ze geen controle hebben over een situatie. Een optimistische houding zou dit effect al grotendeels teniet doen.
Volgens Bandura kunnen leerprocessen zich ook voordoen door naar andere personen te kijken. Dit wordt modeling of observationeel leren genoemd. Het is hierbij belangrijk dat degene die leert bepaalt in welke situatie het gedrag van een ander leerzaam zou kunnen zijn voor hemzelf.
Biologische en genetische invloeden bepalen wat we leren en waar we bang voor moeten zijn. Volgens het concept van prepared learning zijn we voorgeprogrammeerd om te leren over bepaalde objecten en situaties, omdat dit ons helpt te overleven. Wanneer je hebt geleerd dat een bepaalde situatie niet goed was voor je gezondheid, zoals het ziek worden na het eten van verkeerd voedsel, zal je deze situatie in de toekomst proberen te vermijden en zal je kans op overleven vergroten.
Wat is de invloed van het onbewuste binnen de cognitieve wetenschap?
Ook over het onbewuste is veel onderzocht dankzij de cognitieve wetenschap. Een voorbeeld hiervan is blind sight. Dit houdt in dat iemand een beschadigde visuele cortex heeft, maar visueel toch kan functioneren, zonder enige herinnering te hebben van deze visuele vaardigheden. Een ander voorbeeld is het impliciet geheugen. Bij deze vorm van geheugen is er geen bewuste beleving van of toegang tot opgeslagen kennis. Er zijn verschillende manieren om impliciet geheugen te onderzoeken. De Stroop-taak is daar één van. Hierbij moet de kleur waarin een woord geschreven is, benoemd worden. Onderzoekers hebben aan de hand van deze taak gevonden dat mensen met een psychisch probleem de kleur waarin een woord geschreven is langzamer kunnen benoemen als het een woord betreft dat met hun stoornis te maken heeft.
Welke rol spelen emoties in het ontstaan van psychopathologie?
Emoties spelen een belangrijke rol in ons leven. Ze kunnen ons helpen te overleven, maar kunnen ook bijdragen aan het ontstaan van psychopathologie. Een voorbeeld van een reactie die op kan treden als gevolg van angst is de vlucht –of vechtrespons. Deze respons bepaalt of we in een angstige situatie vluchten of vechten. Sterke fysieke reacties, zoals sneller ademen om meer zuurstof binnen te krijgen en overeind staande haren om warmte vast te houden, zijn fundamenteel en vergroten de kans op overleven in bedreigende situaties.
Het begrip emotie kan op verschillende manieren omschreven worden. Emoties kunnen het gevolg zijn van een fysiologische reactie. Ze zorgen voor gedrag als gevolg van een externe gebeurtenis en zorgen ervoor dat je op een bepaalde manier naar de gebeurtenis kijkt. Emoties zijn vaak van korte duur. Een stemming is een emotie op lange termijn. Een affect kan omschreven worden als een emotionele toon die overeenkomt met wat je zegt of doet. Als je bijvoorbeeld bang en depressief bent, is dit is negatief affect. Een emotie bestaat uit drie componenten; gedrag, fysiologie en cognitie. Over elk component bestaan theorieën.
Gedrag: emoties verschillen van elkaar in uiting en zijn bedoeld voor communicatie. Een uitdrukking van angst communiceert bijvoorbeeld de boodschap dat er gevlucht moet worden.
Fysiologie: emoties zijn primitieve functies van het brein en er komen vaak geen ingewikkelde cognitieve processen aan te pas zoals bij nadenken. De meeste emoties worden snel en onbewust gevormd.
Cognitie: attributies en je visie op de wereld zijn belangrijk voor het ervaren van emoties.
Emoties kunnen de gezondheid beïnvloeden. Zo is het bekend dat woede en vijandigheid de kans op hartkwalen kunnen vergroten. Het aannemen van een vergevingsgezinde houding kan juist de schadelijke effecten van woede op hartactiviteit neutraliseren. Het onderdrukken van deze emoties, maar ook het onderdrukken van emoties als angst, kunnen bijdragen aan psychopathologie. Sommige emoties kunnen bijvoorbeeld angstaanvallen of depressieve buien tot gevolg hebben. Emoties en stemming beïnvloeden ook cognitieve processen. Als je stemming positief is, zijn je associaties, interpretaties en indrukken ook positief.
Welke rol spelen culturele, sociale en interpersoonlijke factoren bij het ontstaan van psychopathologie?
Steeds vaker wordt de invloed van culturele en sociale factoren bekeken in de psychopathologie. In veel culturen komen er bijvoorbeeld angststoornissen voor. Deze kunnen daar ontstaan zijn als gevolg van het geloof in zwarte magie of hekserij en kunnen bij een individueel zulke sterke gevoelens van angst oproepen dat er lichamelijke klachten ontstaan. Angst komt in elke cultuur voor, maar waar we bang voor zijn wordt sterk beïnvloed door de sociale omgeving. De sociale omgeving speelt dus een grote rol in hoe psychopathologie tot uiting komt.
Ook sekse speelt een rol in psychopathologie. Het verschil tussen mannen en vrouwen in het ontstaan van psychische stoornissen kan afhangen van gender roles. Dit zijn verwachtingen van de sekses die bestaan binnen een cultuur. In veel culturen is het acceptabel dat vrouwen hun angst uiten. Als gevolg hiervan zullen meer vrouwen een fobie ontwikkelen. Van mannen wordt verwacht dat ze hun angstige gevoelens wegstoppen. Mannen lossen hun problemen daarom eerder op met alcoholmisbruik. Boulimia komt bijna alleen maar bij jonge vrouwen voor vanwege de nadruk op verwachtingen van slanke vrouwen in onze maatschappij. Voor mannen ligt er minder druk op dun zijn.
Daarnaast is contact met andere mensen een goede voorspeller van de levensloop. Het is bewezen dat mensen met veel sociale contacten langer leven en minder snel ziek zijn. De kans op het ontwikkelen van een depressie is 80% groter voor mensen die alleen wonen dan voor mensen die samenwonen met anderen. Het gaat om de perceptie van eenzaamheid, niet om het absolute aantal sociale contacten. Dit kan komen doordat sociale contacten je het gevoel geven dat het leven zin heeft. Het kan ook dat sociale relaties gezond gedrag promoten. Bij het bestuderen van psychopathologie is het dus belangrijk om ook naar interpersoonlijke factoren te kijken.
Mentale stoornissen dragen bij aan 13% van de globale ziektelast volgens het WHO.
Hoe ontwikkelt psychopathologie zich over het leven?
De invloed van omgeving en ervaringen hebben een grote invloed op onze persoonlijke ontwikkeling, en mede op de ontwikkeling van psychopathologie. Zo zullen kinderen en volwassenen met een stemmingsstoornis, zoals depressiviteit, allemaal anders reageren op antidepressiva. De invloed van het ontwikkelingsstadium en eerdere ervaring is groot. Het principe van equifinaliteit wordt in de ontwikkelingspsychopathologie gebruikt om aan te geven dat er meerdere paden zijn die tot een uitkomst kunnen leiden.
Een voorbeeld hiervan is dat een waansyndroom een aspect kan zijn van schizofrenie, terwijl het ook een gevolg kan zijn van het misbruik van amfetamine. Soms kan er meer begrip komen voor het probleem van een persoon als gekeken wordt naar mensen in dezelfde situatie die geen probleem hebben ontwikkeld.
Psychopathologie kan vaak niet verklaard worden door één dimensie. Daarom wordt de multidimensionale integratieve aanpak van psychopathologie gebruikt. Deze gaat ervan uit dat de oorzaak van een psychische stoornis in meerdere domeinen kan liggen. Oorzaken kunnen zowel in erfelijkheid als in de omgeving te vinden zijn.
Om een voorbeeld te geven van een multidimensionale aanpak, wordt gekeken naar iemand met een fobie. Er kan sprake zijn van een behavioristische invloed, waarbij alleen al het horen van een zin die te maken heeft met de fobie, een geconditioneerde reactie teweeg brengt. Een biologische invloed heeft te maken met erfelijkheid. Een lage bloeddruk resulteert bijvoorbeeld in eerder flauwvallen.
Bij emotionele invloed overheersen emoties de realiteit. Ook kan er sprake zijn van sociale invloed. Hierbij wordt gekeken of er ondersteuning van de familie aanwezig is. Als laatste is er de ontwikkelingsinvloed, die kijkt waarom het probleem is ontstaan in een bepaalde fase van het leven.
Hoe worden psychische stoornissen beoordeeld?
Klinische beoordeling en diagnose zijn een belangrijk onderdeel van de psychopathologie. Een klinische beoordeling is de systematische evaluatie en meting van psychologische, biologische en sociale factoren waar een persoon met een mogelijke psychische stoornis mee te maken heeft. Een diagnose is de bepaling of de problemen die een persoon heeft, een psychische stoornis genoemd kunnen worden. Dit wordt bepaald aan de hand van de DSM-5 (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders).
Hoe waardevol een klinische beoordeling is hangt af van betrouwbaarheid, validiteit en standaardisatie. Betrouwbaarheid wil zeggen dat de metingen consistent zijn. Als de ene psycholoog overtuigd is dat het een om een psychische stoornis gaat, dan moeten andere psychologen ook tot die conclusie komen. Validiteit wil zeggen dat een test meet wat hij moet meten. Standaardisatie is het proces waarbij standaarden of normen worden bepaald voor een techniek, zodat het gebruik van deze techniek consistent is bij andere metingen. Scores van vrouwen worden bij een bepaalde test bijvoorbeeld gebruikt om scores van andere vrouwen te vergelijken. Er worden op deze manier geen appels met peren vergeleken.
Uit welke onderdelen bestaat het klinisch interview?
Dit interview is bedoeld om zoveel mogelijk te weten te komen over een persoon en alles wat met zijn of haar mogelijke probleem te maken kan hebben. Om alle informatie die verkregen wordt tijdens zo´n interview te organiseren wordt gebruik gemaakt van het mental status exam. Dit is een systematische observatie van iemands gedrag. Deze observatie bestaat uit vijf categorieën:
Verschijning en gedrag. Hierbij merkt de clinicus elk opvallend fysiek gedrag op. Langzame bewegingen kunnen bijvoorbeeld een ernstige depressie aanduiden.
Gedachtegangen. Hoe een patiënt praat kan een hoop duidelijk maken over die persoon. Het is hierbij belangrijk of het logisch is wat de persoon zegt. Sommige personen met schizofrenie praten bijvoorbeeld zeer onsamenhangend. Ook kan er gekeken worden of er sprake is van illusies en hallucinaties.
Stemming en affect. Hierbij wordt gekeken in wat voor stemming de patiënt is en of deze stemming consistent is tijdens het gesprek. Verder wordt gekeken of iemand zich op een gepaste manier gedraagt. Dat wil zeggen dat iemand lacht om vrolijke gebeurtenissen en huilt om negatieve gebeurtenissen.
Intellectueel functioneren. Hoe goed is iemands vocabulaire en geheugen? In dit onderdeel van de observatie wordt geschat hoe intelligent iemand is.
Sensorium. Hierbij wordt gekeken of iemand zich bewust is van de omgeving. Weet iemand bijvoorbeeld welke dag het is? Het sensorium is ´oriented times three´ als de persoon weet wie hij en de clinicus zijn, en wat de plaats en tijd zijn waarin de persoon zich op dat moment bevindt.
Naast het mental status exam wordt er ook vaak gebruik gemaakt van semigestructureerde interviews. Deze interviews volgen geen structuur, maar bestaan uit een aantal vragen die alle nodige informatie kunnen verzamelen. De interviewer kan op deze manier ook verder vragen nadat een persoon antwoord heeft gegeven, vandaar dat deze vorm van interviews semigestructureerd wordt genoemd.
Veel psychische stoornissen hebben een duidelijk verband met de lichamelijke staat waarin iemand verkeerd. Bij mensen met een mogelijke psychische stoornis wordt dan ook vaak fysiek onderzoek aangeraden. Ook het gebruik van medicijnen/drugs speelt een belangrijke rol in de fysieke staat van een persoon.
Een andere manier van klinische beoordeling is de behavioral assessment. Hierbij wordt het gedrag van een persoon direct geobserveerd en beoordeeld. Deze observatie kan bijvoorbeeld op de werkplek of thuis plaatsvinden. Ook kan door middel van een rollenspel bekeken worden hoe een persoon reageert in bepaalde situaties. Gebeurtenissen worden vaak geanalyseerd in drie stappen. Eerst wordt gekeken wat er aan het gedrag vooraf ging. Dan wordt het gedrag zelf geanalyseerd, en daarna wat de consequentie van het gedrag was. Dit wordt ook wel de ABC (antecedent-behavior-consequence) genoemd. Zelf-observatie of self-monitoring is wanneer mensen hun eigen gedrag laten observeren om daardoor meer over zichzelf te leren. Een meer gestructureerde manier van observeren is door gebruik te maken van checklists en behavior rating scales, deze worden gebruikt om een beoordeling voor de behandeling op te stellen en om veranderingen in gedrag vast te leggen tijdens de behandeling.
Welke verschillende psychologische testen bestaan er?
Psychologische testen zijn bedoeld om cognitieve, emotionele of gedragsmatige reacties te meten. Aan die hand hiervan kan bepaald worden of er sprake is van een psychische stoornis.
Een vorm van psychologisch testen is door gebruik te maken van projecties. Deze projectieve testen gebruiken verschillende methoden waarbij ambigue stimuli worden gepresenteerd. Een voorbeeld van zo´n test is de Rorschach inktvlektest. De persoon moet bij deze test vertellen wat hij in een inktvlek ziet.
Een ander voorbeeld is de TAT (Thematic Apperception Test), waarbij een persoon een verhaal moet vertellen over een plaatje dat hij te zien krijgt. Het idee bij deze projectieve testen is om de persoonlijkheid en het onbewuste van een persoon in beeld te brengen. Dit soort testen scoren echter niet hoog op betrouwbaarheid en validiteit.
Een andere vorm van psychologisch testen is het gebruik van persoonlijkheidstesten. Bij dit soort testen is het van belang wat de antwoorden op de vragen voorspellen. Een veelgebruikte, empirisch ondersteunde test is de MMPI (Minnesota Multiphasic Personality Inventory). Deze test bestaat uit stellingen die beantwoord moeten worden met juist of onjuist. Het probleem met de MMPI is dat er veel items zijn waardoor het lang duurt om af te nemen. De MMPI heeft ook validiteitsschalen, waaronder leugenschalen. De betrouwbaarheid is goed, omdat het met een computerprogramma geanalyseerd kan worden.
Daarnaast zijn er intelligentietesten. Veel gebruikte intelligentietesten zijn de Stanford-Binet test en de testen van psycholoog Wechsler (onder andere WAIS-III voor volwassenen en WISC-IV voor kinderen). IQ mag echter niet verward worden met intelligentie. Een hoge of een lage score op een intelligentietest hoeft niet alles te zeggen over de intelligentie, het voorspelt vooral dat iemand het goed of minder goed zal doen in ons onderwijssysteem.
ls de test bijvoorbeeld in een taal is die je niet goed kent, zul je waarschijnlijk lager scoren dan op een test die geschreven is in je moedertaal. Intelligentietesten zijn redelijk betrouwbaar, en ook valide als het gaat om voorspellen van toekomstig academisch succes.
Waarvoor worden neuropsychologische testen gebruikt?
Neuropsychologische testen meten vaardigheden op verschillende gebieden zoals taal, aandacht, geheugen en motoriek. Op deze manier kan inzicht verkregen worden in het functioneren van een persoon en of er sprake is van een disfunctionaliteit in de hersenen. Een voorbeeld van een neuropsychologische test is de Rythm Test en is een onderdeel van de Helstead-Reitan Neuropsychological Battery. Bij de Rythm Test moet een persoon ritmische beats vergelijken. Hierbij wordt geluidsherkenning, aandacht en concentratie gemeten.
Bij kinderen wordt vaak de Bender Visual-Motor Gestalt Test gebruikt als screeningsinstrument. Onderzoek toont aan dat zulke testen goed weergeven of er schade aan de hersenen is. De kans bestaat echter dat een test verkeerde resultaten geeft. Als er een probleem wordt gevonden dat er niet is, wordt dat false positives genoemd. Als er geen probleem wordt gevonden terwijl er wel een probleem is wordt dit false negatives genoemd.
Wat is neuroimaging?
Neuroimaging is een techniek die opgedeeld kan worden in twee categorieën. In de ene categorie vinden procedures plaats die de structuur van het brein meten. In de andere categorie vinden procedures plaats die het werkelijke functioneren van het brein meten. Een voorbeeld van een techniek die de structuur van het brein meet is de CAT-scan, die ook wel een CT-scan wordt genoemd. Deze scan maakt verschillende röntgenfoto´s van het brein waardoor abnormaliteiten in de structuur van het brein makkelijk ontdekt kunnen worden. Een meer gebruikte scan is de MRI, waarbij gebruik gemaakt wordt van magnetische velden. Op plekken waar een beschadiging zit, is het signaal lichter of donkerder. Een voorbeeld van een techniek die het functioneren van het brein meet is de PET-scan. Bij deze scan wordt er eerst een radioactieve stof in de hersenen geïnjecteerd. Deze radioactieve stoffen verzamelen zich in actieve gebieden van de hersenen waardoor precies bekeken kan worden welk deel van de hersenen actief is bij een bepaalde handeling. PET is duur en daarom alleen beschikbaar in grote mediche centra. SPECT werkt bijna hetzelfde als PET, maar een ander substantie wordt gebruikt en is daardoor iets minder accuraat. Het is echter ook minder duur en er is minder geavanceerde apparatuur voor nodig. Het wordt daarom vaker gebruikt dan PET. Een snellere manier van meten is door middel van fMRI. Hiermee kan de verandering van activiteit in de hersenen gemeten worden van seconde op seconde door middel van foto´s.
Wat is psychofysiologische beoordeling?
Psychofysiologische beoordeling wordt gebruikt om de structuur en het functioneren van het brein te meten door te kijken naar veranderingen in het zenuwstelsel die te maken hebben met emotionele of psychologische gebeurtenissen. Een voorbeeld van zo'n meting is een electroencephalogram (EEG), waarbij door middel van elektroden op het hoofd de elektrische activiteit (neuronen) in de hersenen gemeten kan worden.
Andere manieren van psychofysiologisch meten is door hartslag, ademhaling en huidgeleiding te meten. Dit soort metingen zijn bijvoorbeeld belangrijk bij PTSS, omdat bepaalde trauma-gerelateerde stimuli sterke psychofysiologische reacties kunnen oproepen. Ook bij seksuele stoornissen wordt het veel gebruikt. Het is de basis voor een therapie die biofeedback wordt genoemd. Fysiologische metingen produceren echter vaak inconsistente resultaten en zijn moeilijk toe te passen.
Hoe worden psychische stoornissen gediagnosticeerd?
Wanneer een probleem zich voordoet bij een persoon, kan het nuttig zijn om te kijken naar het verloop van hetzelfde probleem bij andere personen. Op deze manier kan er een prognose gemaakt worden. Als gekeken wordt naar wat een persoon uniek maakt, wordt dit de idiografische strategie genoemd. Wanneer gekeken wordt naar wat er al bekend is over een bepaalde stoornis, wordt dit de nomothetische strategie genoemd.
Een onderdeel van de nomothetische strategie is classificatie, waarbij groepen gevormd worden op basis van gemeenschappelijke kenmerken. In de wetenschap wordt dit vaak een taxonomie genoemd. Een taxonomie op klinisch gebied wordt nosologie genoemd. Alle diagnostische systemen die te maken hebben met de gezondheidszorg worden ook wel nosologische systemen genoemd. Het namenregister (nomenclature) beschrijft de labels van alle stoornissen die samen de nosologie vormen. De meeste mensen gebruiken de DSM-5 als classificatiesysteem. Ook de ICD-10 wordt gebruikt.
Op welke manieren kunnen psychische stoornissen worden geclassificeerd?
De klassieke (of pure) categoriale benadering van classificatie heeft Emil Kraepelin als grondlegger en gaat ervan uit dat elke diagnose een pathofysiologische oorzaak heeft, zoals een bacteriële infectie of een slecht functionerend endocriene systeem. Ook gaat deze benadering ervan uit dat elke stoornis uniek is. Iedereen die een bepaalde stoornis heeft moet dus aan de criteria van deze stoornis voldoen. Deze aanpak wordt echter niet veel gebruikt om complexe stoornissen te verklaren, omdat er vaak meerdere wegen zijn die tot dezelfde stoornis kunnen leiden. Een andere aanpak van classificatie is de dimensionale benadering. Hierbij worden cognities, stemmingen en gedragingen beoordeeld door middel van een cijfer op een schaal. Ook is er de prototypische benadering van classificatie, waarbij essentiële onderdelen van hetgeen dat geclassificeerd moet worden gedefinieerd worden. Hoe beter iets aan de criteria voldoet, hoe meer prototypisch het te noemen is.
Het is de bedoeling dat een persoon met een stoornis door verschillende clinici hetzelfde gediagnosticeerd wordt, omdat dit een teken is van betrouwbaarheid. Het is soms echter lastig om dezelfde diagnose te krijgen van verschillende clinici omdat symptomen niet door iedereen hetzelfde worden geïnterpreteerd. Er is vooral een gebrek aan overeenstemming tussen clinici op het gebied van persoonlijkheidsstoornissen. Een classificatiesysteem moet ook valide zijn. Criteria voor verschillende stoornissen moeten daarom niet hetzelfde zijn. Het verloop en de behandeling van een stoornis moeten ook te onderscheiden zijn van andere stoornissen. Een classificatiesysteem kan ook familial aggregation voorspellen: dit is de mate waarin een stoornis in de familie voorkomt.
Voor 1980 werd getracht psychopathologie te classificeren volgens de biologische traditie van Kraepelin. Kraepelin identificeerde als eerste de stoornis die we nu kennen als Schizofrenie. Hij noemde het toen Dementia Praecox. Dit verwijst naar de afbraak van de hersenen wanneer dit eerder gebeurt dan zou moeten. Kraepelin beschreef ook verschillende organische hersenafwijkingen. Zijn overtuiging dat psychologische stoornissen vooral biologische verstoringen zijn, leidde tot een vroege nadruk op klassieke categorische strategieën.
Waarin was de DSM-III vernieuwend?
De Diagnostic and Statistical Manual (DSM) wordt voornamelijk in Amerika gebruikt. Er is ook een internationale schaal, de International Classification of Diseases (ICD). De eerste twee versies van de DSM waren niet erg populair, omdat ze niet nauwkeurig waren en door weinig specialisten geaccepteerd werden. De derde editie van de DSM (DSM-III), die uitkwam in 1980, verschilde op drie punten van zijn voorgangers. De DSM-III gaf (1) nauwkeurige beschrijvingen van stoornissen zoals ze door clinici waargenomen werden, (2) de betrouwbaarheid en validiteit waren toegenomen en (3) er was een beoordelingsschaal voor stoornissen van vijf dimensies/assen.
De betrouwbaarheid van de DSM-III was echter nog steeds te laag. De criteria voor stoornissen waren vaak onlogisch en werden vaak te letterlijk genomen. De nieuwere versies, DSM-IV en DSM-IV-TR brachten hier al verbetering in door het onderscheid tussen organisch gebaseerde stoornissen en psychologisch gebaseerde stoornissen te elimineren.
DSM-5
De meest recente editie van de DSM, namelijk de DSM-5, heeft o.a. als doel om meer overeenstemming te hebben met de ICD, omdat er toch verschillen bleken te zijn tussen de twee. Verder werd het assensysteem aangepast. De DSM-IV betrekt sociale en culturele invloeden bij de diagnostisering. Dit is in de DSM-5 verder uitgebreid.
In de DSM-5 (gepubliceerd in 2013) is het assensysteem verwijderd. Voormalige assen I, II en III zijn samengevoegd tot de omschrijvingen van de stoornissen zelf, en clinici kunnen een aparte opmerking toevoegen voor relevante psychosociale of contextuele factoren (voormalige as IV) of de omvang van een handicap (voormalige as V) te maken in verband met de diagnose. Ook is de dimensie voor het schalen van de ernst, intensiteit, frequentie of duur voor de specifieke stoornissen uitgebreid. Ten slotte legt de nieuwe DSM-5 ook overkoepelende symptomen voor verschillende stoornissen vast.
De DSM-5 heeft helaas nog steeds te maken met sommige onduidelijke categorieën, waardoor comorbiditeit ook hier een knelpunt blijft. Een ander gerelateerd probleem dat vaak voorkomt bij het categoriseren van mensen is labeling. Hierbij wordt een label met een negatieve lading aan mensen met een psychische stoornis gegeven.
Hoe zijn diagnostische categorieën in de DSM gevormd?
Vaak komen mensen met hun klachten eerst bij hulpinstanties als de huisarts of het ziekenhuis. Meestal zijn de klachten niet ernstig genoeg om als psychische stoornis bestempeld te worden. Mensen met vage angstige of depressieve klachten worden bijvoorbeeld in de categorie ´gemixte angst-depressie´ geplaatst. Deze diagnose heeft symptomen van zowel angst- als depressiestoornissen, maar past in geen van beide categorieën geheel thuis. Door toenemende wetenschappelijke kennis zullen hier in de toekomst hopelijk oplossingen voor worden gevonden. De kans is klein dat gemixte angst-depressie ook in de DSM zal worden toegevoegd, omdat het zelden voorkomt in afwezigheid van een angst- of stemmingsstoornis en bovendien is de betrouwbaarheid laag. Het probleem met het premenstrueel syndroom is dat er sprake is van bias en stigmatisering. Sommige mensen wilden niet dat het in de DSM werd opgenomen omdat erkenning ertoe zou kunnen leiden dat de culturele overtuiging dat menstruatie resulteert in beperkingen waardoor vrouwen niet geschikt zouden zijn voor verantwoordelijke posities, zou worden bevestigd. In de DSM-5 is premenstrual dysphoric disorder toegevoegd als aparte psychologische stoornis. Het proces van het veranderen van de criteria voor bestaande diagnoses en het creëren van nieuwe zal voortduren en verbeteren door wetenschappelijke vooruitgang.
Over het algemeen is de DSM-5 weinig veranderd ten opzichte van de DSM-IV. Sommige mensen willen een nieuwe benadering en willen meer gebruik maken van een spectrum. Er wordt gewerkt aan meer dimensionale benaderingen, bijvoorbeeld op het gebied van persoonlijkheidsstoornissen. Onderzoekers hebben geconcludeerd dat persoonlijkheidsstoornissen niet kwalitatief verschillen van persoonlijkheden van normaal-functionerende individuen. Angst en depressie zouden mogelijk kunnen worden gerepresenteerd alspunten op een continuum van negatief affect of spectrum van emotionele stoornissen.
Klinische beoordeling en diagnose zijn een belangrijk onderdeel van de psychopathologie. Een klinische beoordeling is de systematische evaluatie en meting van psychologische, biologische en sociale factoren waar een persoon met een mogelijke psychische stoornis mee te maken heeft. Een diagnose is de bepaling of de problemen die een persoon heeft, een psychische stoornis genoemd kunnen worden. Dit wordt bepaald aan de hand van de DSM-5 (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders).
Hoe waardevol een klinische beoordeling is hangt af van betrouwbaarheid, validiteit en standaardisatie. Betrouwbaarheid wil zeggen dat de metingen consistent zijn. Als de ene psycholoog overtuigd is dat het een om een psychische stoornis gaat, dan moeten andere psychologen ook tot die conclusie komen. Validiteit wil zeggen dat een test meet wat hij moet meten. Standaardisatie is het proces waarbij standaarden of normen worden bepaald voor een techniek, zodat het gebruik van deze techniek consistent is bij andere metingen. Scores van vrouwen worden bij een bepaalde test bijvoorbeeld gebruikt om scores van andere vrouwen te vergelijken. Er worden op deze manier geen appels met peren vergeleken.
Hoe kan abnormaal gedrag worden onderzocht?
Onderzoek naar abnormaal gedrag wordt gedaan door middel van de wetenschappelijke methode. Dit proces wordt gestart met een hypothese, hierbij wordt uiteengezet wat men verwacht te vinden. Daarna wordt het onderzoeksdesign gevormd, dit omvat de variabelen die gemeten moeten worden. Er zijn hierbij afhankelijke variabelen, dat is hetgeen dat gemeten wordt en waarvan verwacht wordt dat het verandert, en onafhankelijke variabelen, gemanipuleerde aspecten die de afhankelijke variabelen zouden moeten beïnvloeden. Twee soorten validiteit zijn hierbij van belang, namelijk interne en externe validiteit.
Bij hypothesevorming is het concept testability van belang. DIt is de mogelijkheid om de hypothese te ondersteunen.
Interne validiteit is de mate waarin een verandering van de afhankelijke variabele een gevolg is van de onafhankelijke variabele. Externe validiteit is de mate waarin resultaten gegeneraliseerd kunnen worden. Dit houdt in dat de resultaten van het onderzoek toepasbaar zijn op situaties buiten het onderzoek.
In het onderzoek is het concept testbaarheid belangrijk. Dit geeft aan of een hypothese ondersteund kan worden. Aan de hand hiervan kan besloten worden of een behandeling zinvol is of niet. Een variabele die de afhankelijke variabele beïnvloedt maar niet de onafhankelijke variabele is, wordt een storende variabele (confounding variable) genoemd. Zulke variabelen brengen de interne validiteit in gevaar. Er zijn verschillende manieren om de interne validiteit te beschermen:
Controle groepen: Deze groep bestaat uit mensen met dezelfde condities als de mensen in de experimentele groep, maar dan zonder te worden blootgesteld aan de onafhankelijke variabele. Op deze manier kunnen de controle en experimentele groep vergeleken worden. Zo kunnen storende variabelen en alternatieve verklaringen voor de uitkomsten uitgesloten worden.
Randomiseren: Hierbij worden mensen in verschillende onderzoeksgroepen ingedeeld zodat de kans op plaatsing in een groep voor iedereen even groot is. Hierdoor kan een bias bij het indelen van de groepen uitgesloten worden.
Analoge modellen: Hierbij worden aspecten die vergelijkbaar zijn met het fenomeen uit het onderzoek nagebootst in de controlegroepen.
Interne en externe validiteit zijn altijd in strijd. Aan de ene kant wil men over zoveel mogelijk dingen controle hebben om te kunnen concluderen dat de onafhankelijke variabele verantwoordelijk is voor veranderingen in de afhankelijke variabele, maar aan de andere kant wil men de resultaten kunnen toepassen. Dit wordt generaliseerbaarheid genoemd, de mate waarin resultaten toe te passen zijn op andere mensen en situaties.
Wat is het verschil tussen statistieke en klinische significantie?
Hoe belangrijk een significant bevonden resultaat is, kan bekeken worden op twee manieren: de statistieke significantie en de klinische significantie. Een resultaat kan statistiek gezien significant zijn, maar op klinische basis weinig verschil uitmaken. Bijvoorbeeld: het verschil tussen de werking van een medicijn en een placebo is statistiek significant, omdat het medicijn twee dagen langer werkt dan de placebo. Maar hoe belangrijk is dit verschil? Het zijn immers maar twee dagen. Dat is de klinische significantie.
Om te zorgen dat de klinische significantie correct is, hebben onderzoekers statistische methoden ontwikkeld om niet alleen te kunnen zeggen dat groepen verschillen, maar ook hoe groot de verschillen zijn, ook wel de effectgrootte genoemd. Vaak wordt de fout gemaakt om niet op individuele verschillen te letten bij het interpreteren van resultaten. Door Kiesler werd deze neiging om alle participanten als een homogene groep te zien de patiënt uniformiteit mythe (patient uniformity myth) genoemd. Als een behandeling voor een persoon werkt, wil dit niet zeggen dat de behandeling voor iedereen met dezelfde klachten zo zal werken.
Welke verschillende soorten onderzoeksmethoden zijn er?
Een manier van onderzoeken is de case study methode, waarbij een of meer personen met bepaalde gedragingen onderzocht worden. Dit is geen wetenschappelijke methode, het is namelijk enkel gebaseerd op observaties. Hoewel er veel informatie mee verkregen kan worden, kan een verkeerde observatie leiden tot de verkeerde conclusie.
Wat is correlationeel onderzoek?
Een statistische relatie tussen twee variabelen wordt een correlatie genoemd. Zo’n verband hoeft echter geen oorzaak-gevolg relatie aan te duiden. Er kunnen dus geen conclusies over causaliteit worden getrokken met correlaties. Een positieve correlatie geeft aan dat als de ene variabele stijgt of daalt, de andere variabele ook stijgt of daalt. Een correlatie wordt aangegeven met het correlatiecoëfficiënt. Een correlatie van +1.00 geeft een perfect positief verband aan. Een negatieve correlatie geeft aan dat, als de ene variabele stijgt, de andere daalt (of andersom).
Het probleem met causaliteit bij correlaties wordt een directioneel probleem genoemd. Een soort correlationeel onderzoek is epidemiologisch onderzoek. Dit is de studie naar de oorzaak, verspreiding en gevolgen van één of meerdere problemen. Manieren van epidemiologisch onderzoek is onder andere kijken naar de prevalentie en incidentie van een stoornis. De prevalentie geeft het aantal personen aan met een bepaalde stoornis op een bepaalde tijd en incidentie geeft een schatting van nieuwe gevallen van een bepaalde stoornis over een specifieke periode.
Wat is experimenteel onderzoek?
Bij een experiment wordt de onafhankelijke variabele gemanipuleerd en wordt het effect hiervan geobserveerd. Dit gebeurt bij de experimentele groep, bij de controlegroep wordt de onafhankelijke variabele niet gemanipuleerd. De controlegroep is bij voorkeur zoveel mogelijk gelijk aan de experimentele groep.
Het is voor onderzoekers lastig om er achter te komen wat er met mensen was gebeurd als ze geen behandeling hadden gekregen. Er is echter een oplossing voor dit dilemma gevonden. Een clinical trial is een vorm van experimenteren waarin gekeken wordt naar de effectiviteit en veiligheid van een behandeling. Een clinical trial is niet een op zichzelf staand design, maar meer een evaluatie van een behandeling op basis van aangenomen regels over experimenteren. Een voorbeeld hiervan is de selectie en groepering van participanten.
Welke verschillende soorten experimenteel onderzoek zijn er?
Er zijn verschillende soorten experimenteel onderzoek:
Clinical trial is een overkoepelende term voor experimenten die verlopen volgens eerder bedachte standaarden. Onder deze term vallen randomized clinical trials, controlled clinical trials en randomized controlled trials. Bij randomized clinical trials wordt het willekeurig indelen van participanten in elke experimentele groep benadrukt. Bij controlled clinical trials worden controle condities gebruikt voor vergelijkingen.
Randomized controlled trials gebruiken zowel willekeurige indeling in groepen en een of meerdere controle groepen. Deze vorm van clinical trials wordt verkozen boven de andere vormen. Als het gedrag van mensen in de experimentele groep verandert, omdat ze verwachten beter te worden door een behandeling, wordt dit het placebo effect genoemd. Om dit effect te voorkomen kan een onderzoeker placebo controlegroepen opstellen, waarbij de mensen in de controlegroep ook denken dat zij de behandeling krijgen. Deze placebo controlegroepen worden gebruikt om onderscheid te maken tussen positieve verwachtingen van de behandeling en de werkelijke resultaten ervan. Een dubbelblind controle is hier een variant van. Participanten weten hierbij niet in welke groep zij zich bevinden, maar ook de onderzoekers weten dat niet. Dit zorgt ervoor dat bias van de onderzoeker uitgesloten wordt.
Bij comparative treatment research worden verschillende behandelingen toegepast bij vergelijkbare groepen mensen met dezelfde stoornis. Zo kan worden gekeken welke behandelingen de mensen hebben geholpen. Het proces en de uitkomst van een behandeling zijn twee belangrijke dingen die overwogen moeten worden als verschillende benaderingen worden bestudeerd. Treatment process vindt uit waarom of hoe een behandeling werkt, treatment outcome vindt uit welke veranderingen ontstaan na een behandeling.
Wat zijn single-case experimenteel designs?
Bij single-case experimenteel design worden individuen onder verschillende omstandigheden onderzocht. Op deze manier wordt de interne validiteit verbeterd, omdat het aantal confouding variables wordt verminderd. Skinner formuleerde dit concept, omdat hij vond dat het beter is om veel van één persoon af te weten dan een paar dingen van een grote groep. Een strategie die in zulk onderzoek wordt gebruikt is herhaalde metingen, waarbij gedrag meerdere malen wordt gemeten. Dit wordt gedaan om te kijken hoe variabel bepaald gedrag is. Variabiliteit is de mate waarin gedrag verandert over tijd. Welke kant deze verandering op gaat wordt de trend genoemd. Het niveau is de mate van gedragsverandering met verschillende interventies, zoals hoog en laag.
Een veelgebruikte strategie bij dit onderzoek is het withdrawal design. Hierbij is het doel van de onderzoeker om erachter te komen of de onafhankelijke variabele daadwerkelijk voor gedragsverandering zorgt. Om dit te onderzoeken kan de behandeling tussentijds gestopt worden. Een simpel withdrawal design heeft drie delen. Ten eerste wordt voor de hele behandeling de beginsituatie van de proefpersoon gemeten: de baseline. Dan komt de verandering in de onafhankelijke variabele en als laatste is de behandeling withdrawn, dat wil zeggen ‘terug naar de baseline’. De onderzoekers zullen dan bepalen of de behandeling van invloed is geweest. Het doel van zulk onderzoek is niet om te kijken of een persoon zou verbeteren zonder de behandeling. Een nadeel van zulk onderzoek is dat het soms niet geschikt is om een werkende behandeling af te kappen. Ook kan de behandeling niet altijd gestopt worden, omdat de participant er al dusdanig door beïnvloed is.
Een andere strategie van single-case experimenteel onderzoek is de strategie van meerdere baselines. Hierbij wordt de behandeling niet telkens gestopt, maar juist opnieuw gestart en telkens in nieuwe omgevingen en situaties. Het nadeel van single-case experimenteel onderzoek is dat het maar op weinig mensen toegepast kan worden, en dus moeilijk te generaliseren is.
Hoe wordt onderzoek naar genetica en gedrag ingezet over tijd en culturen?
Om te bepalen hoe stoornissen behandeld moeten worden, moet eerst gekeken worden naar de oorsprong ervan. Dit kan bijvoorbeeld door onderzoek te doen naar erfelijkheid. Onderzoekers kijken naar fenotype en genotype van een persoon. Het fenotype omvat de observeerbare karakteristieken en gedragingen, het genotype omvat de genetische samenstelling van een persoon. De kennis over het genotype is nog lang niet compleet, maar onder andere door het human genome project is men veel te weten gekomen over de genetische basis van veel ziektes.
Er wordt nu ook onderzoek gedaan naar endofenotypes, dit zijn de genetische mechanismen die bijdragen aan de onderliggende problemen van de symptomen die mensen met psychische stoornissen hebben. Een voorbeeld hiervan is dat bij onderzoek naar schizofrenie, gekeken wordt naar de genen die verantwoordelijk zijn voor problemen in het werkgeheugen. Mensen met schizofrenie hebben namelijk vaak problemen in het werkgeheugen. Er zijn verschillende technieken om onderzoek te doen naar genetica. Enkele hiervan worden hieronder besproken.
Welke verschillende genetische studies bestaan er?
Als eerst zijn er de familiestudies. Hierbij wordt er in families onderzocht of er gedragspatronen te vinden zijn. Het familielid dat de reden is voor onderzoek wordt de proband genoemd. Het nadeel van familiestudies is dat gedrag ook kan ontstaan omdat de familieleden dicht op elkaar leven en elkaars gedrag overnemen. Daarnaast zijn er adoptiestudies, hierbij wordt het gedrag van geadopteerde kinderen vergeleken met het gedrag van hun biologische ouders of andere biologische familieleden. Zo kan onderzocht worden of broertjes en zusjes die opgegroeid zijn in verschillende families overeenkomstig gedrag vertonen. Nog beter kan genetica onderzocht worden met tweelingstudies. Hierbij worden eeneiige tweelingen vergeleken met twee-eiige tweelingen. Zo kan bepaald worden wat erfelijk is en wat niet. Het is echter de vraag of tweelingen in zulk onderzoek dezelfde ervaringen hebben opgedaan, omdat dit ook meespeelt bij het ontwikkelen van gedrag.
De studies die hierboven besproken zijn geven een beeld van wat erfelijk zou kunnen zijn, maar ze geven geen informatie over welke genen betrokken zijn bij (abnormaal) gedrag. Daar zijn twee strategieën voor. De eerste is genetische verbinding analyse. Hierbij worden genetische markers verzameld en gekoppeld aan het erfelijkheidspatroon van een stoornis. Op deze manier kan het gen dat verantwoordelijk is voor een stoornis gevonden worden. De tweede strategie is een associatiestudie, waarbij mensen met een stoornis vergeleken worden met mensen zonder die stoornis. Hier wordt ook gebruik gemaakt van genetische markers.
Hoe wordt gedrag over tijd onderzocht?
Het kan belangrijk zijn om te bepalen hoe gedrag zich over tijd zal ontwikkelen. Op deze manier kan de juiste behandeling bepaald worden. Zo is er onderzoek dat gericht is op het voorkomen van klinische problemen. Er zijn vier soorten benaderingen voor preventie: positieve ontwikkelingsstrategieën (health promotion), universele preventiestrategieën, selectieve preventiestrategieën en geïndiceerde preventiestrategieën. Bij health promotion worden er pogingen gedaan om hele populaties van mensen te bereiken, ook mensen die geen risico lopen, om latere problemen te voorkomen. Universele preventiestrategieën richten zich op hele populaties en specifieke risicofactoren zonder zich te richten op specifieke individuen. Selectieve preventie richt zich op risicogroepen, bijvoorbeeld kinderen wiens ouders overleden zijn, en ontwikkelt specifieke interventies om ze te helpen. Geïndiceerde preventie is een strategie voor mensen met beginnende problemen, bijvoorbeeld depressieve symptomen. Er zijn twee soorten onderzoek die kijken naar de effectiviteit van zulke preventies. De eerste is een cross-sectioneel design. Hierbij worden mensen van verschillende leeftijdscategorieën uit de populatie geselecteerd en vergeleken. De participanten in elke leeftijdsgroep worden cohorten genoemd. Een nadeel van zulk onderzoek is dat er cohort effecten op kunnen treden. Mensen van verschillende leeftijdsgroepen hebben andere waarden en ervaringen waardoor verschillen kunnen ontstaan. Ook wordt de vraag hoe problemen zich ontwikkelen niet beantwoord met het cross-sectioneel design. Het enige wat onderzoekers dan kunnen doen is het vragen naar ervaringen uit het verleden (retrospectieve informatie), maar deze informatie is vaak niet accuraat.
Een betere manier om gedrag over tijd te onderzoeken is een longitudinaal design. Hierbij wordt een groep mensen over een lange tijd gevolgd. De voordelen van longitudinaal onderzoek zijn dat er geen cohort effecten optreden en dat individuele veranderingen opgemerkt kunnen worden. Longitudinaal onderzoek kost echter veel tijd en het is belangrijk dat mensen niet stoppen met participeren. Een ander probleem is het cross-generatie effect. De mensen die vergeleken worden hebben namelijk verschillende ervaringen, omdat ze in verschillende generaties zijn geboren. Soms worden cross-sectioneel en longitudinaal gecombineerd. Dit wordt het sequentieel design genoemd. Hierbij worden verschillende cohorten over de tijd gevolgd.
Op welke manier wordt cross-cultureel onderzoek gedaan?
Veel onderzoek is gebaseerd op de Westerse cultuur en is dus weinig generaliseerbaar naar andere culturen. Ook kunnen symptomen of beschrijvingen van stoornissen anders zijn in verschillende culturen, waardoor het opstellen van een algemene definitie erg lastig wordt. Daarnaast zijn er culturele verschillen over wat als normaal of abnormaal wordt geïnterpreteerd. Tot slot ontwikkelen culturen behandelmodellen die hun eigen waarden reflecteren.
Wat is het belang van onderzoeksprogramma's?
Bij verschillende onderzoeksvragen horen verschillende manieren van onderzoeken. Het is niet zo dat de ene manier van onderzoek beter is dan de andere. Verschillende kanten van een stoornis moeten belicht worden om er een compleet beeld van te krijgen. Om verschillende kanten van de onderzoeksvraag te belichten, kan gebruik gemaakt worden van een onderzoeksprogramma. Hierin worden verschillende onderzoeksmethoden gebruikt. Bij beantwoording van een vraag ontstaan namelijk nieuwe vragen, waar nieuwe onderzoeksmethoden voor nodig zijn. De kracht van onderzoeksprogramma's is dat de mogelijkheid tot replicatie er is. Zo ontstaat er vertrouwen in de onderzoeksresultaten.
Welke ethische overwegingen zijn er bij onderzoek?
In onderzoek is het erg belangrijk dat men zich aan de ethische normen houdt, en dat de participanten geen schade toegebracht wordt. Daarom is informed consent belangrijk. Informed consent betekent dat de participant geïnformeerd is over wat er gaat gebeuren in het onderzoek en ermee in stemt in te participeren in een onderzoek. Om deelnemers van psychologisch onderzoek te beschermen heeft de APA de ethische principes van psychologen en gedragscode ontwikkeld, waarin algemene richtlijnen voor onderzoek staan. Er zijn ook specifieke richtlijnen voor onderzoek bij kinderen opgesteld door de Society for Research in Child Development (2007).
Onderzoek naar abnormaal gedrag wordt gedaan door middel van de wetenschappelijke methode. Dit proces wordt gestart met een hypothese, hierbij wordt uiteengezet wat men verwacht te vinden. Daarna wordt het onderzoeksdesign gevormd, dit omvat de variabelen die gemeten moeten worden. Er zijn hierbij afhankelijke variabelen, dat is hetgeen dat gemeten wordt en waarvan verwacht wordt dat het verandert, en onafhankelijke variabelen, gemanipuleerde aspecten die de afhankelijke variabelen zouden moeten beïnvloeden. Twee soorten validiteit zijn hierbij van belang, namelijk interne en externe validiteit.
Bij hypothesevorming is het concept testability van belang. DIt is de mogelijkheid om de hypothese te ondersteunen.
Interne validiteit is de mate waarin een verandering van de afhankelijke variabele een gevolg is van de onafhankelijke variabele. Externe validiteit is de mate waarin resultaten gegeneraliseerd kunnen worden. Dit houdt in dat de resultaten van het onderzoek toepasbaar zijn op situaties buiten het onderzoek.
Angststoornissen zijn erg complex. Angst (anxiety) kan gedefinieerd worden als een negatieve stemming, gekarakteriseerd door lichamelijke symptomen van fysieke spanning en het zorgen maken over de toekomst. Omdat dit lastig te onderzoeken is bij mensen, is veel onderzoek naar angst bij dieren gedaan. Een normale hoeveelheid angst kan gezond zijn. Maar wanneer er sprake is van teveel angst kan er een probleem ontstaan. Vrees (fear) is een onmiddellijke alarmreactie op gevaar. Vrees beschermt ons door een respons van het autonome zenuwstelsel te activeren, wat ons motiveert te vechten of te vluchten.
Als er angst is op momenten dat het niet nodig is, kan paniek ontstaan. Een paniekaanval is een abrupte ervaring van grote angst en gaat vaak samen met hartkloppingen, pijn in de borst, kortademigheid en soms duizeligheid. Paniekaanvallen kunnen ook onverwachts voorkomen.
Wat zijn mogelijke oorzaken van angststoornissen?
De eerste oorzaak van angststoornissen heeft een biologische basis. Het is gebleken dat er een genetische aanleg bestaat voor angststoornissen. Deze genetische aanleg maakt sommige mensen kwetsbaarder voor angstige gevoelens. Dit bestaat uit de bijdrage van veel verschillende genen, niet van een enkel gen. Een genetische aanleg veroorzaakt geen angst/of paniek. Stress of andere factoren in de omgeving kunnen deze genen aan zetten. Angst wordt ook geassocieerd met een bepaalde werking van het brein. Zo wordt een laag niveau van de neurotransmitter GABA in verband gebracht met toenemende angstgevoelens. Het serotonergische en adrenergische neurotransmitter systeem zijn ook betrokken bij angst. het corticotropine-releasing factor systeem (CRF) speelt een centrale rol in de uiting van angst en er zijn bepaalde genen die de kans vergroten dat dit systeem aan staat. CRF activeert de HPA-as en het CRF systeem heeft brede effecten op gebieden van de hersenen die betrokken zijn bij angst, vooral de hippocampus en amygdala. Het gebied in de hersenen dat het meest geassocieerd wordt met angst is het limbisch systeem. Gray vond een circuit in het limbisch systeem dat het meest betrokken is bij angst, het behavioral inhibition system (BIS). Dit gebied wordt geactiveerd als het lichaam reacties geeft die mogelijk op gevaar duiden. Het circuit dat betrokken is bij paniek heet het fight/flight system (FFS). Gedacht wordt dat dit systeem geactiveerd wordt door een tekort aan serotonine. De tweede oorzaak van angststoornissen is psychologisch.
Welke bijdrage leveren psychologische factoren aan het ontstaan van angst?
Angst kan ook wel gezien worden als een gevolg van vroegere klassieke conditionering, modeling of andere vormen van leren. De opvoedingsstijl van ouders is daarbij belangrijk. Vroeg in het leven kunnen mensen een algemeen gevoel van oncontroleerbaarheid ontwikkelen, wat veel te maken heeft met de manier waarop je bent opgevoed. Ouders die op positieve en voorspelbare manier met hun kind omgaan leren hun kinderen dat ze controle hebben over de omgeving. Ouders die overbeschermend zijn en hun kinderen nooit een tegenslag laten ervaren, zorgen ervoor dat hun kinderen niet weten hoe ze met een tegenslag om moeten gaan. Ze leren dus niet dat ze hun omgeving kunnen controleren.
Angst als gevolg van klassieke conditionering kan ontstaan als een angstig gevoel dat ooit onder stress is voorgekomen, elke keer voorkomt als er een teken is voor een bedreigende situatie. Het teken voor een bedreigende situatie kan bijvoorbeeld het sneller kloppen van het hart zijn. De cues kunnen intern (zweten, snellere hartslag) of extern (plaatsen of situaties die geassocieerd zijn met een eerste paniekaanval) zijn. De laatste oorzaak van angststoornissen heeft een sociale basis. Sociale gebeurtenissen in het dagelijks leven kunnen een hoop stress met zich meebrengen. Denk hierbij aan het huwelijk en het overlijden van een naaste.
In de triple vulnerability theory worden de drie kwetsbaarheden genoemd die samen tot angst leiden, namelijk algemene biologische kwetsbaarheid (erfelijkheid), algemene psychologische kwetsbaarheid (gebaseerd op vroegere ervaringen) en specifieke psychologische kwetsbaarheid (leren van vroegere ervaringen dat sommige dingen gevaarlijk zijn, ook al zijn ze dat misschien niet). Angst en paniek zijn sterk gerelateerd, maar paniek heeft een andere genetische basis.
Welke stoornissen zijn vaak comorbide met angststoornissen?
Comorbiditeit is het voorkomen van twee of meer stoornissen bij een persoon. Specifieke angststoornissen komen vaak samen voor en hebben vaak dezelfde oorzaak. Vaak verschilt alleen de trigger van de angst. 76% van de mensen met een angststoornis heeft op een moment in het leven nog een diagnose van een andere stoornis. Depressie komt bijvoorbeeld vaak voor bij mensen met angststoornissen (50% van de gevallen). Waarschijnlijk komt dit door de gedeelde kwetsbaarheid. Het hebben van een depressie of alcohol/drugs verslaving maakt de kans kleiner dat je herstelt van een angststoornis en de kans groter op een terugval als je herstelt. Angststoornissen gaan ook vaak gepaard met lichamelijke ziektes, zoals problemen met de schildklier of de ademhaling. Daarnaast is bekend dat het hebben van een angst– of paniekstoornis de kans op zelfmoord groter maakt.
Wat zijn de kenmerken van een gegeneraliseerde angststoornis?
De gegeneraliseerde angststoornis (GAD) is een chronische stoornis die wordt gekenmerkt door veel piekeren over alles op een onproductieve manier en het hebben van geen controle over het piekeren. Het zorgen maken over alles zorgt ervoor dat mensen met GAD zich gestrest voelen. Volgens de DSM-5 is er sprake van GAD wanneer er ten minste 6 maanden lang sprake is van excessieve angst en zorgen, waarbij er weinig controle is over dit pieker gedrag.
Fysieke klachten die zich hierbij kunnen aandienen zijn bijvoorbeeld rusteloosheid, slaapproblemen en geïrriteerdheid. Verder maken ze zich vaak alleen zorgen om kleine alledaagse voorvallen. GAD is de een van de meest voorkomende angststoornis. De meeste mensen met deze stoornis zijn vrouwen. GAD komt het meeste voor bij mensen over de 45 jaar en het minst bij mensen van 15 jaar tot 24 jaar. Weinig mensen met GAD zoeken behandeling omdat ze over het algemeen naar de huisarts gaan. Bij sommige mensen is GAD in de vroege volwassenheid ontstaan in reactie op een stressor, maar vaak ontstaat het vroeger en geleidelijker dan andere angststoornissen. De gemiddelde leeftijd van ontstaan is 31. GAD is vaak chronisch en een grote kans op een terugval.
Wat zijn veel voorkomende oorzaken van GAD?
Uit onderzoek is gebleken dat GAD vaak in de familie zit. Het is echter niet de stoornis zelf die geërfd wordt, maar de neiging om snel angstig te worden. Mensen met GAD vertonen minder lichamelijke reacties op fysiologische metingen in vergelijk met mensen met paniekklachten, maar vertonen wel meer spierspanning dan niet-angstige mensen. Gebleken is dat mensen met GAD gevoeliger zijn voor dreigingen. Ze richten hun aandacht sneller op bronnen van bedreiging dan niet-angstige mensen. Mensen met GAD vertonen intense cognitieve verwerking in de frontaalkwabben, met name in de linkerhemisfeer. Dit suggereert intensieve gedachtenprocessen of zorgen zonder hierbij passende beelden. Ze maken zich zoveel zorgen omdat dit hen helpt de werkelijke situatie niet onder ogen te hoeven zien (aangezien ze dus geen beelden vormen). Het is ongeveer hetzelfde principe als ontwijkend gedrag bij mensen met een fobie. Ze vermijden veel van de onplezierigheid en pijn geassocieerd met het negatieve affect en beelden, maar ze kunnen nooit tot een oplossing komen voor hun problemen.
Hoe wordt GAD behandeld?
Er zijn effectieve medicijnen tegen GAD. Vaak worden benzodiazepines voorgeschreven, die voor een rustiger gevoel zorgen. Het nadeel is dat het alleen op de korte termijn angst vermindert en dat het veel bijwerkingen heeft. Ze kunnen cognitief en motorisch functioneren afzwakken en ze zijn verslavend. Het gebruik van dit middel is daarom vooral voor de korte termijn. Psychologische behandelingen zijn waarschijnlijk net zo effectief en geschikt voor de lange termijn. Zo worden patiënten bij cognitieve gedragstherapie geconfronteerd met hun angsten en de beelden die hierbij horen. Op deze manier voelen ze zich angstig, in plaats van dat ze deze gevoelens uit de weg gaan. Orsillo, Roemer en Barlow bedachten een nieuwe behandeling voor GAD. In deze behandeling ligt de focus op acceptatie van de zorgelijke gedachten. Meditatie zorgt ervoor dat de patiënt meer tolerant tegenover zijn gevoelens staat. In een recent clinical trial werd onderzoek gedaan naar de behandeling van kinderen met GAD. Uit het onderzoek bleek dat een combinatie van cognitieve gedragstherapie en de antidepressiva sertraline (Zoloft) zorgen voor verbetering. Een andere veelbelovende strategie is het trainen van patiënten in het vergroten van hun tolerantie voor onzekerheid over de toekomst en het veranderen van hun overtuigingen over zorgen maken (metacognities).
Wat zijn de belangrijkste symptomen van een paniekstoornis en agorafobie?
Bij een paniekstoornis (PD) ervaart een persoon onverwachte, onvoorspelbare paniekaanvallen. PD gaat vaak samen met agorafobie. Hierbij worden situaties vermeden waarin de persoon zich onveilig voelt of het gevoel heeft niet naar huis te kunnen gaan of naar het ziekenhuis tijdens het krijgen van een paniekaanval. Om aan de criteria van een paniekstoornis te voldoen moet iemand een onverwachte paniekaanval ervaren en angst ontwikkelen over de mogelijkheid om een nieuwe aanval te krijgen of over de implicaties van de paniekaanval of de gevolgen.
Agorafobie ontwikkelt zich meestal omdat de persoon niet weet wanneer deze symptomen zullen verschijnen. Agorafobische vermijding is een manier om om te gaan met onverwachte paniekaanvallen. Een andere manier om om te gaan met paniekaanvallen is het gebruiken van drugs of alcohol. 50% van de mensen voldoet aan de criteria van agorafobie zonder ooit een paniekaanval te hebben gehad. Zij ervaren mogelijk andere stressvolle onvoorspelbare ervaringen, zoals angst om te vallen of angst op duizeligheid. Een andere tak van vermijding die veel voorkomt bij paniekstoornissen is interoceptieve vermijding, waarbij iemand interne fysieke sensaties vermijdt, bijvoorbeeld door sporten te vermijden. Een paniekstoornis komt redelijk veel voor. Het begint meestal op 20 tot 24 jarige leeftijd. De prevalentie is lager onder ouderen. Het zijn meestal vrouwen die last hebben van agorafobie. Dit is grotendeels cultureel bepaald, omdat het voor vrouwen acceptabeler is om angst te uiten dan voor mannen. Mannen met paniekaanvallen gaan hier anders mee om, zij drinken bijvoorbeeld meer alcohol. Paniekstoornissen komen overal ter wereld voor, maar worden niet overal met dezelfde symptomen gedefinieerd. Bij de Amerikanen van Latijns-Amerikaanse afkomst komen ataques de nervios voor, waarvan de symptomen hetzelfde zijn als van een paniekaanval. De meeste paniekaanvallen komen midden in de nacht voor, wanneer iemand in diepe slaap verkeert. Dit wordt veroorzaakt door de overgang tussen slaapstadia. Slaapverlamming lijkt cultureel bepaald. Het komt voor in de overgang tussen slaap en waken, een persoon kan dan niet bewegen en ervaart een angst die overeenkomt met een paniekaanval.
Wat zijn de oorzaken van een paniekstoornis?
Sommige mensen zijn gevoelig voor stressvolle situaties. Dit is ook het geval bij mensen met een paniekstoornis. Zij hebben ooit een paniekaanval gehad, waardoor zij bij elk symptoom bang zijn voor een paniekaanval. Dit worden geleerde alarmen genoemd. Dat sommige mensen na een paniekaanval een paniekstoornis ontwikkelen en sommigen mensen niet, ligt dus aan het feit dat de mensen die een paniekstoornis ontwikkelen kwetsbaarder zijn voor de lichamelijke reacties op angst omdat ze bijvoorbeeld als kind hebben geleerd dat onverwachte lichamelijke sensaties gevaarlijk kunnen zijn. Volgens het model van Clark interpreteren mensen met PD normale fysieke sensaties op een catastrofe manier. Deze angst leidt tot meer fysieke sensaties, waardoor de angst voor gevaar toeneemt en een vicueuze cirkel ontstaat die resulteert in een paniekaanval. Vaak komt agorafobie voor bij mensen met afhankelijke persoonlijkheidskenmerken. Volgens de psychoanalyse is scheidingsangst als kind een mogelijke oorzaak.
Welke behandeling wordt gebruikt voor een paniekstoornis?
Voor paniekstoornissen zijn verschillende soorten medicijnen beschikbaar. De meest voorgeschreven medicijnen zijn SSRI’s en benzodiazepines. Deze middelen hebben echter verschillende bijwerkingen en de kans op terugval na het stoppen met de drug is groot. Psychologische behandelingen zijn vrij effectief bij paniekstoornissen. Bij deze behandelingen wordt een patiënt vaak geleidelijk aan in contact gebracht met zijn angsten en leert hij ermee om te gaan (gradual exposure). Recentelijk is de paniek controle behandeling (PCT) ontwikkeld. Hierbij wordt de patiënt blootgesteld aan een soort mini paniekaanvallen en krijgt hij daarnaast cognitieve gedragstherapie. Op de lange termijn werkt een psychologische behandeling beter dan een behandeling met medicijnen. Medicijnen kunnen het proces van de psychologische behandeling zelfs in de weg staan. Booster sessies zorgen voor een kleinere kans op terugval. Een stepped care benadering werkt het best, waarbij de behandelaar begint met een behandeling en eventueel een ander (medicatie) toevoegt als dat nodig is.
Wat zijn specifieke fobieën?
Een specifieke fobie is een irrationele angst voor een specifiek object of situatie. Het functioneren van de persoon wordt door deze fobie belemmerd. Zulke specifieke fobieën komen bij een groot deel van de bevolking voor. Mensen met een fobie weten meestal dat hun angst overdreven en onlogisch is, maar toch proberen ze de beangstigende situatie te ontwijken.
Er bestaan vijf subgroepen van specifieke fobieën. Vaak hebben mensen overigens last van fobieën uit meerdere groepen. De vijf groepen zijn:
Bloed-verwonding-injectie fobie: Mensen met deze fobie denken dat ze flauw zullen vallen bij het zien van bloed, terwijl dit niet mogelijk is omdat hun hartslag en bloeddruk juist omhoog gaan bij het zien van bloed. Deze fobie zit meestal in de familie.
Situationele fobie: Bij deze fobie is een persoon angstig voor openbaar vervoer en gesloten ruimtes. Een voorbeeld hiervan is claustrofobie. Situationele fobie lijkt op PD en agorafobie, maar er is geen sprake van paniekaanvallen buiten deze situaties om.
Natuurlijke omgeving fobie: Hierbij heeft een persoon angst voor aspecten uit de natuur, zoals hoogtes, water en storm.
Dierenfobie: Angst voor dieren en insecten. Dit is anders dan angst voor een bepaald dier, omdat bij dierenfobie het kijken naar plaatjes van een dier al zeer angstig kan zijn en het functioneren kan erdoor belemmerd worden.
Overige fobieën: Voorbeelden hiervan zijn angst om in aanraking te komen met een ziekte en bang zijn om te slikken omdat je je zou kunnen verslikken.
Fobieën voor slangen en hoogtes komen het meest voor. Het zijn vooral vrouwen die een fobie hebben. De prevalentie van een fobie is 8.7%, maar 15.8% bij adolescenten. Een fobie begint vaak rond de leeftijd van 7 jaar, en blijft het hele leven. Kinderen hebben vaak een fobie voor harde geluiden en vreemde mensen. Specifieke fobieën nemen bij ouderen vaak af. Fobieën komen in sommige culturen meer voor dan in andere culturen. Dit kan komen door traditionele ideeën van die cultuur.
Wat zijn de oorzaken van fobieën?
