Law and public administration - Theme
- 12772 reads
Recent blijkt uit onder meer de situatie in Polen en Hongarije dat de democratische rechtsstaat onder druk staat. Daarnaast is er een groei van rechts-populistische bewegingen en religieus extremisme. Op een dieper filosofisch niveau blijkt dat Orbán (als nationalistische president van Hongarije) en Timmermans (als Eurocommissaris die dreigde een strafprocedure tegen Polen te beginnen vanwege inbreuken op de democratische rechtsstaat) verschillende opvattingen hebben over democratie en rechtsstaat. Het blijkt dat een democratie gebruikt kan worden om de rechtsstaat aan te tasten. Democratieën kunnen op een democratische manier aan hun einde komen. De vraag die hierop volgt is of we ons daartegen mogen of zelfs moeten verzetten. Moet de uitkomst van het democratische proces altijd geaccepteerd worden? En moeten eventuele maatregelen hiertegen op Europees niveau genomen worden? Recent is er een publiek debat op gang gekomen over het concept van de weerbare democratie: de democratie die zich weerbaar opstelt tegenover antidemocratische bewegingen, door deze beweging bijvoorbeeld te verbieden. Dit boek zal deze discussie voortzetten vanuit politiek- en rechtsfilosofisch perspectief.
Het eerste deel van het boek gaat over de politiek-filosofische theorie achter het concept van de weerbare democratie. De rode draad is de vraag: wat is de essentie van een democratie? Het antwoord op deze vraag is erg belangrijk, want hoe meer zaken we als essentieel voor een democratie beschouwen, hoe meer maatregelen waarschijnlijk gerechtvaardigd zullen zijn om deze democratie te beschermen. Het tweede deel van het boek zal gaan over de weerbare democratie op Europees niveau. Hier is vaak sprake van spanningen tussen de volkssoevereiniteit en de bescherming van de democratische rechtsstaat die door Europese rechters nagestreefd wordt. De nationale staten zien dit echter als een inbreuk op hun soevereiniteit. In het derde deel van het boek wordt ingegaan op de verhouding tussen de weerbare democratie en de vrijheid van godsdienst.
Bastiaan Rijpkema zal schrijven over het idee van 'democratie als zelfcorrectie'. Dit idee houdt in dat in een democratie alle besluiten voor herziening vatbaar zijn, behalve besluiten aangaande de democratie zelf. De democratie kan nooit herroepen en daarmee afgeschaft worden. Omdat er in de realiteit niet zo'n afgebakend besluitmoment plaatsvindt, moet nauwkeurig opgelet worden dat er geen proces richting afschaffing van de democratie gaande is. Het vermogen tot reële zelfcorrectie moet aanwezig blijven. Gelijn Molier bespreekt de opvattingen over weerbare democratie van Radbruch, Hong en Rijpkema, omdat zij alledrie voor een weerbare democratie zijn zonder vrijheid en gelijkwaardigheid als absolute waarden te zien. Hij concludeert echter dat er bij het denken over weerbare democratie onontkoombaar is om bepaalde materiële waarden een rol te laten spelen, hoewel Radbruch, Hong en Rijpkema dit juist proberen te voorkomen. Bart Verheijen bespreekt het werk van de Franse denker Claude Lefort, die nadacht over wat het wezen van de democratie is. Het blijkt dat hij de onbepaaldheid van het publieke debat het belangrijkst vindt. Personen die dit publieke debat willen beperken, willen dus eigenlijk de democratie afschaffen. Volgens Verheijen stelt Lefort daarom dat de democratie tegen zulke personen mag optreden, hoewel hij zich zelf nooit duidelijk over concrete maatregelen heeft uitgelaten.
Patrick van Schie heeft het over de praktische uitwerking van een mogelijk verbod op antidemocratische partijen. Hij concludeert dat het vooral gaat om de vraag of mensen het verbod op het beslissende moment ook willen handhaven. Het is vooral belangrijk dat de democratische opvatting leeft onder de bevolking en de besturende elite. Hij ziet hierin een belangrijke taak voor het onderwijs. Jasper van Doomen heeft op theoretische gronden kritiek op het concept van de weerbare democratie. Het is uiteindelijk onmogelijk om een niet-normatieve grondslag voor de weerbare democratie te vinden. Afshin Ellian onderzoekt de weerbaarheid van de moderne democratie vanuit de democratie zelf. Hij ziet de kracht van de democratie, in tegenstelling tot Rijpkema, vooral in haar openheid, onbepaaldheid en tijdelijkheid. Uiteindelijk moeten niet de staat of de rechters, maar de waardering voor de democratie de basis vormen voor de weerbaarheid van de democratie.
Leonard Besselink gaat in op de maatregelen die de Europese Unie neemt ten aanzien van de weerbare democratie. Volgens hem heeft de EU alleen legitimiteit zolang de lidstaten zich richten naar hun eigen democratische en rechtsstatelijke waarden. Omdat de lidstaten van de Unie een eenheid vormen, is het voor zowel de Unie als de andere lidstaten schadelijk wanneer deze waarden geschonden worden. Hij benadrukt ook dat de handhaving door de Unie door de Raad van de Europese Unie plaatsvindt, en dus vooral een politiek proces is. Rick Lawson gaat in op de houding van de EU tegenover 'illiberale democratieën' zoals Polen en Hongarije. Hij gaat ook in op de vraag wat de rol van de Raad van Europa kan zijn in deze problematiek. Ook hij concludeert dat vooral de politieke bereidheid beslissend is voor de vraag of er op Europees niveau een beschermingsmechanisme voor de democratie komt.
David Suurland bekijkt of islamitische organisaties verboden moeten en kunnen worden vanwege hun potentie voor politiek geweld. Het gaat hierbij dus nog niet om concreet geweld, maar om organisaties die een geestelijke bereidheid tot het plegen van geweld onder hun leden proberen te bewerkstelligen. Hij stelt dat het islamitische ideaal van de invoering van de sharia noodzakelijkerwijs zal leiden tot een afbraak van de democratische rechtsorde en de toepassing van structureel geweld. De beperking op de vrijheid van meningsuiting van art. 17 EVRM kan daarom ook op het politieke salafisme toegepast worden. Dirk Verhofstadt gaat in op de verhouding tussen een weerbare democratie en de vrijheid van godsdienst. Het salafisme ziet hij als de grootste bedreiging van de hedendaagse democratie. Hij stelt voor om de vrijheid van godsdienst op dezelfde manier te gaan behandelen als de vrijheid van meningsuiting; dit betekent dat religieuze overtuigingen verboden kunnen worden wanneer ze een groot gevaar voor het welzijn van anderen vormen. Paul Cliteur benadrukt in zijn bijdrage de houding die politici en bestuurders aan moeten nemen tegenover de weerbare democratie. Alleen juridische maatregelen zijn niet voldoende, het gaat ook om een bepaalde overtuiging bij de beleidsbepalers. Hij stelt dat deze houding bij de huidige bestuurders ontbreekt. Er zijn juist veel concessies aan het salafisme gedaan, waardoor er sprake is van een onbewuste samenwerking, die wordt goedgepraat onder het mom van 'respect' en 'pragmatisme'.
Het is duidelijk dat de democratische rechtsstaat onder druk staat, vanuit radicale populistische partijen en van salafistische en islamistische groeperingen. In dit boek worden een aantal rechtvaardigingen voor maatregelen tegen deze bedreigingen gepresenteerd. Hieruit vloeit ook een discussie over het wezen van de democratie voort: als we de democratie weerbaar willen maken, welke waarden willen we dan precies beschermen? Daarnaast zijn juridische instrumenten niet voldoende, men moet ook innerlijk overtuigd zijn van de waarde van de democratie. Daarnaast worden in dit boek argumenten aangedragen waarom de EU zich mag bemoeien met de situatie van de rechtsstaat in Oost-Europese lidstaten. Dit is onder meer gerechtvaardigd omdat de samenwerking tussen de lidstaten gebaseerd is op het wederzijdse vertrouwen in het bestaan van de rechtsstaat. Bedrijven willen bijvoorbeeld toegang hebben tot een onafhankelijke rechter als ze overwegen om zich in een andere lidstaat te vestigen. Ten slotte heeft de weerbare democratie ook een effect op de vrijheid van godsdienst: Suurland en Verhofstadt pleiten voor een verbod op salafistische organisaties.
In 1936 betoogde de staatsrechtdenker George van den Bergh dat antidemocratische partijen verboden moeten kunnen worden. Een van zijn redenen hiervoor was het zelfcorrigerende vermogen van de democratie, wat volgens hem uniek was voor de democratie als regime. Tegen één besluit mag deze democratie zich verzetten, en dat is het besluit tot afschaffing van de democratie. Dit omdat dan het esssentiële zelfcorrigerende vermogen van de democratie aangetast wordt. Voor de Tweede Wereldoorlog kwam in Duitsland het antidemocratische naziregime op een democratische wijze aan de macht. Na de oorlog zorgde dit ervoor dat het in veel Europese landen mogelijk werd om antidemocratische partijen te verbieden. Dit heeft er echter ook voor gezorgd dat de nieuwe uitdagers van de democratie niet meer zo openlijk hun antidemocratische standpunten naar voren brengen. Rijpkema baseert hier zijn idee van een weerbare democratie op. Dit hoofdstuk gebruikt de ontwikkelingen in Hongarije tussen 2010 en 2017 als achtergrond voor de uiteenzetting van de weerbare democratie.
In Hongarije haalde Orbán in 2010 een tweederdemeerderheid, wat het voor hem mogelijk maakte om de grondwet aan te passen. De verschillende invloedrijke organen zoals het Hof en het Openbaar Ministerie werden nu door Orbáns Fidesz-partij gedomineerd. Ook voerde Orbán veel 'kardinale wetten' door, die alleen door een tweederdemeerderheid gewijzigd kunnen worden. Hiermee maakt hij het voor politici in de toekomst erg lastig om zijn beleid ongedaan te maken of er tegenin te gaan. Ook beheerst zijn partij de media en worden kritische universiteiten benadeeld. Orbán heeft het politieke, juridische en maatschappelijke systeem van Hongarije zo aangepast dat het erg onwaarschijnlijk lijkt dat er op middellange termijn genoeg oppositie zal zijn om Orbáns bewind te laten stoppen of het terug te draaien. Opvallend is dat Orbán zelf aangeeft voor de democratie te zijn. Hij wil van Hongarije een 'illiberale staat' maken, die tegelijkertijd wel degelijk ook een democratie is. Dit laat zien dat er binnen een democratie een bepaald zelfcorrectiemechanisme nodig is, om zichzelf te kunnen beschermen tegen bedreigingen die de democratie impliciet of expliciet willen beperken.
Volgens Van den Bergh besturen burgers in een democratie zichzelf door middel van zelfcorrectie. Het enige besluit dat niet voor correctie vatbaar is, is het besluit om de democratie af te schaffen. Dit komt omdat dit het enige definitieve besluit is dat een democratie kan nemen. Er kan nooit meer op vreedzame wijze op teruggekomen worden door de burgers. Dit betekent dat zo'n besluit eigenlijk een ondemocratisch besluit is, en dat een democratie dus niet tegen haar eigen principes ingaat wanneer zij zulke besluiten onmogelijk maakt. Zoals hieruit blijkt, richt het idee van 'democratie als zelfcorrectie' zich niet zozeer op het nemen van besluiten, maar op het herroepen van besluiten. Het feit dat deze mogelijkheid altijd bestaat, zorgt ervoor dat de kwaliteit van de besluiten verbeterd wordt, en dat verkeerde besluiten gecorrigeerd kunnen worden.