Een specifieke fobie kan verschillende oorzaken hebben. Een directe ervaring met iets engs of pijnlijks kan de oorzaak zijn. Ook een paniekaanval in een specifieke situatie, het zien van iemand anders die angstig is, of erover worden verteld kunnen een specifieke fobie veroorzaken. Een beangstigende situatie alleen, is niet genoeg om een fobie te ontwikkelen. Een fobie ontstaat pas als er angst is voor de waarschijnlijkheid dat er zich nog een bedreigende situatie voor zal doen. Een fobie ontwikkelt vaak door leerervaringen, door informatie overdracht. Waarschijnlijk speelt genetica een rol bij het ontstaan van fobieën. Ook sociale en culturele factoren spelen een belangrijke rol. In de meeste maatschappijen is het voor mannen vrijwel onacceptabel om angst en fobie te laten zien. Zij zijn er dus minder vaak eerlijk over.
Hoe wordt een fobie meestal behandeld?
De meest geaccepteerde behandeling voor specifieke fobieën is geleidelijke blootstelling aan het gevreesde object of de gevreesde situatie. Deze blootstelling moet wel onder therapeutisch toezicht gebeuren, anders is de kans op slagen minimaal en kan de fobie zelfs verergeren. Bij angst voor bloed en injecties, waarbij flauwvallen een serieuze optie is, moeten individuen hun spieren aanspannen tijdens de oefeningen om hun bloeddruk hoog genoeg te houden. één sessie van 2 tot 6 uur is vaak genoeg om een fobie te behandelen. Hierbij treedt een verandering op in neurale circuits, er is een afname van responsiviteit in het angstgevoelige netwerk en een toename van activiteit in de prefrontale corticale gebieden.
Er is een specifieke angststoornis die voorkomt bij kinderen, namelijk de scheiding angststoornis. Dit is een aanhoudende angst van kinderen dat er iets ergs gebeurt met hun ouders of andere belangrijke personen in hun leven of dat iets met henzelf gebeurt wat hen zal scheiden van hun ouders. Alle jonge kinderen ervaren dit tot op zekere hoogte, maar dit neemt meestal af bij het ouder worden. Een clinicus moet dus beoordelen of de scheidingsangst meer is dan verwacht zou worden op basis van leeftijd. Ook moet het onderscheid met schoolfobie worden gemaakt. Bij volwassenen komt het in 6.6% van de mensen voor. Bij de behandeling worden ouders vaak betrokken om de oefeningen te structureren en om de reactie van ouders op angst van het kind te bespreken.
Wat zijn de belangrijkste kenmerken van een sociale angststoornis (sociale fobie)?
Bij een sociale angststoornis (SAD) is er sprake van een extreme en irrationele angst voor en vermijding van sociale situaties. Mensen met SAD ervaren angst gericht op één of meerdere sociale of prestatiesituaties. Angst voor spreken in het openbaar komt het meest voor. SAD is na specifieke fobieën de meest voorkomende angststoornis. Het komt ongeveer even vaak bij mannen als vrouwen voor, in tegenstelling tot andere angststoornissen. Het begint vaak in de adolescentie en komt vaker voor bij jonge mensen die een lage opleiding hebben, alleenstaand zijn en uit een lage sociaal-economische klasse komen.
Mensen met SAD vertonen meer activiteit in de amygdala bij het zien van boze gezichten dan mensen zonder SAD. Dit maakt mensen met SAD gevoeliger en angstiger voor andere mensen. Iemand kan aanleg hebben om angstig of sociaal geremd te zijn. Dit kan voor meer stress of zelfs een paniekaanval in een sociale situatie leiden. Sociale situaties worden daardoor in de toekomst vermeden. Het kan ook zo zijn dat iemand met SAD een sociaal trauma heeft opgelopen, waardoor conditionering optreedt. Iemand is dan angstig om opnieuw een paniekaanval te krijgen in dezelfde of gelijke sociale situaties. Vaak heeft een persoon met SAD in de opvoeding meekregen dat sociale evaluatie gevaarlijk kan zijn.
Hoe kan SAD behandeld worden?
Een effectieve behandeling voor SAD is cognitieve gedragstherapie in groepsvorm. Hierbij wordt SAD in een groep besproken en in groepsverband behandeld. Een aantal onderzoeken wijzen uit dat blootstelling aan situaties die beangstigend zijn ook effectief zijn. Wanneer iemand een ouder heeft die ook een angststoornis heeft, is familietherapie effectiever dan individuele therapie. Een aantal medicijnen bleken ook effectief bij het behandelen van SAD. MAO-remmers en een aantal SSRI’s zijn hier een voorbeeld van. Het is bij medicijnen wel zo dat de kans op terugval groter is bij het stoppen van inname. D-cycloserine (DCS) toevoegen aan CGT kan het effect van exposure therapie vergroten. Dit medicijn heeft effect op de amygdala, een structuur in het brein betrokken bij het aanleren en afleren van angst. DCS wordt bij SAD een uur gegeven voor de exposure. Vooral in de beginfase van CGT is het effectief.
Selectief Mutisme valt in de DSM-5 onder de angststoornissen. Het is een stoornis in de kindertijd gekenmerkt door gebrek aan spraak in een of meerdere settings waarbij spreken sociaal gezien verwacht wordt. Het lijkt gedreven te worden door sociale angst. Om aan de criteria voor selectief mutisme te voldoen moet iemand langer dan een maand niet praten en kan het niet beperkt zijn tot de eerste schoolmaand. De comorbiditeit met SAD is hoog. Goed bedoelende ouders houden het vaak in stand door al snel in te grijpen en voor hun kind te praten. De behandeling lijkt op de behandeling voor SAD, maar met grotere nadruk op spraak.
Wat houden Trauma en Stressor-gerelateerde stoornissen in?
De DSM-5 omvat een groep met voorheen gescheiden stoornissen die allemaal ontstaan na stressvolle gebeurtenissen. Hieronder vallen hechtingsstoornissen, aanpassingsstoornissen en reacties op trauma.
Een emotionele stoornis die als gevolg van een traumatische gebeurtenis kan ontstaan is de posttraumatische stressstoornis (PTSS). Mensen met PTSS hebben last van de nare herinneringen die ze aan het trauma hebben overgehouden. PTSS kan ook ontstaan als iemand hoort dat een vriend of familielid iets naars is overkomen. Slachtoffers hebben ernstige herbelevingen en vaak nachtmerries. Ze kunnen ook flashbacks hebben. Vaak vermijden slachtoffers alles wat kan herinneren aan het trauma.
Emotionele responsiviteit is vaak verminderd en ze kunnen zich soms bepaalde aspecten van de gebeurtenis niet herinneren. Slachtoffers schrikken vaak snel en worden snel boos. In de DSM-5 is nieuw toegevoegd "roekeloos of zelfdestructief gedrag". Het dissociatieve subtype, dat gepaard gaat met minder arousal dan normaal en gevoelens van irrealiteit, is ook nieuw in de DSM-5. Moeite met slapen en intrusieve terugkerende dromen zijn belangrijke criteria. In de eerste maand na het trauma kan PTSS nog niet vastgesteld worden en krijgt een persoon de diagnose acute stressstoornis. Bij PTSD met vertraagd begin, krijgen mensen pas symptomen 6 maanden of pas jaren na een trauma.
De kans op PTSS is het grootst als een persoon persoonlijk en direct getroffen wordt door een traumatische gebeurtenis. Toch leidt een traumatische gebeurtenis niet per definitie tot PTSS. Ieder individu reageert anders op een traumatische gebeurtenis. Hoe kwetsbaarder een persoon is voor stress en angst, hoe groter de kans dat deze persoon PTSS ontwikkelt. Mensen met een hogere intelligentie hebben een kleinere kans om blootgesteld te worden aan traumatische ervaringen. Ook een instabiele familie en niet goed voorbereid zijn op stressvolle gebeurtenissen kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van PTSS. Sociale factoren spelen ook een rol. Sociale ondersteuning kan namelijk voor verlichting van stress zorgen. Het is gebleken dat mensen met PTSS een chronische activiteit van het stresshormoon cortisol hebben. Dit kan de hippocampus beschadigen. Bij beschadiging van de hippocampus kunnen geheugenproblemen ontstaan. Mensen met PTSS hebben daarom vaak moeite met het ophalen van herinneringen.
Hoe kan PTSS worden behandeld?
Volgens de psychologische benadering is confrontatie met de traumatische gebeurtenis de beste remedie voor PTSS. Omdat het moeilijk is om de gebeurtenis die het trauma heeft veroorzaakt exact te repliceren, wordt gebruik gemaakt van een techniek waarbij de inhoud en emoties van het trauma systematisch besproken worden, imaginaire exposure genoemd. Cognitieve therapie om negatieve aannames over het trauma, zoals jezelf de schuld geven, is een ander onderdeel van therapie. De ontwikkeling van PTSS kan voorkomen worden door vroege interventies aan te bieden direct na het trauma. Sommige medicijnen kunnen ook helpen bij PTSS. Een voorbeeld is Prozac. Dit is een SSRI die voor verlichting van angst en pijn zorgt. Het medicijn DCS kan, net zoals bij SAD, het effect van CGT vergroten, met name bij ernstige PTSS die anders traag reageren op CGT. Het kan zorgen voor reconsolidatie van het geheugen, wat goede exposures beter kan maken maar slechte exposures slechter kan maken.
Aanpassingsstoornissen beschrijven milde angstige of depressieve reacties op stress, maar zorgen ook voor belemmering in het dagelijks functioneren. Bij kinderen kan het leiden tot gedragsproblemen. Hechtingsstoornissen worden gekenmerkt door verstoord en verkeerd ontwikkelingsgedrag in kinderen, hierbij wil of kan het kind geen normale hechtingsrelatie aangaan met verzorgers als gevolg van inadequate of abusieve opvoedingspraktijken. Vaak is dit het gevolg van frequente wisselingen van verzorger. Bij reactieve hechtingsstoornissen zal een kind zelden een verzorger opzoeken voor bescherming, voeding en steun. Bij disinhibited social engagement stoornissen, waarbij kinderen onder andere hard zijn gestraft, zoeken kinderen geen toenadering tot volwassenen.
Wat is een obsessief compulsieve stoornis?
Een obsessief compulsieve stoornis (OCD) is een angststoornis die wordt gekenmerkt door aanhoudende ongewenste gedachten en acties die deze gedachten moeten onderdrukken. Mensen met OCD hebben last van obsessies. Dit zijn beelden en driften die de persoon probeert te weerstaan of te verdrijven. Daarnaast hebben mensen met OCD last van compulsies. Dit zijn gedachten of acties die gebruikt worden om obsessies te onderdrukken en voor een opgelucht gevoel zorgen. Er zijn vier belangrijkste types obsessies, namelijk de behoefte aan symmetrie, ‘verboden’ gedachtes of gedragingen, obsessief schoonmaken en smetvrees en als laatste hoarding.
Compulsies kunnen bestaan uit constante controle, ordenen en schoonmaken. Heel zelden komen compulsies voor zonder duidelijke obsessie. Soms kan een tic ook een compulsie zijn, waarbij er van de zogenaamde "tic stoornis" wordt gesproken. Dit wordt gekenmerkt door onvrijwillige bewegingen of vocalisatie. CBT is effectief in het behandelen van tics. 10 tot 40% van de kinderen en adolescenten met OCD hebben ook een tic stoornis (gehad). Soms is het het gevolg van een infectie met streptocokken, namelijk PANDAS. Dit komt vaker bij mannen voor en begint vaak met koorts of een zere keel. Er is herstel van symptomen tijdens antibiotica behandeling en het gaat samen met onhandigheid. Het valt onder de parapluterm Pedatric Autoimmune Neuropsychiatric Syndrome (PANS). De prevalentie hiervan is nog onbekend. Trichotillomania is bijvoorbeeld een stoornis waarbij een persoon zijn of haar eigen haar eruit trekt, waar dan ook op het lichaam. Excoriation is een stoornis waarbij een persoon de huid ‘plukt’, wat zorgt voor beschadiging van het weefsel. Sommige mensen met OCD gooien nooit iets weg voor het geval ze het later kunnen gebruiken, dat heet hoarding.
OCD komt ongeveer even veel voor bij mannen als vrouwen. Bij kinderen bestaat de meerderheid echter uit jongens, omdat het bij jongens vaak op jongere leeftijd begint. OCD heeft vergelijkbare kenmerken in de meeste culturen. Ook voor OCD geldt dat mensen met deze stoornis extra gevoelig zijn voor angstige gevoelens. Maar waarom hebben mensen met OCD obsessieve gedachten en bijvoorbeeld geen paniekaanvallen? Dat zou kunnen komen doordat mensen met OCD in de vroege kinderjaren hebben aangeleerd dat verkeerde gedachten tot vreselijke uitkomsten kunnen leiden.
Hoe kan OCD behandeld worden?
De meest effectieve medicijnen voor OCD zijn medicijnen die de heropname van serotonine tegengaan, zoals SSRI’s. Stoppen met de behandeling van de medicijnen zorgt echter vaak voor terugval. Er zijn ook psychologische behandelingen voor OCD. De meest effectieve is op dit moment exposure and ritual prevention (ERP). Het doel van deze behandeling is voorkomen dat de rituelen uitgevoerd worden en dat de patiënt zijn angst onder ogen komt. Als behandeling niet aanslaat kan deep brain stimulation worden toegepast.
Wat is een Body Dysmorphic Disorder?
Bij Body Dysmorphic Disorder (BDD) is er sprake van een preoccupatie met een imaginair defect in het uiterlijk door iemand die er normaal uit ziet. Het werd lange tijd onder de somatoforme stoornissen geschaard, maar lijkt toch meer op OCD, waardoor het in de DSM-5 onder de categorie OCD wordt geschaard. Mensen met BDD klagen over persistente en verschrikkelijke gedachten over hun uiterlijk en doen aan compulsieve gedragingen zoals herhaaldelijk in spiegels kijken om hun fysieke kenmerken te controleren.
Het begint ongeveer op dezelfde leeftijd als OCD en heeft hetzelfde verloop. Zelfmoord gedachten en pogingen komen vaak voor. Zonder behandeling kan het verloop levenslang zijn. Mensen met BDD zijn relatief vaak geïnteresseerd in kunst, wat kan komen door een sterke interesse in schoonheid of uiterlijk. Het komt in de GGZ instellingen weinig voor omdat de meeste menen met BDD andere professionals opzoeken, zoals plastisch chirurgen en dermatologen. BDD komt even vaak voor bij mannen als vrouwen. Bij mannen is het vaak ernstiger. Bij vrouwen komt het vaker in combinatie met een eetstoornis voor. Het begint vaak op 16-17 jarige leeftijd. Depressie en middelenmisbruik zijn veel voorkomende gevolgen. Er is weinig bekend over de oorzaken. Twee behandelingen zijn effectief. Ten eerste medicatie die de opname van serotonine blokkeren en ten tweede exposure en respons preventie. SAD komt ook vaak voor samen met BDD. BDD geeft veel klanten aan plastisch chirurgen, maar deze patiënten hebben hier geen baat bij en komen vaak terug voor nog meer plastische chirurgie. 8 tot 25% van de mensen die plastische chirurgie aanvraagt, heeft BDD. Soms neemt stress juist toe na plastische chirurgie. Het is belangrijk dat plastisch chirurgen deze patiënten eruit halen.
Bij Hoarding is iemand bang om dingen weg te gooien omdat ze bang zijn het daarna ineens nodig te hebben. Het komt twee keer zo veel voor als OCD en komt ongeveer even vaak voor bij mannen als vrouwen. De drie belangrijkste kenmerken zijn excessief verzamelen van dingen, moeite met dingen weggooein, en leven in vuile condities. In de DSM-5 wordt het al aparte stoornis gezien. CBT is een veelbelovende behandeling, waarbij mensen leren verschillende waardes toe te kennen aan producten en dingen van mindere waarde weg te gooien.
Trichotillomania is een stoornis waarbij een persoon zijn of haar eigen haar eruit trekt, waar dan ook op het lichaam. Excoriation is een stoornis waarbij een persoon de huid ‘plukt’, wat zorgt voor beschadiging van het weefsel. Deze stoornissen komen vaak samen voor met OCD en BDD en vallen nu dus ook onder de noemer OCD en gerelateerde stoornissen in de DSM-5."Habit reversal training" is het meest effectief voor deze twee stoornissen. Hierbij leren patiënten om bewuster te zijn van hun gedrag en te vervangen voor ander gedrag. SSRI's kunnen effectief zijn bij trichotillomania.
Angststoornissen zijn erg complex. Angst (anxiety) kan gedefinieerd worden als een negatieve stemming, gekarakteriseerd door lichamelijke symptomen van fysieke spanning en het zorgen maken over de toekomst. Omdat dit lastig te onderzoeken is bij mensen, is veel onderzoek naar angst bij dieren gedaan. Een normale hoeveelheid angst kan gezond zijn. Maar wanneer er sprake is van teveel angst kan er een probleem ontstaan. Vrees (fear) is een onmiddellijke alarmreactie op gevaar. Vrees beschermt ons door een respons van het autonome zenuwstelsel te activeren, wat ons motiveert te vechten of te vluchten.
Als er angst is op momenten dat het niet nodig is, kan paniek ontstaan. Een paniekaanval is een abrupte ervaring van grote angst en gaat vaak samen met hartkloppingen, pijn in de borst, kortademigheid en soms duizeligheid. Paniekaanvallen kunnen ook onverwachts voorkomen.
Wat zijn somatische symptoom stoornissen?
Er zijn volgens de DSM-5 vijf basisvormen van somatische symptoom en aanverwante stoornissen. Drie hiervan worden hieronder besproken.
Somatische symptoomstoornis
Mensen met een somatische symptoomstoornis hebben een of meer somatische symptomen die zorgen voor verstoring van het dagelijks leven of voor stress en die samen gaan met grote zorgen of veel piekeren en het veel tijd besteden aan deze symptomen. Iemand moet minstens 6 maaden last hebben van zijn klacht om aan de diagnose te voldoen. Het gaat er niet zozeer om of de klacht wel of geen medische oorzaak heeft, maar meer om de psychologische en/of gedragsmatige aspecten die ermee samen gaan.
Wat is een Illness anxiety stoornis?
De illness anxiety stoornis, voormalig hypochondrie genoemd, is een somatische symptoom stoornis waarbij de angst bestaat dat er iets mis is met de fysieke gesteldheid, maar iemand geen of heel milde symptomen ervaart van klachten. Iemand is bang een ernstige ziekte te hebben. Een persoon met de illness anxiety stoornis let constant op reacties van het lichaam en maakt zich hier snel zorgen over.
Door het zorgen maken, lijken de reacties van het lichaam ernstiger dan ze zijn. Als deze symptomen verkeerd geïnterpreteerd worden, zal de angst vermeerderen. Door het vermeerderen van de angst, zullen er meer fysische symptomen ontstaan, wat uiteindelijk een vicieuze cirkel creëert. Als een arts vertelt dat er niks mis is met deze persoon heeft dit een kort effect. De persoon zal telkens een andere arts bezoeken, met de overtuiging dat de vorige arts het mis had.
Een somatische symptoomstoornis is vaak chronisch en komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen, en vooral bij vrouwen die ongehuwd zijn en een lage sociaaleconomische status hebben. Het gaat vaak samen met angst- of stemmingsstoornissen. Het komt in elke cultuur voor.
Wat zijn oorzaken van somatische symptoomstoornissen en de illness anxiety stoornis?
Een somatische symptoomstoornis gaat samen met gevoeligheid voor aanwijzingen die tot ziekte kunnen leiden. Ook hebben ze de neiging deze symptomen verkeerd te interpreteren als ziekte, waardoor de angst verder toeneemt. Ze interpreteren ambigue stimuli sneller als bedreigend. Somatische symptoomstoornissen komen voor in families en er is een gematigde genetische bijdrage. Deze genetische bijdrage is waarschijnlijk non-specifiek. Het kan ook aangeleerd zijn, als mensen in de omgeving bijvoorbeeld gefocust zijn op hun angsten.
Deze stoornis komt vaak voor in de context van stressvolle gebeurtenissen, zoals een zieke in de familie en het feit dat een ziek persoon vaak meer aandacht krijgt. Sommige mensen die uit families komen waarbij ziekte een belangrijk 'iets' is, hebben geleerd dat zieke mensen veel aandacht krijgen. De 'voordelen' van ziek zijn kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van de stoornis.
Hoe worden somatische symptoomstoornissen behandeld?
Over de behandeling van somatische symptoomstoornissen is niet veel bekend. Wel is gebleken dat cognitieve gedragstherapie positief kan uitpakken. Hierbij wordt de patiënt geïnformeerd over het ontstaan van de symptomen. Een recente studie laat zien dat cognitieve interventies niet noodzakelijk zijn voor het behandelen van hypochondrie. Ook alleen exposure therapie kan voldoende zijn. Hierbij worden patiënten geconfronteerd met stimuli die relevant zijn voor de ziekte angst (bijvoorbeeld documentaires over ziekte) zonder te gaan vermijden en veiligheidsgedrag te vertonen (zoals naar de dokter gaan). Ook medicatie die normaal gesproken wordt voorgeschreven bij angst en depressie kan helpen. Behandeling wordt er vaak op gericht om het aantal doktersbezoeken terug te dringen. De gatekeeper bepaalt of een bezoek aan een medisch specialist noodzakelijk is.
Een gerelateerde somatische symptoom stoornis houdt in dat de psychologische factoren van een persoon een invloed hebben op de medische conditie (psychological factors affecting medical condition). Hier is sprake van wanneer psychologische factoren zoals angst zo hevig zijn dat ze de fysieke gesteldheid van een persoon dusdanig kunnen verslechteren.
Wat is een conversiestoornis?
Een conversiestoornis is een fysieke stoornis die duidt op een neurologische verslechtering, maar zonder organische oorzaak. Een voorbeeld hiervan is blindheid. Daarom kan het onderscheid tussen een conversiestoornis, een fysieke stoornis en malingering (faken) lastig zijn. Soms valt de diagnose tussen een conversiestoornis en ‘net doen alsof’ in; een kunstmatige stoornis. Hierbij doet een persoon alsof hij symptomen heeft, maar er is geen oorzaak voor dit gedrag.
Als een persoon iemand anders expres ziek maakt, wordt er van het Munchausen syndroom by proxy gesproken (in de DSM-5 wordt dit factitious disorder imposed on another genoemd). Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat een moeder haar kind opzettelijk ziek maakt om aandacht te krijgen. Dit is een vorm van kindermishandeling.
Conversiestoornissen komen vaak voor in combinatie met somatische symptoomstoornissen. Het komt ook vaak voor met angst- en stemmingsstoornissen. In sommige culturen of groepen worden de symptomen van een conversiestoornis gezien als iets goeds, bijvoorbeeld als een teken van contact met God. Conversiestoornissen komen vaker voor bij vrouwen dan bij mannen. Het komt vaker voor bij lager opgeleiden van lage sociaaleconomische klassen. Een conversiestoornis ontstaat meestal na een traumatische gebeurtenis die weggestopt wordt in het onbewuste en zich vervolgens uit in fysieke symptomen. Ook blijkt dat patiënten met een conversiestoornis symptomen overnemen waar ze bekend mee zijn door ervaringen van vroeger. Als behandeling voor een conversiestoornis wordt meestal geprobeerd de traumatische gebeurtenis te identificeren. Ook probeert de therapeut bekrachtigende gevolgen van de symptomen te verminderen. Hypnose als toevoeging op CGT heeft weinig effect.
Wat zijn dissociatieve stoornissen?
Sommige traumatische of stressvolle gebeurtenissen kunnen ervoor zorgen dat een persoon dingen anders waarneemt. Iemand voelt zich vaak losgekoppeld van zichzelf of de omgeving, bijna alsof ze dromen of in slow motion lven. Bij depersonalisatie verliest een persoon tijdelijk het gevoel van de eigen realiteit. Bij derealisatie verliest een persoon het gevoel van realiteit over de rest van de wereld kwijtraken. Dit zijn kenmerken van een dissociatieve stoornis.
Hieronder worden drie dissociatieve stoornissen besproken.
Wat is een depersonalisatie-derealisatie stoornis?
Bij een depersonalisatie-derealisatie stoornis zijn de gevoelens van onwerkelijkheid zo sterk dat het leven van een persoon wordt belemmerd en normaal functioneren niet meer mogelijk is. Mensen met een depersonalisatie-derealisatie stoornis hebben een verminderd functioneren van sommige cognitieve functies zoals aandacht, korte termijn geheugen en ruimtelijk inzicht. Het komt ongeveer even vaak voor bij mannen als vrouwen. Het begint meestal rond 16 jarige leeftijd en heeft vaak een chronisch beloop. Het gaat vaak samen met angst-, stemmings- en persoonlijkheidsstoornissen. Er is sprake van sterk verminderde emotionele reacties.
Wat is dissociatieve amnesie?
Bij dissociatieve amnesie is een persoon niet in staat om persoonlijke informatie, vaak over een traumatische gebeurtenis, op te halen. Mensen die helemaal niets van zichzelf weten hebben gegeneraliseerde amnesie. Meer voorkomend is gelokaliseerde of selectieve amnesie, waarbij het onvermogen bestaat om een specifieke gebeurtenis op te halen uit het geheugen. Hierbij gaat het meestal ook om trauma’s. Een subtype is de dissociatieve fugue, wat letterlijk 'vlucht' betekent. Iemand onderneemt een onverwachte trip en herinnert zich dit niet. Vaak ontsnappen ze aan een ontolereerbare situatie. Dissociatieve amnesie komt vaak voor in de volwassenheid. Het is de meest prevalente dissociatieve stoornis. In andere culturen gaat het vaak om bezetenheid door geesten of een staat van trance.
Wat is een dissociatieve identiteitsstoornis?
Dissociatieve identiteitsstoornis (DID) is een stoornis waarbij wel honderd andere identiteiten binnen het lichaam en de geest van een persoon kunnen bestaan. De verschillende identiteiten (in het Engels alters genoemd) zijn soms helemaal compleet, inclusief een andere stem. De wisseling van de ene persoonlijkheid naar de andere heet een switch. Het gaat vaak samen met amnesie. Degene die om behandeling vraagt is vaak een 'gast' identiteit, dit is zelden de originele persoonlijkheid van de betreffende persoon.
Het is soms moeilijk om te achterhalen of een persoon echt meerdere persoonlijkheden heeft, of net doet alsof. Mensen met DID vertonen echter vaker veranderingen in optisch functioneren dan mensen die net doen alsof. Elke identiteit heeft waarschijnlijk een ander psychofysiologisch profiel. Een persoon met DID heeft gemiddeld 15 verschillende persoonlijkheden.
DID komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen, en begint meestal op jonge leeftijd (in de kindertijd). Het is een chronische ziekte als er geen behandeling plaatsvindt. DID komt vaak voor in combinatie met andere stoornissen, zoals borderline en angststoornissen. Bijna elke patiënt met DID is als kind misbruikt. Een manier om van de werkelijkheid te ontsnappen was dan om te fantaseren dat je iemand anders bent. Ook het gebrek aan sociale steun speelt vaak een rol.
De oorzaak van DID komt sterk overeen met PTSS (posttraumatische stressstoornis) alleen bij DID ligt de focus op dissociaties en niet op angst. Mensen met DID zijn meer vatbaar voor dissociaties dan mensen met PTSS. Sommige mensen stellend at DID een extreem subtype is van PTSS, met grotere nadruk op dissociatie dan de symptomen van angst. Ernstige PTSS kan ook na de leeftijd van 9 jaar ontwikkelen, terwijl dit bij DID bijna nooit het geval is.
Suggestibility is een persoonlijkheidskenmerk dat vaak voorkomt bij DID. Vaak hadden mensen met DID verzonnen vriendjes als kind. Waarschijnlijk heeft DID een biologische oorzaak, maar daar is weinig over bekend. Er is waarschijnlijk sprake van kleinere volumes van de hippocamus en amygdala. Soms komt het door hersenschade. Slaapdeprivatie zorgt ook voor dissociatieve symptomen zoals hallucinaties. De symptomen van DID verergeren als iemand moe is. Om erachter te komen op welke gebeurtenissen een stoornis zoals DID of PTSS gebaseerd zijn, is het belangrijk om te weten of de traumatische gebeurtenissen echt hebben plaatsgevonden of dat er sprake is van onderdrukking van traumatische gebeurtenissen. Een therapeut moet hierbij erg voorzichtig zijn. Hij kan een persoon namelijk ideeën aanpraten. Mensen blijken hier namelijk gevoelig voor te zijn en kunnen dingen gaan geloven die eigenlijk niet gebeurd zijn. Bij mensen die zich herinneren seksueel misbruikt te zijn, kunnen meerdere dingen aan de hand zijn. Het kan zijn dat ze het echt meegemaakt hebben en het zich accuraat herinneren. Het kan ook zo zijn dat ze valse herinneringen hebben of dat ze door middel van therapie achter hun onderdrukte herinneringen zijn gekomen. Het is gebleken dat valse herinneringen gecreëerd kunnen worden door een autoriteit.
Hoe worden dissociatieve stoornissen behandeld?
Dissociatieve amnesie gaat meestal vanzelf over. Met therapie kan ervoor gezorgd worden dat de klachten wegblijven. Voor DID is dit een stuk lastiger, maar psychotherapie voor de lange termijn lijkt succesvol te zijn. Het lukt echter niet om bij elke patiënt met DID de identiteiten te re-integreren binnen de persoon. Procedures die bij PTSS worden gebruikt, zoals confrontatie met de traumatische gebeurtenis, worden vaak toegepast bij DID. Het is daarbij belangrijk dat de patiënt de therapeut vertrouwt. Soms worden antidepressiva gebruikt om DID te behandelen. Hypnose wordt vaak gebruikt om toegang te krijgen tot onbewuste gebeurtenissen en je bewust te worden van alters.
In dit hoofdstuk worden somatische symptoom, aanverwante en dissociatieve stoornissen besproken. Bij somatische symptoom stoornissen maakt een persoon zich constant zorgen over zijn of haar lichamelijke gesteldheid, terwijl er geen sprake is van een somatische oorzaak. Bij dissociatieve stoornissen voelt een persoon zich afgescheiden van zichzelf of de omgeving. Hierdoor lijken de realiteit, ervaringen en identiteit uit elkaar te vallen.
Hoe worden stemmingsstoornissen gedefinieerd?
Onder stemmingsstoornissen vallen een aantal stoornissen die te maken hebben met ernstige verstoringen in emotie. De meest voorkomende diagnose is een major depressive episode. De criteria van de DSM-5 hiervoor zijn: een depressieve stemming van minstens twee weken, cognitieve symptomen, zoals gevoelens van waardeloosheid, fysieke symptomen, zoals veranderd slaappatroon en eetpatroon, verlies van interesse en onvermogen om plezier te halen uit het leven.
De belangrijkste symptomen zijn de fysieke veranderingen en de gedragsmatige en emotionele 'shutdown'. Anhedonia is het verlies in energie en onvermogen om plezier te beleven is meer kenmerkend voor ernstige depressieve episodes dan verdriet of stress. Het gaat dus om een lage positieve stemming en niet slechts een hoge negatieve stemming.
Een major depressive episode duurt zonder behandeling meestal 4 tot 9 maanden. Een andere vaak voorkomende stemmingsstoornis is een manie. Dit is een periode van uitzonderlijke vrolijkheid en euforie. Kenmerken van een manie zijn: hyperactiviteit, weinig slaap nodig hebben, grandioze plannen en geloven dat alles bereikt kan worden. Iemand moet deze symptomen minstens een week hebben om de diagnose te krijgen. Een manisch episode duurt zonder behandeling meestal 3 tot 6 maanden. Een hypomanische episode is een lichte vorm van manie en heeft vaak geen problematische gevolgen. Bij een unipolaire stemmingsstoornis heeft een persoon alleen depressies of alleen manische episoden. Bij een bipolaire stemmingsstoornis worden depressies en manieën afgewisseld. Een persoon kan ook een manische episode hebben en tegelijk last hebben van depressieve gevoelens. Hierbij is sprake van een gemixte manische episode. Een manische periode gaat sowieso vaak gepaard met depressieve of angstige gevoelens, waardoor al snel aan de criteria voor een bipolaire stoornis wordt voldaan. Het is handig om te weten hoe manische en depressieve episoden zich afwisselen, zodat de stoornis zo goed mogelijk behandeld kan worden.
Welke verschillende depressieve stoornissen bestaan er?
Een depressieve stoornis wordt gekenmerkt door de afwezigheid van manische of hypomanische episoden. Er is zelden sprake van eenmalige episoden. Bij twee of meer depressieve episoden, met tussenpozen van tenminste twee maanden, wordt gesproken van een terugkerende depressieve stoornis. Een unipolaire depressie is bijna altijd chronisch. Een persistent depressieve stoornis (dysthymia) lijkt veel op een depressiestoornis, maar verloopt anders.
De symptomen van dysthymia zijn milder en duren langer. De depressieve symptomen moeten ten minste 2 jaar duren, waarbij een patiënt niet langer dan 2 maanden tussendoor symptoomvrij mag zijn geweest. Het wordt als ernstiger gezien dan een depressieve episode, omdat er vaak meer sprake is van comorbiditeit, een slechtere reactie is op behandeling en het herstel langzamer is. Mensen die last hebben van depressieve episoden en van een persistent depressieve stoornis hebben een dubbele depressie.
Wat zijn nog meer kenmerken van stemmingsstoornissen?
Er zijn acht basiskenmerken te noemen om depressiestoornissen te beschrijven. Er zijn acht basiscriteria die van toepassing zijn op een stemmingsstoornis. Sommige kenmerken zijn alleen van toepassing op major depressive stoornissen en sommige op major depressive stoornissen en persistent depressieve stoornissen.
Psychotische kenmerken: Sommige mensen met een depressieve of manische episode hebben hallucinaties. Hierbij horen of zien ze dingen die er niet zijn. Ook kunnen ze wanen hebben, waarbij ze geloven in dingen die niet waar zijn. Deze symptomen kunnen van toepassing zijn op de stemming (congruent) of juist niet op de stemming (incongruent).
Anxious distress kenmerken: Deze zijn wellicht de belangrijkste kenmerken voor stemmingsstoornissen. De aanwezigheid van angst wijst op een ernstiger geval, zorgt voor meer kans op zelfmoord(gedachten) en voorspelt een slechter resultaat na behandeling.
Mixed features kenmerken: Deze kunnen van toepassing zijn op beide soorten stoornissen. Het gaat hier om overheersende depressieve episodes die minstens drie verschillende symptomen hebben van een manie.
Melancholieke kenmerken: Deze zijn van toepassing op beide soorten stoornissen. Deze kenmerken omvatten ernstige fysische symptomen, zoals vroeg wakker worden, gewichtsverlies, libidoverlies, overmatig schuldgevoel en het verliezen van interesse of plezier in activiteiten.
Catatonische kenmerken: Deze kunnen van toepassing zijn op beide soorten stoornissen. Het gaat hier om catalepsie. De spieren zijn ‘waxy’ en halfstijf waardoor lichaamsdelen van een patiënt vaak in dezelfde positie blijven als waarin ze geplaatst worden. Ook komt overmatig willekeurig en doelloos bewegen voor bij deze kenmerken.
Atypische kenmerken: Deze zijn van toepassing op depressieve episoden en op dysthymia. Personen met deze kenmerken eten en slapen meer tijdens depressieve episoden en komen aan. Een depressie met atypische kenmerken wordt geassocieerd met een vroege age of onset en komt meer voor bij vrouwen dan bij mannen.
Peripartum kenmerken: Deze komen zowel in depressieve als manische episoden voor. Een voorbeeld hiervan is de depressieve stemming die vaak voorkomt bij vrouwen, 4 weken nadat ze een kind ter wereld hebben gebracht. Peri betekent in de periode voor en net na de geboorte. Postpartum komt een depressie vaker voor dan tijdens de zwangerschap. In mindere mate komt dit bij veel vrouwen voor, dit wordt 'baby blues' genoemd n komt in 40 tot 80% van de gevallen voor tussen de 1 en 5 dagen na de bevalling. Nieuwe moeders huilen dan vaak snel en hebben tijdelijke stemmingswisselingen.
Seizoenspatroon kenmerken: Deze zijn van toepassing op zowel de bipolaire stoornis als de terugkerende depressieve stoornis. Hierbij is sprake van episoden die alleen tijdens sommige seizoenen voorkomen, zoals winterdepressie. Als een persoon met een bipolaire stoornis depressief wordt tijdens de winter en manisch tijdens de zomer, en als dit twee jaar aanhoudt, wordt gesproken van seizoensgebonden stoornis (SAD). Een winterdepressie komt soms ook voor bij mensen die geen stoornis hebben. SAD is mogelijk gerelateerd aan dagelijkse en seizoensgebonden veranderen in de productie van melatonine, een hormoon dat wordt uitgescheiden door de pijnappelklier. Mogelijk is toegenomen aanmaak van melatonine in de winter gerelateerd aan depressieve klachten bij SAD. Ook een vertraging van het circadiane ritme in de winter kan gerelateerd zijn aan stemming. Behandelmogelijkheden zijn dan ook blootstelling aan fel licht en melatonine gedurende de dag, waardoor iemands circadiane ritme weer in evenwicht komt. CBT kan ook effectief zijn, en heeft langdurigere effecten dan lichttherapie.
Welke gegevens zijn bekend over het begin en duur van depressies?
De gemiddelde leeftijd voor het ontwikkelen van een major depressie is 30 jaar. Als dit voor het 21e jaar gebeurt, zal de depressie langer duren, zal er een minder goed resultaat zijn van een behandeling en is de kans groter dat de stoornis ook in de familie voorkomt. De duur van een depressie is heel verschillend. Soms, als een episode erg lang duurt, is er geen volledig herstel meer en blijven er restsymptomen. Een persistente depressieve stoornis kan wel 20 tot 30 jaar of langer duren en de kans op terugval is erg groot. Ook is de kans op zelfmoord groter.
Acute rouw die door iedereen wel gevoeld wordt als iemand overlijdt, kan veranderen in geïntegreerde rouw, hierbij worden de dood en de consequenties hiervan erkend, en de persoon past zich aan aan het verlies. Dit wordt bijvoorbeeld gevoeld op de dag dat een overleden persoon jarig zou zijn. Als rouw niet over gaat, kunnen op den duur zelfmoordgedachten opkomen, ook kan er moeite zijn met het reguleren van emoties. Door zulke symptomen kan het syndroom van ingewikkelde rouw ontstaan, een reactie op deze symptomen.
Welke andere depressieve stoornissen zijn er?
Premenstrual dysphoric disorder (PMDD) is een stoornis waarbij vrouwen last hebben van ernstige, soms machteloos makende emotionele reacties in de periode voor de menstruatie. Disruptive mood dysregulation disorder is een stoornis die wordt gekenmerkt door intens negatief affect dat de overgevoeligheid aanwakkert en duidelijk maakt dat er een onvermogen is om de stemming te reguleren. Deze diagnose kan tot de leeftijd van 12 jaar worden gegeven. Als volwassene is er dan een verhoogd risico op stemmings- en angststoornissen en negatieve gezondheidsuitkomsten. Er is nog geen goede behandeling voor.
Wat zijn kenmerken van een bipolaire stoornis?
Een bipolaire stoornis wordt vooral gekenmerkt door afwisselende buien van depressiviteit en manie. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten bipolaire stoornissen. Bij bipolaire stoornis II worden depressieve episoden afgewisseld met hypomanische episoden, in plaats van manische episoden. Bipolaire stoornis I is hetzelfde, alleen vinden er dan wel ‘echte’ manische episoden plaats. In een hypomane of manische episode ontkennen patiënten vaak dat ze een probleem hebben.
Een mildere versie van de bipolaire stoornis is de cyclothyme stoornis. Ook dit is een chronische stoornis met veel dezelfde kenmerken, maar dan vindt er afwisseling plaats tussen milde depressieve symptomen en hypomanische symptomen. Er zijn dan weinig periodes met een neutrale stemming. Dit patroon moet minstens 2 jaar duren (1 jaar voor kinderen en adolescenten). Een uniek kenmerk voor bipolaire stoornissen I en II is rapid-cycling. Hierbij ervaart een persoon minstens vier manische of depressieve episodes in een jaar. Dit komt in 20-50% van de gevallen voor. Een voorspeller van rapid cycling is het nemen van antidepressiva. Rapid cycling hoeft niet permanent te zijn. Er zijn ook gevallen van ultra-rapid cycling die slechts dagen tot weken duren en ultra-ultra-rapid cycling were cyclus lengtes minder dan 24 uur zijn. Verder kunnen dezelfde specificatoren als bij depressieve stoornissen ook allemaal van toepassing zijn op bipolaire stoornissen. De psychotische specifier komt vooral voor in manische episodes.
Meestal begint een bipolaire stoornis ergens tussen het 15e en het 22e levensjaar. 10-25% van de mensen met een bipolaire-II stoornis hebben uiteindelijk een bipolaire I stoornis. Na de leeftijd van 40 jaar begint een bipolaire stoornis zelden. Het is vaak chronisch. Patiënten met een bipolaire stoornis worden meestal behandeld met therapie en medicijnen, maar toch is er nog een groot aantal dat hier niet door geholpen wordt. Een deel van hen probeert ook zelfmoord te plegen. 1/3 tot 1/2 van de patiënten met cyclothymia krijgt uiteindelijk een bipolaire stoornis. Dit begint vaak tussen de 12 en 14 jaar. Het wordt vaak niet herkend.
Wat is de prevalentie van stemmingsstoornissen?
Ongeveer 16% van de gehele wereldpopulatie ervaart een depressieve stoornis in het leven en 6% in het afgelopen jaar. Voor bipolaire stoornis ligt de schatting van de life-time prevalentie rond 1% en 0.8% in het afgelopen jaar. Vrouwen hebben twee keer zo vaak een stemmingsstoornis als mannen, maar bipolaire stoornissen komen even vaak voor bij mannen en vrouwen.
Depressie op jonge leeftijd wordt verschillend uitgedrukt op verschillende leeftijden. Een kind van drie uit depressie vaker door middel van gezichtsuitdrukking of door afwijkend speel-, eet– en slaapgedrag. Over het algemeen komen stemmingsstoornissen minder vaak voor bij kinderen dan bij adolescenten. Bij adolescenten komt het even vaak voor als bij volwassenen. Bij mensen ouder dan 65 jaar komen depressies 50% minder vaak voor dan in de gehele populatie. Mildere depressieve symptomen komen wel vaker voor bij ouderen en zijn geassocieerd met ziekte. Bipolaire stoornissen komen ongeveer even veel voor bij kindere, adolescenten en volwassenen.
Manische buien komen bij kinderen vaker chronisch voor dan in episoden. Dit wordt vaak gezien als hyperactiviteit. Dit is ook het geval bij adolescenten. Een bipolaire stoornis is zeldzaam bij kinderen en komt vaker voor bij jongvolwassenen. Een bipolaire stoornis wordt bij kinderen vaak verkeerd gediagnosticeerd als ADHD. Het is belangrijk dat een depressief kind of jongvolwassene snel wordt geholpen, omdat het dagelijks leven van een kind op allerlei manier verstoord wordt door een depressie.
Wat zijn specifieke kenmerken van depressies bij ouderen?
Depressie die op latere leeftijd begint, wordt gekenmerkt door slaapproblemen, illness anxiety stoornis en onrust. Het is vaak lastig om depressie te herkennen bij ouderen omdat er meestal ook nog sprake is van andere medische problemen. Vanwege deze andere medische problemen zijn milde depressieve symptomen vaker te vinden bij oudere mensen. Depressies bij ouderen gaan ook vaak gepaard met angst- of paniekstoornissen en alcoholverslaving. Depressie kan ook een gevolg zijn van bijvoorbeeld de menopauze bij vrouwen. Dit is voor veel vrouwen een stressvolle gebeurtenis. Daarnaast kan depressie een gevolg zijn van het feit dat ouderen minder sociale ondersteuning ontvangen. Naarmate we kwetsbaarder en eenzamer worden als ouderen is het resultaat vaak een depressie, wat de kans weer vergroot dat we nog kwetsbaarder worden en nog minder sociale steun hebben. Optimisme verkleint de kans op depressie na ziekte en promoot langer leven. In de vroege kindertijd is de kans op depressie bij jongens groter dan bij meisjes. Bij ouderen is de sex ratio eerlijker verdeeld.
Bestaan er verschillen in symptomen van depressies tussen culturen?
Hoe er met symptomen van depressie om wordt gegaan is erg afhankelijk van de cultuur. In individualistische culturen legt iemand uit hoe hij zich voelt, terwijl iemand uit een collectivistische cultuur zal zeggen wat er mis is met ‘ons’. Met ‘ons’ refereert hij naar de groep waarvan hij deel uitmaakt. Hoe vaak stemmingsstoornissen voorkomen hangt ook af van de cultuur of groep waartoe iemand behoort.
Hoe uiten depressies zich bij creatieve mensen?
Vaak is gebleken dat mensen die goed zijn in het maken van muziek, het schrijven van gedichten of het nemen van de leiding vaker een stoornis hebben en zelfmoord plegen dan mensen die deze eigenschappen niet bezitten. Deze creatieve mensen spreken over tijden van inspiratie tijdens een opgetogen staat waarin denken sneller gaat. Het is wellicht mogelijk dat een bipolaire stoornis gekoppeld is aan creativiteit. Dit zijn echter alleen speculaties.
Wat zijn de oorzaken van stemmingsstoornissen?
Stemmingsstoornissen zijn het gevolg van een interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren.
Waaruit bestaan de biologische oorzaken?
De kans op een stemmingsstoornis is een stuk groter als de stoornis in de familie zit. Dit is gebleken uit familiestudies en tweelingstudies. Het hangt er hierbij vanaf hoe sterk de stoornis is. Hoe minder depressieve episoden de één van de tweeling heeft, hoe kleiner de kans is dat de andere tweeling ook depressief wordt. Depressieve stoornissen lijken het meest genetisch bepaald te zijn bij vrouwen, namelijk voor ongeveer 40%. Dit houdt in dat de omgeving een grotere rol speelt bij het ontstaan van depressies bij mannen. Bij mannen zijn depressieve stoornissen namelijk voor ongeveer 20% genetisch bepaald. De genetische bijdrage bij bipolaire stoornissen is hoger.
Het is gebleken dat aan angst- en stemmingsstoornissen dezelfde genetische factoren ten grondslag gaan. Deze stoornissen liggen dus erg dicht bij elkaar. Er zijn bijvoorbeeld aanwijzingen voor stemmingsstoornissen gevonden op het gebied van neurotransmitters. Zo worden lage niveaus van serotonine geassocieerd met stemmingsstoornissen. Serotonine reguleert namelijk emotionele reacties. De dopamine agonist L-dopa kan leiden tot hypomanie in bipolaire patiënten. Chronische stress vermindert dopamineniveaus en produceert depressief gedrag.
Daarnaast wordt er tegenwoordig veel aandacht gericht op het endocrinesysteem en de HPA-as. De HPA-as produceert het stresshormoon cortisol. Zowel bij een persoon met een angststoornis als bij een persoon met een stemmingsstoornis, wordt vaak een teveel aan cortisol geproduceerd. Dit heeft veel stress tot gevolg. Ook wordt veel aandacht gericht op neurohormonen. Deze zorgen voor hormoonregulatie in het brein, en dus ook voor de regulatie van cortisol. Veel stresshormonen die samengaan met depressie kunnen voor onderdrukking van de aanmaak van neuronen in de hippocampus zorgen, tevens kan de hippocampus daardoor krimpen. Recent onderzoek heeft aangetoond dat beweging de neurogenese vergroot, waardoor gedragsactivatie bijvoorbeeld helpend kan zijn. Dit moet nog wetenschappelijk onderzocht worden. Verstoringen in slaap hangen nauw samen met stemmingsstoornissen. Om stemmingsstoornissen te begrijpen, wordt slaap nauwkeurig onderzocht. Door onderzoek naar slaap is onder andere gebleken dat mensen met een depressie sneller in de REM-slaap belanden dan mensen zonder depressie. Het behandelen van insomnia bij mensen die zowel insomnia als depressie hebben, kan de effecten van de behandeling voor depressie verbeteren. Een negatieve stemming voorspelt slaapverstoring en slaapverstoring voorspelt een negatieve stemming bij bipolaire I patiënten. Het behandelen van insomnia tussen episodes bij bipolaire patiënten vermindert de kan op terugval en verbetert slaap, stemming en functioneren. Depressieve mensen hebben meer activiteit in de rechter prefrontale cortex. Dit bestaat waarschijnlijk al voordat iemand depressief wordt en kan dus een kwetsbaarheid zijn. Bij bipolaire patiënten is de meer activiteit in het linker frontale gebied.
Welke psychologische dimensies spelen een rol bij het ontstaan van stemmingsstoornissen?
Vaak zorgt een trauma of stressvolle gebeurtenis ervoor dat een kwetsbaar persoon een stoornis ontwikkelt. Het kan ook andersom zijn, als een persoon stressvolle gebeurtenissen opzoekt (gene-environment correlation model). Of een persoon een stemmingsstoornis ontwikkelt, hangt af van de interactie tussen stressvolle levensgebeurtenissen en kwetsbaarheid voor stress. Stressvolle gebeurtenissen, die soms juist positief zijn, zoals een nieuwe baan of een promotie, kunnen ook episodes van manie in een bipolaire stoornis aanzetten. Naarmate de bipolaire stoornis langer bestaat, leiden de episodes een eigen leven. Soms is een manische episode getriggerd door slaapgebrek of als gevolg van een jet lag. Tussen de 20 en 50% van de mensen die een stressvolle gebeurtenis meemaakt krijgt een stemmingsstoornis.
De aangeleerde hulpeloosheid theorie van depressie beschrijft hoe mensen angstig en depressief worden als ze besluiten dat ze geen controle hebben over de stress in hun leven. Deze manier van omgaan met een stressvolle gebeurtenis is intern: ‘negatieve gebeurtenissen zijn mijn eigen schuld’. Deze manier van omgaan is ook stabiel;‘slechte gebeurtenissen zijn altijd mijn fout’ en globaal; ‘slechte dingen gebeuren altijd bij mij’. Negatieve gebeurtenissen kunnen voor een negatieve attributiestijl zorgen, waardoor de kwetsbaarheid voor een depressie vergroot. De neiging om alles op een negatieve manier te interpreteren, maakt de kans op een depressie groter.
Een voorbeeld hiervan is arbitraire interferentie, waarbij iemand van alles de negatieve kant ziet en niet de positieve kant. Een ander voorbeeld van negatieve interpretatie is overgeneralisatie, waarbij een kritiekpunt opgevat wordt als het bewijs dat alles fout is. Depressieve mensen denken vaak negatief over zichzelf, hun directe omgeving en hun toekomst. Dit wordt de depressieve cognitieve triade genoemd. Een negatieve cognitieve stijl blijkt een goede voorspeller voor kwetsbaarheid voor een depressie te zijn. Deze negatieve cognitieve stijl kan 'besmettelijk' zijn, bijvoorbeeld als huisgenoten erg kwetsbaar zijn, kun jij zelf ook een soortgelijke cognitieve stijl ontwikkelen en een toename in depressieve symptomen.
Welke sociale en culturele invloeden zijn er bij stemmingsstoornissen?
Er zijn ook een aantal sociale en culturele oorzaken die meespelen in het ontstaan of in stand houden van een depressie. Een voorbeeld daarvan is ontevredenheid in het huwelijk. Een scheiding zorgt hierbij voor veel stress, vooral bij mannen. Bij mannen is ontevredenheid in het huwelijk vaak het gevolg van een depressie, terwijl bij vrouwen een depressie vaak het gevolg is van de ontevredenheid. Mensen met een bipolaire stoornis zijn minder vaak getrouwd en gaan vaker scheiden als ze trouwen. Mensen die getrouwd blijven hebben een iets betere prognose.
Hoewel de man-vrouw verdeling bij de bipolaire stoornis ongeveer gelijk is, zijn er meer vrouwen met een depressieve stoornis of dysthyme stoornis dan mannen. Dit is onder andere het gevolg van de verdeling van de sociale rollen in de samenleving. Vrouwen worden geacht zich passiever en gevoeliger op te stellen dan mannen. Van mannen wordt verwacht dat ze onafhankelijk en assertief zijn. Vrouwen focussen zich meer op relaties met anderen, en als deze relaties stuklopen zorgt dit voor meer stress. Vrouwen hebben ook de neiging meer te piekeren over hun situatie en zichzelf de schuld te geven van het depressief zijn. Deze reactiestijl voorspelde de latere ontwikkeling van een depressie. Vrouwen hebben ook een nadeliger positie in de samenleving: ze ervaren meer discriminatie, armoede, seksuele bedreigingen en misbruik dan mannen. Stoornissen die juist geassocieerd zijn met agressie en middelenmisbruik komen vaker voor bij mannen.
De laatste factor die een rol speelt in het ontstaan van een depressie is een gebrek aan sociale ondersteuning. Hoe minder iemand sociaal ondersteund wordt, hoe groter de kans is dat deze persoon een depressie ontwikkelt. Ook het herstelproces na een depressie of een andere stemmingsstoornis wordt versneld door sociale ondersteuning.
Hoe worden stemmingsstoornissen behandeld?
Welke medicijnen worden voorgeschreven bij stemmingsstoornissen?
Er is steeds meer bekend over de effectiviteit van medicijnen bij het behandelen van depressie. Er worden drie basistypes antidepressiva gebruikt:
Tricyclische antidepressiva: worden vooral veel gebruikt bij ernstige depressies. Ze blokkeren onder andere de heropname van sommige neurotransmitters. In het begin van het gebruik van deze antidepressiva kunnen bijverschijnselen optreden, waardoor een deel van de gebruikers er al mee stopt voor het medicijn effectief wordt. Ze hebben vooral veel effect op norepinefrine. 40% stopt met de mediatie als gevolg van de bijwerkingen, waaronder verminderd zicht, droge mond, moeite met plassen en gewichtstoename. Ook moet worden opgelet bij suicidaliteit omdat het in hoge dosering dodelijk kan zijn. Sinds de SSRI's wordt het weinig meer voorgeschreven.
MAO remmers: blokkeren het MAO enzym dat sommige neurotransmitters afbreekt. De MAO remmers geven hetzelfde resultaat als de tricyclische medicijnen, en is net zo effectief (of zelfs iets meer). MAO remmers worden echter minder gebruikt vanwege de ernstige bijverschijnselen. Het wordt vaak alleen voorgeschreven als andere antidepressiva niet effectief zijn.
SSRI’s: momenteel de eerste keus bij het behandelen van depressies. SSRI’s verhogen het niveau van serotonine in de receptoren van de neuronen omdat ze de heropname blokkeren in de synapsen. De meest bekende SSRI is Prozac (fluoxetine). Ook SSRI’s kunnen bijverschijnselen hebben, maar deze zijn meestal niet zo ernstig als bij de bovenstaande medicijnen. Een paar jaar geleden waren er zorgen over toename van suicidaliteit onder adolescenten als gevolg van SSRIs gebruik. Er is echter ook onderzoek dat aantoont dat zelfmoord minder vaak voorkomt bij SSRI gebruik.
Niet iedereen reageert echter (hetzelfde) op deze medicijnen en een deel van de patiënten met een depressie weigert ze te nemen vanwege de bijeffecten. Daarnaast zijn medicijnen die effectief zijn voor volwassenen niet altijd effectief voor kinderen en ouderen, en daar moet ook rekening mee gehouden worden.
SSRIs en andere medicijnen verminderen depressieve symptomen in ongeveer 50% van de mensen, maar leiden tot gehele genezing in slechts 25 tot 30% van de gevallen. Vaak moeten meerdere medicijnen geprobeerd worden voordat er een medicijn wordt gevonden dat werkt bij een patiënt. Het wordt aangeraden om langer door te gaan met antidepressiva, ook als de depressie in remissie is, voor 6 tot 12 maanden nadat de episode voorbij is om een terugval te voorkomen.
Een vierde soort antidepressiva is lithium. De bijverschijnselen van dit middel kunnen echter ernstig zijn en een overdosis aan lithium kan giftig zijn. Maar lithium blijkt vooral effectief te zijn in het behandelen en voorkomen van manische episoden, en wordt daarom ook vaak voorgeschreven voor mensen met bipolaire stoornis. Om deze reden wordt lithium ook wel een stemming stabiliserende drug genoemd. Nieuwere medicijnen, zoals Valproate, lijken effectiever te zijn dan lithium bij het stabiliseren van de stemming, maar lithium heeft het grote voordeel effectiever te zijn bij het tegengaan van zelfmoord. Daarom wordt lithium geprefereerd bij het behandelen van bipolaire stoornis. Bij 50% van de mensen die met lithium wordt behandeld, werkt het. Vaak blijven mensen lithium gebruiken om een terugval te voorkomen. Vaak stoppen mensen met medicatie omdat ze het euforische gevoel van de manie weer willen ervaren.
Als medicijnen niet werken kan elektroconvulsieve therapie (ECT) nog een oplossing zijn. Hierbij wordt er een elektrische schok aan de hersenen gegeven. Deze manier heeft verrassend weinig bijeffecten en is ook effectief voor mensen met zelfmoordgedachten die niet lang genoeg kunnen wachten voor hun medicijnen werken. Hoe ECT precies werkt is echter niet precies bekend. Er worden 6 tot 10 behandelingen gegeven om de dag. Bijwerkingen zijn verminderingen in het kortetermijngeheugen. Daarna moet medicatie of psychotherapie worden voortgezet omdat kans op terugval groot is. Er is enig bewijs dat ECT leidt tot hogere serotonineniveaus, dat het stresshormonen blokkeert en neurogenese in de hippocampus vergroot. Recentelijk is ook transcraniële magnetische stimulatie (TMS) geïntroduceerd, waarbij een exacte locatie in de hersenen door middel van een magnetische spoel gestimuleerd kan worden. TMS wordt echter nog niet als een vergelijkbaar goede behandeling voor depressie gezien als ECT. De combinatie van TMS met antidepressiva kan wel effectiever zijn dan een van beide behandelingen alleen.
Welke psychologische behandelingen zijn effectief bij stemmingsstoornissen?
Therapeutische behandeling is net zo effectief gebleken als behandeling met medicijnen. Twee soorten psychologische behandelingen lijken effectief te zijn voor stemmingsstoornissen: cognitieve therapie en interpersoonlijke psychotherapie.
Cognitieve therapie gaat uit van het negatieve denken van mensen met een stemmingsstoornis. Het doel is om mensen te leren waar hun depressieve gedachten vandaan komen en waarom deze niet altijd kloppen. Dit wordt gedaan door middel van gesprekken en opdrachten. De therapeut voert vaak een socratisch dialoog en werkt als team samen met de patiënt.
Mindfulness-based cognitieve therapie is met name effectief in het voorkomen van terugval of terugkeer in patiënten die aan het herstellen zijn. Vooral bij mensen met ernstiger stoornissen met meerdere depressieve episodes in het verleden is het een effectieve therapie. Ook het alleen richten op toename van activiteiten kan depressie verminderen. Het is even effectief of effectiever dan cognitieve benaderingen.
Interpersoonlijke psychotherapie (IPT) focust zich op het oplossen van problemen in de relationele sfeer en het leren van nieuwe interpersoonlijke relaties. Een probleem op dit gebied kan namelijk ook voor depressieve gevoelens zorgen. IPT helpt bij het oplossen van deze problemen. IPT is vaak gericht op een of meerdere van de volgende interpersoonlijke problemen: interpersoonlijke rolconflicten (zoals huwelijksconflicten), aanpassen aan het verlies van een relatie (zoals gaan trouwen), het identificeren en corrigeren van gebreken in sociale vaardigheden en het verkrijgen van nieuwe relaties.
Ook preventieprogramma’s voor mensen die gevoelig zijn voor het ontwikkelen van een stemmingsstoornis kunnen effectief zijn, maar ook voor mensen die dit risico niet lopen. Om terugval te voorkomen blijkt de combinatie van medicijnen en cognitieve therapie het best te werken. Op de lange termijn is een onderhoudende behandeling belangrijk, om de kans op terugval te voorkomen.
Welke psychologische behandeling wordt toegepast voor bipolaire stoornissen?
Hoewel lithium de meest noodzakelijke behandeling voor bipolaire stoornis is, bestaat er ook de overtuiging dat patiënten met deze stoornis zouden profiteren van psychologische behandeling. Soms wordt lithium namelijk niet genomen, omdat de manische episoden als positief worden ervaren door patiënten, terwijl deze eigenlijk gevaarlijk kunnen zijn. Therapie kan hierbij helpen. Therapie richt zich bijvoorbeeld op het reguleren van circadiane ritmes door het reguleren van eet- en slaappatronen en andere dagelijkse schema's en effectiever om leren gaan met stressvolle levensgebeurtenissen, met name interpersoonlijke zaken. Interpersoonlijke en sociale ritme therapie (IPSRT) wordt vaak gebruikt. Behandelingen kunnen zich ook richten op het helpen met families om de symptomen te leren begrijpen en nieuwe copingvaardigheden en communicatiestijlen leren en terugval voorkomen. Familiegerichte behandeling leidt tot minder terugval na behandeling.
Wat zijn belangrijke kenmerken van suïcide?
Zelfmoord is vooral een fenomeen onder blanke personen en komt veel minder voor bij minderheidsgroepen zoals Afrikaans-Amerikaanse mensen (statistieken uit de US). Het aantal jongeren en ouderen dat zelfmoord pleegt is de afgelopen jaren met zorgwekkende getallen toegenomen. Het zijn meestal mannen die zelfmoord plegen. Dit is onder andere het gevolg van de manier waarop zelfmoord wordt gepleegd; mannen doen dit vaak op een agressievere manier en dat is vaker succesvol.
Naast het daadwerkelijk plegen van zelfmoord, zijn er ook nog zelfmoordpogingen (een persoon overleeft dit), zelfmoordplannen (een methode bedenken om zelfmoord te verwezenlijken) en zelfmoordgedachten (zelfmoord serieus overwegen). Vrouwen doen meer zelfmoordpogingen dan mannen.
Er zijn een aantal soorten zelfmoord te onderscheiden (volgens socioloog Emile Durkheim). Altruïstische zelfmoord is zelfmoord die goedgekeurd is, bijvoorbeeld in sommige culturen omdat iemand zijn familie oneer heeft aangedaan. Daarnaast bestaat er de egoïstische zelfmoord, het gevolg van een verlies aan sociale ondersteuning (dus eigenlijk een soort provocatie). Dan is er ook nog de anomische zelfmoord, het gevolg van het verliezen van iets belangrijks en het gevoel van verwarring. Fatalistische zelfmoord is vaak het gevolg als iemand het gevoel heeft geen controle over zijn leven meer te hebben.
Wat zijn risicofactoren voor zelfmoord?
Een techniek om achter de beweegredenen van iemand die zelfmoord heeft gepleegd te komen is psychologische autopsie, waarbij het psychologisch profiel van iemand die zelfmoord heeft gepleegd wordt opgesteld door onder andere interviews met vrienden en familie. Onder andere door het gebruik van deze techniek zijn er een aantal risicofactoren naar voren gekomen:
Familiegeschiedenis: als iemand in de familie zelfmoord heeft gepleegd, is de kans dat een ander familielid dat ook doet groter.
Neurobiologie: lage niveaus van serotonine kunnen wellicht geassocieerd worden met zelfmoord (laag niveau van serotonine gaat vaak samen met impulsiviteit).
Psychische stoornissen: het merendeel van de mensen dat zelfmoord pleegt heeft een psychische stoornis (meestal stemmingsstoornissen, maar al helemaal in combinatie met borderline persoonlijkheidsstoornis). Vaak gaat zelfmoord ook gepaard met misbruik van alcohol of drugs. Het persoonlijkheidskenmerk sensation seeking voorspelt suïcidaal gedrag bij tieners, los van depressie en middelenmisbruik. Eerdere zelfmoordpogingen zijn ook een sterke risicofactor.
Stressvolle levensgebeurtenissen: een van de belangrijkste risicofactoren. In combinatie met bovenstaande risicofactoren is de kans op zelfmoord groter.
Er is een positieve relatie tussen suicidaal gedrag en blootstelling aan media gerelateerd aan zelfmoord. Clusters van suïcide komen vaak voor onder tieners. Zelfmoord wordt vaak geromantiseerd in de media: een aantrekkelijk jong persoon onder ondragelijke druk pleegt zelfmoord. Ook worden te veel details over de methode van zelfmoord laten zien in de media. Er wordt weinig gerapporteerd over de verlamming, hersenschade en andere tragische gevolgen van een niet geslaagde zelfmoord. Er wordt ook weinig gezegd over de futiliteit van deze methode voor het oplossen van problemen.
Voorspellen of iemand zelfmoord gaat plegen is erg lastig. Het is voor therapeuten dan ook belangrijk om erachter te komen of iemand wel eens zelfmoordgedachten heeft gehad, en waar deze dan uit voort zijn gekomen. Als de kans op zelfmoord groot is, kan de therapeut of andere professional proberen om de patiënt een ‘geen-zelfmoord contract’ te laten tekenen. Hierin belooft de patiënt niets te doen zonder eerst de professional op de hoogte te stellen. Tekent de patiënt het contract niet, dan wordt hij opgenomen. Het informeren van mensen die het risico lopen zelfmoord te plegen, lijkt ook een effectieve manier om zelfmoord terug te dringen. Daarnaast is cognitieve therapie een goed hulpmiddel.
Onder stemmingsstoornissen vallen een aantal stoornissen die te maken hebben met ernstige verstoringen in emotie. De meest voorkomende diagnose is een major depressive episode. De criteria van de DSM-5 hiervoor zijn: een depressieve stemming van minstens twee weken, cognitieve symptomen, zoals gevoelens van waardeloosheid, fysieke symptomen, zoals veranderd slaappatroon en eetpatroon, verlies van interesse en onvermogen om plezier te halen uit het leven.
De belangrijkste symptomen zijn de fysieke veranderingen en de gedragsmatige en emotionele 'shutdown'. Anhedonia is het verlies in energie en onvermogen om plezier te beleven is meer kenmerkend voor ernstige depressieve episodes dan verdriet of stress. Het gaat dus om een lage positieve stemming en niet slechts een hoge negatieve stemming.
Welke soorten eetstoornissen zijn er?
De twee belangrijkste soorten eetstoornissen zijn boulimia nervosa en anorexia nervosa. Bij boulimia nervosa is er sprake van eetbuien die gevolgd worden door braken, het overmatige gebruik van laxeermiddelen of andere manieren om van het eten af te komen. Bij anorexia nervosa eet een persoon vrijwel niets meer en kan het gewicht gevaarlijk laag worden. Het doel van mensen met deze stoornissen is dun(ner) worden.
Personen met een eetbuienstoornis, hebben herhaaldelijk eetbuien wat hen benauwt, maar ze doen geen moeite om van het eten af te komen door bijvoorbeeld te spugen. Iemand met obesitas heeft zwaar overgewicht, hoe meer overgewicht iemand heeft, hoe groter het gezondheidsrisico.
Het aantal patiënten met een eetstoornis is de afgelopen jaren met een grote hoeveelheid toegenomen. Het sterftecijfer voor eetstoornissen, vooral anorexia, is het hoogst van alle psychologische stoornissen. Eetstoornissen komen meestal voor bij meisjes/vrouwen in westerse culturen en van families uit de middenklasse.
Wat zijn de kenmerken van boulimia nervosa?
Eetbuien die de persoon zelf niet meer onder controle heeft is het eerste criterium voor boulimia nervosa. Een ander belangrijk criteria is dat er sprake is van zogenaamde zuiveringstechnieken, technieken als overgeven en laxeermiddelen gebruiken, die moeten compenseren voor de eetbuien. In plaats van deze technieken kan er ook sprake zijn van overmatig sporten, maar dit komt minder voor bij boulimia. Een nieuw criterium, geïntroduceerd met de DSM-V is dat de zelfevaluatie wordt afgemeten aan de vorm van het lichaam.
Veel patiënten met boulimia nervosa hebben ook last van bepaalde angststoornissen en soms is er sprake van een alcohol– of drugsverslaving of een stemmingsstoornis. Een depressie volgt vaak op boulimia en is dus een reactie erop. Als gevolg van het overmatig overgeven kunnen er medische complicaties, zoals het verstoord raken van de chemische balans van lichaamsvloeistoffen, ontstaan die de gezondheid beïnvloeden.
Wat zijn de kenmerken van anorexia nervosa?
Anorexia nervosa wordt gekenmerkt door een erge angst om dik te worden. Dit wordt tegen gegaan door (bijna) helemaal niets meer te eten. Volgens de DSM-V zijn er twee subtypes van anorexia: het beperkende type(calorie-inname beperken) en het eetbuien-zuiverings type (afhankelijk van het zuiveren van het lichaam). Het verschil met het laatste type en boulimia is dat de eetbuien van een anorexiapatiënt vaak klein zijn, en er meer sprake is van lichaamszuivering.
Deze twee types lopen echter vaak in elkaar over en om deze reden kan misschien beter van stadia worden gesproken dan van subtypes. Een belangrijk criterium is verstoring van het lichaamsbeeld. Medische complicaties die optreden als gevolg van anorexia kunnen onder andere zijn: het wegblijven van de menstruatie, droge huid, broos haar en gevoeligheid voor koude temperaturen. Anorexia komt ook vaak voor in combinatie met stemmingsstoornissen, zoals depressieve gevoelens. Ook de combinatie anorexia-OCD lijkt vaak voor te komen, waarbij de obsessie natuurlijk ligt bij het verliezen van gewicht.
Wat zijn de kenmerken van binge-eating disorder?
Wanneer er wel sprake is van eetbuien maar niet van compulsief gedrag, heet dit eetbuienstoornis (BED). Dit hoeft echter niet gelijk te staan aan obesitas, omdat niet alle mensen met obesitas eetbuien hebben. De kans dat dit bij mannen voorkomt is groter dan bij andere eetstoornissen en het begint vaak op latere leeftijd. Het is beter te behandelen en gaat vaker over dan andere eetstoornissen. Ongeveer de helftvan de mensen met BED probeert eerst af te vallen, en de helft begint met eetbuien eerst en proberen dan af te vallen. Dit laatste type gaat vaker samen met andere stoornissen en is ernstiger. Individuen met BED hebben dezelfde zorgen over vorm en gewicht als mensen met anorexia en boulimia, wat het onderscheidt van obesitas.
Wat zijn de statistieken van eetstoornissen?
De meeste patiënten met boulimia zijn vrouw. Bij mannen komt het vooral voor bij homoseksuele of biseksuele mannen of bij atleten. Bij vrouwen komt het vooral bij adolescenten voor. Deze stoornis is chronisch als hij niet behandeld wordt. De kans dat boulimia persistent is is groter met een geschiedenis van obesitas in de kindertijd en een grote nadruk op het belang van dun zijn. De kans dat anorexia chronisch is, is iets kleiner dan bij boulimia, vooral als de behandeling in een vroeg stadium gestart kan worden. Een laag BMI en verstoorde gedachtes over het lichaamsbeeld kunnen echter nog vaak lang blijven, waardoor anorexia vaak als minder goed behandelbaar wordt gezien dan boulimia. Opmerkelijk is dat eetstoornissen zich vaak ontwikkelen bij immigranten die net naar een westers land zijn verhuisd. Eetstoornissen komen ook minder vaak voor bij Afrikaanse-Amerikanen en bij Aziatische Amerikanen en het meest bij Kaukasische vrouwen. Meestal wordt het lichaamsbeeld minder belangrijk naarmate iemand ouder wordt. Bij jonge kinderen die eetstoornissen ontwikkelen komen zorgen over gewicht minder vaak voor.
Wat zijn mogelijke oorzaken van eetstoornissen?
Hieronder zullen de drie dimensies (sociaal, biologisch en psychologisch) besproken worden die voor het ontstaan van anorexia kunnen zorgen.
Waaruit bestaat de sociale dimensie?
Het is bekend dat eetstoornissen het gevolg kunnen zijn van het beeld dat de media schetst van het perfecte lichaam. Hoeveel er naar tv wordt gekeken en geloofd wordt wat er in de media wordt beweerd, is dan ook gerelateerd aan de kans op een eetstoornis. Steeds meer vrouwen worden dus ontevreden over hun eigen lichaam door deze vergelijking. Het verschil tussen realiteit en wat mooi is volgens het heersende beeld is echter vaak te groot om te realiseren.
Ook vriendengroepen geven vaak een beeld van wat mooi hoort te zijn. Gebleken is dat meisjes in dezelfde vriendengroep ongeveer hetzelfde beeld hebben van hoe het lichaam eruit hoort te zien. Andere sociale invloeden die ervoor kunnen zorgen dat iemand een eetstoornis ontwikkelt, kunnen de druk om te gaan diëten (zoals bij balletdanseressen) en de familieomstandigheden (focus op uiterlijke verschijning, prestatiegericht etc.) zijn. Vaak zijn het de moeders van de meisjes met een stoornis die willen dat hun dochter dun is, omdat ze zelf ook aan diëten doen en perfectionistisch zijn. Als een stoornis echt tot uiting komt, is het vaak echter alleen maar frustrerend voor ouders om hun kind zo te zien.
Wat zijn de biologische kenmerken?
Eetstoornissen zitten vaak in de familie en hebben dus een genetische component. Uit tweelingstudies is gebleken dat het risico op een eetstoornis groter is bij de ene persoon als de ander het ook heeft. Wat er dan precies geërfd wordt, is niet helemaal duidelijk, maar het zouden onder andere emotionele instabiliteit, beperkingen in impulscontrole, en perfectionisme kunnen zijn. Ook heeft een laag serotonine niveau met eetstoornissen te maken.
Er worden ook neurobiologische abnormaliteiten gezien bij mensen met eetstoornissen, maar dit kan het resultaat zijn van jezelf uithongeren of patronen van eetbuien en compenseren, in plaats van een oorzaak. Het kan wel bijdragen aan het in stand houden van de stoornis. Verminderde niveaus van leptine, een hormoon in de hypothalamus dat gevoelens van verzadigd zijn produceert, is mogelijk geassocieerd met inzet om gewichtstoename laag te houden en kan zo leiden tot toename van de bekrachtigende waarde van voedsel en misschien op die manier tot eetbuien leiden. Onderzoek heeft dit echter nog niet bevestigd.
Wat zijn psychologische kenmerken die bijdragen aan eetstoornissen?
Personen met een eetstoornis hebben vaak weinig zelfvertrouwen en vinden van zichzelf dat ze overgewicht hebben (dit is niet altijd het geval). Zoals al gezegd speelt ook perfectionisme een rol bij eetstoornissen, en dit komt vaak in een zorgwekkende mate voor bij eetstoornissen. Het zuiveringsproces in boulimia zorgt bijvoorbeeld voor geruststelling na een eetbui. Soms doen patiënten met een eetstoornis aan zuiveringsprocessen (zoals braken) om de negatieve emoties die ze hebben te reguleren. Waarschijnlijk speelt intolerantie van negatieve emoties ook een belangrijke rol, en is verstoord eetgedrag een manier om hun stemming te reguleren.
Welke behandelingen worden toegepast voor eetstoornissen?
Welke medicijnen zijn effectief?
Behandeling van eetstoornissen met medicijnen blijkt nog niet zo effectief te zijn als psychologische therapie. Prozac bleek bijvoorbeeld niet effectief bij het voorkomen van een terugval bij anorexiapatiënten. Voor boulimia blijken antidepressiva die ook bij stemmings–en angststoornissen worden gebruikt echter wel effectief te zijn. Het zorgt er onder andere voor dat eetbuien minder vaak voorkomen.
Welke psychologische behandelingen worden aangeraden bij eetstoornissen?
Cognitieve gedragstherapie lijkt erg effectief te zijn voor patiënten met eetstoornissen en kan makkelijk aangepast worden voor elke eetstoornis. De focus ligt vaak op de verstoorde evaluatie van lichaamsvorm en gewicht en maladaptieve pogingen om gewicht te controleren door strikt af te vallen en/of eetbuien. Patiënten met boulimia leren hierbij welke fysieke consequenties hun gedrag heeft en waarom dit niet effectief is. Ze leren ook een normaal voedingsschema aan te nemen en later wordt er gepraat over hun vervormde denkbeelden over het lichaam.
Gedragstherapie is alleen gericht op het veranderen van het eetpatroon, en interpersoonlijke psychotherapie richt zich op interpersoonlijk functioneren. Deze laatste en cognitieve gedragstherapie zijn het meest effectief bij het behandelen van boulimia. De cognitieve therapie wordt wel geprefereerd, omdat deze sneller werkt. Deze therapie werkt het best zonder dat het in combinatie met medicijnen gegeven wordt. Medicijnen lijken namelijk niet veel toe te voegen. Het integreren van familie- en interperoonlijke strategieën in CBT is een veelbelovende nieuwe richting. Begeleide zelf-hulp programma's kunnen ook effectief zijn voor minder ernstige gevallen.
Cognitieve gedragstherapie is ook zeer effectief voor patiënten met een eetbuienstoornis. Interpersoonlijke psychotherapie is hierbij net zo effectief. Medicijnen zoals Prozac lijken geen verschil te maken bij therapie, en hebben dus eigenlijk niet zoveel effect. Ook erg effectief bleek zelfhulp, aan de hand van een soort handleiding die patiënten met een eetbuienstoornis moesten volgen om hun gedrag op orde te krijgen.
Het eerste doel bij de behandeling van anorexia is zorgen voor gewichtstoename. Dit is waarschijnlijk het makkelijkste deel van de behandeling, want het moeilijkst is ervoor te zorgen dat de patiënt niet terugvalt in oude gewoontes. Behandeling richt zich op onderliggende disfunctionele attitudes over lichaamsvorm en over de angst om aan te komen en de controle te verliezen, net als op de nadruk om dun te zijn als bepaler van zelfwaarde, blijdschap en succes. De behandeling lijkt erg op die van boulimia. Geprobeerd wordt om de familie van de patiënt bij het proces te betrekken, zodat er uiteindelijk een normaal voedingspatroon zal ontstaan en de patiënt een andere attitude krijgt tegenover de vorm van het lichaam. De kans op volledig herstel is echter kleiner dan bij boulimia. Family based therapy (FBT) is op dit moment de voorkeursbehandeling omdat het het meest effectief lijkt te zijn bij anorexia.
Hoe worden eetstoornissen voorkomen?
Om eetstoornissen te kunnen voorkomen, is het allereerst belangrijk om te weten wanneer de kans bestaat dat ze zich ontwikkelen. Een belangrijke oorzaak van het ontstaan van een eetstoornis is de angst om dik te worden. Erachter komen welke meisjes gevoelig zijn om zo’n stoornis te ontwikkelen en deze meisjes informeren over diëten kan erg nuttig zijn. Er zijn zelfs internetprogramma’s opgezet die informatie geven over gezondheid en helpen bij het voorkomen van eetstoornissen door ervoor te zorgen dat er een positief lichaamsbeeld ontstaat.
Wat zijn de belangrijkste kenmerken van obesitas?
Obesitas wordt door de DSM niet beoordeeld als een eetstoornis, maar komt wel vaak voor. Het aantal mensen met obesitas is in de afgelopen jaren zelfs sterk toegenomen. Deze toename is over de hele wereld merkbaar. Er zijn twee verschillende soorten eetpatronen die mensen met obesitas kunnen hebben. Het eerste is het hebben van eetbuien, en het tweede is het nachteten syndroom. Bij nachteten wordt er meer dan een derde van de dagelijkse voedselinname ’s nachts genuttigd.
Obesitas ontstaat onder andere door de modernisatie, alles wordt zo makkelijk mogelijk gemaakt en de consumptie van fastfood is erg hoog. Maar niet iedereen die in aanraking komt met een omgeving waar een makkelijke levensstijl gepromote wordt, ontwikkelt obesitas. Ook genen spelen een rol, en hoe goed iemand is in het weerstaan van impulsen speelt ook mee. Genen bepalen bijvoorbeeld het aantal vetcellen van iemand, de kans dat vet wordt opgeslagen, en activiteitenniveaus. Genen bepalen ongeveer 30% van het ontstaan van obesitas, maar een 'giftige' omgeving is nodig om deze genen aan te zetten. Veel attitudes en eetgewoontes worden beïnvloed door familie en naasten. Als iemand in je omgeving obees is, vergroot je kans van 37 naar 57% om zelf ook obees te worden. Het verspreidt zich dus door sociale netwerken.
De eerste stap bij het behandelen van obesitas is vaak het verliezen van gewicht, hoewel weinig obesitaspatiënten dit lang vol kunnen houden met een aangepast voedingsschema. Daarom zijn er als tweede stap verschillende programma’s die helpen om gewicht te verliezen, maar lang niet iedereen is in staat om zo’n programma af te maken of door te zetten. Programma’s die gericht zijn op het veranderen van gedrag en het eetpatroon lijken effectiever bij kinderen en adolescenten dan bij volwassenen. eetgewoontes zijn bij kinderen nog minder vast dan bij volwassenen en kinderen zijn vaak actiever of makkelijker te activeren dan volwassenen. De combinatie van verminderde calorie-inname, toegenomen fysieke activiteit en gedragstherapie leidt tot meer gewichtsverlies dan deze componenten op zichzelf.
Sommige medicijnen lijken ook wel effectief te zijn bij het verliezen van gewicht. Deze medicijnen zorgen ervoor dat het hongergevoel minder wordt. Daarnaast is er ook nog een chirurgische oplossing voor obesitas: bariatrische chirurgie. Deze oplossing is alleen bedoeld voor mensen met een hele ernstige vorm van obesitas, omdat er dan vaak ook sprake is van andere problemen zoals hartkwalen of diabetes. Vaak bestaat deze behandeling uit het plaatsen van een maagballon, waardoor de voedselinname beperkt wordt. Ook door de overheid worden maatregelen tegen obesitas genomen. Veel staten in de VS verwijderen frisdrankautomaten en andere bronnen van ongezond voedsel uit scholen. Voedelbelasting kan ook gebruikt worden door gezond eten minder duur te maken en vet eten duurder. Ook 'keuze architectuur' wordt ingezet, waarbij keuzes op een andere manier gepresenteerd worden aan klanten.
Wat zijn slaap-waakstoornissen?
Slaap is een belangrijk onderdeel van de abnormale psychologie, omdat veel stoornissen vaak gepaard gaan met enige vorm van slaapdeprivatie. Slaapproblemen kunnen voor problemen in het dagelijks leven zorgen en zijn vaak een storend onderdeel in veel stoornissen. Het gebied in de hersenen dat betrokken is bij bijvoorbeeld angststoornissen, het limbisch systeem, blijkt ook betrokken te zijn bij de REM-slaap (REM staat voor Rapid Eye Movement). Er bestaat dus een mogelijke relatie tussen angst en depressie en slaap.
Er zijn twee categorieën slaapstoornissen: dyssomnie (niet in slaap kunnen vallen, klachten over de kwaliteit van de slaap etc.) en parasomnie (abnormaal gedrag of fysiologische gebeurtenissen tijdens de slaap, zoals slaapwandelen). Slaapgedrag kan het best vastgesteld worden door middel van een polysomnografische (PSG) evaluatie. Hierbij wordt een hele nacht slaap geanalyseerd in een laboratorium en wordt er ook gekeken naar het leven overdag. Een alternatief is het gebruik van een actigraaf, een soort polshorloge dat armbewegingen meet. Het kan nuttig zijn om te weten hoeveel procent van de tijd dat een persoon in bed ligt werkelijk slaapt, dit wordt slaap efficiëntie genoemd.
Slapeloosheid stoornis
Slapeloosheid (insomnia) is de meest voorkomende slaapstoornis. Als iemand ongeveer 40 uur niet geslapen heeft komen er een soort microslaapjes voor die een paar seconden of langer duren. Bij het fatale familiaire insomnia syndroom (een degeneratieve hersenaandoening), leidt een gebrek aan slaap uiteindelijk tot de dood.
Een slapeloosheid stoornis is slapeloosheid die niet gerelateerd is aan andere medische of psychische problemen, dit wordt ook wel primaire slapeloosheid genoemd. Hierbij kan er bijvoorbeeld veel moeite met in slaap vallen en door te blijven slapen, ook kan het dat een persoon een hele nacht slaapt, maar dan het gevoel heeft niet uit te rusten door te slapen.
Omdat niet slapen je angstig maakt, en angst je slaap verder verstoort, komen slaap-waakstoornissen vrijwel nooit zonder gerelateerde problemen voor. Slapeloosheid komt meer bij vrouwen voor dan bij mannen (2x zo vaak), maar dit kan ook zijn omdat vrouwen de klachten van slapeloosheid vaker rapporteren dan mannen. Vrouwen hebben vaker moeite met in slaap vallen, wat gerelateerd kan zijn aan hormonale verschillen. Gematigd alcohol en cafeïne gebruik kan slaap bij vrouwen verbeteren, evenals het volgen van een Mediterraans dieet. 1/3 van de gehele populatie rapporteert gedurende elk willekeurig jaar symptomen van insomnia. 1/5 van de kinderen rapporteert insomnia. Wanneer kinderen overgaan naar adolescentie, vindt er een shift plaats naar een latere bedtijd. Adolescenten moeten echter nog steeds vroeg op staan, waardoor ze chronische slaapdeprivatie kunnen krijgen. Ouderen rapporteren vaker slaapproblemen, omdat zij minder uur per nacht slapen. De hoeveelheid uren slaap neemt vaak af bij depressie, middelenmisbruik, angststoornissen en neurocognitieve stoornissen door Alzheimer. Alcohol wordt vaak gebruikt om in slaap te komen. Het kan de slaap echter ook verstoren, waardoor angst kan ontstaan, waardoor vaak weer meer alcohol wordt gebruikt. Zoals je ziet, is dit een vicueuze cirkel.
Mensen die last hebben van slapeloosheid kunnen dit hebben door problemen met de biologische klok en de temperatuurverschillen die daarmee te maken hebben. Als de lichaamstemperatuur nog niet gedaald is, is het moeilijk om in slaap te vallen. Het gebruik van drugs of veranderingen in de omgeving (licht, geluid etc.) kunnen ook van invloed zijn op het slaapgedrag. In bed liggen piekeren over stressvolle gebeurtenissen helpt ook niet mee aan een goede nachtrust. Er kan ook sprake zijn van een biologische kwetsbaarheid om sneller last te hebben van slaapproblemen. Hoe erg de slaapproblemen zijn hangt ook af van hoe iemand ermee omgaat. Sommige mensen nemen slaappillen, maar zijn zich niet bewust van het fenomeen dat rebound slapeloosheid heet, waarbij de slaapproblemen vaak erger worden na het stoppen met de pillen. Ook het doen van dutjes ’s middags is niet bevorderend voor het in slaap vallen de nacht erna. Mogelijk zijn slaapproblemen aangeleerd gedrag. Mensen die slaapproblemen hebben, associeren de slaapkamer en bed met de frustratie en angst die samengaan met insomnia. Sommige kinderen leren alleen in slaap te vallen met een ouder die aanwezig is. Als ze 's nachts wakker worden, zijn ze bang om alleen te zijn en is hun slaap verstoord. Slaap kan beïnvloed worden door culturele normen.
Wat zijn hypersomnie stoornissen?
Mensen met hypersomnie slapen te veel en vallen daardoor overdag meerdere keren in slaap. ‘s Nachts slapen zij wel gewoon, maar overdag zijn ze nog steeds moe. Een slaapstoornis die dezelfde gevolgen heeft is slaapapneu, dit wordt gekenmerkt door moeilijkheden met ademen in de slaap.
Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar de oorzaak van hypersomnie. Er lijken genetische invloeden te zijn, daarnaast suggereert onderzoek dat het misschien een combinatie van factoren is. Daarnaast is er een subgroep met hypersomnia die eerder blootgesteld is aan een virale infectie, wat suggereert dat dit ook een oorzaak zou kunnen zijn.
Wat is narcolepsie?
Narcolepsie wordt gekenmerkt door kataplexie, dit is een plotseling verlies van spierfuncties. Kataplexie kan een paar seconden of een paar minuten duren. Het lichaam functioneert dan als het ware voor een tijdje alsof het slaapt. Iemand met een kataplexie komt direct in de REM-slaap terecht, terwijl dit meestal pas na andere stadia van slaap gebeurt. Twee andere kenmerken van narcolepsie zijn slaapverlamming (tijdelijk niet kunnen bewegen bij het in slaap vallen of ontwaken) en hypnagoge hallucinaties (angstige en levendige gewaarwordingen die voorkomen tijdens het in slaap vallen).
Narcolepsie begint vaak in de tienerjaren. Slaapverlammingen gaan vaak samen met angststoornissen, in dat geval wordt het 'isolated sleep paralysis' genoemd. Bij narcolepsie is er een verlies van bepaalde zenuwcellen (hypocretine neuronen). Dit zou een genetische aanleg kunnen zijn.
Wat zijn ademhalingsgerelateerde slaapstoornissen?
Soms komen slaapstoornissen voort uit fysieke problemen, zoals problemen met ademhalen tijdens de slaap. Dit worden ademhalingsgerelateerde slaapstoornissen genoemd. Mensen met zo’n stoornis voelen zich vaak niet uitgerust, snurken vaak hard en hebben soms last van slaapapneu. Er zijn drie soorten slaapapneu: obstructieve (hinderlijke) slaapapneu (wanneer de luchtstroom stopt), centrale slaapapneu (complete stilstand van het ademhalingssysteem, deze mensen worden wel vaak wakker) en gemende slaapapneu (combinatie van obstructieve –en centrale slaapapneu).
Mogelijke oorzaken voor obstructieve slaapapneu zijn obesitas en het gebruik van MDMA. Obstructieve slaapapneu komt meer voor bij mannen en komt bij 20% van de populatie voor. Centrale slaapapneu gaat vaak samen met aandoeningen van het centrale zenuwstelsel, zoals hoofdtrauma en degeneratieve stoornissen. Zij hebben overdag vaak geen symptomen, waardoor ze vaak geen behandeling zoeken en er weinig over bekend is.
Wat zijn circadiane ritme slaapstoornissen?
Bij het wisselen van zomertijd naar wintertijd of andersom kan het wel eens wennen zijn met in slaap vallen. Mensen die hier een lange tijd last van hebben, hebben waarschijnlijk een circadiane ritme slaapstoornis. Deze stoornis wordt gekenmerkt door een verstoorde slaap. Onze hersenen hebben een mechanisme waardoor we in harmonie blijven met de buitenwereld, namelijk de suprachiasmatische kern in de hypothalamus. Hier zit een verbinding aan vast met onze ogen. Er zijn verschillende types van deze slaapstoornis:
Jet lag type: ontstaat door het reizen naar een andere tijdszone met een groot tijdverschil.
Ploegendienst type: door werkschema’s, zoals in ziekenhuizen waar vaak nachtdiensten worden gedraaid, kan het ritme in de war geschopt worden.
Vertraagde slaap type: slaap wordt uitgesteld door pas laat naar bed te gaan.
Vervroegde slaap type: eerder naar bed gaan en ook vroeg weer wakker worden.
Hoe worden slaapstoornissen behandeld?
Welke medische behandelingen zijn er mogelijk?
Vaak worden verschillende soorten benzodiazepinen geprefereerd bij het behandelen van slaapstoornissen. Medicijnen hebben ook nadelen, ze zorgen voor een slaperig gevoel, er bestaat een kans op verslaving en het wordt niet aangeraden om ze langer dan 4 weken te gebruiken. Voor kataplexie worden bijvoorbeeld vaak antidepressiva voorgeschreven, omdat deze de REM-slaap onderdrukken. Bij hypersomnia of narcolepsie wordt vaak een stimulantia zoals methylfenidaat voorgeschreven. Soms wordt aangeraden om af te vallen bij mensen die obees zijn. De gouden standaard voor het behandelen van obstructieve slaapapneu is de continuous positive air pressure (CPAP) machine, die de ademhaling verbetert. Het is echter niet comfortabel en kan leiden tot gevoelens van claustrofobie. Operaties kunnen nodig zijn om de luchtwegen vrij te maken.
Wat kan er in de omgeving worden gedaan?
Mensen met een ritme slaapstoornis kunnen vaak geholpen worden door het aanpassen van het slaapschema (vroeger of juist later naar bed). Ook kan er fel licht gebruikt worden om de biologische klok weer de goede richting op te zetten.
Welke psychologische behandelingen zijn er mogelijk?
Omdat behandeling met medicijnen maar voor korte duur kan zijn, wordt er ook gekeken naar psychologische behandelingen voor slaapstoornissen. Als mensen last hebben van piekeren voor het slapen gaan, kan cognitieve therapie bijvoorbeeld een goede oplossing zijn. Voor de lange termijn is psychologische behandeling dus de manier om mensen met een slaapstoornis te helpen een beter slaapritme te krijgen. Voor volwassenen wordt vaak stimulus controle gebruikt, waarbij ze de instructie krijgen om de slaapkamer alleen te gebruiken om te slapen en voor seks en niet om te werken of voor andere angst-uitlokkende activiteiten zoals het nieuws kijken. Om slaapproblemen te voorkomen worden soms ook adviezen gegeven. Voorbeelden hiervan zijn: zorg ervoor dat er een routine voor het naar bed gaan is, zorg ervoor dat je geen cafeïne binnenkrijgt voor het slapengaan en zorg voor weinig licht en geluid in de slaapkamer. Bij kinderen wordt vaak gericht op het opstellen van bedroutines in een vaste volgorde. Graduele extinctie wordt gebruikt met succes voor kinderen met woede-aanvallen als ze naar bed moeten of die 's nachts huilend wakker worden. Andere behandelingen voor insomnia zijn progressieve relaxatie, waarbij de spieren in het lichaam worden ontspannen. Bij Guided imagery relaxation wordt meditatie of imaginatie gebruikt om te helpen ontspannen. Bij paradoxale intentie worden mensen geïnstrueerd om het tegenovergestelde gedrag voor de gewenste uitkomst uit te voeren, bijvoorbeeld de opdracht geven om zo lang mogelijk wakker te blijven. Hierdoor kan de prestatieangst worden vermindert rondom het in slaap vallen.
Hoe wordt parasomnia behandeld?
Er zijn twee soorten parasomnie (gebeurtenissen die zich in de slaap afspelen): parasomnie tijdens de REM-slaap en parasomnie tijdens de nonREM-slaap. Nachtmerries doen zich voor tijdens de REM-slaap. Nachtmerries worden waarschijnlijk beinvloed door genetica, trauma, medicatiegebruik en psychologische stoornisen. Het kan behanddeld worden met medicatie of psychologische interventies. Slaapterreur komt meestal voor bij kinderen en begint vaak met een gil. Slaapterreur begint echter in de nonREM-slaap en is daarom niet het gevolg van enge dromen. Een kind kan minder goed gerustgesteld worden na slaapterreur dan na nachtmerries.
Slaapwandelen of somnambulisme komt voor in de nonREM-slaap als er sprake is van diepe slaap. Dat het gevaarlijk is om iemand wakker te maken die slaapwandelt, is niet waar. Slaapwandelen komt meestal voor bij kinderen. Factoren zoals extreme vermoeidheid, eerdere slaapdeprevatie, het gebruik van bepaalde drugs en stress zijn betrokken bij slaapwandelen. Een gerelateerde stoornis is nachtelijk eten syndroom, waarbij iemand opstaat uit bed om te gaan eten, terwijl hij nog steeds slaapt. Een andere ongewone parasomnie is sexsomnie, hierbij vertoont een persoon seksueel gedrag zoals masturbatie, zonder zich dat te herinneren.
De twee belangrijkste soorten eetstoornissen zijn boulimia nervosa en anorexia nervosa. Bij boulimia nervosa is er sprake van eetbuien die gevolgd worden door braken, het overmatige gebruik van laxeermiddelen of andere manieren om van het eten af te komen. Bij anorexia nervosa eet een persoon vrijwel niets meer en kan het gewicht gevaarlijk laag worden. Het doel van mensen met deze stoornissen is dun(ner) worden.
Personen met een eetbuienstoornis, hebben herhaaldelijk eetbuien wat hen benauwt, maar ze doen geen moeite om van het eten af te komen door bijvoorbeeld te spugen. Iemand met obesitas heeft zwaar overgewicht, hoe meer overgewicht iemand heeft, hoe groter het gezondheidsrisico.
Het aantal patiënten met een eetstoornis is de afgelopen jaren met een grote hoeveelheid toegenomen. Het sterftecijfer voor eetstoornissen, vooral anorexia, is het hoogst van alle psychologische stoornissen. Eetstoornissen komen meestal voor bij meisjes/vrouwen in westerse culturen en van families uit de middenklasse.
Welke psychologische en sociale factoren beïnvloeden de gezondheid?
In dit hoofdstuk zullen psychologische factoren die de gezondheid beïnvloeden, besproken worden. Er zijn nieuwe velden ontstaan die hier onderzoek naar doen, zoals gedragsgeneeskunde. Hierbij wordt kennis uit gedragswetenschappen toegepast op het behandelen van medische problemen. Een gebied dat hieronder valt is de gezondheidspsychologie, dat zich vooral richt op de psychologische factoren van gezondheid. Psychologische en sociale factoren beïnvloeden de gezondheid door in te werken op biologische processen. Door het gedrag dat mensen vertonen, kunnen ook gezondheidsproblemen ontstaan.
Wat is de invloed van stress op gezondheid?
Vooral stress heeft veel invloed op de gezondheid van een persoon. Selye ontdekte dat er drie fases zijn in reactie op stress: alarm, weerstand en uitputting. Deze volgorde noemde Selye het general adaptation syndroom (GAS). Stress wordt gedefinieerd als de fysiologische reactie van een individu op een stressor. Een stressor is een conditie die stress veroorzaakt.
Wat is de fysiologie van stress?
Het is bekend dat een grote hoeveelheid stress niet goed is voor de gezondheid. Bij stress is een overproductie van het stresshormoon cortisol. Hierdoor reageert het lichaam niet accuraat meer op stressvolle situaties. Bovendien kan het limbisch systeem, waaronder de hippocampus, aangetast worden door te veel cortisol in het lichaam. Hierdoor kunnen onder andere geheugenproblemen ontstaan. Sapolsky ontdekte dat stress leidt tot minder lymfocyten, wat een teken is van immuunonderdrukking. Ok is er een hogere kans op atherosclerose en hartziektes. Onderzoek met bavianen heeft aangetoond dat stress vooral veroorzaakt wordt door een gebrek aan controle en voorspelbaarheid. Controle in sociale situaties en de vaardigheid om om te gaan met spanning kan de lange termijn effecten van stress onderdrukken. De mate waarin iemand het gevoel heeft dat hij de situatie onder controle heeft, wordt uitgedrukt met de term self-efficacy. Mentale stoornissen zijn allemaal geassocieerd met een toegenomen kans op chronische fysieke aandoeningen.
Hoe is stress van invloed op het immuunsysteem?
Uit onderzoek is ook gebleken dat hoe meer stress een persoon heeft, hoe groter de kans is dat iemand ziek wordt. De kans om ziek te worden bij blootstelling aan een virus hangt mede af van je sociale relaties. Sociaal contact met vrienden vermindert stress. Ook een positieve en optimistische cognitieve stijl draagt hieraan bij. Stress heeft een groot effect op het immuunsysteem. Meer psychologische stress is geassocieerd met ernstigere vormen van griep. Stresshormonen triggeren bovendien cytokine interleukine-6, wat zorgt voor de ontsteking van weefsels. Depressie vermindert het functioneren van het immuunsysteem, vooral bij ouderen. Chronische stress is vooral problematisch omdat de effecten per definitie langer duren.
Hoe werkt het immuunsysteem?
Het immuunsysteem beschermt het lichaam tegen vreemd materiaal van buitenaf; antigenen. Het immuunsysteem bestaat uit verschillende cellen die het lichaam beschermen tegen gevaarlijke invloeden van buitenaf. Leukocyten zijn witte bloedcellen die het lichaam beschermen tegen deze invloeden. Macrofagen vernietigen antigenen. Daarnaast zijn er lymfocyten, die bestaan uit B-cellen en T-cellen.
B-cellen werken in het humorale component van het immuunsysteem en zorgen er, door middel van antilichamen, voor dat antigenen geneutraliseerd worden en dat het lichaam bekend wordt gemaakt met deze antigenen.
Er bestaan verschillende soorten T-cellen die in het cellulaire component van het immuunsysteem werken. Killer T-cellen zorgen ervoor dat infecties direct vernietigd worden. Memory T-cellen worden gemaakt om een snelle reactie mogelijk te maken als hetzelfde antigen weer het lichaam binnendringt. Helper T-cellen zorgen dat B-cellen antilichamen produceren en dat andere T-cellen het antigen vernietigen. Suppressor T-cellen onderdrukken de productie van antilichamen als deze niet langer nodig zijn. Wanneer het lichaam teveel T-cellen heeft, is het immuunsysteem overactief en worden de eigen lichaamscellen aangevallen. Dit heet een auto-immuunziekte. Een voorbeeld van zo’n ziekte is reumatoïde artritis. HIV valt de T helper cellen aan, lymfocyten die cruciaal zijn voor immuniteit, waardoor het immuunsysteem wordt verzwakt en AIDS wordt veroorzaakt.
Tussen het immuunsysteem en het zenuwstelsel zijn veel verbanden te vinden. De wetenschap die onderzoek doet naar deze verbinding heet psychoneuroimmunologie (PNI). PNI is de studie naar psychologische invloeden op de neurologische reactie die betrokken is bij de reactie van het immuunsysteem. Zo is er een verband gevonden tussen de hersenen, de HPA-as en het immuunsysteem.
Wat zijn de psychosociale effecten op fysieke stoornissen?
Hieronder zullen psychosociale effecten op verschillende fysieke stoornissen toegelicht worden.
Wat is het verband tussen AIDS en psychosociale factoren?
Het verloop van een HIV infectie kan erg variabel zijn. Na een paar maanden of jaren kunnen er kleinere symptomen optreden die samen het AIDS-gerelateerde complex (ARC) genoemd worden. De diagnose AIDS wordt pas gesteld als er een ernstige ziekte ontstaat. De tijd van besmetting met het virus tot de ontwikkeling van AIDS is 7.3 tot 10 jaar of langer. Er zijn wel medicijnen voor de behandeling van AIDS, maar de ziekte is niet te genezen. De therapie die vaak gebruikt wordt heet HAART en onderdrukt het virus, zelfs in vergevorderde stadia. Dit kan wel samengaan met hevige bijwerkingen, zoals misselijkheid en diarree, waardoor veel mensen stoppen met behandeling. Er zijn ook resistente varianten van HIV ontdekt. Sommige mensen kunnen geïnfecteerd raken met het AIDS-virus maar niet de ziekte zelf ontwikkelen. Dit is te danken aan een sterk immuunsysteem. Een versterkt immuunsysteem kan onder andere het gevolg zijn van sociale ondersteuning en het goed omgaan met stress. Ook als het immuunsysteem al aangetast is door een ziekte, kan een cursus waarin iemand leert hoe hij moet omgaan met stress bevorderend zijn voor het ziekteverloop.
Uit recent onderzoek blijkt dat cognitieve gedragstherapie een positief effect heeft op het immuunsysteem van een persoon die al symptomen heeft van HIV. Psychologische interventies zorgen voor lange termijn effecten. Het meest effectief zijn natuurlijk programma’s waarin veilige seks gepromoot wordt, om HIV in eerste instantie te voorkomen.
Hoe wordt kanker beïnvloed door psychosociale factoren?
De wetenschap van psycho-oncologie houdt zich bezig met de psychosociale factoren die invloed hebben op het verloop van kanker. In een onderzoek met vrouwen met borstkanker werden vrouwen behandeld om beter om te gaan met hun stress, stemming en gezondheid. Na de behandeling konden de vrouwen inderdaad beter omgaan met stress, was hun stemming beter en hadden ze gezonder gedrag. Verder had de behandeling ook succes op de lange termijn. De overlevingstijd bleek langer na behandeling met psychotherapie. Dit kan zijn omdat therapie ervoor zorgt dat iemand beter met stress omgaat, iemand zijn gedrag verandert of het advies van de artsen beter opvolgt.
Dankzij deze positieve resultaten worden psychosociale behandelingen gericht op verminderen van stress, verbeteren van kwaliteit van leven, nu meer toegepast. Ook het aanmoedigen van steunende relaties bij kankerpatiënten is erg belangrijk, omdat het stress tegen gaat en de ziekte minder snel vordert. Waargenomen gebrek aan controle, inadequate coping en overspoelende stressvolle levensgebeurtenissen kunnen allemaal bijdragen aan de ontwikkeling van kanker. Chronische stress kan de lengte van telomeren verkorten, waardoor DNA eerder beschadigt. Het gaat echter niet om het absolute stressniveau, maar de negatieve interpretaties van stressvolle situaties. Psychologische factoren zijn ook belangrijk in de behandeling van kanker bij kinderen. Stress en angst geassocieerd met de pijnlijke behandelingen kunnen een negatief effect hebben op de genezing. Psychologische procedures om pijn en stress bij deze kinderen te verminderen, waaronder ademhalingsoefeningen, films kijken of oefenen met poppen, kan interventies succesvoller maken. Ook het verminderen van stress bij ouders is belangrijk, omdat ze dan meer steunend kunnen zijn voor kinderen.
Wat is de invloed van psychosociale factoren op cardiovasculaire problemen?
Het cardiovasculair systeem bestaat uit het hart en vaatstelsel. Problemen hiermee kunnen leiden tot een cardiovasculaire ziekte. Bij een beroerte, ook wel cerebrovasculair accident (CVA), scheuren bloedvaten in de hersenen of worden ze tijdelijk geblokkeerd. Een beroerte resulteert vaak in een hersenbeschadiging. Hieronder worden twee cardiovasculaire ziektes besproken, namelijk hypertensie en coronaire hartziekte.
Hypertensie, ook wel een hoge bloeddruk, is een risicofactor voor beroertes, hartkwalen en nierziekte. Als er geen duidelijke fysieke oorzaak van een hoge bloeddruk is, wordt dit essentiële hypertensie genoemd. Hypertensie komt vaak voor en kan fataal zijn. Het wordt ook wel een ‘silent killer’ genoemd. Vooral Afrikaanse-Amerikanen hebben van nature een grote kans op hypertensie. Hypertensie zit in de familie. De kans is groot dat iemand een hoge bloeddruk heeft als de ouders dat ook hebben. Mensen met een hoge bloeddruk mogen niet te veel zout eten, omdat dit de bloeddruk verhoogt.
Psychologische factoren die bijdragen aan een hoge bloeddruk zijn vijandigheid en ongeduldigheid. Ook copingstijl en stresslevels kunnen invloed hebben. Sociale steun is ook een belangrijke bijdrager aan cardiovasculaire gezondheid. Eenzaamheid, depressie en gevoelens van gebrek aan controle kunnen ook bijdragen aan cardiovasculaire problemen. Blijdschap en optimisme kunnen juist bijdragen aan cardiovasculaire gezondheid. Knuffelen kan stress tegengaan en kan de symptomen van een virale infectie voorkomen en de ernst van symptomen verminderen.
Er is bewijs dat psychologische en sociale factoren betrokken zijn bij de coronaire hartziekte. Bij coronaire hartziekte (CHD) worden de slagaderen geblokkeerd door bijvoorbeeld een bloedprop. Slagaderen zorgen voor de bloedtoevoer naar het hart. Onder andere stress, woede en weinig sociale ondersteuning dragen bij aan CHD. Het verminderen van stress is dus belangrijk. CGT waarbij gericht wordt op verminderen van stress vermindert het risico op hartaanvallen.
Mensen met een type A gedragspatroon zijn competitief, ongeduldig en sneller boos. Zij lopen meer kans op het ontwikkelen van CHD dan mensen met een type B gedragspatroon. Mensen met een type B gedragspatroon bezitten tegenovergestelde eigenschappen van mensen met een type A gedragspatroon. Onderzoekers zijn er echter niet zeker van dat de hele type A gedragspatronen risicofactor voor CHD is. Het zou vooral het aspect van woede zijn die een grote rol speelt in het ontwikkelen van CHD. Angst en depressie zijn ook belangrijk in het ontwikkelen van CHD, mensen met angststoornissen of depressies hebben een veel grotere kans op CHD. Een ander persoonlijkheidstype is het type D, gekenmerkt door sociale inhibitie en verhoogde negatieve emoties. Er is nog niet veel onderzoek naar gedaan, maar er lijkt een verband te zijn tussen type D en hartziektes. Ook een lagere sociaaleconomische status en weinig bronnen of prestige dragen bij aan CHD, net als stressvolle levensgebeurtenissen. Coping en sociale steun kunnen de effecten van stress tegen gaan.
Wat is het verband tussen psychosociale factoren en chronische pijn?
Er bestaan twee soorten klinische pijn. Acute pijn ontstaat na een letsel en verdwijnt als het letsel genezen is. Chronische pijn kan hetzelfde beginnen als acute pijn, maar vermindert niet over tijd. De subjectieve ervaring wordt pijn genoemd, en de uitingen van deze ervaring worden pijn gedragingen genoemd. Dit kan bijvoorbeeld zijn de manier waarop iemand zit of loopt. Een emotioneel component van pijn wordt lijden genoemd, en gaat soms samen met pijn maar niet altijd.
Hoe iemand reageert op pijn ligt vaak niet aan de ernst van de pijn, maar hoe iemand met de pijn omgaat. Een positief gevoel van controle en een optimistische kijk op de situatie zorgen ervoor dat iemand minder pijn heeft. Iemand die denkt dat er geen controle over de situatie is en denkt dat de pijn zijn eigen schuld is, heeft meer pijn. Bij fantoompijn hebben mensen een arm of been bijvoorbeeld verloren, en voelen pijn in het ledemaat dat er niet meer is. Veranderingen in de sensorische cortex dragen bij aan dit fenomeen. Sociale ondersteuning zorgt voor pijnverlichting.
De gate control theory of pain beschrijft de interactie tussen biologische en psychologische processen bij het ontstaan van pijn. Zenuwimpulsen van pijnlijke stimuli worden van de wervelkolom naar de hersenen gestuurd. Een bepaald gebied in de hersenen fungeert als poort voor pijnlijke stimuli. Korte zenuwvezels zorgen ervoor dat de poort opengaat en dat er meer pijnlijke stimuli de hersenen bereiken. Lange zenuwvezels zorgen voor het sluiten van de poort. De hersenen gebruiken endogene opiaten, natuurlijke opiaten die in het lichaam zelf voorkomen en gemaakt worden, die de pijn inhiberen. Mensen met een groter gevoel van self-efficacy (idee hebben dat je controle hebt over de situatie) produceren meer endogene opiaten bij confrontatie met pijnlijke stimuli. Vrouwen hebben vaker last van migraine en arthritis, terwijl mannen vaker rugpijn en hartklachten hebben. Het endogene opioide systeem is bij mannen sterker. Vrouwen hebben wel aanvullende pijnregulerende mechanismen die anders zijn, gebaseerd op oestrogenen. Hierdoor kunnen vrouwen beter omgaan met pijn die geassocieerd is met reproductieve activiteit. Vrouwen en mannen kunnen om deze redenen baat hebben bij verschillende interventies en medicijnen.
Wat is het chronisch vermoeidheidssyndroom?
Het chronisch vermoeidheidssyndroom (CFS) wordt gekenmerkt door vermoeidheid na minimale inspanning. CFS gaat gepaard met koorts, hoofdpijn, spierpijn, depressie en angst. Volgens onderzoekers is CFS vooral te wijten aan een extreem stressvolle leefomgeving, maar genetica speelt ook een rol. Individuen met een prestatiegerichte leefstijl ondergaan een periode van extreme stress of acute ziekte. Ze interpreteren de symptomen van vermoeidheid, pijn en problemen met functioneren waarschijnlijk verkeerd en denken dat het erger wordt door activiteit en verbetert door rust. Hierdoor ontstaat vermijding, hulpeloosheid, depressie en frustratie. Ze denken dat ze in staat moeten zijn het probleem te overwinnen en met de symptomen moeten kunnen omgaan. Chronische inactiviteit leidt tot zwakte en toegenomen gevoelens van depressie en hupeloosheid, wat leidt tot episodische uitbarstingen van lange activiteit gevolgd door verdere vermoeidheid. Cognitieve gedragstherapie is nuttig voor mensen met CFS. Behandeling moet patiënten aanmoedigen om activiteit langzaam te verhogen en fysieke activiteiten te behouden. Met cognitieve elementen worden ook de cognities aangepakt. Ook kan behandeling stressverminderende componenten bevatten, zoals ontspanning, ademhalingsoefeningen en stress-verminderende procedures. Er is nu meer aandacht voor het voorkomen van uitbarstingen waarin mensen te veel bewegen.
Wat zijn psychosociale behandelingen voor fysieke stoornissen?
Er zijn verschillende psychologische behandelingen voor de aanpak van fysieke ziektes. Een voorbeeld daarvan is biofeedback. Hierbij wordt eerst duidelijk gemaakt aan de patiënt hoe fysiologische processen, zoals hartslag, werken. Daarna wordt geleerd hoe deze lichamelijke reacties onder controle gehouden kunnen worden. Een belangrijk doel van biofeedback is het verminderen van spanning in spieren van het hoofd en schedel, waardoor hoofdpijn vermindert.
Biofeedback geeft mensen het gevoel dat ze controle hebben over hun pijn en spanning. Ook worden verschillende soorten ontspannings– en meditatieprocedures toegepast bij mensen met een chronische ziekte. Een onderdeel van de meditatieprocedure is de ontspanningsrespons. Hierbij worden gedachten aan een geluid herhaald in het hoofd om afleidende gedachten te verminderen en de geest af te sluiten van andere gedachten. Met deze techniek wordt de stroom van neurotransmitters en stresshormonen verminderd, waardoor een ontspannen gevoel ontstaat. Er bestaan programma’s die mensen leren waar hun stress vandaan komt, en hoe ze hier het beste mee om kunnen gaan. Hierbij wordt bijvoorbeeld assertiviteitstraining en tijdsmanagement training gegeven. Pijnmedicatie is niet effectief en leidt vaak tot overmatig gebruik en soms zelfs afhankelijkheid. Psychologische behandeling leidt ook tot verminderd medicatiegebruik.
Ontkenning van de situatie loont zich niet op de lange termijn. Op de korte termijn helpt ontkenning om met slecht nieuws om te gaan, maar op de lange termijn is het belangrijk om de situatie van de ziekte onder ogen te zien.
Moet gedrag aangepast worden?
Omdat voorkomen beter is dan genezen, wordt er veel gedaan om mensen een gezonde en veilige levensstijl aan te meten. Hierdoor kunnen toekomstige ziektes uit de weg gegaan worden. Gezond eten, stoppen met roken en meer bewegen zijn factoren die ziekten kunnen voorkomen. Het krijgen van een ongeluk is een van de grootste doodsoorzaken. Een oplossing voor dit probleem is moeilijk te vinden, maar het deel voorkomen is niet onmogelijk. Zo zijn er programma’s die kinderen leren hoe ze aan vuur moeten ontsnappen en hoe ze veilig de straat over kunnen steken. De vaardigheden die bij zo’n programma aangeleerd worden, blijken nuttig te zijn op de lange termijn.
Voor het voorkomen van ziektes als AIDS is voorlichting van groot belang. Er zijn programma’s waarmee gedragsverandering is bereikt, deze zijn te vinden in tabel 9.7 op blz. 353. Deze programma's moeten vooral aan vrouwen en minderheden worden gegeven, omdat zij vaak denken geen risico te lopen. Er wordt ook meer gericht op voorlichting voor koppels. Roken komt vooral voor in China, roken is daar belangrijk om verschillende redenen. Roken is een symbool voor persoonlijke vrijheid, tabak is belangrijk in sociale en culturele interacties en tabak is belangrijk voor de economie. De gezondheidseffecten zouden gecontroleerd kunnen worden door matig en acceptabel gebruik.
Een van de bekendste en succesvolste pogingen om risicofactoren voor ziekte te verminderen is de Stanford Three Community studie. De positieve gedragingen waren gericht op roken, hoge bloeddruk, dieet en gewichtsafname.
In dit hoofdstuk zullen psychologische factoren die de gezondheid beïnvloeden, besproken worden. Er zijn nieuwe velden ontstaan die hier onderzoek naar doen, zoals gedragsgeneeskunde. Hierbij wordt kennis uit gedragswetenschappen toegepast op het behandelen van medische problemen. Een gebied dat hieronder valt is de gezondheidspsychologie, dat zich vooral richt op de psychologische factoren van gezondheid. Psychologische en sociale factoren beïnvloeden de gezondheid door in te werken op biologische processen. Door het gedrag dat mensen vertonen, kunnen ook gezondheidsproblemen ontstaan.
Wat is normale seksualiteit?
Wat normaal seksueel gedrag is, kan door iedereen anders beoordeeld worden. Wel kan er gekeken worden naar feiten en uitzonderingen in seksueel gedrag. Mensen met een seksuele disfunctie vinden het moeilijk om goed te functioneren tijdens het hebben van seks. Het lukt ze bijvoorbeeld niet om opgewonden te worden of om een orgasme te krijgen. Bij parafiele stoornissen worden mensen opgewonden van afwijkende objecten of individuen. Dit is in de DSM-5 opgenomen als aparte categorie. Een andere conditie is gender dysforie. Hierbij is er sprake van incongruentie en psychologische stress en ontevredenheid met het geslacht dat iemand bij geboorte heeft. Dit is niet seksueel, maar het is een verstoring in iemands gevoel van man of vrouw zijn.
Heteroseksueel gedrag is seks met iemand van het andere geslacht en homoseksueel gedrag is seks met iemand van hetzelfde geslacht. Over verschillen tussen mannen en vrouwen wat betreft seksueel gedrag zijn een aantal feiten bekend. Het grootste verschil tussen mannen en vrouwen is dat meer mannen dan vrouwen rapporteren dat ze masturberen en ook de frequentie waarin ze dit doen is hoger bij mannen. Dit zou kunnen komen doordat vrouwen geleerd hebben om seks te associëren met romantiek en emotionele intimiteit, terwijl mannen meer geïnteresseerd zijn in fysieke voldoening. Een meer waarschijnlijke verklaring is anatomisch. Vanwege de aard van een erectie en het gemak om een orgasme te krijgen, is masturbatie voor mannen prettiger dan voor vrouwen. Dit is ook bij dieren het geval. Over het algemeen vinden mannen seks voor het huwelijk meer acceptabel dan vrouwen. Mannen hebben ook een sterker verlangen naar seks en vrouwen vinden het vooral belangrijk dat er sprake is van een toegewijde relatie. Over het algemeen worden deze verschillen tussen mannen en vrouwen kleiner met de tijd. Een studie vond dat vrouwen de ervaring van gepassioneerde en romantische gevoelens als integraal deel van hun seksualiteit zien, net als openheid voor seksuele ervaringen. Veel vrouwen hebben echter ook een beschaamd, conservatief of zelf-bewust schema dat in conflict kan zijn met positieve aspecten van hun seksuele attitudes. Mannen hebben een sterk component van machtsgevoelens, onafhankelijkheid en aggresie als deel van hun seksualiteit. Binnen culturen en landen zijn ook verschillen in seksueel gedrag.
Onderzoek met onder andere tweelingen heeft aangetoond dat homoseksualiteit waarschijnlijk in de familie zit. Misschien ligt er een gen voor homoseksualiteit op het X-chromosoom. Er zijn echter nog veel meer theorieën, deze zijn gebaseerd op het feit dat er een verschillende mate van blootstelling aan hormonen in de baarmoeder is. De hersenstructuur zou anders zijn bij homoseksuele mannen vergeleken met heteroseksuele arousal patronen.
Een theorie is dat homoseksuelen een langere ringvinger zouden hebben dan heteroseksuelen. De "fraternal birth order hypothesis' stelt dat elke oudere broer de kans om homoseksueel te zijn met 1/3 vergroot. Dit onderstreept het belang van omgevingsinvloeden. Het zou te maken kunnen hebben met de immuunreactie van de moeder. Epigenetische effecten kunnen seksuele oriëntatie ook beïnvloeden.
De ontwikkeling van seksuele oriëntatie is niet te voorspellen met een factor. Het heeft biologische, psychologische en sociale factoren. Bij sommigen verandert de seksuele oriëntatie zelfs meerdere keren tijdens het leven.
Welke seksuele disfunctionaliteiten bestaan er?
Seksuele disfunctionaliteiten kunnen zowel bij mannen als bij vrouwen voorkomen, sommige zijn levenslang, sommige worden verkregen als seksueel gedrag normaal is geworden, sommige komen steeds terug als de persoon seks heeft (gegeneraliseerd) en sommige hangen af van de situatie (situationeel). Het is lastig te beoordelen of er sprake is van een disfunctionaliteit als een situatie zich soms voordoet of als een persoon zegt dat hij/zij het niet als een probleem ervaart. Veel mensen voldoen objectief gezien wel aan de criteria van een seksuele disfunctie, maar ervaren geen stress als gevolg ervan. Seksuele tevredenheid en seksuele disfuncties zijn dus niet wederzijds uitsluitend.
Wat zijn seksuele verlangens stoornissen?
Er zijn drie stoornissen die problemen in de fase van verlangen en opwinding naar voren komen. Als een man geen interesse in seks heeft en daar echt onder lijdt, wordt dat de male hypoactive sexual desire stoornis genoemd. Bij vrouwen gaat deze stoornis vaak samen met een verminderd vermogen om opgewonden te worden, dit wordt de female sexual interest/arousal stoornis genoemd. Bij vrouwen is dit het meest voorkomende probleem. Bij mannen neemt de prevalentie toe met de leeftijd, bij vrouwen neemt het juist af. Patiënten met deze stoornis hebben zelden seksuele fantasieën, masturberen zelden en hebben eens per maand of minder vaak seks.
Wat zijn seksuele opwindingsstoornissen?
De derde stoornis in de fase van opwinding is een opwindingsstoornis. Opwindingsstoornissen worden bij mannen erectiestoornissen genoemd en bij vrouwen opwindingsstoornissen. Het probleem van deze stoornissen is niet het gebrek aan libido, maar het probleem om fysieke opwinding te ervaren. Dit is vaak een groter probleem voor mannen dan voor vrouwen. Bij vrouwen valt het vaak op te lossen door glijmiddel te gebruiken, maar als een man moeite heeft een erectie te krijgen of te behouden, is seks onmogelijk. Bij mannen gaat dit samen met ouder worden. 60% van de mannen ouder dan 60 jaar heeft hier last van.
Wat zijn orgasmestoornissen?
Orgasmestoornissen zijn enigszins gerelateerd aan opwindingsstoornissen. Het geremde orgasme komt vaker voor bij vrouwen en is zeldzaam bij mannen. Voor het diagnosticeren van een orgasmestoornis bij een vrouw is het noodzakelijk dat er zelden tot nooit sprake is van een orgasme. Een orgasmestoornis bij de man komt minder vaak voor, en als het voorkomt zoeken mannen hier bijna nooit hulp voor. Een seksuele stoornis die bij mannen vaker voorkomt is voortijdige zaadlozing, volgens de DSM-5 is hier sprake van als er ongeveer een minuut na penetratie een zaadlozing plaatsvindt. Dit komt voor bij 60% van de mannen die hulp zoekt voor seksueel disfunctioneren.
Wat zijn seksuele pijnstoornissen?
Bij een seksuele pijnstoornis is er sprake van pijn tijdens de gemeenschap. Het meest voorkomende probleem is vaginisme. Hierbij trekken de spieren in de vagina onvrijwillig samen, waardoor er pijn ontstaat tijdens penetratie.
Hoe wordt seksueel gedrag beoordeeld?
Seksueel gedrag kan beoordeeld worden door middel van een interview, medische evaluatie of psychofysiologische beoordeling. Bij psychofysiologische beoordeling worden fysiologische aspecten van seksuele opwinding gemeten. Bij een interview is het belangrijk dat een patiënt zich op zijn gemak voelt. Er worden hierbij vragen gesteld als ‘Hoe zou je je interesse in seks beoordelen?’ en ‘Ben je ooit seksueel misbruikt?’.
Bij een medisch onderzoek wordt bijvoorbeeld gekeken naar niveaus van seksuele hormonen die nodig zijn voor adequaat seksueel functioneren en bij mannen kan worden gekekn naar het vasculair functioneren dat nodig is voor een erectie. Bij psychofysiologische beoordeling kan bij vrouwen een vaginale fotoplestysmograaf worden gebruikt, wat wordt ingebracht in de vagina en waarmee de bloedstroom in de vaginale wand kan worden gemeten. Vaak moeten mensen naar een erotische video kijken voor 2 tot 5 minuten om seksuele respons op te roepen, die vervolgens wordt gemeten.
Wat zijn mogelijke oorzaken van seksuele disfunctionaliteit?
Ook bij seksuele stoornissen is er sprake van biologische, psychologische en sociale oorzaken. Het seksueel functioneren kan aangetast worden door neurologische ziektes zoals diabetes en nierziekte. Ook kan het aangetast worden door hart– en vaatziektes. Seksuele disfunctionaliteit kan ook ontstaan na het gebruik van antidepressiva of medicijnen die de bloeddruk verlagen. Een andere factor die voor een verminderd seksueel functioneren zorgt is alcohol. Ook andere drugs, zoals cocaine en heroine, zorgen voor seksueel disfunctioneren.
Wanneer alcohol in kleine hoeveelheden wordt genuttigd, wordt sociale inhibitie verminderd waardoor mensen meer zin hebben in seks. Fysiek gezien zorgt alcohol echter voor onderdrukking van het centraal zenuwstelsel, waardoor het voor mannen moeilijker is een erectie te krijgen en voor vrouwen moeilijker is om vochtig te worden. Chronisch alcoholisme kan ook leiden tot onvruchtbaarheid. Ook nicotine is geassocieerd met beperkingen in seksuele prestaties.