In de vorige paragraaf is echter al gebleken dat veel bewegingen die de democratie willen beperken, dit niet expliciet doen. Daarom is een 'fijnzinnig detectiemechanisme' nodig, om na te gaan wanneer het zelfcorrigerende vermogen van de democratie in gevaar is. Het zelfcorrigerende vermogen kan de rol van dit detectiemechanisme vervullen, maar dan moet het wel op een concrete manier in de praktijk toegepast worden. Daarom analyseert de auteur in dit hoofdstuk de manier waarop het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Duitse Bundesverfassungsgericht het begrip 'democratie' invullen. Uit zijn analyse volgt dat het zelfcorrigerende vermogen van de democratie uit drie beginselen bestaat. Ten eerste is dit een beginsel van evaluatie. Er moet om de zoveel tijd een evaluatie van het gevoerde beleid plaatsvinden. Bij de democratie gebeurt dit in de vorm van periodieke verkiezingen. Bestuurders die hun taak niet naar tevredenheid vervuld hebben, worden door de kiezers 'gestraft' doordat ze deze keer op een andere kandidaat stemmen. Een tweede beginsel is politieke concurrentie. Het evaluatieprincipe heeft geen zin als er niets te kiezen valt. Het derde beginsel is de vrije meningsuiting. Partijen die zich tegen één van deze drie beginselen verzetten, kunnen verboden worden. Uiteraard moet dit dan wel gebaseerd zijn op een totaalbeeld van de standpunten en doelen van de partij, en moet zij een voldoende risico voor de democratie vormen.
Het principe van democratie als zelfcorrectie moet op een beperkte manier uitgelegd worden. Het vormt een uiterste grens, om te voorkomen dat het publieke debat er te sterk door afgegrensd en daardoor beperkt wordt. Daarnaast heeft een nauwe invulling het voordeel dat een rechter alleen in uiterste gevallen optreedt, waardoor het verwijt van politieke vooringenomenheid minder snel aan rechters gemaakt kan worden. Alleen wanneer het politieke gelijkheidsbeginsel geschonden wordt, mag dan ingegrepen worden. Een partij die oproept om vrouwen minder sociale rechten te geven doet dan weliswaar een onwenselijke oproep, maar moet niet verboden worden. Zo'n besluit zou immers altijd nog teruggedraaid kunnen worden.
Rijpkema ziet in Nederland drie 'verdedigingslinies' van de democratische rechtsstaat. De eerste linie is die van het democratische debat, waarin men elkaar probeert te overtuigen van de (on)wenselijkheid van voorstellen. Daarnaast is er de rechtsstatelijke linie. Bepaalde voorstellen zijn niet verenigbaar met de rechtsstaat, en de Grondwet kan slechts via tweederdemeerderheid en na twee lezingen gewijzigd worden. Ook kunnen rechters wetten toetsen aan verenigbaarheid met het EVRM. Ten slotte is er nog de democratische verdedigingslinie. De mogelijkheid tot democratische zelfcorrectie mag nooit aangetast worden. Dit kan door bepaalde partijen te verbieden, of bepaalde voorstellen te onderwerpen aan rechterlijke toetsing.
Er zijn verschillende ranglijsten waarop landen geclassificeerd worden naar hun democratische gehalte. Hongarije doet het hierop nog steeds goed. Dit komt omdat het veel objectieve factoren heeft die in haar voordeel uitpakken, zoals een groot aantal rechters en de mogelijkheid tot hoger beroep. Dit voorbeeld laat zien dat objectieve indicatoren onvoldoende zijn om het daadwerkelijke democratische gehalte van een land te meten. Het is ook van belang hoe de interactie tussen de verschillende onderdelen van een democratische rechtsstaat is. Deze kunnen namelijk ook een monster creëren: een 'Frankenstate'. Dit is een staat die is opgebouwd uit instellingen die op zichzelf, los van elkaar gezien, prima functioneren. Hun verhouding tot elkaar en het grote geheel maakt hen echter monsterlijk. Volgens Kim Lane Scheppele, die deze term bedacht heeft, is Hongarije zo'n 'Frankenstate'. Orbán nam een groot aantal maatregelen die los van elkaar prima te rechtvaardigen zijn, maar de optelsom ervan maakt hen heel gevaarlijk voor het voortbestaan van een effectieve democratie. De democratische instituties worden dan door de overheid gebruikt om tegenstanders te benadelen. Dit laat zien dat om te beoordelen of er sprake is van een democratie, een complexe juridische analyse nodig is die verder gaat dan alleen het bestuderen van de formele invulling van de staatsinstellingen.
In de weerbare democratie moeten rechters uiteindelijk besluiten of een partij wel of niet verboden wordt, en daarvoor hebben zij heldere criteria nodig. Aan deze criteria kleeft echter ook weer het gevaar dat men in juridisch formalisme vervalt, waardoor reële bedreigingen die zich wel netjes aan de formele regels houden buiten beschouwing blijven. De auteur denkt dat de benadering van het Duitse Bundesverfassungsgericht een goede oplossing voor dit dilemma biedt. Dit Hof heeft een aantal principes geformuleerd die invulling geven aan de 'liberaal-democratische basisorde' die volgens de Duitse Grondwet door het Hof beschermd moet worden. Uiteindelijk moeten niet de grondwetsartikelen op zich, maar de democratische beginselen die in die artikelen vastgelegd zijn het toetsingskader vormen voor de rechter.
Soms gaat de vraag op of de ontwikkelingen in Hongarije niet beter te typeren zijn als een bedreiging voor de rechtsstaat, in plaats van als een bedreiging voor de democratie. Hierover zijn de meningen verdeeld. Men ziet het begrip 'rechtsstaat' vooral als een bescherming van de grondrechten en onafhankelijke rechtspraak. Deze twee elementen beperken in een rechtsstaat de macht van de overheid. Volgens veel critici richten de hedendaagse uitdagers van de democratische rechtsstaat zich niet zozeer tegen de democratie, maar tegen de rechtsstaat. Dit betekent dat er een verschil is tussen antirechtstatelijke en antidemocratische partijen. Dit is een belangrijke vraag, omdat het zou betekenen dat het mechanisme van democratie als zelfcorrectie geen zin heeft, aangezien het gaat om partijen die hun pijlen niet op de democratie, maar op de rechtsstaat gericht hebben.