Eerst werd gedacht dat angst het seksueel functioneren zou verminderen, maar het blijkt juist zo te zijn dat angst dit functioneren vergroot. Afleiding vermindert de seksuele opwinding. Wanneer individuen met een seksuele disfunctie geconfronteerd worden met de mogelijkheid van seksuele relaties, vinden ze de situatie negatief en onplezierig. Ze vermijden seksuele cues en leiden zichzelf af met negatieve gedachten zoals 'hij of zij vindt me stom' 'ik kan nooit opgewonden worden'. Hierdoor wordt het weer moeilijker om opgewonden te worden. Mensen met normaal seksueel functioneren reageren positief op seksuele situaties. Ze richten hun aandacht op erotische cues en worden niet afgeleid. Vroegtijdige ejaculatie komt vooral bij jonge mannen voor en gaat samen met excessieve fysiologische opwinding in het sympathisch zenuwstelsel. Angst zorgt daarbij ook nog voor toename van fysiologische opwinding, waardoor het probleem erger wordt.
In principe kan seksuele disfunctionaliteit verklaard worden op het gebied van arousal, cognitieve processen en negatief affect. Mensen met een seksuele disfunctionaliteit verwachten snel het slechtste van situaties. Hierdoor onderschatten ze hun eigen niveau van arousal en verliezen ze de aandacht. Soms is seksuele disfunctionaliteit het gevolg van vroeg aangeleerde ervaringen die seksualiteit negatief en beangstigend maken. Dit is bijvoorbeeld het geval bij verkrachting of seksueel misbruik. Sociale en culturele factoren kunnen zijn het niet aantrekkelijk vinden van je partner of culturele verwachtingen.
Hoe worden seksuele stoornissen behandeld?
De beste behandeling tegen seksuele disfunctionaliteit is voorlichting. Onwetendheid of het geloof in mythes die seksuele functionaliteit verminderen kunnen ten grondslag liggen aan seksuele disfunctionaliteit. Therapie met als doel het verminderen van prestatieangst is ook een oplossing. Vaak wordt zulke therapie ondergaan met de partner van de patiënt, zodat het probleem samen opgelost wordt. Sekstherapie is een zeer effectieve behandeling voor seksuele stoornissen.
Masters en Johnson introduceerden sensate focus en nondemand pleasurin. Hierbij worden koppels geïnstrueerd om geen seks te hebben en elkaar alleen maar te ontdekken door aan te raken, te kussen, knuffelen, te masseren of dat soort gedrag. In de eerste fase mogen de borsten en genitaliën niet betrokken worden. Als deze fase succesvol is doorlopen, gaan de koppels door naar genitaal plezier, maar mogen geen orgasme krijgen en geen seks hebben. De man krijgt de instructie dat een erectie niet het doel is. Op dit punt zou er weer arousal moeten zijn en zou het koppel klaar moeten zijn om seks te proberen. Dit stadium wordt ook opgedeeld in delen. Eerst wordt begonnen met penetratie. De diepte van de penetratie en de tijd worden langzaam opgebouwd. Bijna 100% van de mannen met vroegtijdige orgasmes werden hiermee geholpen. Vrouwelijke orgasmestoornissen die al lang bestaan worden vaak behandeld met expliciete training in masturbatie procedures. Om vaginisme of pijnstoornissen te behandelen moet de vrouw geleidelijk grotere staven in de vagina inbrengen. Als de grootste gelukt is, kan de vrouw proberen de penis van de man in te brengen.
Er is ook behandeling met medicijnen beschikbaar voor seksuele disfunctionaliteiten. Deze medicijnen zijn meestal gericht op mannelijke erectiestoornissen. Het bekendste middel hiervoor is Viagra, wat bij veel mannen met een erectiestoornis effectief is. Wanneer er echter sprake is van angstige gevoelens tegenover seks, is een combinatie van medicijnen met cognitieve gedragstherapie zinvol. Andere manieren zijn onder andere een injectie met papaverine, wat erectieproblemen tegen gaat (deze manier wordt echter niet veel toegepast) en vacuum device therapy, waarbij een vacuüm wordt geplaatst op de penis die bloed in de penis trekt
Wat zijn parafiele stoornissen?
Parafilieën zijn seksuele stoornissen waarbij seksuele opwinding bijna alleen voorkomt bij ongepaste objecten of individuen. Meestal komen er bij patiënten met zo’n stoornis meerdere patronen van parafilie voor en is het niet ongebruikelijk dat er ook sprake is van stemmings- of angststoornissen en substantiemisbruik. Hoewel parafilieën niet vaak voorkomen, zijn ze niet ongebruikelijk. Enkele parafilieën worden hieronder uitgelegd:
Bij frotteurisme wordt iemand seksueel opgewonden van het contact met vreemde mensen. Een voorbeeld hiervan is op plekken waar veel mensen dicht tegen elkaar aan staan, zoals in de metro.
Bij fetisjisme is iemand seksueel aangetrokken tot niet-levende objecten. Het gaat vaak om een niet-dierlijk object, specifieke tastbare stimulatie (zoals rubber) of een bepaald lichaamsdeel.
Voyeurisme is het bekijken van iemand die zich uitkleedt of naakt is, met als doel opgewonden raken. Dit gedrag moet compulsief zijn of buiten iemands controle zijn en herhaaldelijk voorkomen om aan de diagnose te voldoen.
Bij exhibitionisme wordt geprobeerd deze opwinding te krijgen door genitaliën te laten zien aan vreemden. Om gediagnosticeerd te worden met exhibitionisme moet het gedrag vaker voorkomen en compulsief of niet onder controle zijn.
Bij travestie wordt seksuele opwinding geassocieerd met het omkleden in kleding van de andere sekse.
Seksueel sadisme en seksueel masochisme worden geassocieerd met het toebrengen van pijn of vernedering (sadisme) en het ondergaan van pijn of vernedering (masochisme). Dit gedrag is in sommige gevallen mild en onschuldig maar kan ook gevaarlijk zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij mannen die vrouwen op brute wijze verkrachten en daar plezier aan beleven.
Pedofilie is de seksuele aantrekking tot kinderen. Van kindermisbruikers is het grote merendeel man. Als het kind en de persoon familieleden zijn, heet dit incest. Slachtoffers van pedofilie zijn vaak kinderen, terwijl slachtoffers van incest vaak meisjes zijn die net volwassen worden.
Lang werd gedacht dat parafilie niet bij vrouwen voorkomt. Toch is zo’n 5 tot 10 procent van de mensen met parafilie een vrouw.
Het ontwikkelen van abnormaal seksueel gedrag heeft vaak te maken met andere seksuele en sociale problemen, zoals het onvermogen om een normale relatie op te bouwen. Parafilie kan ook later in het leven tot uiting komen, als vroeg in het leven ongepaste seksuele associaties gemaakt zijn. Mensen met parafilie hebben een zwak behavioral inhibition system (BIS) in de hersenen, wat voor een verminderd functioneren van serotonine kan zorgen. Mensen met parafilie hebben ook een enorm hoog libido.
Hoe worden parafiele stoornissen beoordeeld en behandeld?
Vaak is parafilie ongewenst voor de persoon die zich seksueel aangetrokken voelt tot absurde dingen. Een voorbeeld van een psychologische behandeling die kan helpen bij parafilie is covert sensitization. Hierbij wordt het ongewenste gedrag gekoppeld aan een ongewenst beeld. De patiënt ziet hierdoor hoe schadelijk zijn gedrag is en dit helpt het voorkomen van het ongewenste gedrag in de toekomst. Een andere techniek is orgasimische herconditionering (orgasmic reconditioning). Hierbij masturbeert een persoon op zijn gebruikelijke parafilische fantasieën, maar vlak voor het orgasme zet hij deze om in wenselijke fantasieën. Bij individuen met meerdere parafiele stoornissen was de kans op succesvolle behandeling het kleinst. Ook een geschiedenis van onstabiele sociale relaties, onstabiele banen in het verleden, sterke ontkenning van het probleem, meerdere slachtoffers en een situatie waarin de dader blijft samenleven met het slachtoffer (bijvoorbeeld bij incest) verkleinen de kans op succesvolle behandeling.
Er zijn ook medicijnen tegen parafilie. Voorbeelden hiervan zijn cyproteronacetaat en medroxprogesteron. Deze medicijnen verlagen het testosteronniveau aanzienlijk, waardoor het libido en seksuele fantasieën minder worden. Deze medicijnen kunnen vooral handig zijn bij gevaarlijke seksuele overtreders.
Wat is genderdysforie?
Er is sprake van een genderdysforie als iemands fysieke geslacht niet overeenkomt met het gevoel van identiteit van die persoon. Deze mensen voelen zich gevangen in het verkeerde lichaam. Waarschijnlijk speelt genetica een rol in het ontstaan van deze genderdysforie. Misschien hebben hormonen voor de geboorte invloed op de ontwikkeling van deze stoornis, maar dat is nog niet helemaal duidelijk.
Sociale tolerantie voor genderdysforie is laag in westerse culturen, hoewel dat wel aan het veranderen is door bekende personen die het onderwerp bespreken. Waarschijnlijk is er sprake van een biologische aanleg. Genen zijn verantwoordelijk voor 62% voor het creëren van een kwetsbaarheid. Iets hogere niveaus van testosteron of oestrogeen tijdens kritieke periodes van de ontwikkeling van een foetus, kunnen een vrouwelijke foetus mannelijker maken of een mannelijke foetus vrouwelijker maken.
Jongens die zich meisjesachtig gedragen en meisjes die zich jongensachtig gedragen worden geslacht non-conform genoemd. Onderzoek naar geslacht non-conformiteit toont aan dat genderdysforie eerder ontstaat als geslacht non-conform gedrag ontmoedigd wordt.
Meestal wordt het besluit genomen om een geslachtsverandering operatie te ondergaan, waarbij de gewenste identiteit door fysieke verbouwing wordt gerealiseerd. Om voor zo’n operatie in aanmerking te komen is het belangrijk dat de persoon stabiel is en zeker weet dat hij of zij een geslachtsverandering wil ondergaan. Het dilemma in de maatschappij is de vraag of vrije uitdrukking van geslachts nonconformiteit aangemoedigd moet worden, omdat het sociale aanpassing moeilijk maakt, wat kan leiden tot psychologische stress. Of zal psychologische aanpassing positiever uitpakken als geslachts nonconformiteit toegestaan wordt? Hier moet nog meer onderzoek naar worden gedaan. Soms wordt medicatie gegeven die de puberteit tegenhoudt, zodat adolescenten meer tijd hebben om hun identiteit te onderzoeken zonder stress van de beginnende puberteit.
Wat normaal seksueel gedrag is, kan door iedereen anders beoordeeld worden. Wel kan er gekeken worden naar feiten en uitzonderingen in seksueel gedrag. Mensen met een seksuele disfunctie vinden het moeilijk om goed te functioneren tijdens het hebben van seks. Het lukt ze bijvoorbeeld niet om opgewonden te worden of om een orgasme te krijgen. Bij parafiele stoornissen worden mensen opgewonden van afwijkende objecten of individuen. Dit is in de DSM-5 opgenomen als aparte categorie. Een andere conditie is gender dysforie. Hierbij is er sprake van incongruentie en psychologische stress en ontevredenheid met het geslacht dat iemand bij geboorte heeft. Dit is niet seksueel, maar het is een verstoring in iemands gevoel van man of vrouw zijn.
Substantie-gerelateerde stoornissen en verslavingsstoornissen worden geassocieerd met het misbruiken van drugs, zoals alcohol. Impulscontrole stoornissen worden geassocieerd met het onvermogen om impulsen te beheren, zoals de impuls om agressief te worden of de impuls om te stelen.
Wat zijn verschillende perspectieven over substantie-gerelateerde stoornissen?
Wanneer er sprake is van het gebruik van meerdere substanties wordt dit polysubstantie gebruik genoemd. Psychoactieve substanties veranderen het gedrag of de stemming van een persoon, of beide. Substantiegebruik is het gematigd innemen van psychoactieve substanties. Voorbeelden hiervan zijn het drinken van een kop koffie, het roken van een sigaret of het gematigd gebruik van marihuana of amfetaminen.
Er is sprake van substantievergiftiging als er sprake is van een fysiologische reactie op het innemen van substanties, zoals dronken of high zijn. Van substantiemisbruik is sprake als het gebruik van drugs het dagelijks leven in de weg staat. Van substantie-afhankelijkheid is sprake als iemand steeds meer van een drug nodig heeft om hetzelfde effect te bereiken (tolerantie) en er een negatieve lichamelijke reactie ontstaat als de drug niet meer wordt ingenomen (ontwenningsverschijnselen). Afhankelijkheid kan ook gekenmerkt worden door gedrag dat gericht is op het verkrijgen van de drug, in welke situatie dan ook. In eerdere versies van de DSM waren substantiemisbruik en substantieafhankelijkheid twee aparte diagnoses. De DSM-5 combineert ze in de algemene definitie van substantie-gerelateerde stoornissen, omdat de twee vaak samen voorkomen.
Het is vaak moeilijk om te beoordelen waar de symptomen van substantiemisbruik vandaan komen, omdat deze stoornis vaak samen gaat met een andere psychische stoornis. Soms is substantiemisbruik een bijkomstigheid van een andere stoornis. Ook kunnen andere stoornissen, zoals een angststoornis, ontstaan als gevolg van substantiemisbruik. De DSM-5 wil definiëren wanneer een symptoom het gevolg is van middelengebruik, en wanneer niet. Als symptomen passend bij schizofrenie of angst tot uiting komen tijdens intoxicatie of binnen 6 weken na afkicken van de drugs, worden ze niet gezien als aparte psychiatrische stoornis. Hierna zullen middelen besproken worden die vaak misbruikt worden.
Wat zijn verdovende middelen?
Verdovende middelen verlagen de activiteit in het centrale zenuwstelsel en worden gebruikt om te ontspannen. Het meest gebruikte middel in deze categorie is alcohol. Alcoholmisbruik kan tot een alcohol-gerelateerde stoornis leiden. Alcohol heeft invloed op verschillende neurotransmittersystemen, maar vooral op het GABA-systeem. Alcohol vergroot het inhiberende effect van GABA, waardoor neuronen minder goed kunnen communiceren. Twee andere systemen die worden beïnvloed door alcohol zijn het glutamaatsysteem (black-outs en geheugenverlies) en het serotoninesysteem (verlangen naar alcohol).
Ontwenningsverschijnselen na ernstig alcoholgebruik kunnen in het ergste geval de vorm van delirium tremens aannemen. Hierbij heeft een persoon last van beangstigende hallucinaties en stuiptrekkingen. Ook kan alcohol ernstige schade aan de hersenen toebrengen en kan het tot dementie of het syndroom van Korsakov leiden. Bij zwangere vrouwen kan alcohol fataal zijn voor het kind of kan het aangetast worden met een foetaal alcohol syndroom (FAS). Bij FAS ontstaan groei-, gedrags- en leerproblemen bij het kind. Ook hebben kinderen met FAS karakteristieke gezichtskenmerken, zoals een korte neus en een dunne onderlip. De kans op FAS is groter voor sommige etniciteiten. Dit heeft te maken met het enzym dat alcohol metaboliseert, namelijk alcohol dehydrogenase (ADH). De lifetime prevalentie van alcoholgebruik stoornissen wordt geschat op 29%. Volgens Jellinek zijn er 4 stadia in alcoholisme. 1) het prealcoholische stadium (af en toe drinken met weinig serieuze gevolgen), 2) prodromaal stadium (zwaar drinken, maar weinig zichtbare signalen van een probleem), 3) cruciaal stadium (verlies van controle, met af en toe binges) en 4) chronisch stadium (primaire dagelijkse activiteiten omvatten het halen en drinken van alcohol). Op jonge leeftijd drinken, voorspelt latere alcoholgerelateerde stoornissen. Iemands reactie op de verdovende effecten beïnvloedt later gebruik. Iemand die geen gebrekkige spraak en andere effecten krijgt, heeft een grotere kans het in de toekomst weer te gebruiken. Veel gewelddadige handelingen gaan samen met alcoholgebruik. Dit hangt echter ook af van de hoeveelheid gedronken alcohol, een geschiedenis van geweld, verwachtingen over drinken en wat er met iemand gebeurt als iemand onder invloed is. Alcohol veroorzaakt dus geen agressie, maar kan de kas om impulsieve daden te verrichten vergroten en het kan de vaardigheid om de gevolgen van je gedrag te overzien verminderen.
Onder de verdovende middelen vallen ook kalmeringsmiddelen, slaapmiddelen en angstverminderende middelen. Barbituraten zijn verslavende kalmeringsmiddelen die in de jaren ’30 en ’40 werden voorgeschreven aan mensen met slaapproblemen. Het medicijn werd gebruikt als drug en daarna niet meer voorgeschreven. Een ander bekend middel is benzodiazepine, dat gebruikt wordt om angst te verminderen. Benzodiazepinen zijn veiliger dan barbituraten, maar kunnen dankzij hun versuffende werking gevaarlijk zijn. Ook deze middelen beïnvloeden het GABA systeem. Als je alcohol drinkt en daarbij benzodiazepines of barbituraten gebruikt, telt het effect op en kan het gevaarlijk worden. Mensen die verslaafd zijn aan benzodiazepines zijn vaak blanke vrouwen van ouder dan 35 jaar.
Wat zijn stimulantia?
Stimulantia zorgen voor alertheid en meer energie. Het zijn de meest gebruikte psychoactieve middelen. Onder de stimulantia vallen cafeïne, nicotine en cocaïne. Een andere stimulant is amfetamine, wat voor een opgetogen gevoel zorgt. In grote hoeveelheden zorgt amfetamine echter voor een tegengesteld gevoel, en kan het leiden tot amfetaminegebruik stoornis. Sommige verianten van amfetamine (ritalin, adderall) worden gegeven aan kinderen met ADHD. Tolerantie treedt bij amfetamines snel op en symptomen van overmatig gebruik zijn onder andere hallucinaties, misselijkheid en spierverzwakking. Voorbeelden van amfetamines zijn MDMA (XTC) en crystal meth. Deze drugs zorgen voor een fijn gevoel op de korte termijn, maar zijn zeer verslavend op de lange termijn. Amfetamines vergroten het effect van norepinefrine en dopamine waardoor de heropname van deze transmitters wordt geblokkeerd.
Het gebruik van cocaïne kan tot een cocaïnegebruik stoornis leiden. Cocaïne wordt vaak gebruikt vanwege het euforische gevoel dat ontstaat. Cocaïne kan echter ook vervelende consequenties hebben. Mensen die teveel cocaïne gebruiken, kunnen paranoïde worden en onregelmatige hartkloppingen ervaren. Cocaïne heeft hetzelfde effect op de hersenen als amfetamines. Het werkt vooral in op het dopaminesysteem. Ontwenningsverschijnselen van het stoppen met cocaïne zijn apathisch gedrag en het gevoel dat plezier alleen nog maar bereikt kan worden door cocaïne te gebruiken. Twee keer zo veel mannen als vrouwen gebruiken cocaïne. Ook nicotine is een psychoactieve substantie. Misbruik van nicotine kan leiden tot een nicotinegebruik stoornis. Ontwenningsverschijnselen van nicotinegebruik zijn een depressieve stemming, slapeloosheid en een grotere eetlust. Nicotine stimuleert de nicotine acetylcholine receptoren in de hersenen. Symptomen van depressie en angst kunnen leiden tot terugval. Dit is de reden dat vrouwen gevoeliger zijn voor een terugval, omdat vrouwen meer last hebben van angst en depressie dan mannen. Ernstige depressies komen vaker voor bij mensen met nicotine afhankelijkheid. Veroorzaakt roken depressie of depressie roken? Waarschijnlijk gaat het om een complexe, bidirectionele relatie.
Cafeïne is waarschijnlijk de meest gebruikte psychoactieve substantie, en wordt regelmatig gebruikt door veel mensen. Het gebruik van cafeïne kan leiden tot de cafeïnegebruik stoornis. Afhankelijkheid van cafeïne kan tot slapeloosheid, hoofdpijn en een negatieve stemming leiden. Cafeïne heeft effect op de adenosine neurotransmitters in de hersenen, en in mindere mate ook op dopamine receptoren. Waarschijnlijk blokkeert cafeïne de heropname van adenosine. Adenosine speelt een belangrijke rol in het vrijkomen van dopamine en glutamaat in het striatum, wat de toename van energie kan verklaren.
Wat zijn opiaten?
Opiaten hebben een verdovende werking, verlichten pijn en zorgen voor een slaperig effect. Misbruik ervan kan leiden tot opiatengebruik stoornis. Voorbeelden van opiaten zijn morfine, codeïne en heroïne. Opiaten versterken de activiteit van het eigen opiatensysteem van het lichaam. Afkicken van opiaten is zeer moeilijk en onplezierig vanwege de ernstige ontwenningsverschijnselen. Heroïne verslavingen komen veel voor. Tevens raken veel mensen verslaafd aan medicatie die in eerste instantie is voorgeschreven als pijnmedicatie, zoals oxycodon. Ook Hepatitis C en HIV infecties liggen op de loer omdat het vaak wordt ingespoten. Het kan samen gaan met andere mentale stoornissen en seksueel of fysiek misbruik. Herstel op de lange termijn is geassocieerd met familie en sociale steun, een baan en ten minste 5 jaar geen gebruik van opioiden.
Wat zijn cannabis gerelateerde stoornissen?
Hallucinogenen veranderen de perceptie van de gebruiker. Beelden, geluiden en geuren worden anders waargenomen met het gebruik ervan. Veel of verkeerd gebruik van hallucinogenen kan leiden tot de hallucinogenengebruik stoornis. Een voorbeeld van een hallucinogeen middel is marihuana (cannabis sativa). Marihuana zorgt onder andere voor het zien van levendige kleuren en een verhoogde gevoeligheid voor sensorische stimuli. Het effect van marihuana kan echter verschillen per persoon. Gebruik in grote hoeveelheden kan leiden tot paranoia, duizeligheid en hallucinaties. Dit kan uiteindelijk leiden tot een cannabisgebruik stoornis. Ernstige ontwenningsverschijnselen zijn er niet na het stoppen met dit middel. In Canada zijn medicijnen ontwikkeld waarin marihuana verwerkt zit. Deze medicijnen zijn werkzaam bij onder andere misselijkheid als gevolg van chemotherapie. Cannabis is de meest gebruikte illegale substantie. Cannabis kan leiden tot stemmingswisselingen. Op lange termijn kan het leiden tot geheugenproblemen, concentratieproblemen, problemen met relaties met anderen en werk. Soms gaan psychologische problemen vooraf aan het frequent gebruiken van cannabis. De meeste cannabis gebruikers inhaleren de drug door de gedroogde bladeren te roken.
Een ander bekend hallucinogeen middel is LSD (d-lysergic acid diethylamide). Voor de meeste hallucinogenen geldt dat het proces van tolerantie snel optreedt, maar dat er nauwelijks sprake is van ontwenningsverschijnselen. Deze drugs kunnen echter wel gevaarlijk zijn door psychotische reacties die kunnen ontstaan. Een voorbeeld hiervan is dat mensen gaan denken dat ze kunnen vliegen. Hoe hallucinogenen precies werken in de hersenen is nog niet helemaal duidelijk, maar mogelijk zijn ze chemisch gelijk aan neurotransmitters als serotonine, norepinefrine en acetylcholine.
Welke andere drugs zijn er?
Er zijn nog een aantal soorten drugs die niet onder een van de bovengenoemde categorieën vallen, maar die even schadelijk kunnen zijn voor de gebruikers ervan. Zo zijn er de inhalatoren zoals haarspray, benzine, lachgas en nagellakremover. Het inhaleren van deze stoffen is zeer schadelijk, ze worden in de longen direct in het bloed opgenomen. Inhalatoren worden vooral gebruikt door jongens tussen de 13 en 15 jaar met een lage economische status. Andere drugs zijn anabole steroïden; een synthetische vorm van het hormoon testosteron. Ze worden gebruikt om een grotere lichaamsomvang te krijgen en fysieke prestaties te vergroten. Daarnaast zijn er de dissociatieve anaesthetica, ook wel designer drugs genoemd. Deze zorgen voor slaperigheid en pijnverlichting. Het recreationele gebruik van MDMA valt onder dissociatieve anaesthetica, evenals het gebruik van fencyclidine (PHP) of GHB (vloeibare XTC).
Wat zijn de oorzaken van substantie-gerelateerde stoornissen?
Welke biologische factoren spelen een rol?
Onderzoek heeft aangetoond dat er over het algemeen vaak sprake is van een genetische aanleg voor drugsmisbruik. Zeker van alcoholmisbruik is bekend dat het vaak in de familie zit. Mensen blijven psychoactieve drugs vaak gebruiken door de plezierige ervaring die ze ervan krijgen.
Al deze drugs beïnvloeden een gebied in de hersenen, dat verantwoordelijk is voor het belonen van plezierige ervaringen. Dit gebied bestaat vooral uit dopamine-gevoelige neuronen en bevindt zich ergens tussen het ventrale tegmentale gebied in de middenhersenen en de frontale cortex. Men weet niet of dit het enige gebied in de hersenen is dat voor het plezierige gevoel zorgt. Opiaten inhiberen GABA, waardoor de GABA neuronen dopamine inhiberen, wat meer dopamine beschikbaar maakt in het 'pleziergebied' van het brein. Drugs als amfetamine, cocaine en opiaten en nicotine en alcohol stimuleren het beloningscentrum direct of indirect.
Men weet nog niet hoe drugs tegelijkertijd voor een plezierig gevoel (positive reinforcement) en een vervelend gevoel (negative reinforcement) kunnen zorgen. Bij sommige drugs is de negatieve bekrachtiging gekoppeld aan de eigenschap om angst te verminderen. Hier lijken GABA-gevoelige neuronen bij betrokken te zijn. De kans op alcoholisme is groter bij zoons van alcoholisten dan bij zoons van niet-alcoholisten. Dit komt waarschijnlijk omdat zoons van alcoholisten minder gevoelig zijn voor alcohol, en daarom meer en vaker drinken om hetzelfde effect te bereiken.
Welke psychologische factoren spelen een rol?
Mensen gebruiken een drug meestal vanwege het plezierige gevoel dat ze ervan krijgen. De sociale context waarin dit gebeurt, speelt daarbij ook een rol. Een andere belangrijke reden waarom mensen drugs gebruiken, is voor vermindering van fysieke pijn, stress, paniek en angst. Drugsgebruik wordt dan een manier om met problemen om te gaan, maar regelmatig gebruik vergroot de kans op afhankelijkheid aanzienlijk. Na het gebruik van een drug vindt meestal een inzakking plaats.
Volgens de opponent-process theory blijven mensen toch drugs gebruiken omdat het verlangen naar een drug verandert in het nodig hebben van de drug. Het onplezierige gevoel wordt na het gebruik namelijk steeds erger bij herhaaldelijk gebruik. Op deze manier komen mensen in een bedrieglijke cirkel terecht. middelengebruik is vaak ook een manier van zelfmedicatie voor andere problemen. Als mensen problemen hebben met angst, bijvoorbeeld, kunnen ze barbituraten of alcohol gaan gebruiken omdat deze angst verminderen.
Welke cognitieve factoren spelen een rol?
Hoe mensen verwachten beïnvloed te worden door een drug, beïnvloedt ook hoe ze op de drug reageren. Dit wordt het verwachtingseffect genoemd. Zo is uit onderzoek met jongeren gebleken dat als zij positieve verwachtingen hebben van alcohol, de kans groter is dat zij later meer alcohol drinken. Na het stoppen met een drug wordt deze positieve verwachting vaak omgezet in een hevig verlangen naar de drug, wat het weerstaan ervan moeilijk maakt. Verlangen lijkt getriggerd te worden door factoren zoals de beschikbaarheid van de drug, contact met dingen die geassocieerd zijn met het innemen van de drug (bijvoorbeeld in een bar zitten), specifieke stemmingen (bijvoorbeeld een depressie), of het hebben van een kleine dosis van de drug.
Welke sociale factoren spelen een rol?
In aanraking komen met drugs is noodzakelijk voor iemand om aan drugs te beginnen. De aanwezigheid van ouders met een drugsverslaving is een goede voorspeller voor drugsgebruik onder kinderen. Deze ouders zien minder toe op het gedrag van hun kind, waardoor de kans groter is dat het kind in aanraking komt met drugs. Het is ook belangrijk hoe een samenleving tegen drugsverslaving aankijkt.
Volgens het moral weakness model of chemical dependence worden drugsverslaafden gezien als mensen die drugs niet kunnen weerstaan. Volgens het disease model of dependence wordt drugsverslaving gezien als een gevolg van een psychische stoornis. In een samenleving waar de laatste opvatting over drugsverslaving heerst, zijn mensen die drugs gebruiken eerder geneigd te geloven dat zij er niets aan kunnen doen dat ze drugs gebruiken. Op deze manier wordt de drug steeds meer gebruikt.
Welke culturele factoren spelen een rol?
Culturele normen bepalen in welke mate drugsgebruik abnormaal is. Zo is het in sommige culturen gebruikelijk om veel alcohol te drinken tijdens sociale gelegenheden. Hierdoor wordt de kans op misbruik groter. Ook hoe er met drugsgebruik wordt omgegaan verschilt per cultuur. In sommige culturen wordt drugsgebruik bijvoorbeeld veel sneller aangepakt dan in andere culturen. Verwachtingen van de effecten van drugs kunnen ook per cultuur verschillen.
Hoe wordt substantiemisbruik behandeld?
De eerste belangrijke stap bij het behandelen van mensen met een verslaving, is dat de persoon erkent dat hij hulp nodig heeft. Het behandelen van een drugsverslaving is echter verre van een eenvoudig proces. Het eerste doel is over het algemeen onthouding, of op een bepaald niveau van inname blijven zitten zonder dat deze inname escaleert. Er wordt gedacht dat minder dan 25% van de mensen met substantiemisbruik hulp zoekt voor hun probleem.
Welke biologische behandelingen zijn mogelijk?
Het doel van biologische behandelingen is het veranderen van de manier waarop iemand een drug ervaart. Dit wordt geprobeerd met technieken waarbij voorkomen wordt dat iemand het gevoel van high zijn associeert met drugs. Ook worden alternatieve substanties gebruikt, die niet verslavend zijn, maar wel een plezierig effect hebben. Een voorbeeld van zo´n alternatieve substantie zijn agonistische vervangers, die dezelfde chemische samenstelling hebben als de verslavende drug. Methadon wordt bijvoorbeeld als vervanger voor heroïne gebruikt. Het nadeel hiervan is dat deze twee middelen op dezelfde neurotransmitter receptoren werken, waardoor iemand juist wel verslaafd kan raken aan methadon. Een bekendere vorm van een agonistische vervanging is het gebruik van nicotinepleisters en kauwgum voor nicotineverslaafden.
Antagonistische drugs blokkeren of zorgen voor een tegenovergesteld effect van drugs. Deze drugs helpen niet om in een keer van een verslaving af te komen, maar zijn wel zinvol bij het doorstaan van ontwenningsverschijnselen en het verlangen dat ontstaat na het stoppen met een drug. Een andere manier om van een verslaving af te komen is een aversieve behandeling. Hierbij worden drugs voorgeschreven die de verslavende drug extreem onplezierig maken. Een voorbeeld hiervan is Antabuse, dat gebruikt wordt voor mensen met een alcoholverslaving. Mensen die alcohol drinken na het gebruik van Antabuse zullen zich ziek en zwak voelen. Het nadeel van dit middel is dat als het niet ingenomen wordt, de verslaving standhoudt. Daarnaast worden er vaak middelen voorgeschreven die helpen bij de ontwenningsverschijnselen van drugsgebruik. Een voorbeeld hiervan is clonidine, dat wordt voorgeschreven aan mensen die willen afkicken van opiaten.
Welke psychosociale behandelingen kunnen worden gegeven?
Behandeling met medicijnen alleen is vaak niet genoeg. Daarom zijn er ook verschillende therapeutische behandelingen ontwikkeld. Een voorbeeld is intramurale zorg, waar een patiënt in een kliniek leert van de drugs af te kicken zodat hij daarna terug kan naar de samenleving. Intramurale zorg is echter duur en daarom vindt nu discussie plaats of extramurale zorg (buiten de muren) hetzelfde effect kan hebben.
Een van de meest populaire behandelingen is die van de AA (Anonieme Alcoholisten). De AA heeft twaalf stappen opgezet die een zelfhulpprogramma vormen (zie bladzijde 429 van het boek). Hoewel niet helemaal bekend is hoe effectief de AA is, heeft onderzoek aangetoond dat mensen die regelmatig participeren in activiteiten van de AA een grotere kans hebben op een positieve uitkomst. Het idee van gecontroleerd drinken in het behandelingsveld van alcoholisme is controversieel. Uit onderzoek is gebleken dat gecontroleerd drinken een betere oplossing is voor sommige alcoholisten dan geheelonthouding, maar een echte oplossing is het natuurlijk niet.
Biologische behandelingen in combinatie met psychotherapie kunnen voor een positieve uitkomst zorgen. Zo wordt in aversietherapie de verslavende drug gekoppeld aan een onplezierige stimulus, zoals een elektrische schok. Een andere techniek is contingentie management, waarbij de therapeut en de patiënt samen kijken welk gedrag er veranderd moet worden en welke beloningen hiervoor gegeven worden als dit lukt. Zulke behandelingen zijn het meest effectief als ze zijn afgestemd op de individuele eigenschappen en problemen van een persoon.
Een andere behandeling is terugval preventie. Deze therapie helpt mensen ervan te overtuigen dat de positieve ervaringen met een drug niet opwegen tegen de negatieve gevolgen ervan. Ook helpt terugval preventie mensen strategieën te laten bedenken van mogelijke problematische situaties in de toekomst.
Welke maatregelen worden ter preventie genomen?
Maatregelen tegen misbruik en verslaving van drugs variëren van voorlichting tot wetsveranderingen. Voorlichtingsprogramma’s geven informatie over de gevolgen van drugs en tips hoe situaties waarin drugs voorkomen, vermeden kunnen worden. Zulke voorlichtingen lijken effectief te zijn voor sommige mensen, maar ze voorkomen drugsgebruik niet volledig. De meest effectieve strategie lijkt culturele verandering te zijn. Door drugsgebruik onacceptabel te maken, zorgt dit voor attitudeverandering bij mensen.
Wat houdt een gokstoornis in?
Personen met een gokstoornis, kunnen de verleiding niet weerstaan om te gokken, wat kan resulteren in bijvoorbeeld een scheiding of ontslagen worden op het werk. Dezelfde hersengebieden lijken betrokken als bij substantiegebruik stoornissen. Er wordt minder activiteit gezien in gebieden betrokken bij impulsregulatie. De ventromediale prefrontale cortex en orbitofrontale cortex functioneren niet normaal bij een gokstoornis. Slechte impulscontrole en risicovolle beslissingen zijn beide processen waarbij de ventromediale prefrontale cortex nodig is. Mensen met deze gokdrang zijn impulsief en ontkennen hun probleem. Behandeling kan daarom lastig zijn. De behandeling die gegeven wordt lijkt erg op die van drugsverslaafden en er is ook een parallelgroep die Anonieme Gokkers heet, zij gebruiken hetzelfde 12-stappen programma als eerder genoemd.
Wat zijn impulscontrolestoornissen?
Een aantal eerder genoemde stoornissen beginnen met een onbedwingbare impuls om een actie uit te voeren, zoals bij eetstoornissen en pedofilie. Er zijn een aantal stoornissen die ook gekenmerkt worden door sterke impulsen, maar die niet in een categorie passen. Deze worden hier genoemd.
Mensen met een periodieke explosieve stoornis hebben episodes van woede en drift waarbij ze zich niet kunnen beheersen en die tot gewelddadig gedrag kunnen leiden. Onderzoek naar deze stoornis richt zich vooral op de invloed van neurotransmitters zoals serotonine en norepinefrine en testosteron levels. Er lijkt een verstoring te zijn in de orbitofrontale cortex, waarbij de amygdala wordt geïnhibeerd, samen met veranderingen in het serotonine systeem. Ook wordt er gekeken naar psychosociale invloeden. Cognitieve gedragstherapie lijkt het meest effectief voor mensen met deze stoornis.
Een andere impulscontrolestoornis is kleptomanie. Hierbij bestaat de impuls om dingen te stelen, ook al zijn de spullen niet noodzakelijk voor eigen gebruik. Als een kleptomaan eenmaal gestolen heeft, ontstaat er een gevoel van opluchting. Kleptomanie komt vaak voor in combinatie met stemmingsstoornissen. Pyromanie is de onweerstaanbare drang om brand te stichten. Net zoals bij kleptomanie ervaart een pyromaan een gevoel van opluchting na het stichten van brand. Over het ontstaan van deze stoornis is weinig bekend. De behandeling bestaat meestal uit cognitieve gedragstherapie.
Substantie-gerelateerde stoornissen en verslavingsstoornissen worden geassocieerd met het misbruiken van drugs, zoals alcohol. Impulscontrole stoornissen worden geassocieerd met het onvermogen om impulsen te beheren, zoals de impuls om agressief te worden of de impuls om te stelen.
Wanneer er sprake is van het gebruik van meerdere substanties wordt dit polysubstantie gebruik genoemd. Psychoactieve substanties veranderen het gedrag of de stemming van een persoon, of beide. Substantiegebruik is het gematigd innemen van psychoactieve substanties. Voorbeelden hiervan zijn het drinken van een kop koffie, het roken van een sigaret of het gematigd gebruik van marihuana of amfetaminen.
Er is sprake van substantievergiftiging als er sprake is van een fysiologische reactie op het innemen van substanties, zoals dronken of high zijn. Van substantiemisbruik is sprake als het gebruik van drugs het dagelijks leven in de weg staat. Van substantie-afhankelijkheid is sprake als iemand steeds meer van een drug nodig heeft om hetzelfde effect te bereiken (tolerantie) en er een negatieve lichamelijke reactie ontstaat als de drug niet meer wordt ingenomen (ontwenningsverschijnselen). Afhankelijkheid kan ook gekenmerkt worden door gedrag dat gericht is op het verkrijgen van de drug, in welke situatie dan ook. In eerdere versies van de DSM waren substantiemisbruik en substantieafhankelijkheid twee aparte diagnoses. De DSM-5 combineert ze in de algemene definitie van substantie-gerelateerde stoornissen, omdat de twee vaak samen voorkomen.
Hoe worden persoonlijkheidsstoornissen gedefinieerd?
Persoonlijkheidsstoornissen worden gekenmerkt door een star en duurzaam patroon van gedachten, emoties en gedragingen die binnen de cultuur van de betrokkene duidelijk afwijkt van de verwachtingen. Persoonlijkheidsstoornissen zijn chronisch en kunnen het dagelijks leven van de persoon zelf, maar ook de personen in de omgeving, beïnvloeden. Het is de vraag of persoonlijkheidsstoornissen gezien kunnen worden als extreme uitingen van gedrag die iedereen wel eens vertoont zijn.
Het opdelen in categorieën is makkelijk, maar kan ook voor problemen zorgen. Is een persoonlijkheidsstoornis namelijk wel een echt issue? Of is het alleen iets wat door de samenleving als problematisch gezien wordt? Het opdelen in dimensies is daarom een goede manier. Deze manier is namelijk meer gericht op het individu, is flexibeler en ontwijkt het opdelen in categorieën. Een bekend dimensioneel model is de Big Five.
De DSM-5 deelt persoonlijkheidsstoornissen op in drie clusters:
Cluster A: excentrieke of vreemde cluster. Paranoïde, schizoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornissen.
Cluster B: dramatische, emotionele of grillige cluster. Antisociale, borderline, theatrale en narcistische persoonlijkheidsstoornissen.
Cluster C: gespannen of angstige cluster. Ontwijkende, afhankelijke en obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornissen.
In de DSM-IV-TR waren de persoonlijkheidsstoornissen onderverdeeld op een aparte as, namelijk As-II, omdat het als aparte groep werd gezien.
Hoe en bij wie persoonlijkheidsstoornissen zich ontwikkelen is lastig te beoordelen, omdat veel mensen met een dergelijke stoornis laat hulp zoeken. Vaak zoeken ze ook geen hulp. Persoonlijkheidsstoornissen worden vaker bij vrouwen dan bij mannen gediagnosticeerd, maar persoonlijkheidsstoornissen lijken evenveel bij mannen als bij vrouwen voor te komen. Mannen hebben meer kenmerken zoals agressiviteit en vrouwen vertonen meer kenmerken als onzekerheid. Er bestaat dus een zeker vooroordeel over geslacht bij het beoordelen van verschillende persoonlijkheidsstoornissen.
Omdat veel persoonlijkheidsstoornissen overlappende eigenschappen hebben, is het de vraag of een persoon meerdere persoonlijkheidsstoornissen kan hebben. Comorbiditeit houdt in dat een persoon meerdere persoonlijkheidsstoornissen heeft. Voor een overzicht van de prevalentie van elke persoonlijkheidsstoornis, zie tabel 12.2 op bladzijde 452 van het boek.
Wat zijn de belangrijkste kenmerken van cluster A persoonlijkheidsstoornissen?
Wat is een paranoïde persoonlijkheidsstoornis?
Mensen met een paranoïde persoonlijkheidsstoornis zijn extreem wantrouwig tegenover iedereen, zonder dat daar reden toe is. Deze mensen zien alles als een persoonlijke aanval en zijn erg gevoelig voor kritiek. Voor deze mensen is het lastig om contact met anderen te maken. Deze stoornis gaat vaak samen met suicidepogingen en gewelddadig gedrag en een algemene slechte kwaliteit van leven.
Genetica speelt waarschijnlijk een rol in het ontstaan van de paranoïde persoonlijkheidsstoornis. Ook lijkt er een verband te zijn met schizofrenie. Een andere mogelijke oorzaak is het aangeleerd hebben van verkeerde denkpatronen die tot constante wantrouwigheid leiden. Mogelijk spelen vroege mishandeling of traumatische ervaringen in de kindertijd een rol in de ontwikkeling van deze persoonlijkheidsstoornis. Bepaalde groepen mensen, zoals gevangenen, vluchtelingen, mensen met gehoorbeperkingen en oudere volwassenen, zijn vooral gevoelig vanwege hun unieke ervaringen. Het is onwaarschijnlijk dat deze mensen hulp zoeken, omdat ze een therapeut niet zullen vertrouwen. In het geval van noodzaak wordt soms hulp gezocht door de patiënt. Meestal wordt dan cognitieve therapie toegepast
Wat is een schizoïde persoonlijkheidsstoornis?
Schizoïde persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door afstandelijkheid in sociale contacten en een beperkte emotionele expressie. Mensen met deze stoornis hebben geen interesse in sociale contacten, op welke manier dan ook. Zij zien zichzelf meer als toeschouwers dan als participanten van het leven. Er zijn ook mensen met deze stoornis die wel gevoelig zijn voor meningen van anderen, maar niet willen of niet in staat zijn om hun emotie te laten zien. Sociale isolatie kan dan erg pijnlijk zijn.
De oorzaak van deze stoornis kan genetisch zijn en er is ook een verband gevonden met autisme. Verlegenheid als kind kan een voorlopiger zijn van deze stoornis. Mensen met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis zoeken niet snel hulp, behalve in crisissituaties. Therapie bestaat vooral uit het aanleren van sociale vaardigheden, bijvoorbeeld door het doen van rollenspellen.
Wat is een schizotypische persoonlijkheidsstoornis?
Mensen met een schizotypische persoonlijkheidsstoornis zijn sociaal geïsoleerd, gedragen zich afwijkend en hebben onconventionele opvattingen. Ze geloven bijvoorbeeld dat ze helderziend zijn. Mensen met deze stoornis zijn vaak paranoïde en zeer gevoelig voor kritiek. Schizotypische persoonlijkheidsstoornis wordt soms ook wel gezien als een lichte vorm van schizofrenie. Er lijkt inderdaad een verband te zijn met schizofrenie.
Omdat mensen met deze stoornis vaak overtuigingen hebben over religieuze of spirituele thema's, moeten clinici zich ervan bewust zijn dat verschillende culturele overtuigingen of praktijken kunnen leiden tot een foutieve diagnose met deze stoornis.
De kans op schizotypische persoonlijkheidsstoornis lijkt groter te zijn bij mensen die familieleden hebben met schizofrenie, dit zou dus duiden op een (deels) biologische oorzaak. Een deel van de mensen met schizotypische persoonlijkheidsstoornis heeft last van een depressie of angststoornis. Een deel van de behandeling is dus hetzelfde als de behandeling voor depressie. Behandelingen die geprobeerd worden, zijn onder andere antipsychotica en sociale vaardigheidstrainingen.
Wat zijn de belangrijkste kenmerken van cluster B persoonlijkheidsstoornissen?
Wat zijn antisociale persoonlijkheidsstoornissen?
Antisociale persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door antisociaal, onverantwoord en impulsief gedrag. Ze kunnen niet voldoen aan sociale normen. Ze schenden vaak de rechten van anderen. Liegen en bedriegen is hun tweede natuur. Ze tonen geen schuldgevoel of zorgen over de vernietigende effecten van hun acties. Middelenmisbruik komt vaak voor bij antisociale persoonlijkheidsstoornis. De uitkomst op lange termijn is vaak slecht, ongeacht het geslacht. Daarnaast zijn deze personen onbetrouwbaar.
Vaak wordt deze stoornis ook wel met de term psychopathie aangeduid, maar dit is niet helemaal correct. Psychopathie kan gekenmerkt worden door welbespraaktheid, een gevoel van veel eigenwaarde, pathologisch liegen, manipulatief zijn, een gebrek aan schuldgevoel en een gebrek aan empathie. Het verschil tussen psychopathie en antisociale persoonlijkheidsstoornis is dat de criteria voor antisociale persoonlijkheidsstoornis alleen gericht zijn op observeerbaar gedrag. Het gevoel van veel eigenwaarde wordt daarbij dus niet meegerekend. Sommige psychopaten functioneren goed in de maatschappij.
Een criterium voor antisociale persoonlijkheidsstoornis is dat de persoon minstens 18 jaar oud is. Bij kinderen wordt het soortgelijke gedrag conduct disorder genoemd. De meeste kinderen met conduct disorder zijn jongens, en zij begaan vaak misdaden en raken betrokken bij drugs later in hun leven. Genetica speelt een rol bij het ontstaan van antisociaal of crimineel gedrag, maar het is vooral een interactie van genen en omgeving die tot het uiteindelijke gedrag leidt. Psychopathie en antisociale stoornis hoeven niet per se tot criminaliteit te leiden, dit hangt vooral samen met IQ. Een laag IQ wordt geassocieerd met een grotere kans op criminaliteit.
Wat zijn oorzaken van antisociaal gedrag?
Ook wordt gekeken naar neurobiologische oorzaken van antisociaal gedrag. Een hypothese is dat psychopaten een abnormaal laag niveau van corticale opwinding hebben, wat ervoor zorgt dat ze constant situaties opzoeken die voor stimulatie zorgt. Volgens een andere hypothese zijn psychopaten minder snel bang, waardoor ze in meer risicovolle situaties terecht komen.
Ook kan het model van Gray worden gebruikt om uit te leggen hoe dit gedrag ontstaat. Het behavioral inhibition system (BIS), het beloningssysteem en het vecht/vlucht systeem beïnvloeden leren en emotioneel gedrag. De BIS is verantwoordelijk voor het stoppen of verminderen als we bijvoorbeeld erg worden gestraft of in nieuwe situaties. Het beloningssysteem is verantwoordelijk voor hoe men reageert op beloningen. Bij psychopaten gaat er iets verkeerd met de balans van deze eerste twee systemen.
Psychologische en sociale factoren spelen ook een rol in het ontstaan van antisociale stoornissen. Zo blijkt dat psychopaten net zo lang doorgaan tot ze bereiken wat ze willen.
Nog een andere factor is de opvoedingsstijl van de ouders. Ouders die niet weten hoe ze met agressief gedrag van hun kind om moeten gaan, bevorderen het antisociale gedrag van het kind. Daarnaast speelt de omgeving waarin een kind opgroeit een rol en is ook stress een factor. Uit recent onderzoek is gebleken dat aangeleerde angst bij een kind van 3 jaar oud, een voorspeller is voor criminele status bij een persoon van 23 jaar oud. Deze bevindingen laten een gen-omgeving interactie zien in de ontwikkeling van een antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Hoe wordt een antisociale persoonlijkheidsstoornis behandeld?
Veel mensen met antisociale persoonlijkheidsstoornis zoeken geen hulp. Als ze wel hulp zoeken is er nog steeds weinig hoop op een goede uitkomst, omdat de patiënt bijvoorbeeld goed is in het manipuleren van de therapeut. Vaak helpt therapie de patiënt alleen om zijn sociale vaardigheden te verbeteren, waardoor het manipuleren hem nog beter af gaat. Daarom is het belangrijk om antisociaal gedrag al bij kinderen op te merken, zodat de ouders kunnen leren hoe ze met hun kind om moeten gaan. Ouders krijgen een training om te leren hoe ze beloningen en privileges kunnen gebruiken om probleemgedrag te verminderen en prosociaal gedrag aan te moedigen. ls er sprake is van veel disfunctioneren in de familie, een lage sociaaleconomische status, veel stress in de familie, een geschiedenis van een ouder met antisociaal gedrag en ernstige gedragsstoornissen bij het kind, dan is de kans op verbetering laag.
Wat is een borderline persoonlijkheidsstoornis?
Een borderline persoonlijkheidsstoornis is in klinische settings de meest voorkomende persoonlijkheidsstoornis. Mensen met borderline persoonlijkheidsstoornis zijn vaak instabiel, hebben een laag gevoel van eigenwaarde en hebben vaak instabiele relaties met ander mensen. Daarnaast zijn mensen met borderline persoonlijkheidsstoornis bang om verlaten te worden, en is er vaak sprake van zelfmoordgedrag of zelfverwonding. Veel mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis hebben ook een depressiestoornis en een deel heeft een bipolaire stoornis.
Er is vaak sprake van extreme stemmingswisselingen. Een van de hoofdkenmerken is dan ook disfunctioneren op het gebied van emoties en is een van de beste voorspellers van zelfmoord bij deze groep. De instabiliteit is ook een kernkenmerk, wat kan uitmonden in impulsiviteit, wat te zien is aan hun drugsgebruik en automutilatie. Dit zelfbeschadegend gedrag zorgt vaak voor vermindering van spanning. Een gevoel van leegte komt ook vaak voor. Ze hebben vaak moeite met hun eigen identiteit en zijn chronisch verveeld. Eetstoornissen komen ook vaak voor. Daarnaast is er vaak sprake van substantiemisbruik.
Wat zijn de oorzaken van de borderline persoonlijkheidsstoornis?
Borderline persoonlijkheidsstoornis zit vaak in de familie, wat wijst op een genetische aanleg voor de stoornis. Omdat deze stoornis onder andere gekenmerkt wordt door emotionele instabiliteit, is er onderzoek gedaan naar het verband met de neurotransmitter serotonine. Een disfunctionaliteit in het serotoninesysteem wordt namelijk gelinkt aan emotionele instabiliteit, suïcidaal gedrag en impulsiviteit. Uit onderzoek blijkt dat mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis inderdaad een afwijking in dit systeem hebben, vergeleken met gezonde mensen. Mensen met borderline reageren vaak sterker op emoties en herkennen ze ook beter. Ook is het geassocieerd met het limbisch systeem. Dit hersengebied is betrokken bij emotieregulatie en disfunctionele serotonine transmissie.
De kans dat een persoon met borderline persoonlijkheidsstoornis vroeger een traumatische ervaring van misbruik heeft opgedaan, is groter dan bij gezonde mensen of bij mensen met een andere psychiatrische aandoening. Dit zou ook verklaren waarom er meer vrouwen dan mannen zijn met deze stoornis. Dit wil echter niet zeggen dat dit het geval is bij alle patiënten met borderline, maar bij een groot deel is sprake geweest van enige vorm van verwaarlozing of misbruik.
Hoe wordt het behandeld?
Mensen met borderline reageren vrij goed op behandelingen met medicijnen. Er bestaat echter wel het risico dat deze medicijnen misbruikt worden en de patiënt zelfmoordpogingen doet. Dit maakt het behandelen van deze stoornis ingewikkelder. Een vorm van therapie die hierbij kan helpen is dialectische gedragstherapie (DBT). Deze vorm van therapie helpt personen met borderline om te gaan met stressvolle gebeurtenissen die tot zelfmoordpogingen leiden. Daarna wordt er gekeken naar gedrag dat interfereert met de therapie, zoals sociale problemen. Als laatste wordt gekeken naar gedrag dat de kwaliteit van het leven van de patiënt in de weg staat. Deze vorm van therapie blijkt effectiever te zijn dan ‘gewone’ therapie.
Wat is een histrionische persoonlijkheidsstoornis?
Mensen met een histrionische persoonlijkheidsstoornis zijn vaak zeer dramatisch en gedragen zich bijna alsof ze aan het acteren zijn. Ze zijn erg op zichzelf gericht, zijn veel bezig met hun uiterlijk en voelen zich niet op hun gemak als de aandacht niet op hen gericht is. Het wordt meer gediagnosticeerd bij vrouwen dan mannen, maar het kan zijn dat er sprake is van overdiagnose bij vrouwen.
Er is een mogelijk verband tussen een antisociale persoonlijkheidsstoornis en histrionische persoonlijkheidsstoornis. Er bestaat de hypothese dat deze twee stoornissen ongeveer hetzelfde zijn, maar dat de histrionischestoornis de vrouwelijke variant is en de antisociale stoornis de mannelijke variant is.
Behandeling voor histrionische persoonlijkheidsstoornis is vooral gericht op het verbeteren van interpersoonlijke relaties. Mensen met deze stoornis kunnen namelijk erg manipulatief zijn en door middel van therapie kan geleerd worden dat zulk gedrag op de lange termijn niet succesvol is.
Wat is een narcistische persoonlijkheidsstoornis?
Mensen met een narcistische persoonlijkheidsstoornis hebben een overdreven gevoel van eigenwaarde, een sterke behoefte aan bewondering en weinig inlevingsvermogen. Mensen met deze stoornis kunnen extreem jaloers en arrogant zijn bij het zien van andere succesvolle mensen. Omdat ze zelf niet aan hun eigen verwachtingen kunnen voldoen, zijn ze vaak depressief.
Deze stoornis is wellicht het gevolg van een gebrek aan aandacht voor empathie tijdens de opvoeding. Hierdoor blijft een kind gefixeerd op een zelfingenomen, grandiositeit stadium van de ontwikkeling. Verder komt het kind terecht in een eindeloze zoektocht naar de ideale persoon die zijn/haar onvervulde empathische behoeften vervult. Zeker in westerse landen, waar individualisme belangrijk is, komt een narcistische persoonlijkheidsstoornis vaak voor.
Over de behandeling van de stoornis is nog weinig bekend. Therapie is meestal gericht op het verminderen van de gevoelens van grandioosheid en op het vergroten van empathie. Coping strategieën worden aangeleerd om te helpen kritiek te accepteren. Richten op de gevoelens van een ander is ook een doel. De behandeling is vaak eerst gericht op depressie, omdat dit veel voorkomt.
Wat zijn de kenmerken van cluster C persoonlijkheidsstoornissen?
Wat is een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis?
Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door extreme gevoeligheid voor de mening van andere mensen, waardoor relaties met andere mensen ontweken worden, ondanks dat personen met deze stoornis sociale relaties verlangen. Mensen met deze stoornis voelen zich afgewezen door anderen en zien hun toekomst pessimistisch in. Er wordt gedacht dat de oorzaak van deze stoornis bij de ouders ligt. Als de ouders zich vroeger terughoudend hebben gedragen in reactie op moeilijke persoonlijkheidskenmerken van het kind, voelde het kind zich afgewezen en ontstond een laag gevoel van eigenwaarde.
Omdat veel van de problemen van deze stoornis overeen komen met die van een sociale fobie, ziet de behandeling van ontwijkende persoonlijkheidsstoornis er ongeveer hetzelfde uit. Gedragstechnieken voor angst en sociale vaardigheden hebben enig succes. De band tussen therapeut en cliënt is vooral een belangrijke voorspeller voor succesvolle behandeling.
Wat is een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis?
Mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis zijn afhankelijk van anderen als het gaat om keuzes maken, en zijn als gevolg hiervan bang om verlaten te worden. Net als mensen met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis zijn mensen met een afhankelijke stoornis erg gevoelig voor kritiek. In plaats van het ontwijken van relaties klampen zij zich echter vast aan anderen. Ze zijn vaak onderdanig, verlegen en passief.
Een oorzaak van deze stoornis zou problemen in de vroege hechting kunnen zijn. Verstoringen zoals vroege dood van een ouder of verwaarlozing of afwijzing door verzorgers kunnen ertoe leiden dat iemand opgroeit met angst verlaten te worden. Genetische factoren dragen ook bij. In de behandeling van deze stoornis wordt ervoor gezorgd dat de persoon meer onafhankelijk wordt.
Wat is een obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis?
Mensen met een obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis zijn zeer inflexibel en willen alles op de juiste manier doen. Deze stoornis kan zowel voorkomen bij seriemoordenaars, die hun moord helemaal uitdenken en hun slachtoffers manipuleren, als bij getalenteerde kinderen, die van hun perfectionisme hun voordeel maken. Door hun rigiditeit hebben deze mensen slechte interpersoonlijke relaties.
Deze stoornis mag niet verward worden met de obsessief-compulsieve stoornis. Bij mensen met de persoonlijkheidsstoornis is er geen sprake van obsessieve gedachtes en de compulsies zijn niet vergelijkbaar. De oorzaak van deze stoornis is wellicht genetisch bepaald, maar slechts in beperkte mate.
Cognitieve gedragstherapie lijkt effectief te zijn voor mensen met obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Hierbij worden de angsten aangepakt die ten grondslag liggen aan de behoefte aan orde. Therapeuten helpen cliënten te ontspannen of compulsieve gedachten opnieuw te framen.
Persoonlijkheidsstoornissen worden gekenmerkt door een star en duurzaam patroon van gedachten, emoties en gedragingen die binnen de cultuur van de betrokkene duidelijk afwijkt van de verwachtingen. Persoonlijkheidsstoornissen zijn chronisch en kunnen het dagelijks leven van de persoon zelf, maar ook de personen in de omgeving, beïnvloeden. Het is de vraag of persoonlijkheidsstoornissen gezien kunnen worden als extreme uitingen van gedrag die iedereen wel eens vertoont zijn.
Het opdelen in categorieën is makkelijk, maar kan ook voor problemen zorgen. Is een persoonlijkheidsstoornis namelijk wel een echt issue? Of is het alleen iets wat door de samenleving als problematisch gezien wordt? Het opdelen in dimensies is daarom een goede manier. Deze manier is namelijk meer gericht op het individu, is flexibeler en ontwijkt het opdelen in categorieën. Een bekend dimensioneel model is de Big Five.
Wat is schizofrenie?
Schizofrenie is een ernstige stoornis die gekenmerkt wordt door cognitieve en emotionele disfunctionaliteiten, zoals hallucinaties, wanen, onsamenhangende spraak en gedrag en ongepaste emoties. Aan het eind van de negentiende eeuw beschreef Kraepelin de belangrijkste symptomen van schizofrenie. Hij noemde deze symptomen toen dementia praecox:
Catatonie: bewegingsstoornis. Catatonie wordt gekenmerkt door immobiliteit of een toestand van opwinding. Hieronder vallen schreeuwen, bizar gedrag en lichamelijke onrust.
Hebefrenie: ongepaste, onvolwassen emotionaliteit.
Paranoia: wanen van grandeur of achterdocht.
Daarnaast maakte Kraepelin onderscheid tussen dementia praecox en een bipolaire stoornis. De term schizofrenie werd geïntroduceerd door Bleuler. Bleuler geloofde dat het vreemde gedrag voortkwam uit een associatieve scheiding van de basisfuncties, zoals cognities en emoties, van persoonlijkheid. Schizofrenie betekent letterlijk ‘gespleten geest’. Deze term klopt echter niet helemaal. Mensen met schizofrenie hebben namelijk geen gespleten persoonlijkheid. Bleuler bedoelde met de term schizofrenie ook niet dat een persoon een gespleten persoonlijkheid had.
Schizofrenie is een complexe stoornis. Het is een stoornis die gekenmerkt wordt door een aantal symptomen. Deze symptomen hoeven niet allemaal bij een persoon voor te komen voordat iemand met schizofrenie gediagnosticeerd kan worden. Bijvoorbeeld bij een depressieve stoornis is dit wel het geval, iedereen die depressief is voelt zich verdrietig.
Wat zijn de symptomen en subtypes die horen bij schizofrenie?
Vaak is er bij schizofrenie sprake van psychotisch gedrag. Dit wordt gekenmerkt door hallucinaties en verlies van contact met de realiteit. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen positieve symptomen, negatieve symptomen en gedesorganiseerde symptomen van schizofrenie. De positieve symptomen verwijzen naar symptomen die gaan over een verstoorde realiteit. Negatieve symptomen omvatten gebreken in normaal gedrag op het gebied van spraak, affect en motivatie. Gedesorganiseerde symptomen omvatten onder andere onsamenhangende spraak.
Twee of meer positieve, negatieve en/of gedesorganiseerde symptomen moeten ten minste een maand aanwezig zijn, waarvan een symptoom in ieder geval wanen/hallucinaties of gedesorganiseerde spraak moet omvatten.
Wat zijn positieve symptomen?
De positieve symptomen van schizofrenie omvatten de hallucinaties en wanen. 50 tot 70 procent van de mensen met schizofrenie heeft last van zulk psychotisch gedrag. Wanen zijn belangrijk bij schizofrenie. Je hebt hier drie verschillende soorten van:
Wanen van grandeur houden onder andere achtervolgingswanen in, het geloof dat hongersnoden verholpen kunnen worden en het geloof dat andere mensen slechte bedoelingen hebben. Deze vorm van wanen komt het meest voor.
Achtervolgingswanen houden in dat iemand denkt achtervolgd te worden door tegenstanders, wat leidt tot angst.
Bij het Capgras syndroom gelooft iemand dat iemand vervangen is door een dubbelganger.
Bij het Cotard’s syndroom gelooft iemand dat hij dood is.
Het ontwikkelen van zulke wanen zou een manier kunnen zijn om met stress en angst om te gaan, of de wanen zijn een gevolg van disfunctionaliteit in de hersenen. Hier moet nog veel onderzoek naar gedaan worden.
Hallucinaties zijn percepties van dingen die er niet zijn. Auditoire hallucinaties zijn het meest voorkomend bij schizofrene mensen. Bij auditoire hallucinaties dingen hoort een persoon dingen die er niet zijn. Uit onderzoek met neuroimaging is gebleken dat bij mensen met auditoire hallucinaties vooral het gebied van Broca actief is. Dit gebied is normaal gesproken actief bij het produceren van spraak. Bij het luisteren naar spraak is normaal het gebied van Wernicke actief. Er is dus enige vorm van bewijs dat mensen met deze auditoire hallucinaties geen stemmen van anderen horen, maar naar hun eigen gedachten luisteren. Hierdoor herkennen ze het verschil niet en denken ze dat ze dingen horen die er niet zijn.
Wat zijn negatieve symptomen?
Negatieve symptomen van schizofrenie duiden op de afwezigheid of onbekwaamheid van normaal gedrag. Voorbeelden van zulk gedrag zijn emotionele en sociale teruggetrokkenheid, apathie en tekortkomingen in spraak.
Apathie, ook wel avolitie genoemd, is het gebrek aan motivatie en interesse om aan een taak te beginnen of om deze te voltooien. Mensen met schizofrenie hebben vaak moeite met het volbrengen van dagelijkse taken en het is daarom moeilijk voor hen om de persoonlijke hygiëne ook nog te onderhouden. Alogie is de afwezigheid van spraak. Een gesprek met iemand met alogie kan erg lastig zijn. Vaak wordt er kort antwoord gegeven op vragen, waardoor de persoon geen interesse lijkt te hebben in het gesprek. Een symptoom dat hierop lijkt is anhedonie, waarbij een persoon geen plezier meer ervaart. Bij asocialiteit heeft iemand geen interesse in sociale interacties. Dit kan ook komen door beperkte mogelijkheden om contact met anderen te hebben.
Een deel van de mensen met schizofrenie toont geen emoties in de daarvoor gebruikelijke situaties. Dit wordt het flat affect genoemd. Deze mensen praten op een vlakke manier en lijken niet beïnvloed te worden door dingen die om hen heen gebeuren. Men denkt dat dit symptoom het resultaat is van problemen met het uiten van emoties, niet het gebrek aan emoties.
Wat zijn gedesorganiseerde symptomen?
Gedesorganiseerde symptomen zijn een aantal gedragingen die voor gestoorde spraak, motoriek en emotionele reacties zorgen. Over deze symptomen is nog niet veel bekend. Een voorbeeld hiervan is gedesorganiseerde spraak, waarbij een persoon met schizofrenie niet in staat is normaal te praten. De persoon heeft dit zelf niet door. Gedesorganiseerde spraak uit zich bijvoorbeeld door van de hak op de tak te praten en onlogische dingen te zeggen. Een ander voorbeeld van gedesorganiseerde symptomen zijn ongepaste emoties. Hierbij lacht of huilt iemand op het verkeerde moment.
Soms vertonen mensen met schizofrenie vreemd gedrag. Een voorbeeld hiervan is catatonie. Hierbij kan iemand aan de ene kant heel actief zijn en herhaalde bewegingen maken, terwijl hij aan de andere kant vreemde posities kan vasthouden. Deze vreemde posities worden vastgehouden omdat de angst bestaat dat er iets gebeurt als men beweegt. Dit wordt catatonische immobiliteit genoemd.
Welke andere psychotische stoornissen zijn er?
Sommige psychotische gedragingen passen niet onder de noemer schizofrenie, hoewel ze er wel op lijken.
Schizofreniforme stoornis: deze stoornis wordt kenmerkt door het hebben van schizofrene symptomen voor een paar maanden en een terugkeer naar normaal gedrag na deze periode. Schizofreniforme stoornis wordt ook gekenmerkt door verwarring en afwezigheid van flat affect en sociale abnormaliteiten.
Schizoaffectieve stoornis: mensen met deze stoornis vertonen symptomen van een stemmingsstoornis, zoals depressie en hebben wanen of hallucinaties. Om aan deze diagnose te voldoen moet iemand, naast de aanwezigheid van een stemmingsstoornis, wanen of hallucinaties ervaren voor ten minste 2 weken in de afwezigheid van duidelijke stemmingssymptomen.
Waanstoornis: een constant geloof in dingen die niet overeenkomen met de realiteit, zonder de aanwezigheid van andere schizofreniesymptomen. Er zijn verschillende subtypes van een waanstoornis te onderscheiden:
Erotomanie: het geloof dat iemand verliefd op je is, meestal iemand met een hogere sociale status zoals een beroemdheid.
Grootheidswaan: het geloof dat je belangrijker bent dan andere mensen en dat je bijzondere talenten hebt.
Jaloersheidswaan: het geloof dat de seksuele partner ontrouw is.
Paranoïde waan: het geloof dat je constant bedreigd wordt.
Somatische waan: opvattingen over het lichaam of lichaamsfuncties die niet overeen komen met de realiteit.
Het verschil met schizofrenie is dat deze wanen in principe zouden kunnen voorkomen, terwijl wanen van schizofrenie vaak niet voor kunnen komen.
Bij gedeelde psychotische stoornis (folie à deux) ontwikkelt een persoon wanen door een relatie met een andere persoon die ook wanen heeft. Veel andere stoornissen kunnen wanen veroorzaken, zoals het misbruiken van alcohol. De DSM-5 kent twee categorieën van zulke stoornissen: substance-induced psychotische stoornis en psychotische stoornis geassocieerd met andere medische condities. Naast de gedeelde psychotische stoornis is er de korte psychotische stoornis, deze wordt gekenmerkt door een of meer positieve symptomen of gedesorganiseerde spraak of gedrag voor ongeveer een maand.
De DSM-5 stelt een potentiële nieuwe psychotische stoornis voor om verder te bestuderen, het attenuated psychosis syndroom, waarbij personen symptomen hebben van schizofrenie, maar ze zijn zich bewust van de bizarre natuur van deze symptomen en de moeilijkheden die ze teweegbrengen.
Wat zijn de gegevens over de prevalentie en oorzaken van schizofrenie?
Schizofrenie is een chronische stoornis en komt ongeveer evenveel voor bij mannen als bij vrouwen. De uitkomsten voor vrouwen zijn echter iets gunstiger. De levensverwachting voor mensen met schizofrenie is iets lager dan gemiddeld, omdat onder mensen met schizofrenie meer zelfmoord en ongelukken voorkomen. De ernstigste symptomen verschijnen meestal aan het eind van de adolescentie. Daarvoor vindt er een prodromale fase plaats. Dit is een periode van 1 à 2 jaar voor de ernstige symptomen, waarin minder ernstige symptomen en ongewone gedragingen voorkomen.
Kinderen die later schizofrenie ontwikkelen laten vaak al tekenen zien, zoals milde fysieke abnormaliteiten, slechte motorische coördinatie en milde cognitieve en sociale problemen. Risicofactoren om daadwerkelijk de stoornis te ontwikkelen na milde symptomen zijn de duur van de symptomen voor het zoeken van hulp, basis functioneren en de aanwezigheid van negatieve en gedesorganiseerde symptomen. Als iemand met schizofrenie eenmaal behandeld wordt, gaat het meestal beter. De kans op terugval is bij de meesten echter groot. 22% van de mensen met schizofrenie heeft één episode en geen blijvende beperkingen.
Welke culturele factoren spelen een rol?
Schizofrenie is een complexe stoornis en er is dan ook geredeneerd dat schizofrenie slechts een afwijking is van de culturele normen en waarden. Men is er nu echter achter dat schizofrenie een ernstige stoornis is, die zowel het leven van de persoon zelf als het leven van de mensen in zijn omgeving moeilijk maakt. Schizofrenie komt wereldwijd voor. Vaak krijgen mensen uit minderheidsgroepen eerder de diagnose schizofrenie, maar dit kan ook het gevolg zijn van vooroordelen.
Welke genetische factoren spelen een rol?
Genen maken sommige mensen kwetsbaar voor schizofrenie. Dit is onderzocht in een aantal familiestudies. Een belangrijke observatie die in deze familiestudies werd gedaan, was dat hoe erger de symptomen van een persoon met schizofrenie waren, hoe groter de kans was dat de kinderen ook schizofrenie zouden ontwikkelen, echter de kans op andere psychotische stoornissen is ook groter. Gebleken is ook dat personen aanleg hebben voor schizofrenie in het algemeen.
De kans op schizofrenie is ook groter als meer genen worden gedeeld met iemand die schizofrenie heeft. Zo is de kans bijna 50% voor identieke tweelingen. Uit tweelingstudies is gebleken dat genen inderdaad een belangrijke rol spelen, en dat de omgeving geen bepalende factor hoeft te zijn. Zo is uit onderzoek naar een vierling met schizofrenie gebleken dat het verloop van de stoornis per persoon anders was, terwijl de omgeving hetzelfde was. Ook uit adoptiestudies is gebleken dat geadopteerde kinderen met een biologische moeder met schizofrenie een grotere kans hebben op schizofrenie dan een gemiddeld persoon.
Kinderen met ouders die geen schizofrenie hebben kunnen toch schizofrenie ontwikkelen. Deze kans is groter als een van de ouders de helft van een tweeling is, waarvan de andere tweelingbroer of zus schizofrenie heeft. Het is dus mogelijk om een ´drager´ van schizofrenie te zijn, zonder het zelf te krijgen. Dit duidt op een duidelijke genetische component van schizofrenie.
In het onderzoek naar genen die schizofrenie veroorzaken, wordt niet gezocht naar één gen dat voor schizofrenie zorgt. In plaats daarvan wordt gekeken welke genen verantwoordelijk zijn voor de problemen die optreden bij schizofrenie. Deze strategie wordt endofenotypering genoemd.
Welke neurobiologische factoren zijn belangrijk?
Veel onderzoek naar schizofrenie richt zich op het (dis)functioneren van de hersenen. Er wordt hierbij vooral gekeken naar de neurotransmitter dopamine. Neuronen communiceren met elkaar door middel van chemische boodschappen. Deze chemische boodschappen bestaan uit neurotransmitters. Agonisten vergroten het effect van neurotransmitters. Antagonisten verminderen het effect van neurotransmitters. Bij mensen met schizofrenie is het dopaminesysteem overactief. Hier zijn verschillende aanwijzingen voor:
Antipsychotica (medicijnen die worden voorgeschreven bij schizofrenie) zijn dopamineantagonisten, deze blokkeren gedeeltelijk het dopaminegebruik in de hersenen.
Deze medicijnen kunnen dezelfde bijwerkingen hebben als bij de ziekte van Parkinson. Parkinson staat bekend om een tekort aan dopamine.
L-dopa is een dopamineagonist en wordt als medicijn gebruikt bij het behandelen van mensen met Parkinson. L-dopa kan soms schizofreniesymptomen veroorzaken.
Amfetamines vergroten de activiteit van dopamine en kunnen de symptomen van schizofrenie erger maken.
Er zijn ook tegenargumenten voor de dopamine theorie:
Bij een deel van de mensen met schizofrenie werken dopamineantagonisten niet.
De relevante symptomen verminderen met behulp van antipsychotica pas na dagen of weken.
Antipsychotica verminderen de negatieve symptomen van schizofrenie maar deels.
Hoogstwaarschijnlijk is het dopaminesysteem niet alleen de oorzaak van schizofrenie. Zo is er bewijs dat de dopamine D2 receptoren in het stratium, een deel van de basale ganglia, sterk gestimuleerd worden. Dopamine D1 receptoren in het prefrontale deel van de hersenen worden juist te weinig gestimuleerd, wat weer tot andere symptomen leidt.
Daarnaast wordt er onderzoek gedaan naar activiteit van glutamaat in het prefrontale gebied. Er zijn namelijk aanwijzingen dat een tekort aan glutamaat ook voor psychotische symptomen kan zorgen.
Welke andere neurobiologische factoren zijn belangrijk?
Naast het onderzoek naar neurotransmitters wordt er gekeken naar abnormaliteiten in de structuur van de hersenen van mensen met schizofrenie. Problemen met sommige neurologische taken die deze mensen vaak vertonen zouden hier een aanwijzing voor kunnen zijn. Zo is er in sommige gevallen sprake van grotere ventrikels in de hersenen. Dit wijst erop dat aangrenzende delen van het brein niet geheel ontwikkeld zijn of atrofie vertonen, waardoor de ventrikels groter worden. Vergrote ventrikels komen vaker voor bij mannen dan vrouwen. Dit kan ook beïnvloed worden door genetische factoren. Ook zouden de frontale gebieden in de hersenen minder activiteit vertonen. Dit wordt hypofrontaliteit genoemd. Sommige mensen met schizofrenie vertonen juist hyperfrontaliteit (te veel activiteit).
Er is ook bewijs dat prenatale (voor de geboorte) en pernitale (na en om de geboorte) omgevingen correleren met de ontwikkeling van schizofrenie. Voorbeelden zijn het optreden van infecties en prenatale complicaties, maar ook het gebruik van marihuana. Ook complicaties bij de geboorte zoals gebrek aan zuurstof, kan de uiting van de stoornis triggeren.
Welke psychologische en sociale factoren spelen een rol?
De neurobiologische factoren die hiervoor genoemd zijn, komen niet bij iedereen met schizofrenie voor. Het feit dat de ene tweelingbroer/zus wel schizofrenie kan ontwikkelen terwijl de andere het niet ontwikkelt, wijst erop dat meerdere factoren betrokken zijn bij het ontstaan van deze stoornis.
Stress blijkt een factor te zijn die symptomen van schizofrenie verergert. Het wonen in een grote stad is een vorm van stress, en is dan ook geassocieerd met schizofrenie. Bij de invloed van stress wordt de interactie tussen genen en omgeving wederom benadrukt. Ook is er veel onderzoek gedaan naar de familieomstandigheden van personen met schizofrenie. Zo werd de term schizofrenogene moeder gebruikt om een moeder te beschrijven die koud, dominant en afwijzend was. Hierdoor zou schizofrenie bij haar kinderen veroorzaakt worden. Een andere term die gebruikt werd, was dubbele binding communicatie. Hierbij ontvangt een individu tegenstrijdige boodschappen van de ouder, waardoor schizofrenie zou kunnen ontstaan. Deze theorieën worden echter niet meer ondersteund.
Tegenwoordig wordt er in familieonderzoeken meer gekeken naar de interactie tussen de familieleden. Er wordt nu vooral gefocust op een communicatiestijl die uitgedrukte emotie (EE) heet. Vooral als familieleden veel emoties van vijandigheid en teveel betrokkenheid uiten, is de kans op terugval na een schizofrene episode groot.
Hoe wordt schizofrenie behandeld?
Welke biologische behandelingen zijn mogelijk?
Vroegere manieren van behandelingen voor schizofrenie waren onder andere psychochirurgie en ECT. Tegenwoordig wordt er meestal gebruik gemaakt van antipsychotische medicatie. In 1950 was er een doorbraak toen de neuroleptica werden ontdekt. Deze antipsychotica kunnen effectief zijn, omdat ze er vooral voor zorgen dat de positieve symptomen van schizofrenie minder worden. Voor de negatieve symptomen werken ze minder goed. Neuroleptica zijn dopamine antagonisten, ze interfereren dus met het dopamine neurotransmitter systeem.
De eerste generatie antipsychotica zorgde voor veel bijwerkingen en veel mensen werden er niet mee geholpen. De tweede generatie antipsychotica, ook wel atypische antipsychotica genoemd, werken soms voor mensen waarbij de eerste generatie antipsychotica niet werkte. Er werd eerst gedacht dat de tweede generatie antipsychotica minder bijwerkingen had, maar het is gebleken dat beide generaties vergelijkbare bijwerkingen kennen.
Antipsychotica werken alleen als ze juist worden ingenomen. Veel schizofreniepatiënten stoppen echter met het nemen van hun medicijnen vanwege de bijwerkingen. De meer ernstige bijwerkingen worden extrapiramidale symptomen genoemd. Voorbeelden van zulke bijwerkingen zijn symptomen die op de ziekte van Parkinson lijken. Ook tardieve dyskinesie is een bijwerking, waarbij onvrijwillige bewegingen worden gemaakt van bijvoorbeeld de tong, mond of het gezicht. Psychosociale behandelingen worden nu niet alleen ingezet om schizofrenie te behandelen, maar ook om te zorgen dat mensen hun medicatie beter blijven innemen.
Tegen hallucinaties wordt gebruik gemaakt van transcraniale magnetische stimulatie, waarbij een persoon wordt blootgesteld aan magnetische velden. Dit zorgt ervoor dat de normale communicatie in het brein tijdelijk wordt onderbroken. Echter, hallucinaties blijven maar een maandje weg. Modanifil is een medicijn dat in aanvulling kan worden gegeven op antipsychotica. Het kan cognitieve functies als geheugen en probleemoplossend vermogen verbeteren. Ook kan het het verwerken van emoties verbeteren.
Welke psychosociale behandelingen worden gegeven bij schizofrenie?
Psychosociale behandelingen lijken misschien onzinnig voor het verloop van een complexe stoornis als schizofrenie, maar verschillend onderzoek heeft uitgewezen dat therapie zinvol kan zijn. Aan mensen met schizofrenie kunnen vaardigheden geleerd worden, die ervoor zorgen dat ze zelfstandig kunnen leven. Nieuwe wetgeving in de US heeft er echter voor gezorgd dat minder mensen met schizofrenie opgenomen kunnen worden. Als gevolg daarvan zijn veel van deze mensen dakloos.
Wat met therapie ook aangeleerd kan worden zijn sociale vaardigheden. Mensen met schizofrenie kunnen de basisvaardigheden leren, maar het is nog niet duidelijk of deze behandeling effectief is. Het is belangrijk om de behandeling op de lange termijn effectief te houden. Door Paul en Lentz werd eens een uitgebreide token economy opgezet voor patiënten, waarbij bewoners toegang konden verdienen tot eten en kleine luxe door zich netjes te gedragen (tokens verdienen). Aan de andere kant konden ze gestraft worden als ze zich niet gepast gedroegen (tokens verliezen). Dit werd gecombineerd met dagprogramma’s. Het bleek dat personen met schizofrenie kunnen leren om onafhankelijker te leven. Complexe sociale vaardigheden worden opgedeeld in componenten, die patiënten kunnen oefenen met rollenspellen. Ook leren mensen vaak hoe ze zich kunnen aanpassen zodat ze kunnen leven in de maatschappij. Cognitieve remediatie is gericht op het verbeteren van cognitieve processen als aandacht, executief functioneren en geheugen.
Familietherapie blijkt, vooral in het begin van de behandeling, effectief te zijn. De familie van de persoon met schizofrenie wordt hierbij geïnformeerd hoe de stoornis ontstaat, hoe de antipsychotica werken en wat voor bijwerkingen kunnen ontstaan. Ook wordt de familie geleerd hoe ze het best met een familielid met schizofrenie om kan gaan.
Hoe snel iemand hulp zoekt, verschilt per cultuur. Ook hoe schizofrenie daarna behandeld wordt, is in elke cultuur anders. In religieuze culturen wordt bijvoorbeeld geprobeerd schizofrenie te genezen door middel van alternatieve geneeswijzen. In veel Afrikaanse landen worden mensen met schizofrenie, wegens gebrek aan een betere oplossing, opgesloten in de gevangenis.
Hoe kan preventie worden ingezet bij schizofrenie?
Een manier van preventie van schizofrenie, is het opsporen van kinderen die het een vergroot risico op schizofrenie hebben. Aangezien kinderen die tijdens de zwangerschap zijn blootgesteld aan virussen ook een grotere kans hebben op schizofrenie, kan er op dat gebied ook veel voorkomen worden. Dit kan door middel van bijvoorbeeld vaccinaties. Een andere manier is aandacht hebben voor behandeling van mensen in de prodromale fase van de stoornis. Hierdoor kan de voortgang van de stoornis worden gestopt of kan terugval worden voorkomen.
Schizofrenie is een ernstige stoornis die gekenmerkt wordt door cognitieve en emotionele disfunctionaliteiten, zoals hallucinaties, wanen, onsamenhangende spraak en gedrag en ongepaste emoties. Aan het eind van de negentiende eeuw beschreef Kraepelin de belangrijkste symptomen van schizofrenie. Hij noemde deze symptomen toen dementia praecox:
Catatonie: bewegingsstoornis. Catatonie wordt gekenmerkt door immobiliteit of een toestand van opwinding. Hieronder vallen schreeuwen, bizar gedrag en lichamelijke onrust.
Hebefrenie: ongepaste, onvolwassen emotionaliteit.
Paranoia: wanen van grandeur of achterdocht.
Daarnaast maakte Kraepelin onderscheid tussen dementia praecox en een bipolaire stoornis. De term schizofrenie werd geïntroduceerd door Bleuler. Bleuler geloofde dat het vreemde gedrag voortkwam uit een associatieve scheiding van de basisfuncties, zoals cognities en emoties, van persoonlijkheid. Schizofrenie betekent letterlijk ‘gespleten geest’. Deze term klopt echter niet helemaal. Mensen met schizofrenie hebben namelijk geen gespleten persoonlijkheid. Bleuler bedoelde met de term schizofrenie ook niet dat een persoon een gespleten persoonlijkheid had.
Neurologische ontwikkelingsstoornissen zijn problemen die tijdens de kindertijd kunnen ontstaan en een neurologische basis hebben. Deze stoornissen worden door ouders en leraren gezien als zorgwekkend. Hoewel het stoornissen zijn die tijdens de kindertijd ontstaan, kunnen ze ook daarna aanhouden. Vaak blijven deze stoornissen het hele leven bestaan. Het is belangrijk om te weten hoe kinderen zich ontwikkelen, zodat er bij ontwikkelingsstoornissen nagegaan kan worden waar het mis is gegaan. Ook is het belangrijk dat er onderscheid gemaakt wordt tussen wat normaal en wat abnormaal is. Zo werd vroeger gedacht dat het napraten van andere mensen een teken van autisme was, terwijl dit bij de taalontwikkeling van het kind bleek te horen.
Wat is Attention deficit/hyperactivity disorder?
Attention deficit/hyperactivity disorder (ADHD) wordt gekenmerkt door een tekort aan aandacht of door hyperactiviteit en impulsiviteit. Kinderen met ADHD hebben vaak moeite met opletten in de klas en kunnen vaak niet stilzitten. Om gediagnosticeerd te worden met ADHD moet er sprake zijn van een aandachttekort of van hyperactiviteit en impulsiviteit. Er zijn drie subtypes van ADHD: het overwegend onoplettende type het overwegend hyperactieve/impulsieve type, en het gecombineerde type.
ADHD komt wereldwijd meer bij jongens voor dan bij meisjes. Er wordt ook vaker hulp gezocht voor jongens dan voor meisjes, onder andere omdat hyperactiviteit bij jongens zich in sterkere mate uit dan bij meisjes. De vraag is daarom of de criteria voor ADHD niet teveel op jongens gericht zijn omdat er waarschijnlijk een verschil zit tussen de symptomen bij jongens en meisjes.
De symptomen van ADHD zijn het meest duidelijk tijdens de schooljaren. Naarmate de kinderen ouder worden, veranderen de symptomen maar blijven wel bestaan. Impulsiviteit uit zich tijdens de adolescentie als groter risico op zwangerschap en seksueel overdraagbare aandoeningen. Ook problemen in het verkeer zoals te hard rijden en je rijbewijs kwijtraken komt dan veel voor. VOlwssenen werken vaak onder hun opleidingsniveau, hebben minder opleidingsjaren gehad en minder hoog niveau behaald. Mannen hebben een grotere kans om gescheiden te zijn en problemen met middelenmisbruik en antisociale persoonlijkheidsstoornis te hebben. Een groot deel van personen met ADHD heeft daarnaast ook nog een andere psychische stoornis. Dit zijn vaak angst- of depressiestoornissen. Ongeveer de helft van de kinderen met ADHD heeft ook een oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (ODD). ODD wordt gekenmerkt door ongehoorzaamheid, het maken van veel ruzie, driftigheid, het niet aan de regels houden en het hebben van problemen in de sociale omgang. Er is ook significante overlap tussen ADHD en bipolaire stoornis bij kinderen. Door deze overlap met ODD en bipolaire stoornis, is het diagnosticeren moeilijk.
Wat zijn oorzaken van ADHD?
ADHD lijkt, meer dan de meeste andere stoornissen, grotendeels genetisch bepaald. Omgevingsfactoren spelen een relatief kleine rol in vergelijking met andere stoornissen. Er zijn meerdere genen bij betrokken. In veel gevallen is er sprake van copy number variants (CNVs), dit houdt in dat er bij geval van mutatie genen dubbel zijn of genen ontbreken (deletie). Er is bewijs dat er een sterk verband is tussen ADHD en verschillende dopaminegenen. Vooral het dopamine transporter gen DAT1 is interessant.
Ook norepinefrine, serotonine en GABA zin betrokken bij het ontstaan van ADHD. Er wordt veel gezocht naar endofenotypes van ADHD. Specifieke aandacht wordt gegeven aan het aandachtsysteem, werkgeheugen en impulsiviteit. Er wordt geprobeerd om specifieke genetische gebreken te erbinden aan deze cognitieve processen, om de link tussen genen en gedrag te leggen. Een endofenotype kan bijvoorbeeld een slecht inhibitiecontrole zijn. Het meest gebruikte medicijn voor ADHD, Ritalin, lijkt DAT1 te blokkeren waardoor meer dopamine vrijkomt. Dat er sprake is van een sterke genetische aanleg voor ADHD wil niet zeggen dat de omgeving geen rol speelt. Zo blijkt dat als de moeder rookt tijdens de zwangerschap en het kind het DAT1 genotype heeft, de kans op ADHD groter is. Ook de reactie van andere mensen op een kind met ADHD kan het gedrag beïnvloeden, en bepalen hoe een kind zich voelt over zichzelf. Het volume van het brein is iets kleiner bij mensen met ADHD. Er wordt gewezen op het growth enhancing effect van stimulantia, wat inhoudt dat de hersenontwikkeling normaler verloopt in kinderen die ADHD medicatie krijgen. Toxinen zoals pesticides in voedsel, kunnen bijdragen aan het risico van ADHD. Psychologische en sociale dimensies kunnen ook de voortgang van de stoornis beïnvloeden. Negatieve reacties op impulsiviteit en hyperactiviteit kunnen bijdragen aan een laag zelfbeeld.
Hoe wordt ADHD behandeld?
Behandeling van ADHD wordt op een biologische en psychosociale manier uitgevoerd. Meestal worden ze gecombineerd voor het beste effect. De biologische behandeling is gericht op het verminderen van hyperactiviteit en impulsiviteit en het verbeteren van de aandacht door middel van medicatie. Dit zijn stimulanten zoals Ritalin, Metadate en Dexedrine, en ze zijn zeer effectief. Ondanks dat het stimulanten zijn, kunnen ze in kleine hoeveelheden helpen met het verbeteren van de aandacht.
Soms wordt er misbruik gemaakt van ADHD medicatie, er is bijvoorbeeld een groot misverstand dat deze medicijnen de academische prestaties verbeteren. Ook wordt het soms gebruikt om vermoeidheid te verminderen. Nonstimulante medicijnen zoals atomoxetine (Strattera) is ook effectief voor sommige kinderen. Dit is een SSRI. Onderzoek toont aan dat sommige andere antidepressiva (imipramine) en een medicijnen tegen hoge bloeddruk (clonidine) ook effectief kan zijn. Meestal worden deze medicijnen tijdelijk voorgeschreven en gecombineerd met psychosociale behandelingen. Therapie kan kinderen helpen beter met hun gedrag om te gaan, en hoe ze dit het best kunnen bereiken. Daarnaast wordt er in therapie aandacht besteedt aan sociale vaardigheden, omdat dit vaak ook een probleempunt is voor kinderen met ADHD. Ook wordt aan ouders geleerd hoe constructief te reageren op gedrag van hun kind en hoe ze de dag zo kunnen structureren dat moeilijkheden worden voorkomen.
Wat zijn specifieke leerstoornissen?
Er is sprake van een specifieke leerstoornis als iemand lager presteert dan de verwachting op basis van de leeftijd, opleiding en het IQ van de persoon. Voorbeelden zijn de leesstoornis (zoals dyslexie), wiskundige stoornis (zoals dyscalculatie) en de stoornis in de geschreven expressie. Er is meestal sprake van een leerstoornis als een kind duidelijk minder presteert dan leeftijdsgenoten.
Communicatiestoornissen zijn gerelateerd aan leerstoornissen. Hieronder vallen de childhood-onset fluency stoornis (eerst stotteren genoemd) (problemen met jezelf uitdrukken in woorden) en de taalstoornis (moeite met taalverwerking). Moeite met lezen is de meest voorkomende leerstoornis.
Wat zijn de oorzaken en behandeling van specifieke leerstoornissen?
Er bestaat bewijs dat leerstoornissen genetisch bepaald zijn, maar niet dat verschillende genen verantwoordelijk zijn voor verschillende stoornissen. Het is dus de invloed van meerdere genen die samen het leren beïnvloeden. Het hangt er ook vanaf welk probleem zich binnen een stoornis voordoet. Bij leesstoornissen is dyslexie bij sommigen genetisch bepaald en bij anderen een gevolg van omgevingsfactoren. Leesstoornissen komen bijvoorbeeld meer voor in Engelssprekende landen, waarschijnlijk vanwege de complexiteit van deze taal. Omgevingsinvloeden zoals leesgewoontes thuis bij families kan ook beïnvloeden of iemands genetische aanleg wel of niet tot uiting komt. De behandeling van leerstoornissen bestaat meestal uit extra onderwijs waarbij specifieke vaardigheden worden uitgelegd en cognitieve vaardigheden worden aangeleerd.
Wat is een autismespectrumstoornis?
Een stoornis in het autistische spectrum (ASD) wordt gekenmerkt door verslechterde en beperkte sociale interacties, communicatie, gedragspatronen, interesses en activiteiten. Verschillende stoornissen die eerst onder de term pervasieve ontwikkelingsstoornissen vielen, vallen nu in deze categorie. Onder andere de desintegratieve stoornis van de kindertijd, waarbij sprake is van verlies van taal, sociaal gedrag en motorische vaardigheden.
Het syndroom van Rett komt vrijwel alleen voor bij meisjes en wordt gekenmerkt door constant met de handen te wringen, motorische stoornissen en ernstige mentale retardatie. Daarnaast is er ook de pervasieve ontwikkelingsstoornis – niet anderszins omschreven (PDD-NOS), dit is een ernstige pervasieve verslechtering in sociale interactie, maar zonder de criteria van autisme.
Wat zijn de kenmerken van ASD?
Er zijn twee hoofdkenmerken van ASD, namelijk 1) gebreken in sociale communicatie en sociale interactie, en 2) beperkte, herhaaldelijke patronen van gedrag, interesses of activiteiten. Mensen met ASD ontwikkelen geen of nauwelijks sociale relaties. Ze wijken af van de verwachting wat betreft sociale interactie op die leeftijd. Een voorbeeld hiervan is een onvermogen om gedeelde aandacht te gebruiken, hierbij vindt sociale actie communicatie plaats, waarbij er een verlangen is om een interesse te delen met een ander. Daarnaast hebben mensen met ASD moeite met communicatie, en wordt in een gesprek de andere persoon bijvoorbeeld nagepraat (echolalia). Ook kunnen een gebrek aan passende gezichtsuitdrukkingen of stemgeluid (prosody) aanwezig zijn. Soms zijn individuen met ASD juist heel verbaal, maar hebben vaak eenzijdige gesprekken over hun interesses vanwege hun sociale gebreken en de neiging om beperkte interesses te hebben. Daarnaast is het gelimiteerde gedragspatroon van autisten een belangrijk kenmerk. Ze kunnen niet goed tegen veranderingen. ook maken ze vaak sterotype bewegingen zoals ronddraaien in cirkels, of zwaaien met hun handen. Ook kunnen ze zeer obsessieve interesses hebben die erg specifiek zijn. ASD is een stoornis die wereldwijd voorkomt. De eerste symptomen verschijnen vaak al voordat een kind 36 maanden oud is. Hoe hoger het IQ en de taalvaardigheden van een persoon met autisme zijn, hoe beter de prognose van de stoornis. Het komt ongeveer vier keer zo vaak bij mannen voor als bij vrouwen. 31% van de mensen met ASD heeft een intellectuele beperking (lager IQ dan 70).
Wat zijn de oorzaken van ASD?
Voor een lange tijd werden de ouders van kinderen met ASD verantwoordelijk gehouden voor de stoornis van hun kind. Gebleken is echter dat deze ouders niet verschillen van ouders met ‘normale’ kinderen. Daarnaast bestond de theorie dat autisten zich niet bewust zijn van hun eigen bestaan omdat ze nooit naar zichzelf verwijzen met ‘ik’ of ‘mij’ maar vaak met ‘hem’ of ‘haar’. Dit bleek ook niet te kloppen. Het werd namelijk bewezen dat veel mensen met autisme zich wel bewust zijn van zichzelf. Vaak wordt ook beweerd dat mensen met ASD buitengewone talenten hebben, dit is echter meer een uitzondering.
Autisme heeft vooral een biologische oorzaak. Genen zijn van invloed op het ontwikkelen van autisme. Mogelijk gaat het om genen die betrokken zijn bij oxytocine. Het risico om een kind met ASD te krijgen is groter voor oudere ouders. Hierdoor kan er een verband zijn met mutaties in sperma of eicellen, die de ontwikkeling van ASD beïnvloeden. Ook wordt er onderzoek gedaan naar neurobiologische factoren bij het ontstaan van autisme. Zo is gebleken dat mensen met autisme minder neuronen in de amygdala hebben. Dit is waarschijnlijk het gevolg van een grotere amygdala in de kindertijd. Hierdoor is er meer angst en is er meer van het stresshormoon cortisol aangemaakt, waardoor de amygdala is aangetast. Ook worden er bij mensen met autisme lagere niveaus van de neuropeptide oxytocine gevonden. Dit stofje is betrokken bij gevoelens van verbondenheid met andere mensen, wat de afwezigheid van dit gevoel bij autisten zou verklaren.
Hoe kan ASD worden behandeld?
Het meeste onderzoek naar de behandeling van neurologische ontwikkelingsstoornissen is gericht op ASD. De meeste psychosociale behandelingen van ASD zijn gericht op het verbeteren van de communicatie en sociale vaardigheden van het kind. Het doel van communicatietraining is dat het kind met ASD leert praten en leert te reageren op een andere persoon. Dit is echter moeilijk en lukt ook niet bij alle kinderen. Ook het aanleren van sociale vaardigheden kan een lastig proces zijn, maar het is niet onmogelijk om kinderen met ASD te leren hoe ze beter om kunnen gaan met andere mensen. Een manier is het gebruiken van technieken waarbij er onder andere een omgeving wordt gecreëerd waarin voor het kind interessante dingen zijn. Als het kind bijvoorbeeld een stuk speelgoed pakt, kan dat een aanknopingspunt zijn om het kind te leren zeggen ‘ik wil bal’. Dit worden naturalistisch onderwijzen strategieën genoemd.
Wat zijn intellectuele beperkingen?
Een intellectuele stoornis (ID) ook wel intellectuele ontwikkelingsstoornis genoemd, wordt volgens de DSM gekenmerkt door drie criteria:
Een beduidend lagere intelligentie dan gemiddeld (meestal een IQ van rond de 70-75 of lager).
De persoon heeft aanzienlijke moeilijkheden op gebieden als: communicatie, zelfzorg, het leven thuis, sociale en interpersoonlijke vaardigheden, het gebruik van openbare middelen, zelfsturing, functionele academische vaardigheden, werk, vrije tijd, gezondheid en veiligheid.
Aanvang van de stoornis. Deze kenmerken moeten zichtbaar zijn voor de leeftijd van 18 jaar, anders voldoet iemand niet aan de criteria voor ID.
De sterke van de symptomen verschillen bij mensen met ID. Sommige mensen kunnen met een beetje hulp een prima leven leiden, terwijl anderen nauwelijks zonder hulp kunnen leven. Er zijn vier niveaus van ID: mild (IQ van 50-55 tot 70), gematigd (IQ van 35-40 tot 50-55), zwaar (IQ van 20-25 tot 35-40) en intens (IQ van 20-25 of lager). Personen met zware of intense ID hebben vrijwel overal hulp bij nodig, maar personen met milde of gematigde ID zouden onafhankelijk moeten kunnen leven met minimaal toezicht. De laatste 10 jaar zijn IQ scores aan het stijgen. Dit wordt het Flynn effect genoemd.
Wat zijn oorzaken en vormen van ID?
Het meeste onderzoek naar ID wordt gedaan naar de biologische oorzaken van deze stoornis. ID kan het gevolg zijn van genetische aanleg en soms ook van prenatale, perinatale en postnatale invloeden.
Een voorbeeld van een genetische stoornis is phenylketonuria (PKU), hierbij kan het lichaam het aminozuur fenylalanine niet afbreken, waardoor veel mensen met deze stoornis onder andere ID hadden, omdat er een teveel aan fenylalanine in het lichaam aanwezig was. Men ontwikkelde speciale diëten, zodat personen met PKU het eten van fenylalanine kunnen vermijden. Een ander voorbeeld is het Lesch-Nyhan Syndroom, waarbij er een defect gen op het X-chromosoom ligt, hierdoor kan onder andere ID ontstaan.
Een andere vorm van ID is het syndroom van Down, waarbij er een extra chromosoom aanwezig is. Mensen met het syndroom van Down hebben karakteristieke gezichtskenmerken, zoals een platte neus en een smalle mond. Bijna iedereen van ouder dan 40 jaar met het syndroom van Down lijdt aan de ziekte van Alzheimer. Naarmate de moeder ouder wordt, wordt het risico op een kind met Down groter. Het is mogelijk om het syndroom van Down vast te stellen door middel van amniocentese (vruchtwaterpunctie) of chorionic villus sampling (CVS), waarbij een stukje van de placenta wordt verwijderd en getest. Deze technieken zijn niet meer gewenst vanwege de mogelijke schade die het toe kan brengen aan de foetus. Er zijn nu echter veiligere technieken ontwikkeld. Het kan leiden tot een abortus in meer dan 50% van de gevallen dat iemand een kind met Down blijkt te krijgen.
Een andere oorzaak van ID is het fragiele X-syndroom. Deze stoornis is het gevolg van een abnormaliteit op het X-chromosoom en komt vooral voor bij mannen, omdat zij maar één X-chromosoom hebben en dus niet zoals vrouwen kunnen compenseren met een tweede. Vrouwen die het fragiele X-syndroom dragen kunnen wel milde tot ernstige leerproblemen hebben. Bij mannen uit het zich vooral in gematigde tot ernstige ID, hyperactiviteit, aandachtsproblemen, het vermijden van het aankijken van anderen en spraakafwijkingen.
Het merendeel van mensen met ID vallen in de milde categorie en lijken geen genetische of fysieke stoornissen te hebben. Dit wordt ook wel culturele-familiale intellectuele afwijking genoemd. De cognitieve beperkingen van deze stoornis lijken het gevolg te zijn van een combinatie van biologische en psychosociale invloeden. Culturele invloeden kunnen zijn: misbruik, verwaarlozing en sociale afwijzing.
Hoe wordt ID behandeld?
De behandeling van ID lijkt erg op de behandeling van ASD, en is vooral gericht op het aanleren van vaardigheden die voor een productief en enigszins zelfstandig leven kunnen zorgen. Mensen met milde ID krijgen soms ook dezelfde behandeling als mensen met een leerstoornis. Vaardigheden worden vaak in stukjes opgedeeld met taken die de persoon dan stuk voor stuk moet voltooien tot hij de hele vaardigheid bezit. Ook communicatietraining kan een deel zijn van de behandeling. Bij mensen met zware ID kan dit echter een lastige opgave zijn, daarom worden alternatieven zoals gebarentaal gebruikt. Het belangrijkste doel van deze behandelingen is mensen met ID aan te laten passen aan de samenleving.
Hoe worden neurologische ontwikkelingsstoornissen voorkomen?
Vroeg ingrijpen kan vooral een voordeel zijn voor kinderen die het risico lopen op culturele-familiale intellectuele afwijking. Deze kinderen kunnen ondersteuning krijgen in het onderwijs en op medisch en sociaal gebied. Programma’s die dit waarmaken kunnen voordelig uitwerken voor sommigen en ook voor hun families.
Neurologische ontwikkelingsstoornissen zijn problemen die tijdens de kindertijd kunnen ontstaan en een neurologische basis hebben. Deze stoornissen worden door ouders en leraren gezien als zorgwekkend. Hoewel het stoornissen zijn die tijdens de kindertijd ontstaan, kunnen ze ook daarna aanhouden. Vaak blijven deze stoornissen het hele leven bestaan. Het is belangrijk om te weten hoe kinderen zich ontwikkelen, zodat er bij ontwikkelingsstoornissen nagegaan kan worden waar het mis is gegaan. Ook is het belangrijk dat er onderscheid gemaakt wordt tussen wat normaal en wat abnormaal is. Zo werd vroeger gedacht dat het napraten van andere mensen een teken van autisme was, terwijl dit bij de taalontwikkeling van het kind bleek te horen.
Hoe worden neurocognitieve stoornissen gedefinieerd?
Bij neurocognitieve stoornissen is er sprake van een verminderd functioneren van neurocognitieve functies. Voorbeelden van deze functies zijn het geheugen, aandacht, perceptie en denken. Meestal komen deze stoornissen voor bij oudere volwassenen. Voorbeelden van cognitieve stoornissen zijn delirium en dementie. Hoewel deze stoornissen misschien eerder geclassificeerd worden als medische stoornissen, worden ze hier besproken omdat deze stoornissen zorgen voor veranderingen in gedrag en persoonlijkheid.
In eerdere edities van de DSM werden neurocognitieve stoornissen gelabeld als 'organische mentale stoornissen'. Het woord organisch betekende dat er hersenschade of disfunctioneren van het brein bij betrokken was. Er vielen echter te veel stoornissen onder deze categorie. De traditionele organische stoornissen -delirium, dementie en amnesie - werden samen gehouden en de anderen (organische stemmingsstoornis, angst, persoonlijkheid, hallucinaties en wanen) werden samengenomen met de stoornis waar de symptomen bij passen, bijvoorbeeld bij de categorie stemmingsstoornissen.
Wat is een delirium?
Een delirium wordt gekenmerkt door verminderd bewustzijn en cognitie gedurende een aantal uur of een aantal dagen. Mensen met delirium zijn verward, gedesorganiseerd en van de wereld. Ook is er sprake van gebreken in taal en geheugen. Deze stoornis komt meestal voor bij ouderen, mensen die medische procedures ondergaan, kankerpatiënten en mensen met AIDS.
Delirium kan ook het gevolg zijn van ontwenningsverschijnselen bij een alcohol- of drugsverslaving. Daarom wordt er ook onderscheid gemaakt tussen delirium als gevolg van een medische conditie en delirium als gevolg van verslaving. Een delirium kan ook ontstaan door onjuist medicatiegebruik. Dit verklaart waarom het vooral bij ouderen voorkomt, omdat zij vaak veel medicatie gebruiken. Hun lichaam breekt medicijnen bovendien minder goed af. Een delirium kan ook voorkomen bij kinderen met hoge koorts of die bepaalde medicatie gebruiken. Het komt ook vaak voor bij dementie. Delirium duurt vaak maar kort, maar het kan het risico op de dood wel vergroten. Slaapdeprivatie, immobiliteit en excessieve stress kunnen ook delirium veroorzaken.
Hoe wordt delirium behandeld en wat wordt er gedaan ter preventie?
Een delirium kan binnen relatief korte tijd weer teruggedraaid worden. Delirium als gevolg van ontwenningsverschijnselen van alcohol –of drugsverslaving wordt meestal behandeld met haloperidol of andere antipsychotica. Dit is ook het geval bij acute delirium waarvan de oorzaak onbekend is. Psychosociale behandeling helpt mensen om te gaan met symptomen van delirium. Preventie van delirium bestaat uit het ondersteunen van mensen die mogelijk vatbaar zijn voor delirium. Goede medische zorg voor ziektes en het monitoren van medicatiegebruik kan een belangrijke rol spelen in het voorkomen van delirium.
Wat zijn erge en milde neurocognitieve stoornissen?
De erge neurocognitieve stoornis (voorheen dementie) is de geleidelijke vermindering van het functioneren van de hersenen. Dit beïnvloedt vaardigheden zoals redenering, taal, geheugen en andere cognitieve processen. De milde neurocognitieve stoornis is een nieuwe stoornis in de DSM-5 om de vroege fases van cognitieve achteruitgang onder de aandacht te brengen. Hierbij heeft een persoon geringe moeilijkheden in cognitief functioneren, maar kan met hulp onafhankelijk blijven functioneren.
Wat zijn de oorzaken en symptomen van neurocognitieve stoornissen?
Misbruik van alcohol of drugs kunnen neurocognitieve stoornissen veroorzaken. Ook infecties of depressies kunnen neurocognitieve gebreken veroorzaken. Vaak is dit wel omkeerbaar door behandeling van de primaire conditie. Neurocognitieve stoornissen kunnen het gevolg zijn van onder andere een beroerte, infecties, ernstige verwondingen aan het hoofd, blootstelling aan giftige of andere gevaarlijke stoffen en ziektes zoals Parkinson, Huntington en Alzheimer. Meestal komen neurocognitieve stoornissen voor bij oudere mensen. Een van de bekendste symptomen van neurocognitieve stoornissen is agnosie, het onvermogen om objecten te herkennen en te benoemen. Prosopagnosie is het onvermogen om gezichten te herkennen, zelfs die van bekenden. Mensen met een neurocognitieve stoornis hebben meestal door dat hun cognitieve vermogens achteruitgaan. Dit kan depressie, agressie en apathie met zich meebrengen. Er zijn op dit moment twaalf soorten oorzaken voor neurocognitieve stoornissen geïdentificeerd:
Alzheimer
Vasculaire beschadiging
HIV infectie
Frontaal-temporale degeneratie
Traumatische hersenbeschadiging
Lewy body ziekte
Parkinson
Ziekte van Parkinson
Huntington
Ziekte van Prion
Als gevolg van andere medische condities
Door substantiegebruik
Onderstaand zal dieper worden ingegaan op deze verschillende typen van neurocognitieve stoornissen.
Wat zijn de kenmerken van neurocognitieve stoornis van het Alzheimer type?
Neurocognitieve stoornis van het Alzheimer type (ook wel de ziekte van Alzheimer) wordt gekenmerkt door geleidelijke achteruitgang van meerdere cognitieve functies. Hieronder vallen vooral verslechtering van het geheugen, oriëntatie, beoordeling en redenering. Mensen met Alzheimer kunnen nieuwe informatie niet integreren, waardoor ze geen nieuwe associaties kunnen leren. Ze vergeten belangrijke gebeurtenissen en raken dingen kwijt. Ze verliezen interesse in anderen en in activiteiten.
Naarmate de ziekte vordert worden de symptomen steeds erger. Hierdoor kan depressie, verwarring en angst ontstaan. Andere cognitieve verstoringen die veel voorkomen bij Alzheimer zijn afasie, apraxie, agnosie of moeite met activiteiten als planning, organiseren of abstraheren van informatie. Vaak wordt de diagnose gesteld door hersenonderzoek, maar het kan ook met een versie van het Mental Status Examen, waarbij taal en geheugenproblemen in kaart worden gebracht.
Bij de ziekte gaat een persoon eerst langzaam achteruit, in het middenstadium gaat iemand sneller achteruit, en in het laatste stadium weer langzamer. De gemiddelde overlevingstijd van de ziekte van Alzheimer is 8 jaar. Meestal ligt de leeftijd bij aanvang van de ziekte rond de 60-70 jaar. Alzheimer komt vaker voor bij mensen met een laag opleidingsniveau. Dit zou kunnen wijzen op een heel vroeg begin, waardoor intellectuele beperkingen worden veroorzaakt die weer invloed hebben op studieprestaties. Het zou ook kunnen dat intellectueel niveau symptomen voorkomt of vertraagt. Opleidingsniveau voorspelt hoe goed iemand met de beginnende symptomen van Alzheimer om kan gaan, mensen met een hoog opleidingsniveau gaan hier beter mee om. In latere stadia gaat het bij iedereen meestal even snel. Een biologische verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat hersenen met meer synaptische verbindingen langer over het afsterven van de hersencellen zouden doen. Alzheimer komt het meest voor bij vrouwen. Dit komt waarschijnlijk doordat vrouwen over het algemeen langer leven, maar het heeft ook te maken met het hormoon oestrogeen. Vrouwen verliezen oestrogeen als ze ouder worden, wat zou kunnen betekenen dat oestrogeen een beschermende factor is tegen de ziekte. Het komt ongeveer evenveel voor onder verschillende culturen.
Wat is vasculaire neurocognitieve stoornis?
De vasculaire neurocognitieve stoornis is een progressieve hersenstoornis die veroorzaakt wordt door een verstoring van de bloedtoevoer in de hersenen, bijvoorbeeld als gevolg van een beroerte. Als de bloedtoevoer naar de hersenen geblokkeerd of beschadigd is, kan er geen zuurstof naar de hersenen vervoerd worden. Hierdoor worden de hersenen beschadigd. Vaak zijn de symptomen ongeveer gelijk aan die van de ziekte van Alzheimer. Het verschil is echter dat mensen met een vasculaire neurocognitieve stoornis vaak ook afwijkingen met het bewegen van de ledematen vertonen. Het komt iets vaker voor bij mannen dan bij vrouwen.
Door welke medische condities kunnen neurocognitieve stoornissen worden veroorzaakt?
Een neurocognitieve stoornis kan ook het gevolg zijn van een aantal andere medische condities. Deze zullen hier besproken worden. Een oorzaak van een neurocognitieve stoornis kan het human immunodeficiency virus type 1 (HIV-1) zijn. Dit virus veroorzaakt ook AIDS. Een neurocognitieve stoornis als gevolg van HIV kan resulteren in symptomen als verminderde aandacht, traagheid en vergeetachtigheid. Deze vorm van een neurocognitieve stoornis wordt ook wel subcorticale dementie genoemd, omdat het vooral de binnenste gebieden van de hersenen treft. Onder deze vorm van dementie vallen ook de ziekte van Parkinson en de ziekte van Huntington.
Frontotemporale neurocognitieve stoornis is een overkoepelende term die gebruikt wordt om hersenstoornissen te beschrijven die de frontale of temporale gebieden van de hersenen beschadigen. Dit zijn gebieden die persoonlijkheid, taal en gedrag beïnvloeden. In de DSM-5 worden twee varianten omschreven: door afname in geschikt gedrag of taal. Een stoornis die in deze categorie valt is de ziekte van Pick veroorzaakt soortgelijke symptomen als de ziekte van Alzheimer. Deze ziekte tast minder van de hersenen aan dan Alzheimer en ontstaat relatief vroeg in het leven (zo rond de 40-50 jaar). Deze ziekte komt zelden voor. De ziekte heeft waarschijnlijk een genetische component.
De ziekte van Alzheimer valt onder de corticale dementie. Deze twee soorten dementie kennen ook verschillende symptomen. Afasie, een verstoring in de taalvaardigheden, komt bijvoorbeeld wel voor bij een neurocognitieve stoornis van het Alzheimer type, maar niet bij subcorticale dementie. Mensen met subcorticale dementie hebben juist meer kans op depressies en motorieke verstoringen dan mensen met een neurocognitieve stoornis.
Cognitieve verslechtering kan ook het gevolg zijn van een hoofdtrauma, zoals hersenletsel of een hersenschudding.
Ernstige hoofdtrauma’s kunnen tot beschadigingen leiden van de hersenen, traumatische hersenbeschadiging (TBI) genoemd. TBI kan leiden tot de neurocognitieve stoornis door TBI, waarbij onder andere problemen ontstaan met leren en geheugen. De symptomen moeten minstens een week aanwezig zijn na het trauma, en moeten invloed hebben op executief functioneren en problemen met leren en geheugen. Tieners en jongvolwassenen lopen hierbij het grootste risico, vooral wanneer het samen gaat met alcoholmisbruik of een lage sociaaleconomische klasse. Veel voorkomende oorzaken zijn verkeersongelukken, vallen, en suicidepogingen.
De neurocognitieve stoornis door de Lewy body ziekte is een stoornis waarbij stukjes van een eiwit (Lewy bodies) de hersenen beschadigen, hierdoor kunnen gebrek aan alertheid en aandacht ontstaan, hallucinaties en problemen met de beweging. Het is de tweede meest voorkomende neurocognitieve stoornis. Er is enige overlap met Parkinson.
Een neurocognitieve stoornis kan ook het gevolg zijn van de ziekte van Parkinson, welke gekenmerkt wordt door een verslechterde motoriek. De veranderingen in motoriek zijn het gevolg van schade aan de dopamine paden. Door een afname van dopamine kunnen mensen met Pakinson hun spierbewegingen minder goed controleren, wat leidt tot tremor en spierzwakte. Lewy bodies zijn ook aanwezig in de hersenen van mensen met Parkinson. Het verloop van deze ziekte verschilt erg per persoon.
Ook kan een neurocognitieve stoornis het gevolg zijn van de ziekte van Huntington, die ook de motoriek aantast. De ziekte van Huntington is een erfelijke ziekte die de hersenen aantast. Waarschijnlijk wordt dit veroorzaakt door een afwijkend gen op het vierde chromosoom. Bij Huntington is er sprake van chorea, onvrijwilige bewegingen van de ledematen. Mensen met deze ziekte kunnen 20 jaar na ontdekking van de ziekte blijven leven. Slechts ongeveer 42 % gaat samen met milde cognitieve gebreken. Ook de ziekte van Huntington volgt een subcorticaal patroon.
De neurocognitieve stoornis door de prion ziekte is een stoornis waarbij eiwitten (prions) zorgen van degeneratie van neuronen. Hiervoor is geen behandeling mogelijk doordat prionen geen DNA of RNA hebben wat vernietigd kan worden door chemicaliën of straling. Een type van de prion ziekte is de ziekte van Creutzfeldt-Jakob, die tot geheugenverlies kan leiden. Er bestaat een zeker verband met infectie van de Gekkekoeienziekte. Hier is echter nog niet veel informatie over.
Een neurocognitieve stoornis kan ook ontstaan als gevolg van drugs- of medicatiegebruik, vooral in combinatie met een slecht voedingspatroon. De symptomen die hierdoor kunnen ontstaan zijn vergelijkbaar met de symptomen van de ziekte van Alzheimer. 50 tot 70% van zware alcoholgebruikers vertoont cognitieve gebreken.
Wat zijn de oorzaken van neurocognitieve stoornissen?
Over de meest voorkomende oorzaak van neurocognitieve stoornissen, de ziekte van Alzheimer, is nog weinig over het ontstaan bekend. Met onderzoek dat naar het ontstaan van Alzheimer wordt gedaan, moet opgepast worden met de interpretatie van de resultaten. Zo bleek er een negatieve correlatie te bestaan tussen roken en het krijgen van Alzheimer. Dit houdt in dat als een persoon meer rookt, hij minder kans heeft op Alzheimer. Dit hoeft echter niet te betekenen dat je met roken de kans op Alzheimer kleiner maakt. Het kan ook zo zijn dat mensen die roken eerder doodgaan, en de mensen die niet roken ouder worden en daarom meer kans op Alzheimer hebben.
Wat wel duidelijk is over Alzheimer is dat de hersenen bij deze ziekte beschadigd zijn. Genetisch onderzoek wijst uit dat er meerdere genen geassocieerd kunnen worden met Alzheimer, waaronder een abnormaliteit op het 21e chromosoom. Sommige geïdentificeerde genen worden deterministische genen genoemd, dat betekent dat het hebben van een van deze genen de kans op Alzheimer bijna 100% maakt. Daarnaast zijn er vatbare genen (susceptibility) die het risico op Alzheimer enigszins vergroten. Deze genen komen vaker voor dan deterministische genen.
Een andere theorie over het ontstaan van Alzheimer heeft te maken met bepaalde eiwitten (amyloïdprecursorproteïne: APP) die abnormaal worden afgebroken in de hersenen van patiënten met Alzheimer. Hierdoor ontstaan afbraakproducten, bèta amyloïd, die klonten vormen buiten de hersencellen. Ook is er sprake van neurofibrillaire tangles, waarbij verstrengelde filamenten in de hersencellen zitten. Wetenschappers zijn dichtbij een methode met neuroimaging om amyloide eiwitten op te sporen in de spinale vloeistof, waardoor geen autopsie hoeft plaats te vinden om de stoornis vast te stellen. Doordat genen op het 21e chromosoom betrokken zin, komt Alzheimer veel voor bij de ziekte van Down, Er lijkt meer dan één gen betrokken te zijn bij Alzheimer. Er lijkt sprake te zijn van gen-omgeving interactie. Fysieke beweging vermindert het risico op de ziekte in sommige gevallen. Stressoren die een belangrijke rol spelen in het ontstaan van neurocognitieve stoornissen zijn hoofdtrauma, diabetes, hoge bloeddruk of herpes.
Hoewel de oorzaken van neurocognitieve stoornissen vooral van biologische aard lijken, is ook gebleken dat neurocognitieve stoornissen veroorzaakt kunnen worden door andere factoren zoals alcohol- of drugsgebruik. Een combinatie van het risico op vaatziektes en een slechte leefgewoonte vergroten de kans op een vasculaire neurocognitieve stoornis. Psychosociale factoren spelen een rol in het verloop van neurocognitieve stoornissen. Het onvoldoende binnenkrijgen van vitamine B9 en B12 kan leiden tot neurocognitieve stoornissen, al is niet bekend hoe dit gaat. Het hebben van bepaalde vaardigheden kan sommige mensen helpen om beter om te gaan met de vroege stadia van neurocognitieve stoornissen. Bijvoorbeeld in culturen waar minder van ouderen wordt verwacht en gevraagd, worden symptomen van verwarring en geheugenverlies beter getolereerd.
Hoe worden neurocognitieve stoornissen behandeld?
Het terugdraaien van de symptomen van neurocognitieve stoornissen is niet mogelijk. Daarom zijn behandelingen vooral gericht op het voorkomen van neurocognitieve stoornissen, het uitstellen van de symptomen en het helpen hiermee om te gaan. De meeste medicijnen zijn gericht op het stoppen van cerebrale achteruitgang en psychosociale behandelingen gericht op helpen van patiënten en zorgers.
Voor de meeste types van neurocognitieve stoornissen is er geen behandeling. Er is wel onderzoek naar het plaatsen van stamcellen in de hersenen van mensen met neurocognitieve stoornissen en medicijnen die de schade van een beroerte kunnen verkleinen.
Onderzoek laat zien dat meer dan 60% van de mensen met een neurocognitieve stoornis de symptomen hebben van een of meer angststoornissen en/of depressie. Ook gebruiken ze meer psychotrope medicatie. Er zijn onderzoeken die suggereren dat de stress die samengaat met zorgen voor iemand met een neurocognitieve stoornis ervoor zorgt dat iemand zelf groter risico loopt op het ontwikkelen van een neurocognitieve stoornis. Er wordt daarom steeds meer aandacht gericht op het assisteren bij de zorg voor iemand met een neurocognitieve stoornis.
Een middel dat neuronen en gliacellen mogelijk kan herstellen kan in de toekomst misschien gebruikt worden om de progressie van degeneratieve hersenziektes te verminderen of om te keren. Onderzoekers kijken ook naar de mogelijke voordelen van het transplanteren van stamcellen in de hersenen van mensen met deze ziektes. De eerste resultaten hiervan zijn veelbelovend. Er zijn ook medicijnen die neurocognitieve stoornissen als gevolg van een beroerte kunnen voorkomen door de schade van bloedproppen te verminderen.
De meeste aandacht gaat echter naar de behandeling van Alzheimer. Er wordt gekeken of er medicijnen zijn die de cognitieve functies kunnen verbeteren. Met de meeste medicijnen, zoals Aricept en Exelon, worden echter matige resultaten geboekt. Deze medicijnen voorkomen de afbraak van de neurotransmitter acetylcholine, waardoor meer acetylcholine in de hersenen beschikbaar is. Daarnaast hebben ze veel bijwerkingen. Op de korte termijn lijkt het verbetering te brengen, maar het zorgt er niet voor dat iemand stabiel wordt. Er is dus nog geen geschikt medicijn gevonden dat effectief is op de lange termijn. Nieuwe medicijnen die worden onderzocht zijn gericht op de beta amyloiden in het brein. Door te bewegen wordt de ziekte ook vertraagd. Medische interventies zijn ook gericht op het behandelen van geassocieerde symptomen. Antidepressiva worden voorgeschreven bij depressie en angst die vaak samengaat met cognitieve achteruitgang. Sommige onderzoekers zijn gericht op het ontwikkelen van een vaccin, gericht op het immuunsysteem. Het doel hiervan is dat het immuunsysteem het proces dat de kleine proteïnen die leiden tot celdood aanpakt. De eerste onderzoeken op dit gebied zijn hoopgevend.
Psychosociale behandelingen zijn erop gericht het leven van de mensen met een neurocognitieve stoornis te verbeteren door ze te leren hoe ze om moeten gaan met hun aandoening. Zo worden er manieren bedacht om te compenseren met de vaardigheden die ze missen. Een voorbeeld hiervan is het maken van kaartjes om van de ene plaats naar de andere te komen. Het uitstellen van de symptomen door middel van geheugentrainingen is ook effectief. Met cognitieve stimulatie worden mensen aangemoedigd om leren en geheugen te oefenen, wat effectief is voor het vertragen van ernstige cognitieve effecten van de stoornis. Sommige mensen met een neurocognitieve stoornis zijn verbaal en fysiek agressief. Onderzoek wijst uit dat het aanleren van communicatieve vaardigheden op gelijke wijze als voor personen met een autisme spectrum stoornis, kan helpen agressief gedrag te verminderen. Verzorgers krijgen bovendien vaak een assertiviteitstraining.
Voor mensen in een vergevorderd stadium van een neurocognitieve stoornis zijn er behandelingen die oefeningen voor de patiënt en instructies voor de verzorgende van de patiënt omvatten. Ook voor de familie van een patiënt met een neurocognitieve stoornis kan het zinvol zijn in therapie te gaan om te leren omgaan met de ziekte van het familielid.
Belangrijke factoren ter preventie zijn: controleren van je bloeddruk, niet roken en een actief fysiek en sociaal leven leiden.
Bij neurocognitieve stoornissen is er sprake van een verminderd functioneren van neurocognitieve functies. Voorbeelden van deze functies zijn het geheugen, aandacht, perceptie en denken. Meestal komen deze stoornissen voor bij oudere volwassenen. Voorbeelden van cognitieve stoornissen zijn delirium en dementie. Hoewel deze stoornissen misschien eerder geclassificeerd worden als medische stoornissen, worden ze hier besproken omdat deze stoornissen zorgen voor veranderingen in gedrag en persoonlijkheid.
In eerdere edities van de DSM werden neurocognitieve stoornissen gelabeld als 'organische mentale stoornissen'. Het woord organisch betekende dat er hersenschade of disfunctioneren van het brein bij betrokken was. Er vielen echter te veel stoornissen onder deze categorie. De traditionele organische stoornissen -delirium, dementie en amnesie - werden samen gehouden en de anderen (organische stemmingsstoornis, angst, persoonlijkheid, hallucinaties en wanen) werden samengenomen met de stoornis waar de symptomen bij passen, bijvoorbeeld bij de categorie stemmingsstoornissen.
Wat zijn de verschillende perspectieven op de Mental Health Law?
Hoe mensen met psychische stoornissen gediagnosticeerd en behandeld worden, hangt af van hoe de samenleving omgaat met psychische stoornissen. De wet die deze zaken bepaalt verandert mee met de publieke opinie, evenals de regels die gaan over wettelijke en ethische kwesties in het onderzoek naar psychische stoornissen.
Wat is het civiel bevel tot inhechtenisneming?
In Amerika bestaan er in elke staat civiele wetten van toewijding met betrekking tot inhechtenisneming. Deze wetten bepalen wanneer een persoon een gevaar is voor zichzelf of de samenleving, er reden is tot het opnemen van de persoon. Tegenwoordig worden de rechten van mensen met een psychische stoornis in de meeste gevallen beperkt om de samenleving te beschermen.