Rijpkema concludeert dat iemand als Orbán wel degelijk ook de democratie aantast, bijvoorbeeld in het domineren van de media waardoor de vrije meningsuiting beperkt wordt. In Nederland is het de PVV die voorstellen doet die de rechtsstaat raken, zoals het voorstel voor een moskeeverbod. Ook de PVV bevat echter elementen die ingaan tegen de democratie. Dit betekent echter niet dat deze partijen buiten het bereik van de weerbare democratie vallen. Volgens Rijpkema zijn antirechtsstatelijke partijen ten opzichte van de weerbare democratie niet verschillend van antidemocratische partijen. Beide soorten partijen bedreigen immers de democratische rechtsstaat. In beide gevallen gaat het om de vraag wanneer het uiterste middel (een partijverbod) ingezet mag worden. Democratie als zelfcorrectie kiest ervoor om dit uiterste middel pas in te zetten bij een aantasting van de democratie. Hier komen echter ook de eerder besproken verdedigingslinies van de democratische rechtsstaat om de hoek kijken. Voorstellen die wel een aantasting van de democratische rechtsstaat zijn maar niet het zelfcorrigerende vermogen van de democratie aantasten, krijgen met deze verdedigingslinies te maken.
Het is de vraag hoe de toekomstige ontwikkeling van Hongarije zal verlopen. Het is waarschijnlijk dat het zich verder ontwikkelt in de richting van de 'illiberale' staat. Oplossingen hiervoor zullen dan in toenemende mate op het niveau van de Europese Unie aangedragen moeten worden, omdat de Hongaarse checks and balances steeds verder afgebroken worden. Het EHRM kan dit niet doen, omdat het met betrekking tot de weerbare democratie alleen in laatste instantie oordeelt over de toelaatbaarheid van partijverboden. Dit betekent dat de bal bij de Europese Unie ligt. Art. 7 VEU biedt haar de mogelijkheid tot ingrijpen. De lidmaatschapsrechten van een land kunnen volgens dit artikel opgeschort worden, terwijl het land nog wel aan alle verplichtingen moet voldoen. De drempel om dit op te leggen is echter erg hoog. Er is unanimiteit onder de lidstaten vereist om dit op te kunnen leggen. Het is onwaarschijnlijk dat de Oost-Europese landen sancties tegen elkaar zullen steunen. Vanwege deze drempel wordt er ook wel gepleit tot het invoeren van minder ingrijpende sanctiemogelijkheden. Het in 2014 uitgegeven Rule of Law Framework zou hiervoor als uitgangspunt kunnen dienen. De mogelijkheden op Europees niveau zijn dus wel degelijk aanwezig, alleen zijn zij onhandig vormgegeven. Ook de politieke wil om tot daadwerkelijk ingrijpen over te gaan lijkt te ontbreken.
De vraag die zich dan opdoet, is of democratie als zelfcorrectie dit had kunnen voorkomen. Dit is een vrij speculatieve vraag. Het is in ieder geval duidelijk dat Hongarije uniek is vanwege de opeenstapeling van maatregelen die de democratische rechtsstaat verzwakken in een kort tijdsbestek. Het is in ieder geval zo dat een weerbare democratie escalatie kan voorkomen. Dit functioneert des te beter wanneer zij onderdeel is van een goed functionerend geheel van verdedigingslinies, wat in Hongarije echter afwezig was. Bij verdere escalatie helpen ook deze instutities echter niet meer. Dit laat zien dat instituties op zichzelf nooit voldoende zijn om de democratie te waarborgen. Uiteindelijk hangt het van de mensen af die deze instituties vertegenwoordigen. Op het juiste moment moeten zij de benodigde beslissingen nemen.
Hoe kan het concept van de weerbare democratie theoretisch gerechtvaardigd worden? Om de centrale vraag van dit hoofdstuk te kunnen beantwoorden, moet er een onderscheid gemaakt worden tussen de procedurele/formele opvatting en de substantiële/materiële opvatting van democratie. Bij de eerste variant wordt democratie alleen opgevat als een procedure volgens welke de legitieme regels tot stand komen. De inhoud van de regels maakt daarvoor niet uit, zolang de procedure maar gevolgd is. Bij de substantiële/materiële opvatting wordt de democratische procedure gezien als voortvloeiend uit bepaalde waarden, bijvoorbeeld vrijheid en gelijkwaardigheid. Op grond van deze laatste opvatting kan een partij die de democratie wil afschaffen bestreden worden. Volgens de formele democratieopvatting zou dit onmogelijk zijn. Een verwijt wat richting de materiële democratieopvatting gemaakt kan worden is echter dat het vrijheid en gelijkheid als absolute waarden beschouwt en er zo een soort rationeel natuurrecht op nahoudt. In de moderne rechtsfilosofie wordt dit als problematisch beschouwd. Dit hoofdstuk gaat in op verschillende bronnen die zonder een beroep te doen op het natuurrecht vanuit een relativistisch standpunt toch uitkomen bij het concept van een weerbare democratie, namelijk de schrijvers Radbruch, Hong en Rijpkema.
Radbruchs uitgangspunt wordt gevormd door het kentheoretisch relativisme. Dit betekent dat hij een onderscheid maakt tussen sein en sollen (deze begrippen omvatten respectievelijk de werkelijkheid en morele standpunten). Op wetenschappelijke wijze kan nooit bewezen worden hoe iets behoort te zijn, wat ook betekent dat 'de waarheid' in politieke zin niet bestaat. Waarden bevinden zich op het terrein van het sollen; het terrein van morele standpunten. Het kenmerkende van dit terrein is dat een logische redeneermethode daar niet volstaat. We kunnen niet op logische gronden verschillende waardesystemen tegen elkaar afwegen en dan bepalen welk waardesysteem superieur is. Voor Radbruch leidt dit tot relativisme, wat hij vervolgens uitwerkt tot een verdediging van de democratie.