Wat zijn de criteria voor inhechtenisneming?
Meestal wordt er toestemming gegeven voor inhechtenisneming als de persoon een mentale stoornis heeft en daar behandeling voor nodig heeft. Daarnaast zijn nog twee criteria: de persoon is een gevaar voor zichzelf en/of de omgeving en de persoon is niet in staat om voor zichzelf te zorgen. Het is soms lastig om te bepalen of een persoon aan een van deze eisen voldoet en of het terecht is om een persoon tegen zijn wil in op te nemen. De staat kan besluiten een persoon mee te nemen in het belang van de bescherming van de publieke vrijheid. De staat kan ook als een beschermer van de patiënt optreden en hem hulp bieden.
Inhechtenisneming is meestal het gevolg van interventies van familieleden die iets aan de situatie willen veranderen. Inhechtenisneming kan ook plaatsvinden na een verzoekschrift van een deskundige aan de rechter. De rechter bepaalt aan de hand hiervan of inhechtenisneming noodzakelijk is. In noodsituaties, wanneer er duidelijk onmiddellijk gevaar is, kan er een korte inhechtenisneming worden kortgesloten zonder de formele procedure die normaal gezien nodig zijn.
Om iemand in hechting te nemen is het van belang dat diegene een mentale ziekte heeft. Een mentale ziekte kan gedefinieerd worden als ernstige verstoringen in emoties of gedachten die de gezondheid en veiligheid van een persoon negatief beïnvloeden. Het verschilt per staat in Amerika hoe een mentale ziekte gedefinieerd wordt. Een mentale ziekte is niet hetzelfde als een psychische stoornis. De DSM-5 is door middel van allerlei criteria namelijk heel duidelijk, terwijl het begrip ‘mentale ziekte’ vatbaar is voor verschillende opvattingen.
Een ander criterium voor inhechtenisneming is dat iemand een gevaar is voor zichzelf of voor zijn omgeving. Maar ook gevaarlijkheid is een breed begrip dat naar eigen interpretatie ingevuld kan worden. Vaak wordt gedacht dat mensen met een mentale ziekte gewelddadig zijn. De symptomen van sommige mentale ziektes zoals hallucinaties en wanen kunnen de kans op gewelddadigheid inderdaad vergroten. Dit wil echter niet zeggen dat iedereen met een mentale ziekte gewelddadig is. Het idee dat mensen met een mentale ziekte gewelddadig zijn, beïnvloedt vooral vrouwen en minderheidsgroepen. Deze groepen zouden namelijk gevaarlijker zijn dan andere mensen bij het vertonen van gewelddadig gedrag. Dit vooroordeel zorgt ervoor dat deze minderheidsgroepen vaker tegen hun wil in worden opgenomen.
Onderzoek heeft uitgewezen dat onze vaardigheid om de pijn van anderen te voelen (je empathisch voelen richting anderen die het moeilijk hebben) activatie van de prefrontale cortex omvat. Schade aan dit gebied zorgt dat mensen niet empathisch kunnen zijn en dus moeite kunnen hebben met morele beslissingen. Dit kan helpen om schuld of onschuld aan te tonen. Er zijn verschillende beoordelingsinstrumenten die vaak gebruikt worden om te bepalen of ieman dgevaarlijk is voor de maatschappij. Een hiervan is de Psychopathy Checklist-Revised (PCL-R), waarmee psychopathen worden geïdentificeerd.
Wat zijn veranderingen in het proces van inhechtenisneming?
Omdat de definitie van een mentale ziekte moeilijk is, zijn er een aantal veranderingen gemaakt in het proces van inhechtenisneming. Deze veranderingen zijn echter niet zonder consequenties. Als iemand geen gevaar is voor zichzelf en voor de samenleving, en als diegene een normaal leven kan leiden in de maatschappij, is er geen goede reden om die persoon tegen zijn wil in op te nemen. De regering in de Verenigde Staten kreeg zo minder bevoegdheden, en mocht geen mensen opnemen die niet gevaarlijk waren.
Door deze beperking van maatregelen werden er ook minder mensen toegelaten tot gezondheidsinstellingen, terwijl zij wel hulp nodig hadden. Deze mensen mochten nu wel in de maatschappij leven, maar kwamen dankzij hun problemen eerder in aanraking met justitie. Het strafrechtelijk systeem was niet voorbereid op deze ‘criminalisatie’.
Andere gevolgen van deze veranderingen zijn het stijgende aantal daklozen en deïnstitutionalisering, het uitplaatsen van mentaal zieke personen uit instituties. Niet alle daklozen hebben een mentale ziekte, maar een deel is hier wel ooit voor opgenomen. Mede door het opnemen van minder mensen in instellingen en het sluiten van psychiatrische ziekenhuizen, kwamen er in de jaren 80 meer mensen op straat. Het stijgende aantal daklozen is ook het gevolg van economische factoren zoals hogere werkloosheid en een tekort aan betaalbare woningen. Het doel van deïnstitutionalisering was het sluiten van grote psychiatrische ziekenhuizen en het opzetten van kleinere centra waar de mensen behandeld konden worden. Dit werkte echter niet goed. In plaats daarvan vond er daarom transinstitutioanalisering plaats, waarbij mentaal zieke mensen in instanties als verpleeghuizen en gevangenissen terecht kwamen. In deze instanties was beperkte zorg mogelijk.
Bij inhechteningsneming zijn er meestal conflicterende belangen. Sommige mensen vinden dat een verplichte opname alleen nodig is voor mensen die een mentale ziekte hebben en gevaarlijk zijn. Anderen vinden dat er daarnaast ook gedwongen opname nodig is voor mensen die behandeling nodig hebben en voor mensen met ernstige beperkingen die nietgevaarlijk zijn. Veel mensen delen deze opvatting vandag de dag. Mental Illness is een beweging van familieleden van mensen met een mentale ziekte, die proberen reformaties door te voeren om onvrijwillige opnames makkelijker te maken.
Wat is het bevel tot inhechtenisneming (criminal commitment)?
Soms is het de vraag of een persoon ontoerekeningsvatbaar is bij het plegen van een misdaad, en of hij daarvoor veroordeeld moet worden. Het bevel tot inhechtenisneming (criminal commitment) is het proces waarbij een persoon die verdacht wordt van een misdaad, vastgehouden wordt in een psychiatrische inrichting om te bepalen of deze persoon toerekeningsvatbaar is en voor de rechter kan komen of als een persoon onschuldig bevonden is bij een misdaad door krankzinnigheid. Niet iedereen wordt dus veroordeeld. Bij sommige mensen met een psychische stoornis zou dit niet eerlijk en bovendien niet effectief zijn.
Bepalen of iemand toerekeningsvatbaar is of niet, is dus van groot belang. Het is alleen de vraag hoe dat het best bepaald kan worden. Door de American Law Institute (ALI) werd geconcludeerd dat iemand ontoerekeningsvatbaar is als diegene niet inziet dat zijn acties ongepast zijn en als hij het verschil tussen goed en fout niet kan onderscheiden. De term verminderde capaciteit wordt gebruikt om aan te geven dat iemand de oorzaak van zijn of haar gedrag niet begrijpt vanwege een mentale ziekte.
Kan het zijn dat het begrip van ontoerekeningsvatbaarheid te vaak wordt gebruikt om mensen vrij te pleiten? Uit een telefonisch onderzoek bleek dat veel mensen dachten dat dit wel zo was. De feiten geven echter een ander beeld, namelijk dat deze manier van verdediging slechts bij weinig zaken werd gebruikt en dat het niet in al die zaken succesvol bleek te zijn. Er kan ook gepleit worden voor GBMI (guilty but mentally ill), waarbij besloten wordt dat een persoon gestraft wordt, en daarnaast behandeling krijgt. Het hangt meestal af van de situatie waarin de misdaad werd gepleegd of er gepleit wordt voor GBMI of voor NGRI (not guilty by reason of insanity).
Omdat de belangen van rechtbanken en gezondheidsinstellingen nog wel eens verschilden wat betreft de beoordeling van mensen met een psychische stoornis, zijn er nu de zogenaamde ‘problem-solving courts’ opgericht. In de rechtszaken die hier gehouden worden, wordt er rekening gehouden met de speciale behoeftes van mensen met een specifiek probleem. Dit wordt gedaan volgens het concept van therapeutische jurisprudentie. Dit houdt in dat de kennis uit het verleden met betrekking tot gedragsveranderingen gebruikt wordt om mensen met een probleem te helpen met de wet.
Personen die incompetent bevonden worden om rechtszaken te doorstaan, verliezen het recht om beslissingen te maken en moeten in hechtenis. Omdat rechtszaken een bepaling van competentie vereisen, worden de personen met duidelijke en ernstige beperkingen nooit geprobeerd.
Wat houdt de Waarschuwingsplicht in?
Maar wat als een psycholoog of een andere professional op het gebied van psychische stoornis vermoedt dat zijn of haar patiënt mogelijk gevaarlijk is? Een therapeut heeft een waarschuwingsplicht als zijn patiënt mogelijk gevaarlijk is.
Wanneer zijn professionals in de psychische gezondheidszorg getuigen?
Rechters hebben vaak de hulp nodig van getuige-deskundigen bij het maken van beslissingen. Maar hoe betrouwbaar zijn deze getuige-deskundigen? Het is gebleken dat deze deskundigen een goede voorspelling kunnen maken van hoe gevaarlijk iemand is op de korte termijn. Op het verloop over de lange termijn doen zij echter minder goede voorspellingen. Daarnaast wordt vaak aan deskundigen gevraagd om een diagnose te maken. Over het algemeen zijn deskundigen in de psychische gezondheidszorg in staat om de rechter van betrouwbare informatie te voorzien.
Ze kunnen malingering goed identificeren en competentie goed beoordelen. Malingering houdt in dat iemand symptomen verzint of erg overdrijft, om minder straf te krijgen. Persoonlijke invloeden van een getuige-deskundige kunnen echter een rol spelen, bijvoorbeeld als zijn mening is dat mensen niet onvrijwillig zouden moeten orden opgenomen in GGZ-instellingen. Dit kan beïnvloeden hoe de getuige klinische informatie presenteert in de rechtbank.
Wat zijn de rechten van de patiënt en richtlijnen voor de klinische praktijk?
Een van de meest fundamentele rechten van mensen in de mentale gezondheid is het recht op behandeling. Er is veel te doen geweest over de bevoegdheden van mensen in een psychische gezondheidsinstelling. Zo mochten patiënten niet bepalen wat voor behandeling ze kregen en of ze bezoek mochten ontvangen. Tegenwoordig zijn de rechten van mensen in zulke instellingen verbeterd. Een belangrijk recht dat mensen nu hebben is bijvoorbeeld het recht op een goede behandeling in een daarvoor geschikte omgeving. Een ander recht dat patiënten hebben is het recht om een behandeling te weigeren. Het blijft hierbij wel de vraag of dit altijd de beste keuze is, en of deze keuze niet beter gemaakt kan worden door een professional.
Wat zijn de rechten van de onderzoeksparticipant?
Mensen die meedoen aan een onderzoek hebben de volgende rechten:
Het recht om geïnformeerd te worden over het doel van het onderzoek.
Het recht op privacy.
Het recht om met respect en waardigheid behandeld te worden.
Het recht om beschermd te worden tegen fysieke en mentale schade.
Het recht om ervoor te kiezen mee te doen aan het onderzoek, maar ook het recht om dit te weigeren.
Het recht op anonimiteit bij het presenteren van de resultaten.
Het recht op geheimhouding van aantekeningen/resultaten van het onderzoek
Deze rechten zijn vooral van belang voor mensen met een psychische stoornis.
Mensen die meedoen aan onderzoek moeten volledig geïnformeerd worden over de risico's en voordelen van de studie. Het gaat hierbij om 'informed consent'. Dit is formele toestemming van de participant om te participeren na volledig te zijn ingelicht over alle belangrijke aspecten van de studie, waaronder de mogelijkheid op schade. Critici zeggen dat er te weinig wordt voldaan aan informed consent en dat informatie vaak wordt veranderd zodat participanten deelnemen.
Er zijn nu onderzoeken om methoden te ontwikkelen waarmee formeel kan worden vastgesteld of participanten met een mentale ziekte alle risico's en voordelen begrijpen die geassocieerd zijn met de studies.
Wat is evidence-based en wat zijn hierbij de praktische klinische richtlijnen?
Regeringen en makers van het gezondheidszorgbeleid zien bij voorkeur dat de behandelingen die in klinische omgevingen gegeven worden, bewezen zijn. Dit heet evidence-based practice (EBP). Klinische praktijkrichtlijn houdt in dat er bewijs is dat een behandeling effectief is. Aan de hand hiervan wordt advies gegeven over hoe een stoornis het best behandeld kan worden.
Zoals in dit hele boek beschreven is, is er steeds meer bewijs over de effectiviteit van psychologische behandelingen voor specifieke stoornissen. Als dit bewijs in de vorm wordt gegoten van een aanbeveling van hoe een specifiek probleem moet worden behandeld, wordt dit klinisch praktische richtlijn genoemd. Door middel van het elimineren van behandelingen die niet effectief zijn, kan de regering geld besparen en ervoor zorgen dat de nieuwste behandelingen beschikbaar zijn.
Om te bepalen welke behandelingen effectief zijn, wordt gekeken naar metingen van klinische werkzaamheid. Klinische werkzaamheid geeft de interne validiteit van de behandeling weer. Een behandeling kan effectief lijken, ook als het niet effectief is. Als patiënten zelf verbeteren terwijl ze behandeld worden, kan dit komen door het voorbij gaan van tijd of een natuurlijk genezingsproces. Het kan ook dat niet specifieke elementen van de behandeling, bijvoorbeeld met iemand praten, genoeg zijn om iemand beter te laten voelen zonder dat de specifieke behandeltechniek een bijdrage levert.
Experimenten die 'clinical trials' worden genoemd, moeten vaststellen of de interventie beter is dan geen therapie, beter is dan een niet-specifieke therapie, of beter is dan een alternatieve therapie. Ook moet informatie worden verzameld van verschillende klinieken waar de stoornis waar het om gaat wordt behandeld. Dit wordt klinische replicatie genoemd. Tot slot moet er klinische consensus zijn, alhoewel dit minder waardevol is dan data uit klinische observaties of randomized controlled trials.
Ook wordt gekeken naar metingen van klinisch nut. Klinisch nut bepaalt of de behandeling werkt in meerdere situaties (externe validiteit). Bij klinisch nut is het belangrijk om te kijken naar geschiktheid. Zullen patiënten de interventie accepteren en akkoord gaan met de vereisten, en is het relatief makkelijk toe te passen? Een tweede belangrijke factor is generaliseerbaarheid. Dit verwijst naar de mate waarin een interventie effectief is voor patiënten met verschillende achtergronden en in verschillende settings. In de toekomst zal er veel onderzoek worden gedaan naar de klinische effectiviteit en het klinisch nut van verschillende interventies.
Wat zijn de conclusies van dit hoofdstuk?
Therapie en wetenschappelijke progressie blijven niet onopgemerkt. Mensen die abnormaal gedrag bestuderen en behandelen zijn verantwoordelijk voor het naar buiten brengen van de informatie, maar ook voor het begrijpen en beseffen van hun rol in de maatschappij en in de wereld. Elk facet van het leven interacteert met ieder ander facet; als we andere mensen willen helpen, moeten we deze complexiteit beseffen.
Hoe mensen met psychische stoornissen gediagnosticeerd en behandeld worden, hangt af van hoe de samenleving omgaat met psychische stoornissen. De wet die deze zaken bepaalt verandert mee met de publieke opinie, evenals de regels die gaan over wettelijke en ethische kwesties in het onderzoek naar psychische stoornissen.
In Amerika bestaan er in elke staat civiele wetten van toewijding met betrekking tot inhechtenisneming. Deze wetten bepalen wanneer een persoon een gevaar is voor zichzelf of de samenleving, er reden is tot het opnemen van de persoon. Tegenwoordig worden de rechten van mensen met een psychische stoornis in de meeste gevallen beperkt om de samenleving te beschermen.
Wat is de historische context van abnormaal gedrag? - Bulletpoints 1
Een psychische stoornis, ook wel abnormaal gedrag genoemd, heeft drie kenmerken: Psychische disfunctionaliteit: een defect in cognitief, emotioneel of gedragsmatig functioneren. Verontrusting/beperking: wanneer een psychische stoornis het normaal functioneren belemmert of wanneer het zorgt voor leed en verontrusting. Atypisch of niet volgens de culturele normen: iets is atypisch als het ver afwijkt van het gemiddelde of als het niet overeenkomt met de sociale normen.
Psychopathologie is de wetenschappelijke studie naar psychische stoornissen. In dit veld zijn psychologen, psychiaters en therapeuten werkzaam. De meeste professionals benaderen hun werk op een wetenschappelijke manier. Dit doen ze door middel van onderzoek, evaluatie van hun eigen werk, en op de hoogte blijven van de laatste ontwikkelingen in het veld.
De term presenting problem wordt gebruikt om aan te geven met welke klacht(en) een persoon in eerste instantie in een ziekenhuis of een kliniek is beland. De eerste stap naar het uitvinden van het probleem is de klinische beschrijving, de unieke combinatie van gedragingen, gedachten en gevoelens die samen tot een specifieke stoornis leiden. Eerst wordt vastgesteld wat de stoornis onderscheidt van andere stoornissen. De prevalentie van een stoornis is hoe vaak een stoornis binnen een bepaalde populatie voorkomt. Het aantal nieuwe gevallen van de stoornis binnen een bepaalde periode wordt de incidentie van een stoornis genoemd en wordt bepaald door middel van statistieken. De sex ratio, het percentage mannen en vrouwen die een bepaalde stoornis hebben, wordt onder andere ook bepaald door middel van statistieken.
Stoornissen verschillen sterk van elkaar wat betreft patroon, aanvang en verloop. De meeste stoornissen volgen een individueel patroon, ook wel verloop genoemd. Sommige stoornissen, zoals schizofrenie, volgen een chronisch verloop. Deze duren een lange of levenslange tijd. Andere stoornissen volgen een episodisch verloop, waarbij herstel mogelijk is binnen een paar maanden. Er bestaat ook een tijd-gelimiteerd verloop, hierbij verbetert een stoornis zonder behandeling en binnen een korte tijd.
Hippocrates dacht dat de oorzaak van psychische stoornissen te maken had met de hersenen, hoofdtrauma’s en erfelijkheid. Hij zag het brein als het centrum van alle wijsheid, intelligentie en emoties. Psychische stoornissen zouden volgens hem behandeld kunnen worden als elke andere ziekte. Ook de Romeinse arts Galen had een biologische verklaring voor psychische stoornissen. Volgens de Hippocrates-Galen benadering is het functioneren van het brein afhankelijk van vier lichaamssappen: bloed van het hart, zwart gal van de milt, slijm van de hersenen en gele gal van de lever.
Emil Kraepelin (1856-1926) was een van de grondleggers van de moderne psychiatrie. Hij heeft zich met name bezig gehouden met diagnostiek en classificatie, weinig met behandeling. Hij maakte als een van de eersten onderscheid tussen verschillende psychische stoornissen.
Een van de belangrijkste ontdekkingen binnen de psychopathologie en de psychologie was het onbewuste. Breuer en Freud vonden na toepassing van hypnose dat mensen zich vaak niet bewust waren van hun emotionele problemen. Ze kwamen er achter dat het herleven en vertellen van trauma’s verlichtend kon werken, dit proces wordt catharsis genoemd. Breuer en Freud baseerden hun theorieën op observaties van patiënten. Aan de hand van deze observaties kwam Freud met de psychoanalytische theorie. Deze theorie gaat in op de ontwikkeling en structuur van persoonlijkheid.
Jung en Adler waren aanhangers van de humanistische psychologie. De humanistische psychologie had een positieve kijk op het menselijk bestaan. Een belangrijk begrip hierbij is zelf-actualisatie. Zelf-actualisatie is de menselijke behoefte om te groeien tot het uiterste van het individuele kunnen. Maslow speelde hier ook een rol in. Hij stelde de hiërarchie van behoeften op, met zelf-actualisatie als hoogste doel. Carl Rogers was een invloedrijk humanist. Hij ontwikkelde de person-centered therapy, waarbij een persoon tijdens de therapie alle ruimte van de therapeut krijgt om zich te ontwikkelen.
Het behavioristische model wordt ook wel het cognitief-behavioristisch of sociale leermodel genoemd. Dit model is een meer wetenschappelijke benadering van psychologische aspecten van psychopathologie. Een bekend voorbeeld van het behaviorisme is Pavlov en zijn studie naar klassieke conditionering, waarbij een neutrale stimulus wordt gekoppeld aan een stimulus die een reactie veroorzaakt, totdat het de reactie zelf uitlokt.
Hoe kan het vakgebied van de psychopathologie integraal worden benaderd? - Bulletpoints 2
- Psychopathologie kan vaak niet verklaard worden door één dimensie. Daarom wordt de multidimensionale integratieve aanpak van psychopathologie gebruikt. Deze gaat ervan uit dat de oorzaak van een psychische stoornis in meerdere domeinen kan liggen. Oorzaken kunnen zowel in erfelijkheid als in de omgeving te vinden zijn.
- Genetische factoren kunnen bij psychische stoornissen slechts de helft ervan verklaren.Wat betreft psychopathologie zijn er twee conclusies getrokken: Psychische stoornissen liggen waarschijnlijk ten grondslag aan meerdere genen die allemaal een klein effect hebben; Genetica kan niet bekeken worden zonder de omgevingsfactoren te bestuderen. Er zijn twee modellen die de interactie tussen genen en omgeving uitleggen, het diathesis-stress model en het reciprocal gene-environment model.
- Volgens het diathesis-stress model heeft elke persoon de mogelijkheid om bepaalde eigenschappen of gedragingen tot expressie te laten komen in situaties van stress. Of een gedrag tot uiting komt hangt af van je kwetsbaarheid voor bepaalde situaties. Volgens het model is deze kwetsbaarheid aangeboren. Bij iemand met een fobie voor bloed kan genetische aanleg om snel flauw te vallen je kwetsbaar maken bij het zien van bloed. Hierdoor val je sneller flauw.
- Het reciprocal gene-environment model of gene-environment correlation model stelt dat mensen met een genetische kwetsbaarheid voor bepaalde eigenschappen deze eigenschappen eerder zullen ontwikkelen omdat ze situaties opzoeken waarin deze eigenschappen zich kunnen ontwikkelen.
- Belangrijke neurotransmitters die relevant zijn bij psychopathologie zijn noradrenaline, serotonine, dopamine, GABA en glutamaat. Sommige van deze neurotransmitters zijn excitatorisch, omdat ze de kans vergroten dat het aangrenzende neuron gaat vuren. Sommige neuronen zijn inhibitorisch, omdat ze de kans verminderen dat het aangrenzende neuron vuurt.
- De HPA as (hypothalamic-pituitary-adrenocortical axis) is betrokken bij verschillende psyhologische stoornissen. Een ontregeling van de HPA as is bijvoorbeeld verbonden aan depressie. Telomeren, specifieke kenmerken van chromosomen, modereren het effect van depressie en cortisol. Telomeren verkapen het uiteinde van chromosomen om chromosomen te beschermen van afbraak of verstrengeling met andere chromosomen.
- De meeste medicijnen zorgen ervoor dat de toevoer van een bepaalde neurotransmitter groter of kleiner wordt. Andere drugs zorgen voor reuptake, waarbij de neurotransmitter weer wordt opgenomen door de versturende neuron. De neuron die de neurotransmitter eigenlijk had moeten ontvangen neemt hem dus niet op. Onderzoek naar neurotransmitters kijkt wat er gebeurt bij een verandering in activiteit. Agonisten zijn neurotransmitters die de effecten van een neurotransmitter versterken door ze na te doen. Antagonisten zijn neurotransmitters die de activiteit van een neurotransmitter verminderen of blokkeren. Omgekeerde agonisten produceren het tegenovergestelde van een neurotransmitter.
- Biologische en genetische invloeden bepalen wat we leren en waar we bang voor moeten zijn. Volgens het concept van prepared learning zijn we voorgeprogrammeerd om te leren over bepaalde objecten en situaties, omdat dit ons helpt te overleven. Wanneer je hebt geleerd dat een bepaalde situatie niet goed was voor je gezondheid, zoals het ziek worden na het eten van verkeerd voedsel, zal je deze situatie in de toekomst proberen te vermijden en zal je kans op overleven vergroten.
- Het begrip emotie kan op verschillende manieren omschreven worden. Emoties kunnen het gevolg zijn van een fysiologische reactie. Ze zorgen voor gedrag als gevolg van een externe gebeurtenis en zorgen ervoor dat je op een bepaalde manier naar de gebeurtenis kijkt. Emoties zijn vaak van korte duur. Een stemming is een emotie op lange termijn. Een affect kan omschreven worden als een emotionele toon die overeenkomt met wat je zegt of doet. Als je bijvoorbeeld bang en depressief bent, is dit is negatief affect. Een emotie bestaat uit drie componenten; gedrag, fysiologie en cognitie. Over elk component bestaan theorieën.
- De invloed van omgeving en ervaringen hebben een grote invloed op onze persoonlijke ontwikkeling, en mede op de ontwikkeling van psychopathologie. Zo zullen kinderen en volwassenen met een stemmingsstoornis, zoals depressiviteit, allemaal anders reageren op antidepressiva.De invloed van het ontwikkelingsstadium en eerdere ervaring is groot. Het principe van equifinaliteit wordt in de ontwikkelingspsychopathologie gebruikt om aan te geven dat er meerdere paden zijn die tot een uitkomst kunnen leiden.
Hoe kunnen psychische stoornissen worden ingedeeld en gediagnostiseerd? - Bulletpoints 3
- Klinische beoordeling en diagnose zijn een belangrijk onderdeel van de psychopathologie. Een klinische beoordeling is de systematische evaluatie en meting van psychologische, biologische en sociale factoren waar een persoon met een mogelijke psychische stoornis mee te maken heeft. Een diagnose is de bepaling of de problemen die een persoon heeft, een psychische stoornis genoemd kunnen worden. Dit wordt bepaald aan de hand van de DSM-5 (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders).
- Hoe waardevol een klinische beoordeling is hangt af van betrouwbaarheid, validiteit en standaardisatie. Betrouwbaarheid wil zeggen dat de metingen consistent zijn. Als de ene psycholoog overtuigd is dat het een om een psychische stoornis gaat, dan moeten andere psychologen ook tot die conclusie komen. Validiteit wil zeggen dat een test meet wat hij moet meten. Standaardisatie is het proces waarbij standaarden of normen worden bepaald voor een techniek, zodat het gebruik van deze techniek consistent is bij andere metingen. Scores van vrouwen worden bij een bepaalde test bijvoorbeeld gebruikt om scores van andere vrouwen te vergelijken. Er worden op deze manier geen appels met peren vergeleken.
- Een vorm van psychologisch testen is door gebruik te maken van projecties. Deze projectieve testen gebruiken verschillende methoden waarbij ambigue stimuli worden gepresenteerd. Een voorbeeld van zo´n test is de Rorschach inktvlektest. De persoon moet bij deze test vertellen wat hij in een inktvlek ziet.
- Een andere vorm van psychologisch testen is het gebruik van persoonlijkheidstesten. Bij dit soort testen is het van belang wat de antwoorden op de vragen voorspellen. Een veelgebruikte, empirisch ondersteunde test is de MMPI (Minnesota Multiphasic Personality Inventory). Deze test bestaat uit stellingen die beantwoord moeten worden met juist of onjuist. Het probleem met de MMPI is dat er veel items zijn waardoor het lang duurt om af te nemen. De MMPI heeft ook validiteitsschalen, waaronder leugenschalen. De betrouwbaarheid is goed, omdat het met een computerprogramma geanalyseerd kan worden.
- Daarnaast zijn er intelligentietesten. Veel gebruikte intelligentietesten zijn de Stanford-Binet test en de testen van psycholoog Wechsler (onder andere WAIS-III voor volwassenen en WISC-IV voor kinderen). IQ mag echter niet verward worden met intelligentie. Een hoge of een lage score op een intelligentietest hoeft niet alles te zeggen over de intelligentie, het voorspelt vooral dat iemand het goed of minder goed zal doen in ons onderwijssysteem.
- Neuropsychologische testen meten vaardigheden op verschillende gebieden zoals taal, aandacht, geheugen en motoriek. Op deze manier kan inzicht verkregen worden in het functioneren van een persoon en of er sprake is van een disfunctionaliteit in de hersenen.Een voorbeeld van een neuropsychologische test is de Rythm Test en is een onderdeel van de Helstead-Reitan Neuropsychological Battery. Bij de Rythm Test moet een persoon ritmische beats vergelijken. Hierbij wordt geluidsherkenning, aandacht en concentratie gemeten.
- Psychofysiologische beoordeling wordt gebruikt om de structuur en het functioneren van het brein te meten door te kijken naar veranderingen in het zenuwstelsel die te maken hebben met emotionele of psychologische gebeurtenissen. Een voorbeeld van zo'n meting is een electroencephalogram (EEG), waarbij door middel van elektroden op het hoofd de elektrische activiteit (neuronen) in de hersenen gemeten kan worden.
- Wanneer een probleem zich voordoet bij een persoon, kan het nuttig zijn om te kijken naar het verloop van hetzelfde probleem bij andere personen. Op deze manier kan er een prognose gemaakt worden. Als gekeken wordt naar wat een persoon uniek maakt, wordt dit de idiografische strategie genoemd. Wanneer gekeken wordt naar wat er al bekend is over een bepaalde stoornis, wordt dit de nomothetische strategie genoemd.
- In de DSM-5 (gepubliceerd in 2013) is het assensysteem verwijderd. Voormalige assen I, II en III zijn samengevoegd tot de omschrijvingen van de stoornissen zelf, en clinici kunnen een aparte opmerking toevoegen voor relevante psychosociale of contextuele factoren (voormalige as IV) of de omvang van een handicap (voormalige as V) te maken in verband met de diagnose. Ook is de dimensie voor het schalen van de ernst, intensiteit, frequentie of duur voor de specifieke stoornissen uitgebreid. Ten slotte legt de nieuwe DSM-5 ook overkoepelende symptomen voor verschillende stoornissen vast.
- Over het algemeen is de DSM-5 weinig veranderd ten opzichte van de DSM-IV. Sommige mensen willen een nieuwe benadering en willen meer gebruik maken van een spectrum. Er wordt gewerkt aan meer dimensionale benaderingen, bijvoorbeeld op het gebied van persoonlijkheidsstoornissen. Onderzoekers hebben geconcludeerd dat persoonlijkheidsstoornissen niet kwalitatief verschillen van persoonlijkheden van normaal-functionerende individuen. Angst en depressie zouden mogelijk kunnen worden gerepresenteerd alspunten op een continuum van negatief affect of spectrum van emotionele stoornissen.
Hoe kan er onderzoek worden gedaan naar abnormaal gedrag?- Bulletpoints 4
- Onderzoek naar abnormaal gedrag wordt gedaan door middel van de wetenschappelijke methode. Dit proces wordt gestart met een hypothese, hierbij wordt uiteengezet wat men verwacht te vinden. Daarna wordt het onderzoeksdesign gevormd, dit omvat de variabelen die gemeten moeten worden. Er zijn hierbij afhankelijke variabelen, dat is hetgeen dat gemeten wordt en waarvan verwacht wordt dat het verandert, en onafhankelijke variabelen, gemanipuleerde aspecten die de afhankelijke variabelen zouden moeten beïnvloeden. Twee soorten validiteit zijn hierbij van belang, namelijk interne en externe validiteit.
- Interne validiteit is de mate waarin een verandering van de afhankelijke variabele een gevolg is van de onafhankelijke variabele. Externe validiteit is de mate waarin resultaten gegeneraliseerd kunnen worden. Dit houdt in dat de resultaten van het onderzoek toepasbaar zijn op situaties buiten het onderzoek.
- Hoe belangrijk een significant bevonden resultaat is, kan bekeken worden op twee manieren: de statistieke significantie en de klinische significantie. Een resultaat kan statistiek gezien significant zijn, maar op klinische basis weinig verschil uitmaken. Bijvoorbeeld: het verschil tussen de werking van een medicijn en een placebo is statistiek significant, omdat het medicijn twee dagen langer werkt dan de placebo. Maar hoe belangrijk is dit verschil? Het zijn immers maar twee dagen. Dat is de klinische significantie.
- Een statistische relatie tussen twee variabelen wordt een correlatie genoemd. Zo’n verband hoeft echter geen oorzaak-gevolg relatie aan te duiden. Er kunnen dus geen conclusies over causaliteit worden getrokken met correlaties. Een positieve correlatie geeft aan dat als de ene variabele stijgt of daalt, de andere variabele ook stijgt of daalt. Een correlatie wordt aangegeven met het correlatiecoëfficiënt. Een correlatie van +1.00 geeft een perfect positief verband aan. Een negatieve correlatie geeft aan dat, als de ene variabele stijgt, de andere daalt (of andersom).
- Bij een experiment wordt de onafhankelijke variabele gemanipuleerd en wordt het effect hiervan geobserveerd. Dit gebeurt bij de experimentele groep, bij de controlegroep wordt de onafhankelijke variabele niet gemanipuleerd. De controlegroep is bij voorkeur zoveel mogelijk gelijk aan de experimentele groep.
- Om te bepalen hoe stoornissen behandeld moeten worden, moet eerst gekeken worden naar de oorsprong ervan. Dit kan bijvoorbeeld door onderzoek te doen naar erfelijkheid. Onderzoekers kijken naar fenotype en genotype van een persoon. Het fenotype omvat de observeerbare karakteristieken en gedragingen, het genotype omvat de genetische samenstelling van een persoon. De kennis over het genotype is nog lang niet compleet, maar onder andere door het human genome project is men veel te weten gekomen over de genetische basis van veel ziektes.
- Veel onderzoek is gebaseerd op de Westerse cultuur en is dus weinig generaliseerbaar naar andere culturen. Ook kunnen symptomen of beschrijvingen van stoornissen anders zijn in verschillende culturen, waardoor het opstellen van een algemene definitie erg lastig wordt. Daarnaast zijn er culturele verschillen over wat als normaal of abnormaal wordt geïnterpreteerd. Tot slot ontwikkelen culturen behandelmodellen die hun eigen waarden reflecteren.
Wat zijn angststoornissen en hoe kun je deze behandelen?- Bulletpoints 5
- Angststoornissen zijn erg complex. Angst (anxiety) kan gedefinieerd worden als een negatieve stemming, gekarakteriseerd door lichamelijke symptomen van fysieke spanning en het zorgen maken over de toekomst. Omdat dit lastig te onderzoeken is bij mensen, is veel onderzoek naar angst bij dieren gedaan. Een normale hoeveelheid angst kan gezond zijn. Maar wanneer er sprake is van teveel angst kan er een probleem ontstaan. Vrees (fear) is een onmiddellijke alarmreactie op gevaar. Vrees beschermt ons door een respons van het autonome zenuwstelsel te activeren, wat ons motiveert te vechten of te vluchten.
- In de triple vulnerability theory worden de drie kwetsbaarheden genoemd die samen tot angst leiden, namelijk algemene biologische kwetsbaarheid (erfelijkheid), algemene psychologische kwetsbaarheid (gebaseerd op vroegere ervaringen) en specifieke psychologische kwetsbaarheid (leren van vroegere ervaringen dat sommige dingen gevaarlijk zijn, ook al zijn ze dat misschien niet). Angst en paniek zijn sterk gerelateerd, maar paniek heeft een andere genetische basis.
- De gegeneraliseerde angststoornis (GAD) is een chronische stoornis die wordt gekenmerkt door veel piekeren over alles op een onproductieve manier en het hebben van geen controle over het piekeren. Het zorgen maken over alles zorgt ervoor dat mensen met GAD zich gestrest voelen. Volgens de DSM-5 is er sprake van GAD wanneer er ten minste 6 maanden lang sprake is van excessieve angst en zorgen, waarbij er weinig controle is over dit pieker gedrag.
- Bij een paniekstoornis (PD) ervaart een persoon onverwachte, onvoorspelbare paniekaanvallen. PD gaat vaak samen met agorafobie. Hierbij worden situaties vermeden waarin de persoon zich onveilig voelt of het gevoel heeft niet naar huis te kunnen gaan of naar het ziekenhuis tijdens het krijgen van een paniekaanval. Om aan de criteria van een paniekstoornis te voldoen moet iemand een onverwachte paniekaanval ervaren en angst ontwikkelen over de mogelijkheid om een nieuwe aanval te krijgen of over de implicaties van de paniekaanval of de gevolgen.
- Een specifieke fobie is een irrationele angst voor een specifiek object of situatie. Het functioneren van de persoon wordt door deze fobie belemmerd. Zulke specifieke fobieën komen bij een groot deel van de bevolking voor. Mensen met een fobie weten meestal dat hun angst overdreven en onlogisch is, maar toch proberen ze de beangstigende situatie te ontwijken.
- Bij een sociale angststoornis (SAD) is er sprake van een extreme en irrationele angst voor en vermijding van sociale situaties. Mensen met SAD ervaren angst gericht op één of meerdere sociale of prestatiesituaties. Angst voor spreken in het openbaar komt het meest voor. SAD is na specifieke fobieën de meest voorkomende angststoornis. Het komt ongeveer even vaak bij mannen als vrouwen voor, in tegenstelling tot andere angststoornissen. Het begint vaak in de adolescentie en komt vaker voor bij jonge mensen die een lage opleiding hebben, alleenstaand zijn en uit een lage sociaal-economische klasse komen.
- Een emotionele stoornis die als gevolg van een traumatische gebeurtenis kan ontstaan is de posttraumatische stressstoornis (PTSS). Mensen met PTSS hebben last van de nare herinneringen die ze aan het trauma hebben overgehouden. PTSS kan ook ontstaan als iemand hoort dat een vriend of familielid iets naars is overkomen. Slachtoffers hebben ernstige herbelevingen en vaak nachtmerries. Ze kunnen ook flashbacks hebben. Vaak vermijden slachtoffers alles wat kan herinneren aan het trauma.
- Een obsessief compulsieve stoornis (OCD) is een angststoornis die wordt gekenmerkt door aanhoudende ongewenste gedachten en acties die deze gedachten moeten onderdrukken. Mensen met OCD hebben last van obsessies. Dit zijn beelden en driften die de persoon probeert te weerstaan of te verdrijven. Daarnaast hebben mensen met OCD last van compulsies. Dit zijn gedachten of acties die gebruikt worden om obsessies te onderdrukken en voor een opgelucht gevoel zorgen. Er zijn vier belangrijkste types obsessies, namelijk de behoefte aan symmetrie, ‘verboden’ gedachtes of gedragingen, obsessief schoonmaken en smetvrees en als laatste hoarding.
- Bij Body Dysmorphic Disorder (BDD) is er sprake van een preoccupatie met een imaginair defect in het uiterlijk door iemand die er normaal uit ziet. Het werd lange tijd onder de somatoforme stoornissen geschaard, maar lijkt toch meer op OCD, waardoor het in de DSM-5 onder de categorie OCD wordt geschaard. Mensen met BDD klagen over persistente en verschrikkelijke gedachten over hun uiterlijk en doen aan compulsieve gedragingen zoals herhaaldelijk in spiegels kijken om hun fysieke kenmerken te controleren.
- Bij Hoarding is iemand bang om dingen weg te gooien omdat ze bang zijn het daarna ineens nodig te hebben. Het komt twee keer zo veel voor als OCD en komt ongeveer even vaak voor bij mannen als vrouwen. De drie belangrijkste kenmerken zijn excessief verzamelen van dingen, moeite met dingen weggooein, en leven in vuile condities. In de DSM-5 wordt het al aparte stoornis gezien. CBT is een veelbelovende behandeling, waarbij mensen leren verschillende waardes toe te kennen aan producten en dingen van mindere waarde weg te gooien.
Wat zijn somatische en dissociatieve stoornissen en hoe zijn deze te behandelen? - Bulletpoints 6
- Mensen met een somatische symptoomstoornis hebben een of meer somatische symptomen die zorgen voor verstoring van het dagelijks leven of voor stress en die samen gaan met grote zorgen of veel piekeren en het veel tijd besteden aan deze symptomen. Iemand moet minstens 6 maanden last hebben van zijn klacht om aan de diagnose te voldoen. Het gaat er niet zozeer om of de klacht wel of geen medische oorzaak heeft, maar meer om de psychologische en/of gedragsmatige aspecten die ermee samen gaan.
- De illness anxiety stoornis, voormalig hypochondrie genoemd, is een somatische symptoom stoornis waarbij de angst bestaat dat er iets mis is met de fysieke gesteldheid, maar iemand geen of heel milde symptomen ervaart van klachten. Iemand is bang een ernstige ziekte te hebben. Een persoon met de illness anxiety stoornis let constant op reacties van het lichaam en maakt zich hier snel zorgen over.
- Een somatische symptoomstoornis gaat samen met gevoeligheid voor aanwijzingen die tot ziekte kunnen leiden. Ook hebben ze de neiging deze symptomen verkeerd te interpreteren als ziekte, waardoor de angst verder toeneemt. Ze interpreteren ambigue stimuli sneller als bedreigend. Somatische symptoomstoornissen komen voor in families en er is een gematigde genetische bijdrage. Deze genetische bijdrage is waarschijnlijk non-specifiek. Het kan ook aangeleerd zijn, als mensen in de omgeving bijvoorbeeld gefocust zijn op hun angsten.
- Een conversiestoornis is een fysieke stoornis die duidt op een neurologische verslechtering, maar zonder organische oorzaak. Een voorbeeld hiervan is blindheid. Daarom kan het onderscheid tussen een conversiestoornis, een fysieke stoornis en malingering (faken) lastig zijn. Soms valt de diagnose tussen een conversiestoornis en ‘net doen alsof’ in; een kunstmatige stoornis. Hierbij doet een persoon alsof hij symptomen heeft, maar er is geen oorzaak voor dit gedrag.
- Sommige traumatische of stressvolle gebeurtenissen kunnen ervoor zorgen dat een persoon dingen anders waarneemt. Iemand voelt zich vaak losgekoppeld van zichzelf of de omgeving, bijna alsof ze dromen of in slow motion lven. Bij depersonalisatie verliest een persoon tijdelijk het gevoel van de eigen realiteit. Bij derealisatie verliest een persoon het gevoel van realiteit over de rest van de wereld kwijtraken. Dit zijn kenmerken van een dissociatieve stoornis.
- Dissociatieve identiteitsstoornis (DID) is een stoornis waarbij wel honderd andere identiteiten binnen het lichaam en de geest van een persoon kunnen bestaan. De verschillende identiteiten (in het Engels alters genoemd) zijn soms helemaal compleet, inclusief een andere stem. De wisseling van de ene persoonlijkheid naar de andere heet een switch. Het gaat vaak samen met amnesie. Degene die om behandeling vraagt is vaak een 'gast' identiteit, dit is zelden de originele persoonlijkheid van de betreffende persoon.
- De oorzaak van DID komt sterk overeen met PTSS (posttraumatische stressstoornis) alleen bij DID ligt de focus op dissociaties en niet op angst. Mensen met DID zijn meer vatbaar voor dissociaties dan mensen met PTSS. Sommige mensen stellend at DID een extreem subtype is van PTSS, met grotere nadruk op dissociatie dan de symptomen van angst. Ernstige PTSS kan ook na de leeftijd van 9 jaar ontwikkelen, terwijl dit bij DID bijna nooit het geval is.
Welke soorten stemmingstoornissen zijn er en hoe zijn deze te behandelen? - Bulletpoints 7
- Onder stemmingsstoornissen vallen een aantal stoornissen die te maken hebben met ernstige verstoringen in emotie. De meest voorkomende diagnose is een major depressive episode. De criteria van de DSM-5 hiervoor zijn: een depressieve stemming van minstens twee weken, cognitieve symptomen, zoals gevoelens van waardeloosheid, fysieke symptomen, zoals veranderd slaappatroon en eetpatroon, verlies van interesse en onvermogen om plezier te halen uit het leven.
- Een depressieve stoornis wordt gekenmerkt door de afwezigheid van manische of hypomanische episoden. Er is zelden sprake van eenmalige episoden. Bij twee of meer depressieve episoden, met tussenpozen van tenminste twee maanden, wordt gesproken van een terugkerende depressieve stoornis. Een unipolaire depressie is bijna altijd chronisch. Een persistent depressieve stoornis (dysthymia) lijkt veel op een depressiestoornis, maar verloopt anders.
- Acute rouw die door iedereen wel gevoeld wordt als iemand overlijdt, kan veranderen in geïntegreerde rouw, hierbij worden de dood en de consequenties hiervan erkend, en de persoon past zich aan aan het verlies. Dit wordt bijvoorbeeld gevoeld op de dag dat een overleden persoon jarig zou zijn. Als rouw niet over gaat, kunnen op den duur zelfmoordgedachten opkomen, ook kan er moeite zijn met het reguleren van emoties. Door zulke symptomen kan het syndroom van ingewikkelde rouw ontstaan, een reactie op deze symptomen.
- Een bipolaire stoornis wordt vooral gekenmerkt door afwisselende buien van depressiviteit en manie. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten bipolaire stoornissen. Bij bipolaire stoornis II worden depressieve episoden afgewisseld met hypomanische episoden, in plaats van manische episoden. Bipolaire stoornis I is hetzelfde, alleen vinden er dan wel ‘echte’ manische episoden plaats. In een hypomane of manische episode ontkennen patiënten vaak dat ze een probleem hebben.
- Het is gebleken dat aan angst- en stemmingsstoornissen dezelfde genetische factoren ten grondslag gaan. Deze stoornissen liggen dus erg dicht bij elkaar. Er zijn bijvoorbeeld aanwijzingen voor stemmingsstoornissen gevonden op het gebied van neurotransmitters. Zo worden lage niveaus van serotonine geassocieerd met stemmingsstoornissen. Serotonine reguleert namelijk emotionele reacties. De dopamine agonist L-dopa kan leiden tot hypomanie in bipolaire patiënten. Chronische stress vermindert dopamineniveaus en produceert depressief gedrag.
- De aangeleerde hulpeloosheid theorie van depressie beschrijft hoe mensen angstig en depressief worden als ze besluiten dat ze geen controle hebben over de stress in hun leven. Deze manier van omgaan met een stressvolle gebeurtenis is intern: ‘negatieve gebeurtenissen zijn mijn eigen schuld’. Deze manier van omgaan is ook stabiel;‘slechte gebeurtenissen zijn altijd mijn fout’ en globaal; ‘slechte dingen gebeuren altijd bij mij’. Negatieve gebeurtenissen kunnen voor een negatieve attributiestijl zorgen, waardoor de kwetsbaarheid voor een depressie vergroot. De neiging om alles op een negatieve manier te interpreteren, maakt de kans op een depressie groter.
- SSRIs en andere medicijnen verminderen depressieve symptomen in ongeveer 50% van de mensen, maar leiden tot gehele genezing in slechts 25 tot 30% van de gevallen. Vaak moeten meerdere medicijnen geprobeerd worden voordat er een medicijn wordt gevonden dat werkt bij een patiënt. Het wordt aangeraden om langer door te gaan met antidepressiva, ook als de depressie in remissie is, voor 6 tot 12 maanden nadat de episode voorbij is om een terugval te voorkomen.
- Cognitieve therapie gaat uit van het negatieve denken van mensen met een stemmingsstoornis. Het doel is om mensen te leren waar hun depressieve gedachten vandaan komen en waarom deze niet altijd kloppen. Dit wordt gedaan door middel van gesprekken en opdrachten. De therapeut voert vaak een socratisch dialoog en werkt als team samen met de patiënt.
- Interpersoonlijke psychotherapie (IPT) focust zich op het oplossen van problemen in de relationele sfeer en het leren van nieuwe interpersoonlijke relaties. Een probleem op dit gebied kan namelijk ook voor depressieve gevoelens zorgen. IPT helpt bij het oplossen van deze problemen. IPT is vaak gericht op een of meerdere van de volgende interpersoonlijke problemen: interpersoonlijke rolconflicten (zoals huwelijksconflicten), aanpassen aan het verlies van een relatie (zoals gaan trouwen), het identificeren en corrigeren van gebreken in sociale vaardigheden en het verkrijgen van nieuwe relaties.
- Er zijn een aantal soorten zelfmoord te onderscheiden (volgens socioloog Emile Durkheim). Altruïstische zelfmoord is zelfmoord die goedgekeurd is, bijvoorbeeld in sommige culturen omdat iemand zijn familie oneer heeft aangedaan. Daarnaast bestaat er de egoïstische zelfmoord, het gevolg van een verlies aan sociale ondersteuning (dus eigenlijk een soort provocatie). Dan is er ook nog de anomische zelfmoord, het gevolg van het verliezen van iets belangrijks en het gevoel van verwarring. Fatalistische zelfmoord is vaak het gevolg als iemand het gevoel heeft geen controle over zijn leven meer te hebben.
Hoe zijn eet- en slaapstoornissen te behandelen? - Bulletpoints 8
- De twee belangrijkste soorten eetstoornissen zijn boulimia nervosa en anorexia nervosa. Bij boulimia nervosa is er sprake van eetbuien die gevolgd worden door braken, het overmatige gebruik van laxeermiddelen of andere manieren om van het eten af te komen. Bij anorexia nervosa eet een persoon vrijwel niets meer en kan het gewicht gevaarlijk laag worden. Het doel van mensen met deze stoornissen is dun(ner) worden.
- Eetbuien die de persoon zelf niet meer onder controle heeft is het eerste criterium voor boulimia nervosa. Een ander belangrijk criteria is dat er sprake is van zogenaamde zuiveringstechnieken, technieken als overgeven en laxeermiddelen gebruiken, die moeten compenseren voor de eetbuien. In plaats van deze technieken kan er ook sprake zijn van overmatig sporten, maar dit komt minder voor bij boulimia. Een nieuw criterium, geïntroduceerd met de DSM-V is dat de zelfevaluatie wordt afgemeten aan de vorm van het lichaam.
- Anorexia nervosa wordt gekenmerkt door een erge angst om dik te worden. Dit wordt tegen gegaan door (bijna) helemaal niets meer te eten. Volgens de DSM-V zijn er twee subtypes van anorexia: het beperkende type(calorie-inname beperken) en het eetbuien-zuiverings type (afhankelijk van het zuiveren van het lichaam). Het verschil met het laatste type en boulimia is dat de eetbuien van een anorexiapatiënt vaak klein zijn, en er meer sprake is van lichaamszuivering.
- Het is bekend dat eetstoornissen het gevolg kunnen zijn van het beeld dat de media schetst van het perfecte lichaam. Hoeveel er naar tv wordt gekeken en geloofd wordt wat er in de media wordt beweerd, is dan ook gerelateerd aan de kans op een eetstoornis. Steeds meer vrouwen worden dus ontevreden over hun eigen lichaam door deze vergelijking. Het verschil tussen realiteit en wat mooi is volgens het heersende beeld is echter vaak te groot om te realiseren.
- Eetstoornissen zitten vaak in de familie en hebben dus een genetische component. Uit tweelingstudies is gebleken dat het risico op een eetstoornis groter is bij de ene persoon als de ander het ook heeft. Wat er dan precies geërfd wordt, is niet helemaal duidelijk, maar het zouden onder andere emotionele instabiliteit, beperkingen in impulscontrole, en perfectionisme kunnen zijn. Ook heeft een laag serotonine niveau met eetstoornissen te maken.
- Cognitieve gedragstherapie lijkt erg effectief te zijn voor patiënten met eetstoornissen en kan makkelijk aangepast worden voor elke eetstoornis. De focus ligt vaak op de verstoorde evaluatie van lichaamsvorm en gewicht en maladaptieve pogingen om gewicht te controleren door strikt af te vallen en/of eetbuien. Patiënten met boulimia leren hierbij welke fysieke consequenties hun gedrag heeft en waarom dit niet effectief is. Ze leren ook een normaal voedingsschema aan te nemen en later wordt er gepraat over hun vervormde denkbeelden over het lichaam.
- Obesitas wordt door de DSM niet beoordeeld als een eetstoornis, maar komt wel vaak voor. Het aantal mensen met obesitas is in de afgelopen jaren zelfs sterk toegenomen. Deze toename is over de hele wereld merkbaar. Er zijn twee verschillende soorten eetpatronen die mensen met obesitas kunnen hebben. Het eerste is het hebben van eetbuien, en het tweede is het nachteten syndroom. Bij nachteten wordt er meer dan een derde van de dagelijkse voedselinname ’s nachts genuttigd.
- Een slapeloosheid stoornis is slapeloosheid die niet gerelateerd is aan andere medische of psychische problemen, dit wordt ook wel primaire slapeloosheid genoemd. Hierbij kan er bijvoorbeeld veel moeite met in slaap vallen en door te blijven slapen, ook kan het dat een persoon een hele nacht slaapt, maar dan het gevoel heeft niet uit te rusten door te slapen.
- Mensen met hypersomnie slapen te veel en vallen daardoor overdag meerdere keren in slaap. ‘s Nachts slapen zij wel gewoon, maar overdag zijn ze nog steeds moe. Een slaapstoornis die dezelfde gevolgen heeft is slaapapneu, dit wordt gekenmerkt door moeilijkheden met ademen in de slaap.
- Narcolepsie wordt gekenmerkt door kataplexie, dit is een plotseling verlies van spierfuncties. Kataplexie kan een paar seconden of een paar minuten duren. Het lichaam functioneert dan als het ware voor een tijdje alsof het slaapt. Iemand met een kataplexie komt direct in de REM-slaap terecht, terwijl dit meestal pas na andere stadia van slaap gebeurt. Twee andere kenmerken van narcolepsie zijn slaapverlamming (tijdelijk niet kunnen bewegen bij het in slaap vallen of ontwaken) en hypnagoge hallucinaties (angstige en levendige gewaarwordingen die voorkomen tijdens het in slaap vallen).
- Soms komen slaapstoornissen voort uit fysieke problemen, zoals problemen met ademhalen tijdens de slaap. Dit worden ademhalingsgerelateerde slaapstoornissen genoemd. Mensen met zo’n stoornis voelen zich vaak niet uitgerust, snurken vaak hard en hebben soms last van slaapapneu. Er zijn drie soorten slaapapneu: obstructieve (hinderlijke) slaapapneu (wanneer de luchtstroom stopt), centrale slaapapneu (complete stilstand van het ademhalingssysteem, deze mensen worden wel vaak wakker) en gemende slaapapneu (combinatie van obstructieve –en centrale slaapapneu).
- Er zijn twee soorten parasomnie (gebeurtenissen die zich in de slaap afspelen): parasomnie tijdens de REM-slaap en parasomnie tijdens de nonREM-slaap. Nachtmerries doen zich voor tijdens de REM-slaap. Nachtmerries worden waarschijnlijk beinvloed door genetica, trauma, medicatiegebruik en psychologische stoornisen. Het kan behandeld worden met medicatie of psychologische interventies. Slaapterreur komt meestal voor bij kinderen en begint vaak met een gil. Slaapterreur begint echter in de nonREM-slaap en is daarom niet het gevolg van enge dromen. Een kind kan minder goed gerustgesteld worden na slaapterreur dan na nachtmerries.
Hoe kunnen fysieke stoornissen invloed hebben op de psychologische gezondheid? - Bulletpoints 9
- Vooral stress heeft veel invloed op de gezondheid van een persoon. Selye ontdekte dat er drie fases zijn in reactie op stress: alarm, weerstand en uitputting. Deze volgorde noemde Selye het general adaptation syndroom (GAS). Stress wordt gedefinieerd als de fysiologische reactie van een individu op een stressor. Een stressor is een conditie die stress veroorzaakt.
- Het immuunsysteem beschermt het lichaam tegen vreemd materiaal van buitenaf; antigenen. Het immuunsysteem bestaat uit verschillende cellen die het lichaam beschermen tegen gevaarlijke invloeden van buitenaf. Leukocyten zijn witte bloedcellen die het lichaam beschermen tegen deze invloeden. Macrofagen vernietigen antigenen. Daarnaast zijn er lymfocyten, die bestaan uit B-cellen en T-cellen.
- Uit recent onderzoek blijkt dat cognitieve gedragstherapie een positief effect heeft op het immuunsysteem van een persoon die al symptomen heeft van HIV. Psychologische interventies zorgen voor lange termijn effecten. Het meest effectief zijn natuurlijk programma’s waarin veilige seks gepromoot wordt, om HIV in eerste instantie te voorkomen.
- Psychologische factoren die bijdragen aan een hoge bloeddruk zijn vijandigheid en ongeduldigheid. Ook copingstijl en stresslevels kunnen invloed hebben. Sociale steun is ook een belangrijke bijdrager aan cardiovasculaire gezondheid. Eenzaamheid, depressie en gevoelens van gebrek aan controle kunnen ook bijdragen aan cardiovasculaire problemen. Blijdschap en optimisme kunnen juist bijdragen aan cardiovasculaire gezondheid. Knuffelen kan stress tegengaan en kan de symptomen van een virale infectie voorkomen en de ernst van symptomen verminderen.
- Er is bewijs dat psychologische en sociale factoren betrokken zijn bij de coronaire hartziekte. Bij coronaire hartziekte (CHD) worden de slagaderen geblokkeerd door bijvoorbeeld een bloedprop. Slagaderen zorgen voor de bloedtoevoer naar het hart. Onder andere stress, woede en weinig sociale ondersteuning dragen bij aan CHD. Het verminderen van stress is dus belangrijk. CGT waarbij gericht wordt op verminderen van stress vermindert het risico op hartaanvallen.
- Hoe iemand reageert op pijn ligt vaak niet aan de ernst van de pijn, maar hoe iemand met de pijn omgaat. Een positief gevoel van controle en een optimistische kijk op de situatie zorgen ervoor dat iemand minder pijn heeft. Iemand die denkt dat er geen controle over de situatie is en denkt dat de pijn zijn eigen schuld is, heeft meer pijn. Bij fantoompijn hebben mensen een arm of been bijvoorbeeld verloren, en voelen pijn in het ledemaat dat er niet meer is. Veranderingen in de sensorische cortex dragen bij aan dit fenomeen. Sociale ondersteuning zorgt voor pijnverlichting.
- Er zijn verschillende psychologische behandelingen voor de aanpak van fysieke ziektes. Een voorbeeld daarvan is biofeedback. Hierbij wordt eerst duidelijk gemaakt aan de patiënt hoe fysiologische processen, zoals hartslag, werken. Daarna wordt geleerd hoe deze lichamelijke reacties onder controle gehouden kunnen worden. Een belangrijk doel van biofeedback is het verminderen van spanning in spieren van het hoofd en schedel, waardoor hoofdpijn vermindert.
Welke seksuele stoornissen bestaan er en hoe kunnen deze gediagnostiseerd en behandeld worden? - Bulletpoints 10
- Onderzoek met onder andere tweelingen heeft aangetoond dat homoseksualiteit waarschijnlijk in de familie zit. Misschien ligt er een gen voor homoseksualiteit op het X-chromosoom. Er zijn echter nog veel meer theorieën, deze zijn gebaseerd op het feit dat er een verschillende mate van blootstelling aan hormonen in de baarmoeder is. De hersenstructuur zou anders zijn bij homoseksuele mannen vergeleken met heteroseksuele arousal patronen.
- Seksuele disfunctionaliteiten kunnen zowel bij mannen als bij vrouwen voorkomen, sommige zijn levenslang, sommige worden verkregen als seksueel gedrag normaal is geworden, sommige komen steeds terug als de persoon seks heeft (gegeneraliseerd) en sommige hangen af van de situatie (situationeel). Het is lastig te beoordelen of er sprake is van een disfunctionaliteit als een situatie zich soms voordoet of als een persoon zegt dat hij/zij het niet als een probleem ervaart. Veel mensen voldoen objectief gezien wel aan de criteria van een seksuele disfunctie, maar ervaren geen stress als gevolg ervan. Seksuele tevredenheid en seksuele disfuncties zijn dus niet wederzijds uitsluitend.
- Seksueel gedrag kan beoordeeld worden door middel van een interview, medische evaluatie of psychofysiologische beoordeling. Bij psychofysiologische beoordeling worden fysiologische aspecten van seksuele opwinding gemeten. Bij een interview is het belangrijk dat een patiënt zich op zijn gemak voelt. Er worden hierbij vragen gesteld als ‘Hoe zou je je interesse in seks beoordelen?’ en ‘Ben je ooit seksueel misbruikt?’.
- Ook bij seksuele stoornissen is er sprake van biologische, psychologische en sociale oorzaken. Het seksueel functioneren kan aangetast worden door neurologische ziektes zoals diabetes en nierziekte. Ook kan het aangetast worden door hart– en vaatziektes. Seksuele disfunctionaliteit kan ook ontstaan na het gebruik van antidepressiva of medicijnen die de bloeddruk verlagen. Een andere factor die voor een verminderd seksueel functioneren zorgt is alcohol. Ook andere drugs, zoals cocaïne en heroine, zorgen voor seksueel disfunctioneren.
- Parafilieën zijn seksuele stoornissen waarbij seksuele opwinding bijna alleen voorkomt bij ongepaste objecten of individuen. Meestal komen er bij patiënten met zo’n stoornis meerdere patronen van parafilie voor en is het niet ongebruikelijk dat er ook sprake is van stemmings- of angststoornissen en substantiemisbruik. Hoewel parafilieën niet vaak voorkomen, zijn ze niet ongebruikelijk.
- Er is sprake van een genderdysforie als iemands fysieke geslacht niet overeenkomt met het gevoel van identiteit van die persoon. Deze mensen voelen zich gevangen in het verkeerde lichaam. Waarschijnlijk speelt genetica een rol in het ontstaan van deze genderdysforie. Misschien hebben hormonen voor de geboorte invloed op de ontwikkeling van deze stoornis, maar dat is nog niet helemaal duidelijk.
Welke verslavingsstoornissen zijn er en hoe kunnen deze worden behandeld? - Bulletpoints 11
- Wanneer er sprake is van het gebruik van meerdere substanties wordt dit polysubstantie gebruik genoemd. Psychoactieve substanties veranderen het gedrag of de stemming van een persoon, of beide. Substantiegebruik is het gematigd innemen van psychoactieve substanties. Voorbeelden hiervan zijn het drinken van een kop koffie, het roken van een sigaret of het gematigd gebruik van marihuana of amfetaminen.
- Verdovende middelen verlagen de activiteit in het centrale zenuwstelsel en worden gebruikt om te ontspannen. Het meest gebruikte middel in deze categorie is alcohol. Alcoholmisbruik kan tot een alcohol-gerelateerde stoornis leiden. Alcohol heeft invloed op verschillende neurotransmittersystemen, maar vooral op het GABA-systeem. Alcohol vergroot het inhiberende effect van GABA, waardoor neuronen minder goed kunnen communiceren. Twee andere systemen die worden beïnvloed door alcohol zijn het glutamaatsysteem (black-outs en geheugenverlies) en het serotoninesysteem (verlangen naar alcohol).
- Cafeïne is waarschijnlijk de meest gebruikte psychoactieve substantie, en wordt regelmatig gebruikt door veel mensen. Het gebruik van cafeïne kan leiden tot de cafeïnegebruik stoornis. Afhankelijkheid van cafeïne kan tot slapeloosheid, hoofdpijn en een negatieve stemming leiden. Cafeïne heeft effect op de adenosine neurotransmitters in de hersenen, en in mindere mate ook op dopamine receptoren. Waarschijnlijk blokkeert cafeïne de heropname van adenosine. Adenosine speelt een belangrijke rol in het vrijkomen van dopamine en glutamaat in het striatum, wat de toename van energie kan verklaren.
- Al deze drugs beïnvloeden een gebied in de hersenen, dat verantwoordelijk is voor het belonen van plezierige ervaringen. Dit gebied bestaat vooral uit dopamine-gevoelige neuronen en bevindt zich ergens tussen het ventrale tegmentale gebied in de middenhersenen en de frontale cortex. Men weet niet of dit het enige gebied in de hersenen is dat voor het plezierige gevoel zorgt. Opiaten inhiberen GABA, waardoor de GABA neuronen dopamine inhiberen, wat meer dopamine beschikbaar maakt in het 'pleziergebied' van het brein. Drugs als amfetamine, cocaïne en opiaten en nicotine en alcohol stimuleren het beloningscentrum direct of indirect.
- Mensen gebruiken een drug meestal vanwege het plezierige gevoel dat ze ervan krijgen. De sociale context waarin dit gebeurt, speelt daarbij ook een rol. Een andere belangrijke reden waarom mensen drugs gebruiken, is voor vermindering van fysieke pijn, stress, paniek en angst. Drugsgebruik wordt dan een manier om met problemen om te gaan, maar regelmatig gebruik vergroot de kans op afhankelijkheid aanzienlijk. Na het gebruik van een drug vindt meestal een inzakking plaats.
- In aanraking komen met drugs is noodzakelijk voor iemand om aan drugs te beginnen. De aanwezigheid van ouders met een drugsverslaving is een goede voorspeller voor drugsgebruik onder kinderen. Deze ouders zien minder toe op het gedrag van hun kind, waardoor de kans groter is dat het kind in aanraking komt met drugs. Het is ook belangrijk hoe een samenleving tegen drugsverslaving aankijkt.
- Behandeling met medicijnen alleen is vaak niet genoeg. Daarom zijn er ook verschillende therapeutische behandelingen ontwikkeld. Een voorbeeld is intramurale zorg, waar een patiënt in een kliniek leert van de drugs af te kicken zodat hij daarna terug kan naar de samenleving. Intramurale zorg is echter duur en daarom vindt nu discussie plaats of extramurale zorg (buiten de muren) hetzelfde effect kan hebben.
- Mensen met een periodieke explosieve stoornis hebben episodes van woede en drift waarbij ze zich niet kunnen beheersen en die tot gewelddadig gedrag kunnen leiden. Onderzoek naar deze stoornis richt zich vooral op de invloed van neurotransmitters zoals serotonine en norepinefrine en testosteron levels. Er lijkt een verstoring te zijn in de orbitofrontale cortex, waarbij de amygdala wordt geïnhibeerd, samen met veranderingen in het serotonine systeem. Ook wordt er gekeken naar psychosociale invloeden. Cognitieve gedragstherapie lijkt het meest effectief voor mensen met deze stoornis.
Wat zijn persoonlijkheidsstoornissen en hoe kunnen deze worden behandeld? - Bulletpoints 12
- Mensen met een paranoïde persoonlijkheidsstoornis zijn extreem wantrouwig tegenover iedereen, zonder dat daar reden toe is. Deze mensen zien alles als een persoonlijke aanval en zijn erg gevoelig voor kritiek. Voor deze mensen is het lastig om contact met anderen te maken. Deze stoornis gaat vaak samen met suicidepogingen en gewelddadig gedrag en een algemene slechte kwaliteit van leven.
- Schizoïde persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door afstandelijkheid in sociale contacten en een beperkte emotionele expressie. Mensen met deze stoornis hebben geen interesse in sociale contacten, op welke manier dan ook. Zij zien zichzelf meer als toeschouwers dan als participanten van het leven. Er zijn ook mensen met deze stoornis die wel gevoelig zijn voor meningen van anderen, maar niet willen of niet in staat zijn om hun emotie te laten zien. Sociale isolatie kan dan erg pijnlijk zijn.
- Mensen met een schizotypische persoonlijkheidsstoornis zijn sociaal geïsoleerd, gedragen zich afwijkend en hebben onconventionele opvattingen. Ze geloven bijvoorbeeld dat ze helderziend zijn. Mensen met deze stoornis zijn vaak paranoïde en zeer gevoelig voor kritiek. Schizotypische persoonlijkheidsstoornis wordt soms ook wel gezien als een lichte vorm van schizofrenie. Er lijkt inderdaad een verband te zijn met schizofrenie.
- Antisociale persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door antisociaal, onverantwoord en impulsief gedrag. Ze kunnen niet voldoen aan sociale normen. Ze schenden vaak de rechten van anderen. Liegen en bedriegen is hun tweede natuur. Ze tonen geen schuldgevoel of zorgen over de vernietigende effecten van hun acties. Middelenmisbruik komt vaak voor bij antisociale persoonlijkheidsstoornis. De uitkomst op lange termijn is vaak slecht, ongeacht het geslacht. Daarnaast zijn deze personen onbetrouwbaar.
- Een borderline persoonlijkheidsstoornis is in klinische settings de meest voorkomende persoonlijkheidsstoornis. Mensen met borderline persoonlijkheidsstoornis zijn vaak instabiel, hebben een laag gevoel van eigenwaarde en hebben vaak instabiele relaties met ander mensen. Daarnaast zijn mensen met borderline persoonlijkheidsstoornis bang om verlaten te worden, en is er vaak sprake van zelfmoordgedrag of zelfverwonding. Veel mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis hebben ook een depressiestoornis en een deel heeft een bipolaire stoornis.
- Mensen met een histrionische persoonlijkheidsstoornis zijn vaak zeer dramatisch en gedragen zich bijna alsof ze aan het acteren zijn. Ze zijn erg op zichzelf gericht, zijn veel bezig met hun uiterlijk en voelen zich niet op hun gemak als de aandacht niet op hen gericht is. Het wordt meer gediagnosticeerd bij vrouwen dan mannen, maar het kan zijn dat er sprake is van overdiagnose bij vrouwen.
- Mensen met een narcistische persoonlijkheidsstoornis hebben een overdreven gevoel van eigenwaarde, een sterke behoefte aan bewondering en weinig inlevingsvermogen. Mensen met deze stoornis kunnen extreem jaloers en arrogant zijn bij het zien van andere succesvolle mensen. Omdat ze zelf niet aan hun eigen verwachtingen kunnen voldoen, zijn ze vaak depressief.
- Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door extreme gevoeligheid voor de mening van andere mensen, waardoor relaties met andere mensen ontweken worden, ondanks dat personen met deze stoornis sociale relaties verlangen. Mensen met deze stoornis voelen zich afgewezen door anderen en zien hun toekomst pessimistisch in. Er wordt gedacht dat de oorzaak van deze stoornis bij de ouders ligt. Als de ouders zich vroeger terughoudend hebben gedragen in reactie op moeilijke persoonlijkheidskenmerken van het kind, voelde het kind zich afgewezen en ontstond een laag gevoel van eigenwaarde.
- Mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis zijn afhankelijk van anderen als het gaat om keuzes maken, en zijn als gevolg hiervan bang om verlaten te worden. Net als mensen met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis zijn mensen met een afhankelijke stoornis erg gevoelig voor kritiek. In plaats van het ontwijken van relaties klampen zij zich echter vast aan anderen. Ze zijn vaak onderdanig, verlegen en passief.
- Mensen met een obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis zijn zeer inflexibel en willen alles op de juiste manier doen. Deze stoornis kan zowel voorkomen bij seriemoordenaars, die hun moord helemaal uitdenken en hun slachtoffers manipuleren, als bij getalenteerde kinderen, die van hun perfectionisme hun voordeel maken. Door hun rigiditeit hebben deze mensen slechte interpersoonlijke relaties.
Wat is schizofrenie en hoe kan het behandeld worden? - Bulletpoints 13
- Vaak is er bij schizofrenie sprake van psychotisch gedrag. Dit wordt gekenmerkt door hallucinaties en verlies van contact met de realiteit. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen positieve symptomen, negatieve symptomen en gedesorganiseerde symptomen van schizofrenie. De positieve symptomen verwijzen naar symptomen die gaan over een verstoorde realiteit. Negatieve symptomen omvatten gebreken in normaal gedrag op het gebied van spraak, affect en motivatie. Gedesorganiseerde symptomen omvatten onder andere onsamenhangende spraak.
- Een deel van de mensen met schizofrenie toont geen emoties in de daarvoor gebruikelijke situaties. Dit wordt het flat affect genoemd. Deze mensen praten op een vlakke manier en lijken niet beïnvloed te worden door dingen die om hen heen gebeuren. Men denkt dat dit symptoom het resultaat is van problemen met het uiten van emoties, niet het gebrek aan emoties.
- Soms vertonen mensen met schizofrenie vreemd gedrag. Een voorbeeld hiervan is catatonie. Hierbij kan iemand aan de ene kant heel actief zijn en herhaalde bewegingen maken, terwijl hij aan de andere kant vreemde posities kan vasthouden. Deze vreemde posities worden vastgehouden omdat de angst bestaat dat er iets gebeurt als men beweegt. Dit wordt catatonische immobiliteit genoemd.
- Schizofrenie is een chronische stoornis en komt ongeveer evenveel voor bij mannen als bij vrouwen. De uitkomsten voor vrouwen zijn echter iets gunstiger. De levensverwachting voor mensen met schizofrenie is iets lager dan gemiddeld, omdat onder mensen met schizofrenie meer zelfmoord en ongelukken voorkomen. De ernstigste symptomen verschijnen meestal aan het eind van de adolescentie. Daarvoor vindt er een prodromale fase plaats. Dit is een periode van 1 à 2 jaar voor de ernstige symptomen, waarin minder ernstige symptomen en ongewone gedragingen voorkomen.
- Hoogstwaarschijnlijk is het dopaminesysteem niet alleen de oorzaak van schizofrenie. Zo is er bewijs dat de dopamine D2 receptoren in het stratium, een deel van de basale ganglia, sterk gestimuleerd worden. Dopamine D1 receptoren in het prefrontale deel van de hersenen worden juist te weinig gestimuleerd, wat weer tot andere symptomen leidt.
- De eerste generatie antipsychotica zorgde voor veel bijwerkingen en veel mensen werden er niet mee geholpen. De tweede generatie antipsychotica, ook wel atypische antipsychotica genoemd, werken soms voor mensen waarbij de eerste generatie antipsychotica niet werkte. Er werd eerst gedacht dat de tweede generatie antipsychotica minder bijwerkingen had, maar het is gebleken dat beide generaties vergelijkbare bijwerkingen kennen.
- Familietherapie blijkt, vooral in het begin van de behandeling, effectief te zijn. De familie van de persoon met schizofrenie wordt hierbij geïnformeerd hoe de stoornis ontstaat, hoe de antipsychotica werken en wat voor bijwerkingen kunnen ontstaan. Ook wordt de familie geleerd hoe ze het best met een familielid met schizofrenie om kan gaan.
Wat zijn neurologische ontwikkelingsstoornissen?- Bulletpoints 14
- Attention deficit/hyperactivity disorder (ADHD) wordt gekenmerkt door een tekort aan aandacht of door hyperactiviteit en impulsiviteit. Kinderen met ADHD hebben vaak moeite met opletten in de klas en kunnen vaak niet stilzitten. Om gediagnosticeerd te worden met ADHD moet er sprake zijn van een aandachttekort of van hyperactiviteit en impulsiviteit. Er zijn drie subtypes van ADHD: het overwegend onoplettende type het overwegend hyperactieve/impulsieve type, en het gecombineerde type.
- ADHD lijkt, meer dan de meeste andere stoornissen, grotendeels genetisch bepaald. Omgevingsfactoren spelen een relatief kleine rol in vergelijking met andere stoornissen. Er zijn meerdere genen bij betrokken. In veel gevallen is er sprake van copy number variants (CNVs), dit houdt in dat er bij geval van mutatie genen dubbel zijn of genen ontbreken (deletie). Er is bewijs dat er een sterk verband is tussen ADHD en verschillende dopaminegenen. Vooral het dopamine transporter gen DAT1 is interessant.
- Behandeling van ADHD wordt op een biologische en psychosociale manier uitgevoerd. Meestal worden ze gecombineerd voor het beste effect. De biologische behandeling is gericht op het verminderen van hyperactiviteit en impulsiviteit en het verbeteren van de aandacht door middel van medicatie. Dit zijn stimulanten zoals Ritalin, Metadate en Dexedrine, en ze zijn zeer effectief. Ondanks dat het stimulanten zijn, kunnen ze in kleine hoeveelheden helpen met het verbeteren van de aandacht.
- Er is sprake van een specifieke leerstoornis als iemand lager presteert dan de verwachting op basis van de leeftijd, opleiding en het IQ van de persoon. Voorbeelden zijn de leesstoornis (zoals dyslexie), wiskundige stoornis (zoals dyscalculatie) en de stoornis in de geschreven expressie. Er is meestal sprake van een leerstoornis als een kind duidelijk minder presteert dan leeftijdsgenoten.
- Communicatiestoornissen zijn gerelateerd aan leerstoornissen. Hieronder vallen de childhood-onset fluency stoornis (eerst stotteren genoemd) (problemen met jezelf uitdrukken in woorden) en de taalstoornis (moeite met taalverwerking). Moeite met lezen is de meest voorkomende leerstoornis.
- Een stoornis in het autistische spectrum (ASD) wordt gekenmerkt door verslechterde en beperkte sociale interacties, communicatie, gedragspatronen, interesses en activiteiten. Verschillende stoornissen die eerst onder de term pervasieve ontwikkelingsstoornissen vielen, vallen nu in deze categorie. Onder andere de desintegratieve stoornis van de kindertijd, waarbij sprake is van verlies van taal, sociaal gedrag en motorische vaardigheden.
- Het merendeel van mensen met ID vallen in de milde categorie en lijken geen genetische of fysieke stoornissen te hebben. Dit wordt ook wel culturele-familiale intellectuele afwijking genoemd. De cognitieve beperkingen van deze stoornis lijken het gevolg te zijn van een combinatie van biologische en psychosociale invloeden. Culturele invloeden kunnen zijn: misbruik, verwaarlozing en sociale afwijzing.
Wat zijn neurocognitieve stoornissen? - Bulletpoints 15
- In eerdere edities van de DSM werden neurocognitieve stoornissen gelabeld als 'organische mentale stoornissen'. Het woord organisch betekende dat er hersenschade of disfunctioneren van het brein bij betrokken was. Er vielen echter te veel stoornissen onder deze categorie. De traditionele organische stoornissen -delirium, dementie en amnesie - werden samen gehouden en de anderen (organische stemmingsstoornis, angst, persoonlijkheid, hallucinaties en wanen) werden samengenomen met de stoornis waar de symptomen bij passen, bijvoorbeeld bij de categorie stemmingsstoornissen.
- Een delirium wordt gekenmerkt door verminderd bewustzijn en cognitie gedurende een aantal uur of een aantal dagen. Mensen met delirium zijn verward, gedesorganiseerd en van de wereld. Ook is er sprake van gebreken in taal en geheugen. Deze stoornis komt meestal voor bij ouderen, mensen die medische procedures ondergaan, kankerpatiënten en mensen met AIDS.
- De erge neurocognitieve stoornis (voorheen dementie) is de geleidelijke vermindering van het functioneren van de hersenen. Dit beïnvloedt vaardigheden zoals redenering, taal, geheugen en andere cognitieve processen. De milde neurocognitieve stoornis is een nieuwe stoornis in de DSM-5 om de vroege fases van cognitieve achteruitgang onder de aandacht te brengen. Hierbij heeft een persoon geringe moeilijkheden in cognitief functioneren, maar kan met hulp onafhankelijk blijven functioneren.
- Neurocognitieve stoornis van het Alzheimer type (ook wel de ziekte van Alzheimer) wordt gekenmerkt door geleidelijke achteruitgang van meerdere cognitieve functies. Hieronder vallen vooral verslechtering van het geheugen, oriëntatie, beoordeling en redenering. Mensen met Alzheimer kunnen nieuwe informatie niet integreren, waardoor ze geen nieuwe associaties kunnen leren. Ze vergeten belangrijke gebeurtenissen en raken dingen kwijt. Ze verliezen interesse in anderen en in activiteiten.
- De ziekte van Alzheimer valt onder de corticale dementie. Deze twee soorten dementie kennen ook verschillende symptomen. Afasie, een verstoring in de taalvaardigheden, komt bijvoorbeeld wel voor bij een neurocognitieve stoornis van het Alzheimer type, maar niet bij subcorticale dementie. Mensen met subcorticale dementie hebben juist meer kans op depressies en motorieke verstoringen dan mensen met een neurocognitieve stoornis.
- De neurocognitieve stoornis door de Lewy body ziekte is een stoornis waarbij stukjes van een eiwit (Lewy bodies) de hersenen beschadigen, hierdoor kunnen gebrek aan alertheid en aandacht ontstaan, hallucinaties en problemen met de beweging. Het is de tweede meest voorkomende neurocognitieve stoornis. Er is enige overlap met Parkinson.
- Het terugdraaien van de symptomen van neurocognitieve stoornissen is niet mogelijk. Daarom zijn behandelingen vooral gericht op het voorkomen van neurocognitieve stoornissen, het uitstellen van de symptomen en het helpen hiermee om te gaan. De meeste medicijnen zijn gericht op het stoppen van cerebrale achteruitgang en psychosociale behandelingen gericht op helpen van patiënten en zorgverleners.
Wat is er wettelijk geregeld met betrekking tot de psychische gezondheidszorg? - Bulletpoints 16
- In Amerika bestaan er in elke staat civiele wetten van toewijding met betrekking tot inhechtenisneming. Deze wetten bepalen wanneer een persoon een gevaar is voor zichzelf of de samenleving, er reden is tot het opnemen van de persoon. Tegenwoordig worden de rechten van mensen met een psychische stoornis in de meeste gevallen beperkt om de samenleving te beschermen.
- Meestal wordt er toestemming gegeven voor inhechtenisneming als de persoon een mentale stoornis heeft en daar behandeling voor nodig heeft. Daarnaast zijn nog twee criteria: de persoon is een gevaar voor zichzelf en/of de omgeving en de persoon is niet in staat om voor zichzelf te zorgen. Het is soms lastig om te bepalen of een persoon aan een van deze eisen voldoet en of het terecht is om een persoon tegen zijn wil in op te nemen. De staat kan besluiten een persoon mee te nemen in het belang van de bescherming van de publieke vrijheid. De staat kan ook als een beschermer van de patiënt optreden en hem hulp bieden.
- Omdat de definitie van een mentale ziekte moeilijk is, zijn er een aantal veranderingen gemaakt in het proces van inhechtenisneming. Deze veranderingen zijn echter niet zonder consequenties. Als iemand geen gevaar is voor zichzelf en voor de samenleving, en als diegene een normaal leven kan leiden in de maatschappij, is er geen goede reden om die persoon tegen zijn wil in op te nemen. De regering in de Verenigde Staten kreeg zo minder bevoegdheden, en mocht geen mensen opnemen die niet gevaarlijk waren.
- Rechters hebben vaak de hulp nodig van getuige-deskundigen bij het maken van beslissingen. Maar hoe betrouwbaar zijn deze getuige-deskundigen? Het is gebleken dat deze deskundigen een goede voorspelling kunnen maken van hoe gevaarlijk iemand is op de korte termijn. Op het verloop over de lange termijn doen zij echter minder goede voorspellingen. Daarnaast wordt vaak aan deskundigen gevraagd om een diagnose te maken. Over het algemeen zijn deskundigen in de psychische gezondheidszorg in staat om de rechter van betrouwbare informatie te voorzien.
- Mensen die meedoen aan onderzoek moeten volledig geïnformeerd worden over de risico's en voordelen van de studie. Het gaat hierbij om 'informed consent'. Dit is formele toestemming van de participant om te participeren na volledig te zijn ingelicht over alle belangrijke aspecten van de studie, waaronder de mogelijkheid op schade. Critici zeggen dat er te weinig wordt voldaan aan informed consent en dat informatie vaak wordt veranderd zodat participanten deelnemen.
- Regeringen en makers van het gezondheidszorgbeleid zien bij voorkeur dat de behandelingen die in klinische omgevingen gegeven worden, bewezen zijn. Dit heet evidence-based practice (EBP). Klinische praktijkrichtlijn houdt in dat er bewijs is dat een behandeling effectief is. Aan de hand hiervan wordt advies gegeven over hoe een stoornis het best behandeld kan worden.
Wat is de historische context van abnormaal gedrag? - Chapter 1
Psychologische stoornis / psychological disorder | Psychologisch disfunctioneren van een persoon, samengaand met ongemak of beperkingen in functioneren en een onverwachte reactie inde sociale en culturele context. |
Fobie / phobia | Een psychologische stoornis, gekenmerkt door aanhoudende angst voor een object of situatie. |
Abnormaal gedrag / abnormal behavior | Een psychisch disfunctioneren binnen een individu, wat geassocieerd is met stress of beperkingen in het functioneren en een reactie die niet typisch of cultureel verwacht is. |
Psychopathologie / psychopathology | De wetenschappelijke studie naar psychologische stoornissen. |
Wetenschapspracticus / scientist-practitioner | Een professional die een wetenschappelijke benadering van het klinische werk hanteert (namelijk het up-to-date houden van kennis, evalueren van hun diagnoses en behandelingen en tot slot onderzoek doen). |
Aanmeldingsprobleem / presenting problem | Indicatie van de reden waarom een cliënt zich aanmeldt bij een kliniek of de geestelijke gezondheidszorg |
Klinische omschrijving / clinical description | Deze geeft de combinatie van gedrag, cognitie en emotie weer. |
Prevalentie / prevalence | De hoeveelheid mensen in een populatie die een bepaalde stoornis hebben. |
Incidentie / incidence | De hoeveelheid mensen in een populatie die een bepaalde stoornis krijgen, gedurende een bepaalde periode (bijv. X nieuwe gevallen per jaar). |
Beloop / course | Het patroon waarmee een bepaalde stoornis zich ontwikkelt (bijv. chronisch, episodisch of tijdsgelimiteerd). |
Prognose / prognosis | Het verwachte verloop van een bepaalde stoornis. |
Etiologie / etiology | De oorzaak van ontstaan van een stoornis (biologisch, psychologisch en sociaal gezien). |
Bovennatuurlijk model / supernatural model | Model dat abnormaal gedrag verklaart als gevolg van factoren buiten onszelf (bijv. demonen, magnetische velden). Dit gebeurt nog steeds in de vorm van horoscopen. |
Exorcisme / exorcism | De rituelen die uitgevoerd worden om kwaadaardige krachten uit te drijven. |
Psychosociale behandeling / psychosocial treatment | Behandelpraktijken die zich richten op sociale en culturele factoren (zoals familiaire ervaringen), evenals psychologische invloeden. Deze benaderingen omvatten cognitieve, gedragsmatige en interpersoonlijke methoden. |
Psychologisch model / psychological model | Model dat abnormaal gedrag verklaart als gevolg van afwijkingen van de geest. Patiënten werden behandeld met morele therapie, waarbij ze in een zo normaal mogelijke omgeving werden geplaatst. |
Morele therapie | Therapie in een omgeving die normale sociale interactie stimuleert. |
Mentale hygiënebeweging/ mental hygiene movement | Stroming van Dorothea Dix, die pleitte voor een hervorming van de geestelijke gezondheidszorg als reactie op de abominabele omstandigheden waarin veel patiënten volgens haar verkeerden. |
Behaviorisme | Verklaring van menselijk gedrag, waaronder disfunctioneren, op basis van principes van leren en aanpassen, afkomstig van de experimentele psychologie. |
Onbewuste/unconscious | Een deel van de psyche dat buiten het bewustzijn van een persoon is. |
Psychoanalytische theorie / psychoanalytic theory (Freud en Breuer) | Psychoanalyse ontstond door de mogelijkheid tot hypnose (mesmerisme). Freud en collega Breuer ontdekten dat wat mensen vertelden tijdens hypnose, uit hun onbewuste kwam. |
Catharsis | Als mensen hun ervaringen tijdens hypnose vertelden, vond er spanningsverlichting plaats: catharsis. |
Id | Dit is het deel van de geest wat de bron van onze seksuele en agressieve gevoelens is. De drijfveer is het libido en het id streeft naar maximaal plezier: pleasure principle. |
Ego | Dit is het deel dat niet volgens het plezierprincipe maar het realiteitsprincipe werkt. |
Superego | Dit deel wordt ook wel het geweten genoemd en werkt volgens het morele principe. |
Intrapsychische conflicten | In de psychoanalyse gaat het hierbij om de conflicten tussen het Id, Ego en Superego. |
Verdedigingsmechanismen / defense mechanisms | Patronen van gedrag, vaak adaptieve copingstijlen wanneer ze gematigd voorkomen, geobserveerd in reactie op specifieke situaties. In de psychoanalyse wordt gedacht dat dit onbewuste processen zijn die voortkomen uit de ego. |
Psychoseksuele fasen van de ontwikkeling / psychosexual stages of development (Sigmund Freud) | Deze theorie beschrijft verschillende patronen van behoeftebevrediging in verschillende fasen (oraal, anaal, fallisch, latent en genitaal). Volgens Freud komen alle niet-psychotische psychologische stoornissen (neuroses) voort uit onbewuste conflicten die kunnen ontstaan door fixatie in een fase. |
Castratie-angst / castration anxiety | Als een jongen bang is dat zijn vader hem castreert als straf voor fantasieën over seks met zijn moeder. |
Neurosen / neuroses | Stoornissen die voorkomen uit het onbewuste en de angst die hieruit ontstaat. |
Egopsychologie / ego psychology (Anna Freud) | De manier waarop beschermingsmechanismen van het ego ons gedrag bepalen. Abnormaal gedrag ontstaat als het ego bepaalde functies niet goed reguleert, zoals het vertragen en sturen van impulsen. |
Zelfpsychologie / self psychology | Psychoanalytische benadering van Heinz Kohut, gericht op de bijdrage van het ontwikkelen van het zelfconcept aan geestelijke gezondheid enerzijds of neurose anderzijds. |
Objectrelaties / object relations (Melanie Klein en Otto Kernberg) | De studie over hoe kinderen beelden, herinneringen en waarden van een belangrijk persoon en hechtingsfiguur integreren. Het object is de persoon en het proces van integratie is introjectie. Hoe het kind de wereld uiteindelijk ziet is (gedeeltelijk) bepaald door de visie van de andere persoon. Hierdoor kunnen conflicten ontstaan. |
Collectieve onbewustzijn / collective unconscious (Carl Jung en Alfred Adler) | Een wijsheid, millennia lang gecreëerd door de maatschappij en cultuur, die diep ligt opgeslagen in de individuele herinneringen die door generaties wordt doorgegeven. |
Psychoanalytische psychotherapie / psychoanalytic psychotherapy | Therapie die gebruik maakt van technieken om de ware aard van onbewuste mentale processen en conflicten bloot te leggen. |
Vrije associatie / free association | Techniek waarbij cliënten zeggen wat er in ze opkomt zonder iets binnen te houden. Hierdoor kunnen onderdrukte gevoelens doorkomen. |
Droomanalyse / dream analysis | Techniek waarbij de inhoud van dromen wordt gekoppeld aan symbolische aspecten van onbewuste conflicten. |
Verschuiving / transference | Hierbij verbindt de cliënt zich aan de therapeut als hoe hij dat deed bij belangrijke personen uit de kindertijd. |
Psychodynamische psychotherapie / psychodynamic psychotherapy | Ook hierbij worden conflicten en onbewuste processen benadrukt, maar er wordt een combinatie van technieken gebruikt (zoals het letten op emotionele expressie, vermijding van onderwerpen, interpersoonlijke ervaringen, enz.). |
Humanistische theorie / humanistic theory (Jung en Adler) | Deze theorie gaat uit van het positieve van de mens (in tegenstelling tot Freuds theorie, die overal reden voor conflict ziet). |
Zelfontplooiing / self-actualisation | Iedereen kan de hoogste niveaus van functioneren bereiken, zolang we maar de ruimte krijgen om te groeien. |
Persoonsgecentreerde therapie / person-centered therapy (Rogers) | Hierbij staat de cliënt centraal en doet de therapeut zo min mogelijk. Het idee is dat een persoon zichzelf kan ontwikkelen als hij hier de mogelijkheid toe krijgt. |
Onvoorwaardelijke positieve benadering / unconditional positive regard | Hierbij hoort de onvoorwaardelijke positieve benadering: de volledige acceptatie van de gevoelens en acties van de cliënt. |
Gedragsmodel / behavioral model (ook wel sociaal-leermodel genoemd) | Dit model bracht een systematische ontwikkeling van een meer wetenschappelijke benadering van psychologische aspecten van psychopathologie. |
Klassieke conditionering / classical conditioning (Pavlov) | Leren door de koppeling tussen een neutrale stimulus (ongeconditioneerde stimulus; UCS) en een respons (ongeconditioneerde repons; UCR). Aanvankelijk treedt de respons spontaan op, maar door leren wordt de respons geconditioneerd (CR). |
Stimulusgeneralisatie / stimulus generalization | Uiteindelijk kan de respons ook optreden bij een vergelijkbare stimulus. |
Extinctie / extinction | Het kan ook voorkomen dat de respons na verloop van tijd niet meer volgt op de stimulus. |
Introspectie/introspection | Een vroege, niet-wetenschappelijke benadering van de psychologie, waarbij er systematische pogingen waren om gedachten en gevoelens te rapporteren die uitgelokt werden door specifieke stimuli. |
Systematische desensitisatie / systematic desensitization | Personen worden geleidelijk blootgesteld aan objecten of situaties waar ze bang voor zijn zodat die angst verdwijnt (extinctie). |
Bekrachtiging / reinforcement | Het belonen van gewenst gedrag. |
Vormen / shaping | Gedrag belonen dat richting het gewenste gedrag gaat. Herhaaldelijk belonen totdat het doelgedrag wordt uitgevoerd (zoals bij het trainen van dieren). |
Gedragstherapie / behavior therapy | Therapeutische methoden gebaseerd op de principes van de gedragsmatige en cognitieve wetenschap, evenals de principes van leren. Het richt zich op specifieke gedragingen als doel van verandering. |
Hoe kan het vakgebied van de psychopathologie integraal worden benaderd? - Chapter 2
Multidimensioneel integratieve benadering / multidimensional integrative approach | Het integreren van verschillende dimensies om de oorzaak van psychopathologie te achterhalen (zoals de gedragsmatige, biologische en psychologische dimensies). |
Genen Dominant gen / dominant gene Recessief gen / recessive gene Polygenetisch / polygenic Kwantitatieve genetica / quantitative genetics Multivariate analyse / multivariate analysis
| Lange moleculen van DNA (deoxyribonucleic acid). - De genvariant die altijd tot uiting komt.
- Deze genvariant komt alleen tot uiting als er geen dominant gen is die overheerst (dus wanneer er sprake is van twee recessieve genen in een paar).
- De invloed van meerdere genen op een eigenschap (zoals persoonlijkheid en IQ).
- Het opsommen van kleine effecten van meerdere genen (zonder te kijken naar effecten van afzonderlijke genen).
- Statistische methode om meerdere variabelen tegelijk te analyseren.
|
Diathese-stressmodel / diathesis-stress model | Personen erven een ‘neiging’ (tendency) om bepaalde trekken te uiten, welke geactiveerd wordt onder bepaalde stresscondities. |
Diathese / diathesis (of gevoeligheid / vulnerability) | Een diathese is zo’n geërfde neiging: een conditie die iemand vatbaar maakt om onder bepaalde omstandigheden een stoornis te ontwikkelen (een diathese is dus de vatbaarheid van iemand). |
Wederkerig gen-omgevingmodel / reciprocal gene-environment model / gene-environment correlation model | Dit model beschrijft het idee dat mensen bepaalde genetische neigingen hebben om risicofactoren te creëren die hun vatbaarheid voor stoornissen juist uitlokt. Stel: iemand heeft gen A (vatbaarheid voor angst) en gen B (opzoeken van angstige situaties). De omgeving die door gen B gecreëerd/opgezocht wordt, zet gen A in werking (daarom heet het wederkerig). Het model beschrijft dat dit soort gencombinaties veel voorkomen. |
Epigenetica / epigenetics | De studie van factoren anders dan geërfde DNA sequenties, zoals nieuw leren of stress, die de fenotypische uitdrukking van genen verandert. |
Neurowetenschap / neuroscience | Het onderzoeken van de werking van de hersenen in relatie tot gedrag, emotie en cognitie. |
Neuronen / neurons | Deze cellen geven informatie door. Een neuron bestaat uit een cellichaam en twee soorten aftakkingen: dendrieten (ontvangst van chemische impulsen met receptoren, omgezet naar elektrische impulsen) en axonen (verzenden deze elektrische impulsen naar andere neuronen). |
Actiepotentiaal/action potential | Korte periodes van elektrische activiteit op het membraan van een neuron, verantwoordelijk voor de overdracht van signalen binnen het neuron. |
Eindknopje / terminal button | Het eind van een axon van een neuron, waar neurotransmitters worden opgeslagen voor ze worden vrijgelaten. |
Synaptische spleet / synaptic cleft | Dit is de ruimte tussen de axon van neuron A en de dendriet van neuron B. |
Neurotransmitters | Dit zijn de chemicaliën afkomstig van het axon die de impuls overbrengen op de receptoren van de andere cel. Een tekort of teveel aan deze stoffen worden geassocieerd met typen psychologische stoornissen. |
Excitatorisch / excitatory | Veroorzaakt excitatie. Activerend. |
Inhibitoir / inhibitory | Veroorzaakt inhibitie. Onderdrukkend. |
Hormoon / hormone | Chemische boodschapper geproduceerd door de endocriene klieren. |
Hersencircuit/brain circuit | Stromen of neurale paden in het brein. |
Heropname / reuptake | Dit is het proces waarbij een vrijgekomen neurotransmitter weer uit de synaptische spleet wordt opgenomen door het neuron waar de transmitter vandaan kwam. |
Agonisten / agonists | Substanties die de activiteit van een neurotransmitter verhogen door de effecten te kopiëren. |
Antagonisten / antagonists | Substanties die de activiteit van een neurotransmitter verlagen door de opname te blokkeren. |
Tegenovergestelde agonisten / inverse agonists | Substanties die het tegenovergestelde effect produceren dan de neurotransmitter. |
Categorie aminozuur-neurotransmitters / amino acid category of neurotransmitters | Bevat de neurotransmitters glutamaat en GABA (samen ook wel chemical brothers genoemd). Deze transmitters werken onafhankelijk maar hun balans in een cel bepaalt of het neuron wordt geactiveerd. |
Glutamaat / glutamate | Een stimulerende transmitter die verschillende neuronen ‘aanzet’, waardoor actie ontstaat. |
GABA (gamma-aminobutyric acid) | Een remmende transmitter werkend op de transmissie van informatie en actiepotentialen (waarmee het dus gedrag en emoties verminderen). |
Categorie monoamineneurotrans-mitters / monoamine category of neurotransmitters | Bestaat uit serotonine, norepinefrine en dopamine. |
Serotonine / serotonin | Beïnvloedt een groot deel van ons gedrag, met name de manier waarop we informatie verwerken. Extreem lage niveaus leiden tot verminderde inhibitie, dus instabiliteit, impulsiviteit en overreactie. Lage niveaus kan leiden tot agressie en suïcide, maar het kan ook zo zijn dat andere stoffen het tekort opvullen. Ook is de reactie op serotonine afhankelijk van het type receptor. |
Norepinefrine / noradrenaline / norepinephrin | Ook wel noradrenaline genoemd en stimuleert twee typen receptoren: alpha-adrenergic en beta-adrenergic receptors. |
Dopamine | Dit is een transmitter met een meer algemeen effect. Het beïnvloedt namelijk de werking van andere transmitters, waardoor bij hoge concentraties gedrag ontstaat zoals ontdekkend, openheid en plezier zoeken. |
Cognitieve wetenschap / cognitive science | De wetenschap die zich richt op hoe een mens informatie verkrijgt en verwerkt, en hoe dat uiteindelijk wordt opgeslagen en opgehaald. |
Aangeleerde hulpeloosheid / learned helplessness (Seligman) | Als iemand vaak iets heeft meegemaakt waar hij geen controle over had (het gedrag heeft geen invloed op de omgeving), zal hij in situaties waar hij wel controle over heeft niets doen (de nare prikkel niet vermijden). |
Aangeleerd optimisme / learned optimism (Seligman) | Deze iets minder bekende variant van de theorie toont aan dat een mens die in tijden van stress toch optimistisch blijft, psychologisch en fysiek gezien beter functioneert. |
Leren uit observatie/modeling | Een mens leert niet alleen door zelf te ervaren, maar ook door anderen te observeren. |
Voorbereid leren / prepared learning | Een mens leert bijv. om angst te hebben ten opzichte van bepaalde objecten (wel voor slangen en spinnen, maar niet voor stenen of bloemen). Dit is selectief omdat die kennis blijkbaar bijdraagt aan de overlevingskansen van de soort. |
Impliciet geheugen / implicit memory | Iemand gedraagt zich naar dingen die in het verleden gebeurd zijn, maar hij kan zich die gebeurtenissen niet herinneren. |
Vlucht-vechtreactie / flight or fight response | Een alarmreactie die geactiveerd wordt tijdens mogelijk levensbedreigende noodgevallen. |
Emotie / emotion | Een subjectief gevoel, een motivatie voor gedrag en een complexe fysiologische of opwindingsrespons. Ook wel actieneiging (action tendency) genoemd. |
Stemming / mood | Dit is een blijvendere periode van affect of emotionaliteit. |
Affect | De momentele emotionele toon bij wat we zeggen of doen, zoals positief (bij de emoties blij of opgewonden) en negatief (zoals bij angstig en depressief). |
Circumplex model | Een model dat verschillende emoties beschrijft als punten in een 2-dimensionale ruimte van valentie en opwinding. |
Equifinality | Verschillende levenspaden kunnen leiden tot dezelfde uitkomst (bijv. er zijn meerdere oorzaken voor depressie). |
Hoe kunnen psychische stoornissen worden ingedeeld en gediagnostiseerd? - Chapter 3
Diagnose / diagnosis | Het proces van bepalen of een probleem voldoet aan de criteria van een psychologische stoornis. |
Klinische beoordeling / clinical assessment | Het systematisch evalueren en meten van psychologische, biologische en sociale factoren bij een individu met een mogelijke psychologische stoornis. Deze moet voldoen aan betrouwbaarheid, validiteit en standaardisatie. |
Betrouwbaarheid / reliability | De mate waarin een meting consistent is en toevallige fouten afwezig zijn. |
Validiteit / validity | Als de test meet wat beoogd is te meten en systematische fouten afwezig zijn. |
Standaardisatie / standardization | Het proces waarbij de norm wordt bepaald voor een bepaalde techniek, waardoor het consistent wordt bij verschillende metingen. |
Mentale statusexamen / mental status exam | Korte test van iemands oordeel, oriëntatie in tijd en plaats, en emotionele en mentale staat. Gewoonlijk wordt dit afgenomen tijdens een eerste interview. |
Gedragsonderzoek / behavioral assessment | Dit gaat iets verder dan het mentale status examen, omdat het gebruik maakt van directe observatie (door rollenspellen of observatie in de natuurlijke omgeving). |
Zelf-observatie / self-monitoring | Wanneer mensen hun eigen gedrag observeren om daardoor meer over zichzelf te leren. |
Psychologisch onderzoek / psychological testing | Een test moet zoals gezegd betrouwbaar en valide zijn, gericht op cognitieve, emotionele en gedragsmatige kenmerken. |
Projectietesten / projective tests | Het beschrijven door de cliënt van ambigue stimuli. Men zou dan de eigen persoonlijkheid en onbewuste angsten op andere objecten projecteren waardoor ze naar het bewuste komen (bijv. Rorschach inkblot test, Thematic Apperception Test en de zin-aanvulmethode). |
Persoonlijkheidsonderzoek / personality inventory | Het gaat om wat de antwoorden voorspellen. Meest gebruikt in de VS is de MMPI (Minnesota multiphasic personality inventory), gebaseerd op de empirische benadering. |
Intelligentie-onderzoek / intelligence testing | Tests waarvan de score het IQ bepaalt. Het IQ is een maat om intelligentieprestaties te vergelijken met de gemiddelde prestatie van leeftijdsgenoten (bijv. Stanford-Binet, WAIS-III, WISC-IV). |
Neuropsychologisch testen / neuropsychological testing | Meten de mogelijkheden bij spraak, aandacht en concentratie, geheugen, beweging, perceptie, leren en abstractie. Hierdoor kan beoordeeld worden of er sprake is van hersenbeschadiging. |
Valse positief / false positive | Test duidt op een probleem die er niet is. |
Valse negatief / false negative | Test geeft geen problemen aan, terwijl die er wel zijn. |
Hersenafbeeldingen / neuroimaging | Foto’s van de structuur en functie’s van de hersenen. |
CT-scan | Computerized axial tomography scan (ookwel CAT-scan genoemd). Geeft de hersenen weer, opgedeeld in schijven. |
MRI | Magnetic resonance imaging. |
PET-scan | Geeft niet de structuur, maar het functioneren van het brein weer. Men wordt geïnjecteerd met een substantie, die te zien is bij activiteit. |
SPECT | Single photon emission computerd tomography. Werkt hetzelfde als een PET-scan, met een andere substantie (minder accuraat). |
Psychofysiologische beoordeling / psychophysiological assessment | Onderzoekt hersenstructuur en functioneren specifiek, en activiteit in het zenuwstelsel algemeen. |
EEG | Electroencephalogram, meet elektrische activiteit in het hoofd. |
Idiografische strategie / idiographic strategy | Bepalen wat uniek is aan iemands persoonlijkheid, culturele achtergrond of omstandigheden. |
Nomothetische strategie / nomothetic strategy | Bepalen tot welke algemene soort problemen het probleem van de cliënt hoort. |
Classificatie / classification | Groepen of categorieën construeren en hier mensen aan toewijzen, gebaseerd op gedeelde attributies of relaties. |
Taxonomie / taxonomy | Classificatiesysteem in wetenschappelijke context. |
Nosologie / nosology | De namen van stoornissen die horen bij de nosologie |
Nomenclature (terminologie) | Dit zijn de actuele namen of labels die worden gebruikt. In de psychopathologie zijn dit bijvoorbeeld eetstoornissen of stemmingsstoornissen. |
Klassieke (of pure) categorische benadering / classical (or pure) categorical approach | Iedere diagnose heeft een duidelijke onderliggende oorzaak wat het uniek maakt. |
Dimensionele benadering / dimensional approach | De variatie van cognitie, stemming en gedrag wordt bepaald, en beoordeeld op een schaal (in hoeverre voldoet de cliënt aan een beeld). |
Prototypische benadering / prototypical approach | Een cliënt wordt geclassificeerd op een bepaald beeld van essentiële eigenschappen van een grootheid, maar er zijn variaties mogelijk. |
Familiële aggregatie / familial aggregation | De mate waarin de stoornis bij familieleden wordt gevonden. |
Comorbiditeit / comorbidity | Gediagnostiseerd worden met meerdere stoornissen. |
Labelen / labeling | Bij classificatie worden mensen gelabeld met een probleem. De cliënt kan zich hiermee gaan identificeren waardoor het gevoel van eigenwaarde daalt. |
Hoe kan er onderzoek worden gedaan naar abnormaal gedrag? - Chapter 4
Hypothese / hypothesis | Een verwachting over de uitkomst van onderzoek. Een hypothese moet testbaar zijn (testability). |
Onderzoeksopzet / research design | De formulering van de manier waarop een hypothese getest zal worden. |
Onafhankelijke variabelen / independent variables | De invloeden op, in het geval van hypothesetesten bij abnormaal gedrag, het gedrag. |
Afhankelijke variabelen / dependent variables | De aspecten die beïnvloed worden. |
Testbaarheid / testability | De mogelijkheid om de hypothesetest uit te voeren. |
Interne validiteit / internal validity | De mate waarin je er vanuit kan gaan dat de onafhankelijke variabele ervoor zorgt dat de afhankelijke variabele verandert. |
Storende variabele / confounding variable | Een andere factor dan de onafhankelijke variabele die het onderzoek beïnvloedt, waardoor de interpretatie van de resultaten minder valide wordt. |
Controlegroep / control group | Deze groep is vrijwel hetzelfde als de experimentele groep, maar ze zijn niet blootgesteld aan de onafhankelijke variabele (zoals een behandeling). |
Willekeurige toewijzing / randomization | Hierdoor ontstaan groepen die op elkaar lijken. |
Analoge modellen | Het creëren van aspecten die vergelijkbaar zijn met het onderzoeksfenomeen. |
Generaliseerbaarheid/generalizability | De mate waarin onderzoeksresultaten toegepast kunnen worden op individuen die niet deelnamen aan het onderzoek. |
Externe validiteit / external validity | De mate waarin de resultaten gerelateerd zijn aan de situatie buiten het onderzoek (generaliseerbaarheid). |
Statistische significantie / statistical significante | De invloed is statistisch gezien groot genoeg (op basis van statistische testen). |
Klinische significantie / clinical significance | De invloed is klinisch gezien groot genoeg (op basis van implicatie in de praktijk). |
Effectgrootte / effect size | Soms is een resultaat wel statistisch significant (bijv. door de grote steekproef), maar in de praktijk niet belangrijk. De effectgrootte geeft aan hoe groot het verschil is voor een individu (dus onafhankelijk van de steekproefgrootte). |
Mythe van patiëntgelijkheid / patient uniformity myth | De aanname dat als een groep door een behandeling vooruitgaat, de behandeling ook goed is. Een gemiddelde stijging kan namelijk ook patiënten bevatten die juist achteruit zijn gegaan. Daarom moet er met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. |
Casusonderzoek / case study method | Het intensief onderzoeken van één of meer individuen op bepaalde kenmerken. Dit is kwalitatief, niet-experimenteel onderzoek. |
Correlatie / correlation | Een statistisch verband tussen twee variabelen. Wordt gebruikt bij onderzoek dat fenomenen bevat zoals ze voorkomen (dus zonder manipulatie en verandering). Een gevonden correlatie betekent nog geen causaliteit. De correlatiecoëfficiënt kan waarden bevatten tussen -1.00 en +1.00 |
Positieve correlatie / positive correlation (r = 0.00 tot 1.00) | Wanneer een stijging van A samengaat met een stijging van B en een daling van A samengaat met een daling van B. |
Negatieve correlatie / negative correlation (r = -1.00 tot 0.00) | Wanneer een stijging van A samengaat met een daling van B, en andersom. |
Directionaliteit / directionality | De mogelijkheid dat wanneer twee variabelen, A en B, gecorreleerd zijn, variable A variable B veroorzaakt of andersom. |
Epidemiologie / epidemiology | De studie naar incidentie, verdeling en consequenties van een bepaald probleem in één of meerdere populaties. |
Experimenteel onderzoek / research by experiment | Onderzoek waarbij manipulatie van een onafhankelijke variabele plaatsvindt, gevolgd door observatie van de effecten. |
Placebo effect | Gedragsverandering als gevolg van iemands verwachting van verandering in plaats van de experimentele manipulatie. |
Placebo controlegroepen / placebo control groups | Naast de onderzoeksgroep is er een controlegroep waarmee alternatieve verklaringen grotendeels uitgesloten kunnen worden. Zij krijgen een placebo om wel dezelfde verwachtingen te hebben als de behandelgroep. |
Dubbelblinde controle / double- blind control | Hierbij weet niet alleen de proefpersoon welke behandeling hij krijgt, maar ook de onderzoeker niet. Dit zorgt ervoor dat de laatste de verwachtingen van de proefpersoon niet kan beïnvloeden. |
Onderzoek naar een vergelijkbare behandeling / comparative treatment research | In plaats van een controlegroep is er een tweede groep met een verschillende behandeling. Hierdoor kan ook vergeleken worden. |
Experimenteel casusonderzoek / single-case experimental designs | Experimenten bij één proefpersoon. |
Herhaalde metingen / repeated measurement | Gedrag wordt meerdere malen gemeten om te kijken hoe variabel het gedrag is. |
Variabiliteit / variability | De mate van verandering in een fenomeen over tijd. |
Trend | De richting van verandering van een gedraging of gedragingen (bijvoorbeeld: toename of afname). |
Level | De mate van gedragsverandering na verschillende interventies. |
Terugtrekkend onderzoek / withdrawal design | Voorafgaand aan de behandeling wordt de baseline bepaald, dan start de behandeling en wordt vervolgens weer gestopt om te kijken of de vooruitgang wordt veroorzaakt door de behandeling (dit is het geval als de cliënt terugzakt naar de baseline). |
Baseline | Het niveau van een gedraging voordat een interventie wordt geïntroduceerd, waardoor vergelijking en beoordeling van de effecten van de interventie mogelijk is. |
Meerdere baselines / multiple baselines | Hierbij wordt het onderzoek bijvoorbeeld eerst bij een patiënt thuis uitgevoerd, daarna op het werk. |
Fenotypen / phenotypes | Observeerbare kenmerken of gedrag van een persoon. |
Genotypen / genotypes | De unieke genetische samenstelling van een persoon. |
Menselijk genoom project / human genome project | Een doorlopend wetenschappelijk onderzoek om een begrijpelijke kaart te ontwikkelen van alle menselijke genen. |
Endofenotypen / endophenotypes | Genetische mechanismen die bijdragen aan de onderliggende problemen waardoor symptomen en moeilijkheden worden ervaren door mensen met een psychologische stoornis (bijv.: men zoekt niet naar het ‘schizofrenie-gen’, maar het gen dat zorgt voor de bijbehorende problemen in het werkgeheugen). |
Familie-onderzoek / family studies | Onderzoek naar een gedragspatroon of emotionele trek binnen de familie. Degene met die trek wordt de proband genoemd. Nadeel is dat familie vaak bij elkaar woont, waardoor omgevingsinvloeden niet zijn uit te sluiten. |
Proband | Degene in de familie die de te bestuderen trek heeft. |
Adoptie-onderzoek / adoption studies | Familie-onderzoek dat omgevingsinvloeden uitsluit. |
Tweelingonderzoek / twin studies | Eeneiige tweelingen hebben dezelfde genen. Als een bepaalde trek bij tweelingen vaker voorkomt dan bij twee-eiige tweelingen of andere siblings, is deze waarschijnlijk genetisch bepaald. |
Genetische verbindingsanalyse / genetic linkage analysis | Het achterhalen van een verantwoordelijk gen door het zoeken naar genetische markers. |
Genetische markers / genetic markers | Wanneer een familiestoornis wordt onderzocht, worden er ook andere kenmerken meegenomen (genetische markers genoemd). Als er dan een verband wordt gevonden in het voorkomen van beide kenmerken, liggen ze waarschijnlijk dicht bij elkaar op hetzelfde chromosoom. |
Associatie-onderzoek / association studies | Het vergelijken van mensen met bepaalde markers en een bepaalde stoornis, met mensen zonder de stoornis. Als de markers vaker voorkomen in de eerste groep, liggen die waarschijnlijk vlakbij de ‘stoornisgenen’. |
Cross-sectioneel onderzoek / cross-sectional design | Onderzoek bij verschillende leeftijdsgroepen naar een bepaald kenmerk. |
Cohort | Proefpersonen in één leeftijdsgroep. |
Cohort effect | Sommige groepen hebben invloeden gehad die andere niet hadden (zoals overheidscampagnes). Nadeel is dat er geen verband is te leggen dus vroeg en later gedrag. |
Retrospectieve informatie / retrospective information | Letterlijk achteruit kijken. Data verzameld door informatie uit het verleden te verzamelen. Beperkingen zijn accuraatheid, validiteit en gedetailleerdheid van de bronnen. |
Longitudinaal onderzoek / longitudinal designs | Dit type onderzoek volgt dezelfde groep door de tijd. |
Cross-generationeel effect / crossgenerational effect | Gegevens van een bepaalde generatie kunnen slecht gegeneraliseerd worden naar andere generaties (lijkt op het cohort effect). |
Opvolgend onderzoek / sequential design | Onderzoek waarbij meerdere cohorts door de tijd worden gevolgd (combinatie van cross-sectioneel en longitudinaal onderzoek). |
Geïnformeerd instemming / informed consent | De instemming van een proefpersoon om mee te werken aan een onderzoek, gevolgd door de volledige openheid over de aard van het onderzoek en de rol van de proefpersoon. |
Wat zijn angststoornissen en hoe kun je deze behandelen? - Chapter 5
Angst / anxiety | Een negatieve stemming, gekenmerkt door lichamelijke symptomen van fysieke gespannenheid en zorgen over de toekomst (is in een bepaalde mate gunstig voor prestaties). |
Vrees / fear | Dit is een directe alarmerende reactie op gevaar (fight-flight response). |
Paniekaanval / panic attack | Plotselinge ervaring van intense vrees of ongemak, samengegaan met fysieke symptomen (hartbonzen, pijn op de borst, ademnood, duizeligheid). Dit vindt plaats op een ongepast moment. |
Behavioral inhibition system (BIS) | Hersencircuit in het limbisch systeem die geactiveerd wordt door signalen uit de hersenstam over onverwachte gebeurtenissen (zoals veranderingen in lichaamsfunctie) of door signalen die van de cortex naar het septaal-hippocampaal systeem dalen (door dingen die we zien). Als het BIS geactiveerd is, bevriezen we, ervaren angst en evalueren we de situatie om gevaar vast te stellen. |
Vlucht-vecht systeem / fight/flight system (FFS) | Dit circuit is betrokken bij paniek. Het begint in de hersenstam en trekt door middenhersenstructuren (zoals de amygdala). |
Gegeneraliseerde angststoornis / generalized anxiety disorder (GAD) | Tenminste 6 maanden van excessieve angst en zorgen. Men heeft (vrijwel) geen controle over deze zorgen. Fysieke symptomen zijn spierspanning, mentale agitatie, verhoogde kans op vermoeidheid, moeite met aandacht focussen, irritatie en slecht slapen. |
Paniekstoornis zonder agorafobie / (PD) | Terugkerende onverwachte paniekaanvallen die samengaan met zorgen over toekomstige aanvallen en/of een verandering in levensstijl om toekomstige aanvallen te voorkomen. |
Agorafobie/ agoraphobia | Een angststoornis die gekenmerkt wordt door angst over het zijn in plaatsen of situaties waarbij ontsnappen moeilijk kan zijn wanneer iemand symptomen van een paniekaanval krijgt of andere onprettige fysieke symptomen (zoals incontintentie). |
Paniek controle behandeling / panic control treatment (PCT) | Cognitieve gedragstherapie voor paniekaanvallen, waarbij iemand geleidelijk wordt blootgesteld aan de gevreesde somatische sensaties en de percepties en attitudes erover worden aangepast. |
Specifieke fobie / specific phobia | Een irrationele angst voor een specifiek object of situatie die leidt tot beperking in het dagelijks functioneren. |
Bloed-injectie-verwonding type / blood-injury-injection phobia | De patiënt denkt dat hij zal flauwvallen door een daling in hartslag en bloeddruk, maar in werkelijkheid stijgen deze juist. |
Situationeel type / situational phobia | Hevige angst voor een specifieke situatie (openbaar vervoer, tunnels, afgesloten ruimten). |
Natuurtype / natural environment phobia | Hevige angst voor gebeurtenissen in de natuur, zoals storm, hoogten of water. |
Diertype / animal phobia | Hevige angst voor dieren en insecten. |
Verlatingsangststoornis / separation anxiety disorder | De onrealistische en voortdurende angst dat er iets ernstigs zal gebeuren met belangrijke personen voor het individu, of met het individu zelf, waardoor ze van elkaar gescheiden zullen worden. Normaal gesproken ervaren alle kinderen dit en neemt de angst af met het ouder worden; er moet daarom beoordeeld worden of de angst past bij de leeftijd. |
Sociale fobie / social phobia | Hevige en aanhoudende angst voor één of meerdere sociale of prestatiesituaties. Als men in vrijwel alle sociale situaties extreem verlegen is, voldoet de diagnose sociale fobie – gegeneraliseerde type. |
Posttraumatische stressstoornis / posttraumatic stress disorder (PTSD) | Deze stoornis wordt veroorzaakt door blootstelling aan een traumatische gebeurtenis waarbij iemand intense angst, hulpeloosheid of afschuw ervaart. Men herbeleeft de gebeurtenis door opdringende herinneringen, dromen, flashbacks. Er is sprake van verminderde emotionele responsiviteit, vermijding en verhoogde prikkelbaarheid. |
Acute stressstoornis / acute stress disorder | De symptomen van PTSD gecombineerd met ernstige dissociatieve symptomen (amnesie, emotionele afvlakking, derealisatie) die binnen een maand na het trauma optreden (de diagnose PTSD mag na minimaal een maand na het trauma gesteld worden). |
Aanpassingsstoornis / adjustment disorder | Klinisch significante emotionele en gedragsmatige symptomen in reactie op een of meer specifieke stressoren. |
Hechtingsstoornis / attachment disorder | Vanuit de ontwikkeling gezien ongeschikt gedrag, waarbij een kind geen normale hechtingsrelatie met zijn of haar ouders kan of wil vormen. |
Reactieve hechtingsstoornis / reactive attachment disorder | Hechtingsstoornis waarbij een kind met verstoord gedrag geen verzorger op zoekt of niet reageert op aanbiedingen van hulp van een verzorger. Angst en verdriet zijn vaak duidelijk te zien. |
Disinhibited social engagement disorder | Conditie waarbij een kind geen inhibitie laat zien bij het benaderen van volwassenen. |
Obsessief-compulsieve stoornis / obsessive-compulsive disorder (OCD) | OCD is de meest ernstige van alle angststoornissen. Waar andere angststoornissen zijn gericht op iets externs of een herinnering, zijn het bij OCD de gedachten, beelden en impulsen die iemand probeert te vermijden. |
Obsessie / obsession | Indringende en meestal onlogische (magische) gedachten, beelden of neigingen die iemand probeert te weerstaan (over besmetting, agressieve impulsen, iets seksueels, symmetrie, enz.). |
Compulsies / compulsions | De gedachten of acties die de obsessies moeten onderdrukken en die voor verlichting zorgen (checken, ordenen, wassen, schoonmaken, enz.). |
Trichotillomanie / trichotillomania | Stoornis waarbij een persoon het haar bij zichzelf eruit trekt, waar dan ook op het lichaam. |
Excoriatie / excoriation | Stoornis waarbij een persoon de huid ‘plukt’, dit zorgt voor beschadiging van het weefsel. |
Wat zijn somatische en dissociatieve stoornissen en hoe zijn deze te behandelen? - Chapter 6
Somatische symptoomstoornis / somatic symptom disorder | Stoornis waarbij iemand extreem en langdurig gefocust is op meerdere fysieke symptomen waarvoor geen medische oorzaak kan worden gevonden. |
Dissociatieve stoornis/ Dissociative disorder | Stoornis waarbij iemand zich los geraakt voelt van zichzelf of van de omgeving en de realiteit. |
Illness anxiety disorder | Hevige angst gericht op de mogelijkheid om een ernstige ziekte te hebben. Deze angst uit zich in een obsessie met lichamelijke symptomen. Een patiënt is dus bang om een ziekte te hebben, niet per se om er één te ontwikkelen (zoals bij ziektefobie). Cultuur speelt een belangrijke rol. |
Conversiestoornis / conversion disorder | Dit verwijst naar fysiek disfunctioneren (zoals verlamming en blindheid) waar geen pathologie voor gevonden wordt. |
Simulatie / malingering | Het faken van symptomen, aanstellerij om iets gedaan te krijgen (afgekeurd worden voor werk, uitkering kunnen krijgen, enz.). |
Kunstmatige stoornis / factitious disorder | Dit valt tussen simulatie en een conversiestoornis in. De patiënt heeft de symptomen wel onder vrijwillige controle maar er is geen reden te bedenken om de symptomen te faken. |
Factitious disorder by proxy | Hierbij richt de patiënt zich op iemand anders (familielid) en maakt deze ziek om aandacht van artsen te krijgen. Wordt met name gezien bij moeders. |
Derealisatie/derealization | Situatie waarbij iemand het gevoel van de realiteit verliest en van de externe wereld. |
Depersonalisatie-derealisatiestoornis / depersonalization-derealisation disorder | Dissociatieve stoornis waarbij gevoelens van depersonalisatie zo ernstig zijn dat ze iemands leven domineren en normaal functioneren in de weg staan. |
Dissociatieve amnesie / dissociative amnesia - Algemene amnesie / generalized amnesia
- Selectieve amnesie / selective amnesia
| Amnesie betekent geheugenverlies. Deze stoornis bevat meerdere patronen: - Iemand is niet in staat om iets te herinneren (ook niet wie hij zelf is). Kan van toepassing zijn op herinneringen van het hele leven of herinneringen vanaf een bepaald moment.