Ten eerste is het duidelijk dat de waarheid van politieke overtuigingen niet wetenschappelijk vastgesteld kan worden. Dit betekent dat ze als gelijkwaardig moeten worden beschouwd. Alle mensen die ze aanhangen moeten dus ook gelijk behandeld worden. Om het in de politiek praktisch werkbaar te houden, betekent dit dat iedereen mag stemmen maar dat er wordt besloten bij meerderheid. In Radbruchs opvatting kan een democratie dus alleen bestaan als men ook het relativisme aanhangt. Als er maar één politieke waarheid is, volstaat een dictatuur immers om deze waarheid te verwezenlijken. Volgens Radbruch hebben alle staatsvormen een democratische grondslag en kan het volk nooit afstand doen van de macht. De democratie kan dus tot alles besluiten, behalve tot het onherroepelijk afstand doen van zichzelf. Dit betekent dat de democratische staat alle opvattingen toelaat, zolang zij andere opvattingen maar impliciet als gelijkwaardig erkennen. Er is in dit systeem dus sprake van intolerantie tegenover de intoleranten: voor hen die andere opvattingen niet impliciet als gelijkwaardig erkennen is er geen ruimte.
Het relativisme zorgt er ook voor dat er beperkingen op de macht van de staat zijn. Omdat ook de staat niet op de hoogte is van de enige (politieke) waarheid, moet zij haar onderdanen bijvoorbeeld vrijlaten in hun meningsuiting of hun religie. Voor de burgers betekent dit dat zij moeten afzien van absolute geloofs- of waarheidsaanspraken. De vrijheid die er voor hen is om hun eigen opvattingen erop na te houden, moeten ze ook voor anderen dulden. Radbruchs belangrijkste bijdrage bestaat er volgens Molier uit dat hij heeft laten zien dat het relativisme niet hoeft te leiden tot een politiek waardenrelativisme: het kan juist ook de basis vormen voor een verdediging van de democratie.
Hong neemt de, over het algemeen als formeel beschouwde, democratieopvatting van Kelsen als uitgangspunt van zijn theorie. Net als Radbruch was ook Kelsen een relativist. Ook hij ziet het relativisme als de levensbeschouwing die de democratie als bestuursvorm rechtvaardigt. Kelsen ziet het wezen van de democratie in het feit dat de meerderheid de besluiten neemt, maar dat de minderheid bescherming geniet, onder andere via grondrechten. Het feit dat de absolute geldigheid van opvattingen uiteindelijk niet bewezen kan worden, betekent dat alle vormen van politiek absolutisme verworpen moeten worden. Ook tolerantie vormt zo een belangrijk onderdeel van een democratie. Ook moet de meerderheid richting de minderheid altijd de mogelijkheid open laten om zelf een meerderheid te worden. Hij concludeert hier echter uit dat ook vreedzaam geuit antidemocratisch gedachtegoed een plaats mag hebben binnen een democratie. Als er uiteindelijk een meerderheid is die de democratie wil afschaffen, is er niets wat hier aan in de weg kan staan. Hong gebruikt Kelsens theorie echter om tot een andere uitkomst te komen, waarin de democratie wel beschermd wordt. Belangrijk om op te merken is echter dat Hong vooral nadenkt met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting. Hij schrijft niet met het doel om de democratie te verdedigen maar om na te gaan wanneer beperkingen op de vrijheid van meningsuiting gerechtvaardigd zijn, bijvoorbeeld wanneer zij de democratie bedreigen.
Een argument wat vaak tegen aanhangers van de weerbare democratie ingebracht wordt, is dat zij niet consequent zijn. Als de essentie van democratie is dat de meerderheid van het volk bepaalt wat er gebeurt, en de meerderheid wil de democratie afschaffen, dan moet dit toch mogelijk zijn? Hong bestrijdt dit argument door te stellen dat antidemocratische partijen op een oneigenlijke manier gebruikmaken van hun democratische rechten wanneer zij op democratische wijze de democratie af willen schaffen. De essentie van democratie is volgens Hong namelijk dat degenen die nu in een minderheidspositie zitten, zich in de toekomst via het spel van politieke concurrentie tot een meerderheidspositie kunnen proberen op te werken. Uit het meerderheidsbeginsel vloeit voort dat burgers zich moeten kunnen bevrijden van wetten die anderen doorgevoerd hebben, en daarvoor andere wetten in de plaats moeten kunnen stellen. Antidemocratische partijen maken deze toekomstige veranderingen onmogelijk.
Bovenstaande opvatting vraagt ook terughoudendheid van de wetgevers. Zij moeten er altijd voor zorgen dat de minderheden, die zij verslagen hebben, de wettelijke opties behouden om zich in de toekomst zelf tot meerderheid op te werken. Hieruit komt Hongs alternatieve conceptie van democratie naar voren. Deze bestaat er voor hem niet uit dat het volk zichzelf bestuurt, maar dat het bij verkiezingen de mogelijkheid krijgt zich te bevrijden van wetten waaraan het onderworpen is. De belangrijkste verantwoordelijkheid ligt dus bij de wetgevers: zij moeten hun wetten op zo'n manier vormgeven dat ze eventueel later herroepen of aangepast kunnen worden. Het is dit gegeven wat aan hun wetten legitimiteit verleent, niet de eventuele instemming van een meerderheid van de kiezers. Het verdedigen van de democratie tegen antidemocratische partijen is zo een logisch uitvloeisel van deze democratieopvatting. Antidemocratische partijen geven minderheden immers niet de kans om in de toekomst nog van invloed te kunnen zijn.