- Onvermogen van het herinneren gericht op specifieke gebeurtenissen.
|
Dissociatieve fugue / dissociative fugue | Fugue betekent vlucht. Geheugenverlies gaat dan gepaard met een onverwachte reis (iemand vertrekt en belanden dan op een plek waar ze weer bij zinnen komen). |
Dissociatieve trancestoornis / dissociative trance disorder | Dissociatieve symptomen worden toegeschreven aan bezetenheid door een geest (wordt nauwelijks gezien in Westerse culturen). Subtype van dissociatieve identiteitsstoornis |
Alters | Alter ego’s; de verschillende persoonlijkheden of identiteiten die horen bij een dissociatieve identiteitsstoornis (DID). |
Dissociatieve identiteitsstoornis / dissociative identity disorder | De patiënt heeft meerdere persoonlijkheden (welke alters worden genoemd, gemiddeld 15) die naast elkaar bestaan. De persoonlijkheid die behandeling zoekt (de patiënt) wordt de gastidentiteit genoemd, welke vaak niet de oorspronkelijke identiteit van het lichaam is. |
Welke soorten stemmingstoornissen zijn er en hoe zijn deze te behandelen? - Chapter 7
Stemmingsstoornissen / mood disorders | Stoornissen die zorgen voor grote wisselingen in stemming. |
Depressieve episode / major depressive episode | Een extreem depressieve stemming die minimaal 2 weken duurt en ook betrekking heeft op cognitieve symptomen (lage eigenwaarde, besluiteloosheid) en verstoorde fysieke functies (andere slaappatronen, verandering in eetlust en gewicht). Men ervaart anhedonie (geen plezier kunnen halen uit het leven). Onbehandeld kan de episode 4-9 maanden duren. |
Manie / mania | Abnormale overdaad aan vreugde, plezier of euforie. Iemand beleeft extreem veel plezier in alles wat hij doet, wordt hyperactief, krijgt versnelde spraak en wordt onsamenhangend omdat iemand zo graag zijn ideeën wil vertellen (flight of ideas). Duurt tenminste 1 week en kan onbehandeld 3-6 maanden duren. |
Hypomanische episode /hypomanic episode | Een minder ernstige variant van een manie, die niet leidt tot beperkingen in sociaal of werkgerelateerd functioneren. |
Unipolaire stemmingsstoornis / unipolar mood disorder | Het ervaren van alleen depressie of alleen manie (de stemming blijft op een pool van het depressie-maniecontinuüm). |
Dysfore manische episode, gemengde episode / dysphoric manic episode, mixed manic episode | Het ervaren van tegelijkertijd manische symptomen en lichtelijk depressieve of angstsymptomen. |
Depressieve stoornis, recidiverend / major depressive disorder, recurrent | Twee of meer depressieve episoden, met een interval van 2 maanden waarin men niet depressief is. Iemand heeft er gemiddeld 4, met ieder een duur van 4-5 maanden. |
Persistent depressieve stoornis / dysthymia / persistent depressive disorder | Mildere symptomen welke relatief onveranderd blijven gedurende een lange periode. Het is een continue depressieve stemming die minimaal 2 jaar duurt en waarin iemand niet symptoomvrij is. |
Dubbele depressie / double depression | Het lijden aan depressieve episoden en een dysthyme stoornis (langdurige depressieve stemming met af en toe een sterke verslechtering, de episode). |
Hallucinaties/hallucinations | Perceptuele verstoring waarbij dingen worden gezien, gehoord of anderszins waargenomen ondanks dat ze niet aanwezig zijn. |
Wanen / delusions | Stoornis van de inhoud van gedachten en aanwezigheid van sterke overtuigingen die de werkelijkheid niet goed representeren. |
Catalepsie / catalepsy | Verstoringen in de motoriek, gezien bij mensen met psychoses en stemmingsstoornissen, waarbij lichaamshoudingen lange tijd gefixeerd kunnen zijn. |
Geïntegreerde rouw/ integrated grief | Rouw die voortkomt uit acute rouw. Een conditie waarbij het individu de eindigheid van de dood accepteert en zich aanpast aan het verlies. |
Gecompliceerde rouw / complicated grief | Rouw die gekenmerkt wordt door gevoelens van verlies en emoties die zo pijnlijk zijn dat iemand moeite heeft met het oppakken van een normaal leven. |
Premenstrueel syndroom / premenstrual dysphoric disorder | Klinisch significante emotionele problemen die kunnen optreden tijdens de premenstruele fase van een reproductieve cyclus van een vrouw. |
Disruptieve stemmingsstoornis / disruptive mood dysregulation disorder | Conditie waarbij een kind chronisch negatieve stemmingen heeft zoals woede en irritatie, zonder manie. |
Bipolaire I stoornis / bipolar I disorder | Minimaal 1 manische of gemengde episode, maar kan ook in combinatie met andere typen episoden. |
Bipolaire II stoornis / bipolar II disorder | Geen manische of gemengde episode, maar wel hypomanie en depressie. |
Cyclothyme stoornis / cyclothymic disorder | Deze stoornis wisselt manische en depressieve perioden af, maar met mildere symptomen dan depressieve episoden. Dit duurt minimaal 2 jaar. |
Seizoensaffectieve stoornis / seasonal affective disorder (SAD) | Stoornis waarbij bipolaire mensen depressief zijn in de winter en manisch in de zomer. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door een verschil in hoeveelheid van het hormoon melatonine waarvan de aanmaak door zonlicht wordt onderdrukt. |
Neurohormonen / neurohormones | Hormonen die het brein beïnvloeden en steeds meer worden onderzocht. |
Aangeleerde hulpeloosheid theorie van depressie / learned helplessness theory of depression | De theorie zegt dat depressie het resultaat is van de afwezigheid van controle over de uitkomst van een onwenselijke situatie. |
Depressieve cognitieve triade / depressive cognitive triad | Denkfouten bij depressieve mensen die zich richten op drie thema’s: zichzelf, hun onmiddellijke wereld en hun toekomst. |
Stemmingsstablisatoren / mood stabilizing drugs | Medicatie die gebruikt wordt bij het behandelen van stemmingsstoornissen, met name bipolaire stoornissen. Het is effectief bij het voorkomen en behandelen van pathologische stemmingswisselingen. |
Elektroconvulsieve therapie / electroconvulsive therapy (ECT) | Hierbij wordt een elektrische schok toegediend waardoor een aanval ontstaat en men stuiptrekkingen krijgt. De werking is onduidelijk, mogelijk door structuurverandering in de hersenen (deze behandeling wordt niet vaak meer toegepast). |
Cognitieve gedragstherapie / cognitive behavioral therapy (CBT) | Cognitieve therapie (Beck) zorgt ervoor dat de cliënt zich bewust wordt van de fouten in de depressieve gedachten. Deze moeten ze bijhouden (monitor and log), ze testen in de praktijk (hypothesis testing) en plannen activiteiten (reactivate) om weer plezier te hebben. |
Interpersoonlijke psychotherapie / interpersonal psychotherapy (IPT) | Deze therapie richt zich op het oplossen van problemen in bestaande relaties en het vormen van nieuwe relaties. Bij het ‘omgaan met interpersoonlijke conflicten’ wordt gekeken of het conflict in de ‘negotiation stage’ (beiden bewust van het conflict, onderhandeling wordt gestart), ‘impasse stage’ (het conflict moddert een beetje aan, maar niemand doet wat) of ‘resolution stage’ (in actie komen) is. |
Zelfmoordneiging / suicidal ideation | Serieus overwegen van zelfmoord. |
Zelfmoordplannen / suicidal plans | Een methode bedenken om zelfmoord te verwezenlijken. |
Zelfmoordpoging / suicidal attempt | De persoon overleeft de poging. |
Psychologische autopsie/ psychological autopsy | Postmortem psychologisch profiel van een suïcide slachtoffer samengesteld uit interviews met mensen die de persoon kenden voor hij/zij stierf. |
Hoe zijn eet- en slaapstoornissen te behandelen? - Chapter 8
Boulimia Nervosa / Bulimia Nervosa (BN) | Een stoornis gekenmerkt door het eten van een grotere hoeveelheid voedsel dan de meeste mensen onder vergelijkbare omstandigheden zouden eten (eetbui / binge eating). De patiënt ervaart het eten als buiten eigen controle. |
Eetbui / binge | Relatief korte episode van ongecontroleerd excessief consumeren, vaak van voedsel of alcohol. |
Anorexia Nervosa (AN) | Een stoornis gekenmerkt door intense angst voor gewichtstoename en eten, en het dwangmatig nastreven van magerheid (15% onder het verwachte gewicht). Op gewicht blijven of erin toenemen leidt tot intense paniek, angst en depressie. Het lichaamsbeeld is verstoord. |
Eetbuienstoornis / binge-eating disorder (BED) (staat in appendix van DSM-IV-TR) | Stoornis gekenmerkt door significant lijden door eetbuien, maar niet gevolgd door compenserend gedrag. |
Obesitas | Iemand lijdt aan obesitas bij een BMI van 30 of hoger. |
Eetbui type / binge-eating type | Eetpatronen met eetbuien zoals besproken bij BED (7-19% van de gevallen). |
Nachtelijk eten syndroom / night eating syndrome | Hierbij wordt een derde of meer van de dagelijkse voedselinname na het avondeten gedaan. Patiënten komen minstens één keer per nacht uit bed om een snack te nemen met veel calorieën (waardoor ze ’s ochtends vaak geen trek hebben en niet ontbijten). |
Bariatric surgery | Operatie bij extreme obesitas. |
REM slaap / rapid eye movement (REM) sleep | Periodieke intervallen van slaap, tijdens welke de ogen snel bewegen van kant naar kant, en dromen voorkomen, maar het lichaam inactief is. |
Dissomnia/ dyssomnias | Problemen met het in slaap vallen of voldoende slaapkwaliteit behalen. |
Parasomnia | Abnormale gedragingen zoals nachtmerries of slaapwandelen, die voorkomen tijdens de slaap. |
Polysomnografische evaluatie / polysomnographic evaluation (PSG) | Een verklarend beeld van slaapgewoonten (ademhaling, luchtstroom, beweging, hersenactiviteit, enz.). |
Actigraaf / actigraph | Apparaat ter grootte van een horloge die armbewegingen bijhoudt om de lengte en kwaliteit van slaap bij te houden. |
Slaapefficiëntie / sleep efficiency | Het percentage van tijd dat iemand slaapt, van de totale tijd dat iemand op bed ligt. |
Slapeloosheid stoornis / insomnia disorder | Iemand heeft moeite met in slaap vallen, wordt steeds wakker en kan dan niet meer slapen, of zijn niet uitgerust de volgende dag. |
Primaire insomnia / primary insomnia | Moeite met het inslapen, doorslapen of uitrusten van slapen. Niet gerelateerd aan andere medische of psychische problemen. |
Rebound insomnia | De verslechterde slaapproblemen die op kunnen treden wanneer iemand medicatie gebruikt om insomnia te behandelen, en stopt met deze medicatie. |
Hypersomnie / hypersomnolence | Iemand slaapt teveel. Zelfs al heeft iemand de hele nacht doorgeslapen, dan kan hij zich overdag nog steeds slaperig voelen. Hier is verder weinig over bekend. |
Slaapapneu / sleepapnea | Stoornis waarbij iemand korte periodes heeft waarbij de ademhaling stopt tijdens de slaap. |
Narcolepsie / narcolepsie | Slaapstoornis met plotselinge slaapaanvallen. |
Ademhalingsgebonden slaapstoornissen | Slaapverstoring die leidt tot excessieve slaperigheid of insomnia, veroorzaakt door een ademhalingsprobleem zoals een verstoorde ademhaling (slaapapneu) of hypoventilatie (beperkte ademhaling waarbij de ademhaling voor korte periodes stopt). |
Slaapstoornissen gebonden aan de circadiane ritmiek / circadian rhythm sleep disorders | Ontregeling in de slaap, veroorzaakt dor een discrepantie tussen het slaap-waakritme dat door de omgeving vereist wordt en het circadiane slaap-waakpatroon van de persoon zelf. |
Nachtmerries / nightmares | Beangstigende dromen die voorkomen tijdens de REM slaap. Iemand herinnert zich de slechte droom en is snel weer alert en georiënteerd. |
Opwindingsstoornissen / Disorder of arousal | Categorie van slaapstoornissen voorkomend tijdens de NREM slaap, het omvat slaapwandelen en slaap terrors. |
Slaap terror / sleep terror | Episodes waarin iemand wakker lijkt uit zijn slaap, met tekenen van paniek, gevolgd door desoriëntatie en amnesie voor de gebeurtenis. Het komt voor tijdens de non-REM slaap en gaat niet samen met beangstigende dromen. |
Slaapwandelen / sleepwalking | Bij slaapwandelen gaat iemand uit bed tijdens de non-REM slaap. Het is niet tijdens een droom. De persoon is moeilijk wakker te maken en herinnert zich de ervaring niet. |
Hoe kunnen fysieke stoornissen invloed hebben op de psychologische gezondheid? - Chapter 9
Gedragsgeneeskunde / behavioral medicine | Kennis uit de gedragswetenschappen die wordt toegepast om medische problemen te voorkomen, diagnosticeren en behandelen. |
Gezondheidspsychologie / health psychology | Studie naar psychologische factoren die belangrijk zijn bij bevordering en behoud van gezondheid. |
Stress | Dit is een psychologische factor die van grote invloed is op het beloop van ziekten. Stress is ontdekt door de wetenschapper Selye (1936). |
Algemene adaptatiesyndroom / general adaptation syndrome (GAS) - Alarmrespons / alarm response
- Weerstand / resistance
- Uitputting / exhausation
| Patroon van verschillende fasen beschreven door Selye bij stress. - De eerste fase bij gevaar of dreiging.
- Deze fase volgt als de stress blijft. Er worden copingmechanismen geactiveerd.
- Deze fase treedt in werking als de stress te intens of langdurig is. Hierin loopt het lichaam permanente schade op.
|
Zelf-efficiëntie / self-efficacy | Een gevoel van controle en vertrouwen dat je met stress en uitdagingen kan omgaan. Dit maakt het verschil tussen enerzijds angst en depressie, en anderzijds opwinding en stress. |
Immuunsysteem / immune system | Systeem dat ons lichaam beschermt van onbekende stoffen (antigenen / antigens), zoals bacteriën, virussen of parasieten. |
Antigenen / antigens | Vreemd materiaal dat het lichaam binnenkomt, waaronder bacteriën en parasieten. |
Auto-immuunziekte / autoimmune disease | Hierbij zijn er teveel T-helpercellen waardoor het immuunsysteem overreactief raakt en ook eigen lichaamscellen gaat aanvallen. |
Rheumatoide artritis / rheumatoid arthritis | Pijnlijke, degeneratieve ziekte waarbij het immuunsysteem zichzelf aanvalt, wat leidt tot stijfheid, zwellingen en zelfs afbraak van de gewrichten. Cognitieve gedragstherapie kan helpen de pijn en stijfheid te verminderen. |
Psychoneuroimmunologie / psychoneuroimmunology (PNI) | De studie naar psychologische invloeden op de neurologische respons die met de immuunreactie gepaard gaat. |
aids-gerelateerd complex / aids-related complex (ARC) | Groep kleine gezondheidsproblemen zoals gewichtsverlies, koorts en nachtelijk zweten, wat voorkomt na infectie met HIV, maar voor de ontwikkeling van AIDS. |
Kanker/ cancer | Categorie van vaak fatale medische condities waarbij er sprake is van abnormale celgroei en kwaadaardige cellen. |
Psychoncology / psychoncologie | Onderzoek naar psychologische factoren die betrokken zijn bij het verloop en de behandeling van kanker. |
Cardiovasculaire ziekte / cardiovasculair disease | Gebreken in het mechanisme, waaronder het hart, bloedvaten en hun controllers, verantwoordelijk voor het vervoeren van bloed naar het lichaamsweefsel en organen. Psychologische factoren spelen vaak een belangrijke rol in zulke ziektes en de behandeling. |
Beroerte / cerebral vasculair accident (CVA) | Tijdelijke blokkade van de bloedvaten naar de hersenen, of een scheur in de bloedvaten van de hersenen, wat leidt tot tijdelijk of permanent verlies van functioneren van de hersenen. |
Hoge bloeddruk / hypertension | Een hogere bloeddruk ontstaat doordat vaten naar de organen en perifere weefsels samentrekken zodat het bloed naar de spieren stroomt. De bloeddruk is klinisch gezien te hoog bij 140 (systolisch) /90 (diastolisch). |
Essentiële hypertensie / essential hypertension | Hoge bloeddruk zonder duidelijke fysieke oorzaak. Dit is het grootste deel van de gevallen van hoge bloeddruk. |
Coronaire hartziekte / coronary heart disease (CHD) | Dit is een blokkade van de arteriën die bloed leveren aan het hart die op verschillende manieren kan voorkomen (angina pectoris, atherosclerose, ischemie, hartinfarct). |
Type A gedragspatroon | Competitiedrang, continu gevoel van druk, ongeduld, opgebouwde energie. Dit gedragspatroon verhoogt het risico op hartziekten. |
Type B gedragspatroon | Meer ontspannen, minder bezorgd en minder gevoelig voor druk. Gaat samen met een laag risico op hartziekten. |
Acute pijn / acute pain | Pijn die vaak volgt op een verwonding en verdwijnt als de verwonding genezen is of goed behandeld is. |
Chronische pijn/ chronic pain | Begint vaak bij acute pijn (door letsel) maar vermindert zelfs niet als het letsel behandeld is. Uit onderzoek is gebleken dat de oorzaken van chronische pijn grotendeels psychologisch (gevoel van controle, copingmechanismen) en sociaal (familie, sociaal netwerk) zijn. |
Natuurlijke opioïden / endogenous opioids | Dit zijn lichaamseigen stoffen (ookwel endorfinen genoemd) die ook in heroïne en morfine zitten. Hiermee kan het brein pijn uitschakelen. |
Chronische vermoeidheidssyndroom / chronic fatigue syndrome (CFS) | Vermoeidheid die volgt bij minimale inspanning, gaat samen met koorts, hoofdpijn, spier en gewrichtspijn, depressie en angst. |
Biofeedback | Patiënten bewust maken van specifieke fysiologische functies die men normaal niet bewust zou meemaken (zoals hartslag, bloeddruk, spierspanning, enz.). Hierna wordt geleerd deze functies te besturen, waardoor bijv. spanningshoofdpijn kan afnemen. Dit komt waarschijnlijk door het gevoel van controle bij biofeedback. |
Ontspanningsreactie / relaxation response | Actieve componenten van meditatie methoden, waaronder herhaaldelijke gedachten aan een geluid om afleidende gedachten te verminderen en de geest af te sluiten voor andere gedachten, waardoor de stroom van stresshormonen en neurotransmitters vermindert en een gevoel van kalmte ontstaat. |
Welke seksuele stoornissen bestaan er en hoe kunnen deze gediagnostiseerd en behandeld worden? - Chapter 10
Parafilieën | Dit zijn seksuele voorkeuren of gedragingen die doorgaans als afwijkend worden beschouwd. Parafilieën komen ook bij vrouwen voor, hetzij in veel mindere mate dan bij mannen (1:10). |
Frotteurisme / Frotteuristic disorder | Parafiele stoornis waarbij de persoon seksuele voldoening haalt uit het wrijven tegen onwillende slachtoffers in menigten waaruit zij niet kunnen ontsnappen. |
Fetisjisme / fetishism | Seksueel aangetrokken voelen tot niet-levende objecten. Hierbij gaat het om een niet-bewegend object, bepaalde tactiele stimulatie (zoals rubber), of een lichaamsdeel (zoals voeten). De laatste kan niet echt als fetisj worden beschouwd, omdat het moeilijk te onderscheiden is van normale opwindingspatronen. |
Voyeurisme / voyeurism | Observeren van een nietsvermoedend persoon om opgewonden te raken. |
Exhibitionisme / exhibitionism | Seksuele opwinding bereiken door het tonen van genitaliën aan nietsvermoedende onbekenden. |
Fetisjistisch transvestitisme / transvestic fetishism | Seksuele opwinding door het kleden in kleren van de andere sekse (cross-dressing). |
Seksueel sadisme / sexual sadism | Seksuele opwinding door het psychisch en lichamelijk lijden (met inbegrip van vernedering) van het slachtoffer. |
Seksueel masochisme / sexual masochism | Seksuele opwinding door geslagen, vernederd, vastgebonden of op een andere manier gepijnigd te worden. |
Pedofilie / pedophilia | Seksuele handelingen verrichten bij een prepuberaal kind. De dader is minstens 16 jaar oud en 5 jaar ouder dan het kind. |
Incest | Seks met een kind binnen de familie. Daders vallen meer op fysiek rijpere meisjes, en het is onduidelijk of ze pedofiel zijn. |
Besloten sensitizatie / covert sensitization | Seksueel opwindende beelden worden in de verbeelding van de patiënt gekoppeld aan redenen waarom de parafilie verkeerd is (bijv. de ergste scenerio’s bedenken). |
Orgasme herconditionering / orgasmic reconditioning | Een procedure om cliënten te helpen geschikte patronen van seksuele opwinding te versterken door geschikte stimuli te combineren met de plezierige sensatie van masturbatie. |
Gender dysforie | Psychologische ontevredenheid met het biologische geslacht, een verstoring in het gevoel van identiteit als man of vrouw. Het primaire doel is niet seksuele opwinding maar het leven leven van het tegenovergestelde geslacht. |
Gender nonconformiteit | Een fenomeen waarbij pre-puberale kinderen zich niet identificeren met hun biologische geslacht, maar in plaats daarvan identificeren ze zich sterk met het tegenovergestelde geslacht en laten gedragingen zien die meer kenmerkend zijn voor het andere geslacht. |
Sex reassignment surgery | Operatie om iemands fysieke anatomie te veranderen om het meer aan te passen aan iemands psychologische gender identiteit. |
Welke verslavingsstoornissen zijn er en hoe kunnen deze worden behandeld? - Chapter 11
Middelengebruik stoornissen / substance-related disorders | Stoornissen die geassociëerd zijn met misbruik van middelen, zoals alcohol, cocaïne, heroïne, die mensen nemen om de manier waarop ze denken, voelen en zich gedragen te veranderen. |
Psychoactief middel / psychoactive substance | Chemische elementen die worden ingenomen om stemming of gedrag te veranderen. |
Middelgebruik / substance use | Het gebruik van middelen dat niet tot een significante verstoring leidt op sociaal gebied, opleiding- of werkgebied. |
Intoxicatie / intoxication | De fysiologische reactie op de ingenomen middelen (zoals dronkenschap). |
Tolerantie | Het nodig hebben van steeds grotere hoeveelheden van een substantie om het gewenste effect te bereiken, en een verminderd effect met langdurig gebruik van dezelfde hoeveelheid. |
Terugtrekking / withdrawal | Ernstige negatieve fysiologische reactie op verwijdering van een psychoactieve substantie, wat verlicht kan worden door dezelfde of een gelijke substantie. |
Middelenmisbruik / substance abuse | Het gebruik van middelen dat tot een significante verstoring leidt op sociaal-, opleiding- of werkgebied en wat tot fysiek gevaarlijke situaties kan leiden. |
Middelafhankelijkheid / substance dependence | Fysiologisch afhankelijk zijn, steeds meer nodig hebben voor hetzelfde effect (tolerantie / tolerance), fysiek negatief reageren als het middel niet meer wordt ingenomen (onthouding / withdrawal). |
Impulscontrole stoornissen / impulse-control disorders | Stoornissen waarbij er een onvermogen is om impulsen te beheersen. |
Kalmerende middelen / depressants | Deze middelen verminderen de activiteit van het centrale zenuwstelsel. Men wordt er ontspannen van, maar brengen ook een verhoogde kans van fysieke afhankelijkheid, tolerantie en onthouding met zich mee. Voorbeelden zijn alcohol, barbituraten en benzodiazepines. |
Alcohol | Bijproduct van de fermentatie van gist, suiker en water. |
Alcoholgerelateerde stoornis / alcohol related disorder | Cognitieve, biologische, gedragsmatige en sociale problemen geassocieerd met alcohol gebruik en misbruik. |
Delirium tremens | Hierbij heeft een persoon last van beangstigende hallucinaties en stuiptrekkingen na ernstig alcoholgebruik. |
Wernicke-Korsakoff syndroom | Organische hersenaandoening, voortkomend uit verlengd, zwaar alcoholgebruik. Het omvat verwardheid, spraak die niet te volgen is, en verlies van motorische coördinatie. Het kan veroorzaakt worden door een thiamine deficiëntie. Dit is een vitamine die slecht gemetaboliseerd wordt door zware drinkers. |
Fetal alcohol syndrome (FAS) | Groei-, gedrags- en leerproblemen bij een kind na het gebruik van alcohol tijdens de zwangerschap. |
Alcohol dehydrogenase (ADH) | Een enzym dat alcohol metaboliseert. |
Benzodiazepinen | Benzodiazepinen worden gebruikt om angst te verminderen. Een bepaalde soort, Rohypnol, heeft dezelfde effecten als alcohol en worden nog wel eens gebruikt als verkrachtingsdrugs. |
Barbituraten | Barbituraten werden voorgeschreven als slaapmiddel maar zijn erg verslavend gebleken. Ze laten ontspannen en geven een gevoel van welzijn. |
Stimulerende middelen / stimulants | Meest gebruikte middelen. Voorbeelden zijn amfetamine, cocaïne, nicotine en caffeïne. |
Stoornissen door amfetaminegebruik / amphetamine use disorders | Bij lage doseringen zorgt dit voor vrolijkheid en energie, en vermindert vermoeidheid. Na verloop van tijd verdwijnt dit gevoel en wordt men depressief of vermoeid. Men kan ze gebruiken om af te vallen, maar ook om nachten door te kunnen halen. Bij intoxicatie is er sprake van euforie, of juist afwezigheid van emotionele expressie, gevoeligheid, angst, spanning, boosheid, enz. Voorbeelden zijn MDMA (extacy) en methamphetamine (crystal meth, ice). Amfetamine stimuleert de vrijlating van norepinefrine en dopamine en blokkeert de heropname. |
Stoornissen door cocaïnegebruik / cocaine use disorders | Cocaïne wordt verkregen uit de bladeren van de cocaplant die groeit in Zuid-Amerika. Men kauwde daar op bladeren om honger en vermoeidheid te verminderen. Cocaïne vergroot alertheid, euforie, bloeddruk en hartslag, en vermindert vermoeidheid en honger. Het effect is kortdurend dus men gebruikt vaak meerdere keren achter elkaar. Hierdoor kan paranoia optreden (cocaine-induced paranoia). |
Stoornissen door nicotinegebruik / nicotine use disorders | Nicotine is verwerkt in tabak, wat zorgt voor afhankelijkheid, tolerantie en onthouding (symptomen zoals depressieve stemming, slapeloosheid, geïrriteerdheid). Deze stof geeft het plezierige effect aan roken. Het stimuleert bepaalde receptoren in de hersenen (nAChRs: nicotinic acetylcholine receptors). Roken is vaak verbonden met depressie: er blijkt geen oorzakelijk verband maar een genetische kwetsbaarheid die beide veroorzaakt. |
Cafeïne | Dit middel zit in thee, koffie, (de meeste soorten) cola en cacaoproducten. Het kan je stemming verbeteren en vermoeidheid verminderen. Een teveel kan je onrustig en slapeloos maken. Cafeïne blokkeert adenosineheropname. Hier is verder nog weinig over bekend. |
Opioïden / opioids | De term duidt op de familie van natuurlijke opiaten, synthetische variaties en vergelijkbare elementen die in de hersenen voorkomen. Ze veroorzaken euforie, doezeligheid en vertraagde ademhaling. Ook verminderen ze pijn. Onthouding voelt zeer vervelend en is na 1 week voldaan. Bekend voorbeeld is heroïne. |
Hallucinogenen / hallucinogens | Middelen die de perceptie van de wereld veranderen. Zicht, geluid, gevoel, tast en geur vervormd. Voorbeelden van middelen zijn marihuana en LSD. |
Marihuana / Marijuana | Dit zijn de gedroogde delen van de cannabisplant (hennep). Deze plant groeit in tropische gebieden. De stemming wisselt, sommige dingen lijken heel grappig en iemand kan in een droomtoestand raken. De uitwerking verschilt per persoon. Over tolerantie zijn de meningen verdeeld. |
LSD (d-lysergic acid diethylamide) | Deze hallucinogene drug wordt tegenwoordig geproduceerd in laboratoria (maar stamt af van een graanschimmel, ergot). Percepties worden intenser, depersonalisaties en hallucinatiehallucinaties kunnen optreden. Fysieke symptomen zijn pupilvergroting, versnelde hartslag, zweten en troebel zicht. Een bad trip kan voorkomen (angstaanjagende episoden waarin iemand paranoïde kan raken). |
Andere drugssoorten: - Inhalatiemiddelen / inhalants
- Anabole steroïden / anabolic-androgenic steroids
- Dissociatieve anesthetica, dissociatieven / dissociative anesthetics (designer drugs)
| - Dit zijn gassoortige middelen die ingeademd kunnen worden (zoals lijm, lachgas).
- Verkregen uit het hormoon testosteron en wordt gebruikt voor mensen met astma, borstkanker of mannen met een inadequate seksuele ontwikkeling. Wordt illegaal gebruikt door mensen door bodybuilders, met een bepaalde regelmaat (cycling) of in een combinatie met andere steroïden (stacking).
- Leidt tot doezeligheid, pijnvermindering en het gevoel los te zijn van het lichaam. Voorbeelden zijn MDMA, (zorgt voor verandering in visuele en auditore perceptie, smaak en tast), ketamine (gevoel van onthechting en verminderde pijn) en GHB (kan leiden tot verlamming, sterke onderdrukking van de ademhaling en coma).
|
Agonist substitutie / agonist substitution | Vervanging van een drug waaraan iemand verslaafd is met een andere die een gelijke chemische make-up heeft, een agonist. Dit wordt gebruikt als behandeling voor middelenafhankelijkheid. |
Nicotine pleister / nicotine patch | Dit is een pleister die op de huid wordt geplakt en nicotine afgeeft aan rokers zonder de carcinogenen in sigarettenrook. Het is wat effectiever dan nicotinekauwgum, omdat het minder moeite kost en de drug consistenter afgeeft. Het moet samen worden gedaan met counseling om het roken te stoppen en terugval te voorkomen. |
Antagonist drug | Medicatie die de effecten van psychoactieve drugs tegen gaan of blokkeren. |
Gecontroleerd drinken | Een controversiële behandeling van alcohol afhankelijkheid, waarbij ernstige misbruikers aangeleerd worden om met mate te drinken. |
Terugvalpreventie / relapse prevention | Het uitbreiden van therapeutische voortgang door de cliËntt e leren hoe hij/zij om moet gaan met moeilijke situaties in de toekomst. |
Stoornissen in de impulsbeheersing / impulse-control disorders | Onder deze categorie vallen stoornissen die nergens anders ondergebracht kunnen worden (aangezien heel veel stoornissen verbonden zijn aan impulsbeheersing). Dit zijn de periodieke explosieve stoornis, kleptomanie, pyromanie, pathologisch gokken en trichotillomanie. |
Periodieke explosieve stoornis / intermittent explosive disorder | Kenmerkt zich door onvermogen zich te verzetten tegen agressieve impulsen wat leidt tot ernstige gewelddaden of vernieling van eigendommen (dit komt vrij weinig voor als je de invloed van andere stoornissen en middelengebruik buitensluit). |
Kleptomanie / kleptomania | Kenmerkt zich door een terugkerend onvermogen zich te verzetten tegen impulsen om objecten te stelen die men niet voor persoonlijk gebruik of vanwege hun geldelijke waarde nodig heeft. Er wordt een hoge comorbiditeit gevonden met stemmingsstoornissen. |
Pyromanie / pyromania | Het hebben van de onweerstaanbare drang om brand te stichten. |
Gokstoornis / gambling disorder | Aanhoudend en terugkerend onaangepast gokgedrag met toenemende bedragen en heeft last van onthoudingsverschijnselen. |
Wat zijn persoonlijkheidsstoornissen en hoe kunnen deze worden behandeld?- Chapter 12
Persoonlijkheidsstoornissen / personality disorders | Patronen van perceptie van, relatie met, en gedachten over de omgeving en zichzelf die worden uitgedragen in een breed gebied van sociale en persoonlijke context. Deze patronen zijn inflexibel, dragen niet bij aan aanpassing en zorgen voor signficant lijden (bij zelf of omgeving) of beperkingen in het functioneren. Deze stoornissen ontstaan in de kindertijd en blijven gedurende het hele leven. |
Paranoïde persoonlijkheidsstoornis / paranoid personality disorder | Vrijwel altijd wantrouwend en achterdochtig, in situaties waarvan anderen dit ongegrond zouden vinden. |
Schizoïde persoonlijkheidsstoornis / schizoid personality disorder | Een gebrek aan verlangen of plezier om met andere mensen te zijn. Komen koud over en leven sociaal geïsoleerd. |
Schizotypische persoonlijkheidsstoornis / schizotypal personality disorder | Lijkt op schizoïde type, maar deze mensen gedragen zich opvallend, zijn wantrouwend en hebben vreemde overtuigingen. Last van ‘ideas of reference’, waarbij iemand er van overtuigd is dat een gebeurtenis om hem draait. |
Antisociale persoonlijkheidsstoornis / antisocial personality disorder | Deze mensen hebben geen oog voor de rechten van anderen, zijn agressief, liegen en bedriegen. DSM-criteria focussen op gedrag. Sommige patiënten raken op het criminele pad terecht. Veel patiënten hebben in hun kindertijd Conduct Disorder gehad. |
Psychopathie | Dit is geen categorie in de DSM-5. Het lijkt op antisociale persoonlijkheidsstoornis, maar er ligt minder aandacht op openlijk gedrag. Indicatoren omvatten oppervlakkige charme, gebrek aan spijt en andere persoonlijkheidskenmerken. |
Borderline persoonlijkheidsstoornis / borderline personality disorder | Mensen zijn instabiel, hebben turbulente relaties, zijn bang voor verlating en hebben geen controle over hun emoties. Zijn vaak zelfmutilerend of suïcidaal. Veel comorbiditeit met stemmings- en eetstoornissen. |
Dialectische gedragstherapie / dialectical behavior therapy (DBT) | Veelbelovende behandeling voor borderline persoonlijkheidsstoornis, waarbij de cliënt wordt blootgesteld aan stressoren in een gecontroleerde situatie, evenals het helpen van de cliënt emoties te reguleren en om te gaan met stressoren die suïcidaal gedrag kunnen uitlokken. |
Narcistische persoonlijkheidsstoornis / narcissistic personality disorder | Deze mensen vinden zichzelf heel belangrijk en zijn zo geobsedeerd door zichzelf dat ze gevoeligheid en medeleven voor anderen tekort komen. Ze zijn op zoek naar aandacht van anderen en fantaseren over hun grootsheid (grandiosity). |
Theatrale persoonlijkheidsstoornis / histrionic personality disorder | Deze mensen tonen hun emoties op een overdreven manier. Ze zijn vaak ijdel, egocentrisch en oncomfortabel als ze niet in het middelpunt staan. Ze willen verleiden, maken zich zorgen om hun uiterlijk en zijn op zoek naar bevestiging. |
Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis / avoidant personality disorder | Deze mensen zijn zo gevoelig voor de mening van anderen, dat ze daarom de meeste relaties ontwijken (komt dus niet door desinteresse). |
Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis dependent personality disorder | Sterke wens om steunende en voedende relaties te behouden, waardoor iemand vaak zijn mening aanpast aan de ander om niet te worden afgewezen. |
Obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis / obsessive-compulsive personality disorder | Fixatie op de manier van dingen doen. Patiënten willen de controle over alle aspecten in een situatie hebben. |
Wat is schizofrenie en hoe kan het behandeld worden? - Chapter 13
Schizofrenie / schizophrenia | Een stoornis gekenmerkt door een breed spectrum aan cognitieve en emotionele disfuncties zoals wanen, hallucinaties, verwarde spraak, verward gedrag en ongepaste emoties. |
Katatonie / catatonia | Bewegingsstoornis, gepaard met immobiliteit of opgewonden agitatie. Soms gaat het samen met een psychotische stoornis of stemmingsstoornis. |
Hebefrenie / hebephrenia | Domme en onvolwassen emotionaliteit, een kenmerk van schizofrenie. |
Paranoia | Irrationele overtuigingen dat ze belangrijk zijn of dat andere mensen ze zoeken om ze pijn te doen. |
Dementia praecox | Latijnse term, betekent: vroegtijdig verlies van je geest. Een vroeger label voor wat nu schizofrenie wordt genoemd. Het benadrukt het feit dat de stoornis vaak tijdens de adolescentie ontstaat. |
Associatief splitten / associative splitting | Scheiding tussen de basale functies van iemands persoonlijkheid (bijvoorbeeld cognities, emoties en perceptie). Wordt door sommigen gezien als kenmerken van schizofrenie. |
Psychotisch gedrag / psychotic behavior | Ongewoon gedrag, vaak gepaard met wanen en hallucinaties. |
Positieve symptomen / positive symptoms | Actieve manifestaties van abnormaal gedrag (extra gedrag die men bij andere mensen niet ziet), zoals hallucinaties en wanen. |
Wanen / delusions | Stoornis van de gedachten, waarbij er sterke overtuigingen zijn die misinterpretaties zijn van de realiteit. |
Hallucinaties / hallucinations | Perceptuele verstoringen waarbij dingen worden gezien, gehoord of anderszins waargenomen die niet daadwerkelijk aanwezig zijn. |
Negatieve symptomen / negative symptoms | Een tekort in normaal gedrag, zoals spraak en motivatie. |
Apathie / avolition | Niet aan activiteiten kunnen beginnen en volhouden (desinteresse in dagelijkse bezigheden). |
Spraakarmoede / alogia | Relatieve afwezigheid van spraak (kort antwoorden, weinig inhoud). |
Anhedonie / anhedonia | Het ontbreken van het ervaren van plezier. |
Vervlakking van het affect / affective flattening | Geen openlijke uiting van emoties (hoewel ze wel aanwezig kunnen zijn). |
Gedesorganiseerde spraak / disorganized speech | Onlogische inhoud, van de hak op de tak, afdwalen. |
Ongepast affect /inappropriate affect | Zoals lachen of huilen op de verkeerde momenten. |
Katatonische immobiliteit / catatonic immobility | Verstoring van motorisch gedrag, waarbij de persoon bewegingloos is, soms in een ongemakkelijke houding, voor lange periodes. |
Schizofreniforme stoornis | Het ervaren van schizofrenie-symptomen voor slechts een paar maanden (+ goed premorbide functioneren en de afwezigheid van vervlakt affect). |
Schizoaffectieve stoornis | Symptomen van schizofrenie en stemmingsstoornissen. |
Waanstoornis / delusional disorder | Een aanhoudende overtuiging die tegengesteld is aan de werkelijkheid, met afwezigheid van andere schizofrenie-symptomen. |
Gedeelde psychotische stoornis / shared psychotic disorder (Folie à Deux) | De patiënt ontwikkelt wanen doordat hij/zij een relatie heeft met iemand anders die wanen heeft. |
Kortdurende psychotische stoornis / brief psychotic disorder | Psychotische verstoring waarbij wanen, hallucinaties of gedesorganiseerde spraak kunnen optreden, korter durend dan één maand in reactie op een stressor. |
Verzwakt psychotisch syndroom / attenuated psychosis sydrome | Nieuwe psychotische stoornis, geopperd door de DSM-5. Hierbij hebben personen symptomen van schizofrenie, maar ze zijn zich bewust van de bizarre natuur van deze symptomen en de moeilijkheden die ze teweegbrengen. |
Schizotypische persoonlijkheidsstoornis / schizotypal personality disorder | Patroon van interpersoonlijke gebreken, waarbij er acuut ongemak is met, en verminderde capaciteit voor, hechte relaties, evenals cognitieve of perceptuele verstoringen en excentriek gedrag. |
Psychotische stoornis uitgelokt door middelengebruik/ substance-induced psychotic disorder | Een psychose veroorzaakt door de inname van medicatie, psychoactieve drugs of giftige middelen. |
Psychotische stoornis geassocieerd met een andere medische conditie / psychotic disorder associated with another medical condition | Conditie die wordt gekenmerkt door hallucinaties of wanen en die het directe resultaat is van een andere fysiologische stoornis, zoals een beroerte of hersentumor. |
Prodromal stage | Een periode van 1 à 2 jaar voor de ernstige symptomen, waarin minder ernstige symptomen en ongewone gedragingen voorkomen. |
Schizofrenogene moeder / schizophrenogenic mother | Een moeder beschrijven die koud, dominant en afwijzend is. Hierdoor zou schizofrenie bij haar kinderen veroorzaakt worden |
Dubbel binding communicatie / double bind communication | Hierbij ontvangt een individu tegenstrijdige boodschappen van de ouder, waardoor schizofrenie zou kunnen ontstaan. |
Uitgedrukte emotie / expressed emotion (EE) | Vijandigheid, kritiek en overmatige betrokkenheid van sommige families richting een familielid met een psychologische stoornis. Dit kan vaak bijdragen aan iemands terugval. |
Token economy | Door Paul en Lentz werd eens een uitgebreide token economy opgezet voor patiënten, waarbij bewoners toegang konden verdienen tot eten en kleine luxe door zich netjes te gedragen (tokens verdienen). Aan de andere kant konden ze gestraft worden als ze zich niet gepast gedroegen (tokens verliezen). Dit werd gecombineerd met dagprogramma’s. Het bleek dat personen met schizofrenie kunnen leren om onafhankelijker te leven. |
Wat zijn neurologische ontwikkelingsstoornissen? - Chapter 14
Neurologische ontwikkelingsstoornissen / neurodevelopmental disorders | Stoornissen die zich in de kindertijd openbaren, maar ook meegroeien tot in de volwassenheid en die een neurologische basis hebben. |
Attention deficit/hyperactivity disorder (ADHD) | Stoornis die zich kenmerkt door aandachttekort (niet luisteren, niet opletten) en/of hyperactiviteit (frunniken, wiebelen) en impulsiviteit (moeite met beurt afwachten). |
Tourette’s stoornis / Tourette’s disorder | Ontwikkelingsstoornis waarbij er meerdere disfunctionele motorische en vocale tics zijn. |
Copy number variants (CNVs) | Dit houdt in dat er bij geval van mutatie genen dubbel zijn of genen ontbreken (deletie). |
Specifieke leerstoornissen / specific learning disorders (niet het gevolg van andere stoornissen of te weinig instructie) | Prestatie die lager is dan men kan verwachten bij een bepaalde leeftijd, IQ en opleiding. |
Childhood-onset fluency disorder (voorheen stotteren genoemd) | Stoornis in spraakvloeiendheid (herhaling, langer maken van geluiden, pauzes). |
Taalstoornis / language disorder | Problemen met de betekenis van de boodschap overbrengen aan anderen (expressieve taalstoornis) of het begrijpen van berichten die anderen overbrengen (receptieve taalstoornis). |
Stoornis in het autistisch spectrum / autism spectrum disorder (ASD) | Stoornis gekenmerkt door significante beperkingen in sociale interacties (zoals bij joint attention), beperkingen in communicatie (zoals spraak) en beperkingen in patronen van gedrag, interesse en activiteiten (stereotype bewegingen, hekel aan verandering). |
Gedeelde aandacht / joint attention | Hierbij vindt sociale actie communicatie plaats, waarbij er een verlangen is om een interesse te delen met een ander. |
Prosodie / prosody | Het stemgeluid (ritme, intonatie, klemtoon). |
Naturalistische leertechnieken | Instructietechnieken die gebruikt worden voor kinderen met neuro-ontwikkelingsstoornissen en die minder gaan om traditionele instructies en meer om instructies mbt natuurlijke sociale interacties. |
Syndroom van Rett / Rett’s disorder | Neurologische stoornis gekenmerkt door handenwrijven, verslechterende mentale beperking en verminderde motorische vaardigheden na een ogenschijnlijk normale start in de ontwikkeling. |
Uiteenvallingsstoornis / Childhood disintegrative disorder (CDD) | Ernstige regressie in taal, aanpassingsgedrag en motorische vaardigheden na 2-4 jaar van normale ontwikkeling. |
Pervasieve ontwikkelingsstoornis – niet verder gespecificeerd / pervasive developmental disorder – not otherwise specified (PDD-NOS) | Ernstige en pervasieve beperkingen in sociale interacties, maar zonder de criteria voor autisme. Zo hoeven ze bijv. geen vermijden van sociale interacties te tonen, maar wel sociale problemen hebben. |
Verstandelijke beperking / intellectual disability (ID) | De uitingen verschillen in de mate van verstandelijke beperking. Om de diagnose te krijgen moet iemand significant beneden-gemiddeld functioneren (IQ<70-75), moeite hebben met aangepast functioneren (communicatie, zorg voor zichzelf, gezondheid, veiligheid) en de stoornis moet zich openbaren voor de leeftijd van 18. |
Phenylketonuria (PKU) | Hierbij kan het lichaam het aminozuur fenylalanine niet afbreken, waardoor veel mensen met deze stoornis onder andere ID hadden, omdat er een teveel aan fenylalanine in het lichaam aanwezig was. Men ontwikkelde speciale diëten, zodat personen met PKU het eten van fenylalanine kunnen vermijden. |
Lesch-Nyhan syndroom | Hierbij ligt er een defect gen op het X-chromosoom, hierdoor kan onder andere ID ontstaan |
Down syndroom / Down syndrome | Hierbij bestaat chromosoom 21 drie keer. |
Amniocentesis | Vruchtwaterpunctie. |
Chorionic villus sampling (CVS) | Hierbij wordt een stukje weefsel van de placenta verwijderd en getest. |
Fragiele X-syndroom / fragile X-syndrome | Hierbij is een abnormaliteit op het X-chromosoom, de top van het chromosoom lijkt aan de rest van het chromosoom te hangen met een draadje. Kom vooral voor bij mannen en zorgt voor hyperactiviteit, korte aandachtspan, spraakmoeilijkheden en het vermijden van het aankijken van een ander. Bij vrouwen komen als gevolg leerproblemen voor. |
Culturele familiale intellectuele afwijking / cultural-familial intellectual disability | Het merendeel van mensen met ID vallen in de milde categorie en lijken geen genetische of fysieke stoornissen te hebben. Culturele invloeden die zorgen voor ID kunnen misbruik, afwijzing en verwaarlozing zijn. |
Wat zijn neurocognitieve stoornissen? - Chapter 15
Delirium / delirium | Een stoornis gekenmerkt door beperkt bewustzijn en verminderde cognitieve vaardigheden tijdens het verloop van een aantal uur of dagen. |
Erge neurocognitieve stoornis / major neurocognitive disorder (voorheen dementie) | Cognitieve stoornis waarbij langzame aftakeling van de hersenen optreedt en daardoor verslechterende functies op allerlei gebieden, zoals taal en geheugen. |
Milde neurocognitieve stoornis / mild neurocognitive disorder | Nieuwe stoornis in de DSM-5 om de vroege fases van cognitieve achteruitgang onder de aandacht te brengen. Hierbij heeft een persoon geringe moeilijkheden in cognitief functioneren, maar kan met hulp onafhankelijk blijven functioneren. |
Agnosia | Het onvermogen om objecten te herkennen en benoemen. |
Prosopagnosie / facial agnosia | Het onvermogen om gezichten te herkennen (ook van bekenden). |
Ziekte van Alzheimer / Alzheimer’s disease | Geleidelijke achteruitgang van meerdere cognitieve functies. Hieronder vallen vooral verslechtering van het geheugen, oriëntatie, beoordeling en redenering. |
Vasculaire neurocognitieve stoornis / vascular neurocognitive disorder | Progressieve neurocognitieve stoornis veroorzaakt door beroerte. |
Hoofdletsel / head trauma | Letsel in de hersenen. |
Frontaal-temporale neurocognitieve stoornis / frontotemporal neurocognitive disorder | Term die gebruikt wordt om een variëteit van hersenstoornissen te categoriseren die frontale of temporale gebieden van de hersenen beschadigen. De ziekte van Pick valt in deze categorie. |
Traumatische hersenbeschadiging / traumatic brain injury (TBI) | Ernstige hoofdtrauma’s kunnen tot beschadigingen leiden van de hersenen |
Neurocognitive disorder due to TBI | TBI kan leiden tot de neurocognitieve stoornis door TBI, waarbij onder andere problemen ontstaan met leren en geheugen. |
Neurocognitive disorder due to Lewy body disease | Stoornis waarbij stukjes van een eiwit (Lewy bodies) de hersenen beschadigen, hierdoor kunnen gebrek aan alertheid en aandacht ontstaan, hallucinaties en problemen met de beweging. |
HIV-1 (human immunodeficiency virus type 1) | Het virus dat AIDS veroorzaakt, deze kan een neurocognitieve stoornis veroorzaken die dan neurocognitieve stoornis door HIV infectie heet. |
Afasie | Beperkingen of verlies van taalvaardigheden, wat voortkomt uit hersenschade veroorzaakt door een beroerte, Alzheimer of een andere ziekte/trauma. |
Ziekte van Parkinson / Parkinson’s disease | Degeneratieve stoornis aan de hersenen, gekenmerkt door verslechterende motorische vaardigheden, trillen en stem. Dopamine speelt een belangrijke rol bij de ziekte van Parkinson. Deze kan een neurocognitieve stoornis veroorzaken die dan neurocognitieve stoornis door de ziekte van Parkinson heet. |
Ziekte van Huntington / Huntington’s disease | Genetische stoornis waarbij vooral onvrijwillige bewegingen voorkomen. Veroorzaakt door chromosoom 4. Deze kan een neurocognitieve stoornis veroorzaken die dan neurocognitieve stoornis door de ziekte van Huntington heet. |
Ziekte van Pick / Pick/s disease | Zeldzame neurologische ziekte die bij ongeveer 5% van de dementerende patiënten voorkomt. |
Neurocognitive disorder due to prion disease | Stoornis waarbij eiwitten (prions) zorgen van degeneratie van neuronen. Hiervoor is geen behandeling mogelijk. |
Ziekte van Creutzfeldt-Jakob/ Creutzfeldt-Jakob disease | Zeldzame ziekte die voorkomt bij één op de miljoen dementerende patiënten. |
Neurocognitieve stoornis veroorzaakt door middelen/medicatie gebruik | Hersenschade veroorzaakt door langdurig gebruik van drugs, vaak in combinatie met een slecht eetpatroon. |
Deterministische genen | Genen die 100% verantwoordelijk zijn voor het ontwikkelen van een stoornis. |
Gevoeligheidsgenen / susceptibility genes | Genen die de kans op het ontwikkelen van een stoornis in kleine mate verhogen. |
Wat is er wettelijk geregeld met betrekking tot de psychische gezondheidszorg? - Chapter 16
Civiele toewijdingswetten / civil commitment laws | Wetten waarin gespecificeerd is wanneer mensen verklaard mogen worden als hebbende een mentale stoornis en opgenomen mogen worden |
Mentale stoornis | In juridische termen: ernstige emotionele of cognitieve verstoringen die het leven van een individu negatief beïnvloeden |
Gevaar / dangerousness | Vaststelling dat een persoon een gevaar is voor zichzelf of de maatschappij. |
De-institutionalisatie / deinstitutionalization | Beweging van opgenomen patiënten uit de ziekenhuizen en instellingen |
Transinstitutionalisatie | Verplaatsing van opgenomen patiënten van grote psychiatrische ziekenhuizen naar kleinere groepsinstellingen |
Criminal commitment | Proces waarbij mensen vastgehouden worden vanwege het plegen van een criminele daad of vanwege ontoerekeningsvatbaarheid |
Verminderde toerekeningsvatbaarheid | Bewijs van een abnormale mentale conditie bij mensen |
Competentie | De mogelijkheid om te participeren in je eigen verdediging en de aanklacht te begrijpen. |
Plicht tot waarschuwen / duty to warn | Medewerkers in de GGZ hebben de verantwoordelijkheid om vertrouwelijkheid te doorbreken en een potentieel slachtoffer te waarschuwen die een cliënt bedreigd heeft. |
Expert getuige / expert witnesses | Een persoon die een speciale training en ervaring heeft gehad en daardoor mag getuigen in rechtszaken. |
Clinical efficacy axis | Afweging van wetenschappelijke informatie om te bepalen of een interventie effectief is. |
Clinical utility axis | Afweging van effectiviteit in de praktijk. |
Wat is de historische context van abnormaal gedrag? - Tentamentickets 1
- In hoofdstuk 1 wordt uitgelegd wat een psychische stoornis is. Het is belangrijk om de drie hoofdkenmerken van een psychische stoornis goed te kennen. Het kan hierbij helpen om voor jezelf voorbeelden bij de drie hoofdkenmerken te bedenken aan de hand van een psychische stoornis.
- In hoofdstuk 1 wordt ook de geschiedenis beschreven van de opvattingen over abnormaal gedrag. Dit is erg veel stof, probeer het daarom voor jezelf te ordenen aan de hand van de namen van de belangrijke personen die bij de opvattingen horen en de opvatting die erbij hoort. Bijvoorbeeld: Jung en Adler: humanistische psychologie.
Hoe kan het vakgebied van de psychopathologie integraal worden benaderd? - Tentamentickets 2
- In hoofdstuk 2 ligt de focus met name op het multidimensionale model, dat ervan uit gaat dat de oorzaken van psychische stoornissen in meerdere domeinen kunnen liggen. Hierbij is het belangrijk om te weten dat het gaat om Biologische invloeden, Emotionele invloeden, Sociale invloeden en Ontwikkelingsinvloeden. Handig is om hier voor jezelf ook voorbeelden bij te bedenken. In het boek wordt het voorbeeld van een fobie uitgelegd, het kan makkelijk zijn om dit voorbeeld erbij te pakken.
- In dit hoofdstuk wordt ook veel uitgelegd over hoe het centrale zenuwstelsel in elkaar zit. Hier komen veel termen en functies langs. Het kan hierbij handig zijn om een plaatje voor jezelf te tekenen waarin je de verschillende onderdelen tekent met de naam en functie van het betreffende onderdeel erbij. Weet je niet hoe te beginnen? Pak er dan een afbeelding bij uit je boek of van google.
- Van een aantal neurotransmitters wordt uitgelegd wat de belangrijkste functie is. Het is belangrijk om dit goed te weten. Koppel het voor jezelf aan de betreffende stoornis waarbij de neurotransmitter betrokken is.
Hoe kunnen psychische stoornissen worden ingedeeld en gediagnosticeerd? - Tentamentickets 3
- In hoofdstuk 3 worden verschillende psychologische testen genoemd en beschreven. Om deze te leren kan het handig zijn ze uit te zetten in een tabel, met de naam van de test en de functie van de test erachter.
- In dit hoofdstuk wordt ook veel aandacht besteed aan de ontwikkeling van de DSM en de eigenschappen van de huidige DSM, de DSM-5. Het belangrijkst hierbij is om goed het verschil te weten tussen de DSM-IV en de DSM-5. Vraag jezelf dus af bij het leren van dit onderdeel: In welke opzichten is de DSM-5 veranderd ten opzichte van de DSM-IV? Schrijf dit eventueel puntsgewijs voor jezelf op of maak een lijstje met tegenstellingen tussen de DSM-IV en DSM-5.
Hoe kan onderzoek worden gedaan naar abnormaal gedrag? - Tentamentickets 4
Wat zijn angststoornissen en hoe worden ze behandeld? - Tentamentickets 5
- In hoofdstuk 5 worden de verschillende angststoornissen zoals beschreven in de DSM-5 besproken. Voor elke angststoornis wordt besproken wat de belangrijkste kenmerken zijn, wat de mogelijke oorzaken zijn en wat de beste behandeling is. Probeer bij het leren van het hoofdstuk deze structuur ook voor jezelf aan te houden en bijvoorbeeld een tabel te maken waar je per angststoornis de belangrijkste kenmerken, oorzaken en behandelingen noteert.
- Naast de angststoornissen worden in dit hoofdstuk ook trauma- en stressorgerelateerde stoornissen, OCD en body dysmorphic disorder besproken. Hierbij is het vooral belangrijk om te bedenken wat de overeenkomsten en verschillen zijn van deze stoornissen met angststoornissen.
Wat zijn somatische en dissociatieve stoornissen en hoe zijn deze te behandelen? - Tentamentickets 6
- Probeer dit hoofdstuk in twee delen op te delen wanneer je leert: de somatische en de dissociatieve stoornissen.
- Bij de somatische symptoomstoornissen is het belangrijk je te richten op wat de veranderingen zijn in de DSM-5 ten opzichte van de vorige versie van de DSM. Er is bijvoorbeeld veel veranderd in de namen van de stoornissen. Schrijf dit bijvoorbeeld voor jezelf op.
- Bij de dissociatieve stoornissen worden een aantal verschillende stoornissen genoemd. Richt je op de overeenkomsten en verschillen tussen deze verschillende stoornissen bij het leren, dit maakt het voor jezelf makkelijker de verschillende stoornissen uit elkaar te houden.
Wat zijn stemmingsstoornissen en hoe worden ze behandeld? - Tentamentickets 7
- Dit hoofdstuk bestaat uit twee hoofdtakken, namelijk de unipolaire stemmingsstoornissen en de bipolaire stemmingsstoornissen. Het is belangrijk dat je dit onderscheid ook maakt tijdens het leren voor je tentamen, omdat het heel verschillende stoornissen zijn.
- Bij de unipolaire stemmingsstoornissen is het vooral belangrijk om de verschillende soorten stoornissen goed te weten bij naam, inclusief de belangrijkste kenmerken. Het kan helpend zijn om dit met steekwoorden op te schrijven.
- Een groot deel van dit hoofdstuk is gewijd aan de oorzaken van stemmingsstoornissen. Dit is onderverdeeld in biologische factoren, psychologische factoren en sociale/culturele factoren. Het kan helpen om op papier de belangrijkste factoren in steekwoorden op te schrijven.
Welke eet- en slaapwaakstoornissen zijn er en hoe worden deze behandeld? - Tentamentickets 8
- Voor het onderdeel eetstoornissen wordt gesproken over de belangrijkste types, kenmerken, oorzaken en behandelingen. Tijdens het leren kan het handig zijn om onderscheid te maken tussen de verschillende typen eetstoornissen en de hierbij horende kenmerken, oorzaken en behandelingen. Dit houdt het overzichtelijk.
- Bij de slaapstoornissen is het belangrijk om je te richten op het onderscheid tussen de verschillende slaapstoornissen en de belangrijkste kenmerken ervan.
Hoe kunnen fysieke stoornissen de psychische gezondheid beïnvloeden? - Tentamentickets 9
- In dit hoofdstuk wordt veel fysiologische (en daardoor wat abstracte) informatie besproken over de werking van het immuunsysteem. Het kan hierbij helpen om het wat concreter te maken door het uit te tekenen, of door er een filmpje of afbeelding van op te zoeken op internet.
- In dit hoofdstuk wordt een aantal ziektes besproken, en daarbij de invloed van psychosociale factoren op deze ziektes. Het kan helpend zijn dit in een tabel uit te zetten en je hierbij te richten op de belangrijkste factoren. Vraag jezelf af of de psychosociale factoren per stoornis verschillend zijn of dat er ook overeenkomsten zijn.
Wat zijn seksuele stoornissen en hoe kunnen ze gediagnosticeerd en behandeld worden? - Tentamentickets 10
- In dit hoofdstuk wordt onderscheid gemaakt tussen drie hoofdtakken: seksuele disfunctie stoornissen, parafilie en genderdysforie. Maak dit onderscheid zelf ook bij het leren, dan behoud je het overzicht.
- Per 'tak' wordt er gesproken over de belangrijkste kenmerken, oorzaken en behandelmogelijkheden. Ook wordt er onderscheid gemaakt in verschillende subtypes. Het kan handig zijn voor jezelf de verschillende stoornissen op een rijtje te zetten, met daarbij de bijbehorende kenmerken, oorzaken en behandelingen.
- In dit hoofdstuk wordt verschillende keren onderscheid gemaakt tussen de stoornissen bij mannen en vrouwen. Welke stoornissen komen het meest voor bij mannen en welke bij vrouwen? Uiten verschillende stoornissen zich anders bij mannen en vrouwen? Kortom: richt je bij het leren op de overeenkomsten en verschillen tussen mannen en vrouwen.
Welke verslavingsstoornissen en impulscontrolestoornissen zijn er en hoe kunnen deze worden behandeld? - Tentamentickets 11
- In dit hoofdstuk worden erg veel verslavende middelen en de effecten op korte en lange termijn besproken. Om voor jezelf goed op een rijtje te krijgen welke effecten bij welk middel horen, kan het handig zijn dit in een tabel op te schrijven inclusief de effecten op korte en lange termijn.
- In dit hoofdstuk worden veel (schuingedrukte) begrippen besproken die je mogelijk nog niet eerder hebt gehoord of gezien. Probeer deze begrippen goed te leren, het kan helpen om de begrippenlijst erbij te pakken of om zelf een begrippenlijst te maken. De begrippen kunnen als kapstok dienen waaraan je de rest van de leerstof kunt ophangen.
Wat zijn persoonlijkheidstoornissen? - Tentamentickets 12
- Dit hoofdstuk kun je het best aanpakken in fases. In de eerste fase is het handig om het hoofdstuk globaal te leren. Richt je op de drie hoofdcategorieën van persoonlijkheidsstoornissen (cluster A, B en C) en de belangrijkste kenmerken van de drie categorieën. In de tweede fase richt je je op de stoornissen per cluster en leer je per stoornis de belangrijkste kenmerken.
- Het belangrijkst is in dit hoofdstuk om goed het onderscheid te kennen tussen de verschillende persoonlijkheidsstoornissen. Probeer dit in je achterhoofd te houden terwijl je aan het leren bent.
Wat zijn schizofrene spectrum stoornissen en hoe kan het behandeld worden? - Tentamentickets 13
- Er wordt in dit hoofdstuk veel aandacht besteed aan de verschillende symptomen van schizofrenie, die worden opgedeeld in drie categorieën: positieve symptomen, negatieve symptomen en gedesorganiseerde symptomen. Het is belangrijk het onderscheid tussen deze categorieën goed te kennen en goed te weten welke symptomen onder welke categorie vallen.
- Er wordt tevens veel aandacht besteed aan de biologische en neurobiologische achtergrond van schizofrenie. Dit kan wederom wat abstract worden. Wanneer er termen voorbij komen die je niet kent of processen die je niet begrijpt, kan het helpend zijn om wat verdieping te zoeken in afbeeldingen die in het boek staan of filmpjes op youtube.
Wat zijn neurologische ontwikkelingsstoornissen? - Tentamentickets 14
- Dit hoofdstuk bestaat uit vier belangrijke 'takken': ADHD, specifieke leerstoornissen, autismespectrumstoornis en intellectuele beperkingen. Het kan helpen om de stof door te nemen aan de hand van deze vier categorieën. Per categorie richt je je op de belangrijkste kenmerken, oorzaken en behandelmogelijkheden.
- Omdat neurologische ontwikkelingsstoornissen moeilijk behandeld kunnen worden, wordt in dit hoofdstuk relatief weinig aandacht besteed aan behandeltechnieken. Dit betekent dat de behandelingen bij het leren ook meer bijzaak zijn dan hoofdzaak. Belangrijker is om je te richten op de kenmerken van de verschillende stoornissen.
Wat zijn neurocognitieve stoornissen? - Tentamentickets 15
- In dit hoofdstuk worden verschillende typen neurocognitieve stoornissen besproken. Het zijn er erg veel, dus het kan helpen om de verschillende soorten onder elkaar op te schrijven. Je kunt hierbij noteren wat de belangrijkte kenmerken en de belangrijkste oorzaken zijn. Ook kun je iets opschrijven over de behandeling.
- Probeer voor jezelf categorieën te maken en de verschillende neurocognitieve stoornissen in te delen per categorie. Zo houd je het voor jezelf overzichtelijk en dit maakt het leren makkelijker. De behandelingen die worden beschreven staan ook per categorie beschreven.
Wat zijn de wettelijke en ethische overwegingen in de Geestelijke gezondheidszorg? - Tentamentickets 16
- Dit hoofdstuk is lastig omdat er veel wet- en regelgeving staat beschreven die geldt voor het land waar dit boek vandaan komt, namelijk de Verenigde Staten. Dit betekent dat lang niet alles wat in dit hoofdstuk staat beschreven relevant is voor Nederland. Probeer voor jezelf te filteren wat relevant kan zijn voor Nederland, en markeer dit bijvoorbeeld met een markeerstift. Hier zal op het tentamen meer aandacht aan worden besteed dan aan de rest van het hoofdstuk.
- Het hoofdstuk eindigt met een kopje over evidence-based praktijken. De richtlijn is dat alle behandelingen evidence-based zijn, dit is dan ook een belangrijk stuk informatie om goed te kennen. Besteed hier dus extra aandacht aan bij het leren.
Add new contribution