Het gevaar van deze opvatting zit hem er echter in dat men veel verwacht van de goede trouw van de zittende machthebbers. Wie garandeert dat zij hun bevoegdheid niet gebruiken om politieke tegenstanders uit te schakelen? Hier ziet Hong een belangrijke rol weggelegd voor de rechterlijke macht. Zij moet de wetgever in toom houden. Het argument dat dit niet kan omdat de rechter niet democratisch gekozen is, gaat hier niet op aangezien hier de rechter juist ter verdediging van de democratie optreedt. Rechters mogen wetten die met steun van de meerderheid zijn doorgevoerd dan alleen verbieden als zij het proces van toekomstige meerderheidsvorming verstoren, of als zij de rechten van permanente minderheden schenden. Ten slotte moeten de bevoegde rechters of overheden ook controleren of het gevaar bestaat dat de antidemocratische opvattingen op korte termijn verwezenlijkt kunnen worden. Alleen wanneer dit het geval is, is een verbod op een partij gerechtvaardigd. Een permanente minderheid die er antidemocratische opvattingen op na houdt kan hierom niet in haar rechten beperkt worden, aangezien zij nooit in de positie zal zijn om haar opvattingen te verwezenlijken. Hong biedt dus een theoretische rechtvaardiging voor maatregelen tegen antidemocratische groepen en hij beschrijft een praktische toets die rechters kunnen toepassen.
De kritiek die Molier op Hong heeft bestaat eruit dat Hong niet precies definieert wat hij verstaat onder antidemocratische uitingen of antidemocratisch gedachtegoed. Hierdoor kan er geen onderscheid gemaakt worden tussen de weerbare formele democratie en de weerbare materiële democratie. Het is zo namelijk niet duidelijk wanneer iets volgens Hong strijdig is met de democratie en daarom verboden zou moeten worden, of wanneer het slechts gaat om procedurele regels die niet het wezen van de democratie aantasten.
Rijpkema vindt het onderscheid tussen materiële en formele democratie cruciaal. Ook wil hij de verbodsgrond voor politieke groeperingen zo beperkt mogelijk houden, om het gevaar op misbruik te verkleinen en zoveel mogelijk recht te doen aan het democratische proces. Ieder partijverbod is immers ten diepste een inbreuk op het democratische ideaal. Rijpkema baseert zich op de theorie van Van den Bergh, die zelfcorrectie als een belangrijk onderdeel van de democratie ziet. Het besluit om de democratie op te heffen is het enige besluit dat niet vatbaar is voor deze zelfcorrectie. Partijen die zo'n besluit nastreven mogen daarom verboden worden, aangezien zij het onmogelijk maken dat hun beleid in de toekomst nog gecorrigeerd kan worden. Rijpkema heeft drie beginselen die volgens hem zorgen voor een bescherming van de democratie: de beginselen van evaluatie, politieke concurrentie en vrijheid van meningsuiting. Wanneer partijen ernaar streven deze beginselen in de kern aan te tasten, is dit voldoende reden om hen te verbieden. De rechter moet hier uiteindelijk over oordelen. Voor wat betreft de praktische invulling hiervan geeft Rijpkema de voorkeur aan de Nederlandse procedure. Daarin zijn er meerdere rechterlijke instanties betrokken bij de uiteindelijke beoordeling. Ook het feit dat het initiatief tot een partijverbod bij het OM ligt, en niet zoals in Duitsland bij het parlement, beschouwt hij als positief, aangezien politieke belangen dan minder snel een rol zullen spelen bij de beoordeling.
Als commentaar op Rijpkema stelt Molier dat het onderscheid tussen democratie als zelfcorrectie en een materiële democratie (waarbij schending van bepaalde beginselen kan leiden tot een partijverbod) in de praktijk erg lastig te maken valt. Een partij die wel voor de democratie is, maar de grondrechten van een bepaalde minderheid zou willen afbreken zou op grond van Rijpkema's werk door de rechter verboden moeten worden. In zo'n geval is echter wel meteen duidelijk dat er geen onderscheid is tussen de weerbare materiële democratie en de democratie als zelfcorrectie. De partij uit het voorbeeld breekt de bestaande democratische structuren immers niet af, zij doet alleen maar afbreuk aan bepaalde beginselen ervan. De mogelijkheid tot toekomstige correctie laat zij echter open doordat zij de democratie zelf niet afschaft.
In dit hoofdstuk zijn drie theoretische rechtvaardigingen van het concept van de weerbare democratie besproken. Radbruchs theorie draaide vooral om hetgene dat aan de democratie vooraf gaat: het relativisme. Dit relativisme zorgt ervoor dat we tolerant moeten zijn tegenover verschillende waarheidsopvattingen. Het epistemologisch relativisme is zo de fundering voor de democratie. Hong en Rijpkema hebben een essentieel kenmerk van de democratie tot het uitgangspunt van hun werk gemaakt, namelijk de mogelijkheid om eenmaal genomen besluiten te herroepen. Hong legt daarbij de nadruk op het proces van meerderheidsvorming, en Rijpkema concentreert zich op het zelfcorrigerend vermogen. Uiteindelijk concluderen zij dat de voortgang van het democratische proces cruciaal is. Partijen die dit willen beëindigen moeten daarom verboden kunnen worden. Hiermee proberen zij hun verbodsgrond te beperken tot een formele opvatting van de democratie, maar uiteindelijk kunnen ze niet voorkomen dat er toch weer materiële elementen zoals de vrijheid van meningsuiting, in verwerkt worden.
Molier concludeert dat democratie inherent verbonden is met bepaalde beginselen zoals invididuele gelijk(waardig)heid. Dit levert echter vaak bezwaren op, omdat men bang is voor politiek gekleurde rechtspraak. De auteur roept echter op om te erkennen dat een weerbare democratie nu eenmaal alleen mogelijk is op basis van bepaalde beginselen en waarden, en dat de gevaren hiervan grotendeels ondervangen kunnen worden. Hiervoor verwijst hij naar het voorbeeld van Duitsland, waar het vooral materiële opvattingen zijn die de verbodsgrond voor politieke partijen vormen en waar tot op heden op een goede manier door de overheid mee wordt omgegaan. Hij concludeert dat in het heden een theoretische rechtvaardiging van de weerbare democratie van groot belang is.
Lefort was een Frans filosoof die in zijn werk de essentie van de democratie probeerde te begrijpen. Met dit doel vergeleek hij de democratie met de regimes van het ancien régime en het totalitarisme. Volgens hem zijn deze drie regimes historisch aan elkaar verbonden.
Lefort was een van de eerste Franse denkers die de in zijn tijd (vlak na de Tweede Wereldoorlog) gangbare tegenstelling tussen communisme en kapitalisme afwees. Hij zag het kapitalisme als een economisch, en niet als een politiek organisatieprincipe. Het communisme veroordeelde hij vanwege de totalitaire elementen die het bezat. Vanaf de jaren '60 richtte zijn denken zich op een afwijzing van het totalitarisme en een verdediging van de democratie. Intussen werd ook het communisme steeds minder populair, onder meer door de publicatie van het boek De Goelag Archipel van Solzjenitsyn. Dit boek liet het vele onrecht en de onderdrukking van het communistische systeem zien.
Lefort probeert de verschillen en de verbondenheid tussen democratie en totalitarisme te laten zien. Tijdens zijn eerdere bestudering van het werk van Machiavelli had hij hierover twee belangrijke inzichten opgedaan. Ten eerste concludeerde hij dat macht in een samenleving altijd representatieve macht is. Wanneer een groep zich in de samenleving wil laten horen, zal er één persoon uit die groep namens de hele groep het woord voeren. Dit betekent ook dat er altijd een bepaalde verdeeldheid is: degenen die vertegenwoordigen en degenen die vertegenwoordigd worden. Elke samenleving is in haar oorsprong dus verdeeld. Dit noemt Lefort de scheiding tussen de werkelijke en de symbolische orde. De symbolische orde moet betekenis geven aan de werkelijke orde, en dit gaat via representatie. De verdeeldheid blijft echter altijd aanwezig: zonder verdeeldheid is er geen macht. Volgens Lefort moet op basis van deze inzichten de politieke macht onderzocht worden, maar kon de politieke wetenschap uit zijn tijd dit niet. Zij nam haar eigen positie namelijk niet objectief onder de loep, en had geen oog voor de verschillen tussen mogelijke politieke regimes. De politieke samenleving kan echter begrepen en bestudeerd worden als men analyseert hoe de politieke macht in deze samenleving wordt georganiseerd en afgebeeld. Op basis van de verschillende beelden die hieruit voortkomen, zijn verschillende samenlevingsvormen te onderscheiden. Om de betekenis van feitelijke politieke instellingen (la politique) te begrijpen, is ook begrip van de onderliggende beginselen van de maatschappelijke ordening vereist (le politique). Volgens Lefort kent de menselijke geschiedenis drie verschillende soorten maatschappelijke ordeningsstructuren: ancien régime, democratie en totalitarisme.
De achterliggende symboliek van het ancien régime draaide om de aanwezigheid van het dubbele lichaam van de koning of vorst. De 'mens' koning is sterfelijk en individueel, maar 'het koningschap' is eeuwig en collectief. Dit mystieke lichaam van de koning belichaamt het koninkrijk. De koning representeerde al zijn onderdanen en was zelf ook onderworpen, aan een hogere, goddelijke macht. Hij stond boven de wet, maar was tegelijkertijd ook onderworpen aan een goddelijke wet. Hij was het symbool van de wijsheid, maar moest in zijn beleid ook redelijkheid laten zien. Lefort betoogt dat dit laat zien dat de absolutistische koningen niet zomaar tirannen waren die met hun macht konden doen wat ze wilden. Ze waren onderdeel van een uitgekristalliseerd systeem waarin ook hun macht beperkt werd.
Op 21 januari 1793 kwam er een symbolisch einde aan het ancien régime toen de Franse koning Lodewijk XVI onthoofd werd. De politieke macht was nu niet langer gebonden aan één lichaam; het was nu niet meer duidelijk wat de (ideale) plaats van de macht was, waardoor er een strijd om de macht ontstond. Sinds de Franse Revolutie is de macht in de samenleving daarom contingent, wat betekent dat zij op verschillende manieren en door verschillende personen uitgeoefend kan worden. Iedereen mag ook kritiek hebben op de wijze waarop de macht wordt uitgeoefend. Macht verwijst nu ook niet meer naar een hoger, transcedent ideaal. Dit betekent dat veel elementen van de samenleving, zoals kennis en recht, hun fundering verliezen. In de tijd van het ancien régime werd de invulling van deze begrippen bepaald door het hogere, goddelijke. Nu was deze connectie echter afgebroken, en werden kennis en recht onbepaalde elementen. De mensenrechten werden ingevoerd om als nieuwe ordenende principes voor de samenleving te gaan dienen. Het politieke regime dat door de mutatie van de Franse Revolutie gecreërd werd was de democratie. In de democratie is de invulling van de macht onbepaald. De politieke verdeeldheid wordt door de democratie gelegitimeerd. Volgens Lefort komt een democratie tot stand wanneer 'bakens van zekerheid' verloren gaan. In een democratische samenleving is er geen enkele definitieve ideologische invulling of verklaring van de macht, het recht, het weten en in het algemeen, de wereld om ons heen. Er zijn geen definitieve antwoorden meer, waardoor ook de uitoefening van de macht altijd bekritiseerd kan worden. Dit betekent ook dat het voor een democratie onmogelijk is om zichzelf op een overtuigende manier te representeren.
Lefort beschouwt het totalitarisme als een bastaardkind van de democratie. Het is een regime dat voortkomt uit een tegenreactie op de democratie. Chronologisch gaat de democratie altijd vooraf aan het totalitarisme. Lefort bedoelt met totalitarisme vooral het fascisme, nazisme en communisme. Van welke mutaties moet er nu sprake zijn waardoor een democratie overgaat in een totalitair regime? Volgens Lefort kan de transitie plaatsvinden in een situatie waarin de onzekerheden van het leven toenemen, bijvoorbeeld door oorlogsdreiging of economische crisis. Mensen willen dan sterke leiders met een duidelijk verhaal en heldere, directe oplossingen. De aanwezigheid van verschillende meningen ziet men dan als een hinderlijk obstakel dat de oplossing in de weg staat. In het totalitarisme wordt, net als in het ancien régime, de macht belichaamd. Het verschil is echter dat deze belichaming bij het totalitarisme niet meer verwijst naar een punt buiten de samenleving. De belichaming verwijst naar de samenleving zelf: het ideaal (de transcedente betekenis van de belichaming tijdens het ancien régime) wordt immanent, concreet. Om dit ideaal te bereiken zal een totalitaire samenleving ervan uitgaan dat in haar bepaalde vijanden aanwezig zijn, die de eenheid verstoren. Voor het voortbestaan van de samenleving is het nodig dat deze vijanden bestreden worden.
Het totalitarisme gaat er dus vanuit dat er een 'oorspronkelijk' volk is, dat gezuiverd moet worden van niet-oorspronkelijke indringers. Zo zagen de nazi's de Joden als vijanden. Via strenge wetten moet de vijand bestreden en de ideale toekomst dichterbij gehaald worden. Men gaat dan ook uit van de volledige maakbaarheid van de samenleving: een ander verschil met het ancien régime. Niets is meer onbepaald, ook de geschiedenis wordt gebruikt om het totalitaire regime te legitimeren. Kennis wordt een privilege van de machthebbers: zij bepalen voor de onderdanen wat waar en wat onwaar is. Ook politieke handelingen zijn niet meer mogelijk, omdat alles al bepaald is door de machthebbers.
De democratie onderscheidt zich van het totalitarisme doordat bij de democratie de domeinen van het recht, het weten en de macht gescheiden zijn (via bijvoorbeeld de vrijheid van meningsuiting). Onafhankelijke rechtspraak en bescherming van minderheden worden in een democratie belangrijk gevonden. Dit kan omdat onbepaaldheid de kern van de democratie vormt. De paradox van de democratie (de macht behoort tegelijkertijd bij allen en bij niemand) zorgt ervoor dat er totalitaire verleidingen op de loer kunnen liggen. Men heeft bijvoorbeeld behoefte aan een sterke leider met eenvoudige oplossingen. Verheijen denkt dat dit postdemocratische betoog in Europa vooral door rechts-populisten verwoord wordt. De democratie moet zich wapenen tegen betogen dat er een eenheid van 'het volk' zou bestaan die zich moet beschermen tegen mogelijke vijanden. Het gevaar van deze betogen is namelijk dat men een ontwikkeling richting het totalitarisme in gang zet. Men beroept zich op een niet bestaande volkswil om discutabele maatregelen door te voeren. Er is geen mogelijkheid tot debat meer. Op deze manier heeft het populisme een gevaarlijke invloed op de democratie. Het bestrijdt de onbepaaldheid ervan; het is een afwijzing van het pluralisme.
Lefort schetst het belang van een open debat voor het (voort)bestaan van de democratie. Het is een noodzakelijke voorwaarde dat dit debat onbepaald is. Kunnen er dan wel bindende 'spelregels' opgesteld worden? Dit kan wanneer het gaat om bewegingen die de onbepaaldheid van het publieke debat willen afschaffen. Wanneer zij hun zin krijgen, is namelijk ook de democratie ten einde gekomen. Vanwege het feit dat de democratie uitgaat van de historische onbepaaldheid van de werkelijkheid zal zij niemand uitsluiten en iedereen rechten geven. Het enige wat de democratie uit moet sluiten, is het uitsluiten zelf. Pluralisme moet de norm zijn. Wanneer elementen van uitsluiting in de samenleving actief zijn, bijvoorbeeld groepen die zich beroepen op hun 'oorspronkelijke afkomst', is dit gevaarlijk. Een mogelijke tegenwerping is echter dat de democratie door deze groepen uit te sluiten, tegen haar eigen principes ingaat. Lefort is hier altijd dubbelzinnig over gebleven. Wel heeft hij aangegeven dat minderheidsstemmen altijd gehoord moeten blijven worden. Partijen die minderheden permanent zouden willen uitsluiten moeten dus bestreden worden. De democratie draait volgens hem niet vooral om het faciliteren van meerderheidsbesluiten, maar om het beschermen van de pluraliteit van meningen en de mensenrechten. Nooit moeten meerderheden hun wil aan de volledige bevolking op kunnen leggen. Dit is tegelijkertijd ook de conclusie van Leforts denken over de democratie.
De verkiezing van Donald Trump tot president van de Verenigde Staten zorgde er bij velen voor dat zij bang waren dat nu de democratische rechtsstaat in gevaar was. Zo stelde Trump vooraf dat hij niet wist of hij een verkiezingsuitslag waarin hij verloor zou respecteren. Algemeen gezegd is het noodzakelijk om checks and balances in het democratische systeem in te bouwen. De geschiedenis laat echter ook zien dat antidemocratische bewegingen met voldoende electorale steun een democratisch systeem in korte tijd hevig kunnen aantasten. In onze tijd zijn Poetin en Erdogan hier voorbeelden van. In Nederland en veel andere Westerse landen was in het verleden de aantrekkkingskracht van antidemocratische partijen erg klein. De Verenigde Staten werden echter ook altijd als een land gezien waar de democratische gedachte erg sterk doorleefd was, en toch kwam Trump aan de macht, die volgens de voorspellingen van deskundigen autoritair zal regeren. Volgens sommige commentatoren laat dit zien dat instituties veel zwakker zijn dan men denkt. Hoe kunnen deze instituties op een effectieve manier beschermd worden? Het probleem is namelijk dat veel antidemocratische organisaties zich niet als zodanig presenteren. Dit betekent dat het gevaar óf te laat ontdekt wordt, of dat er teveel partijen zonder goede reden verboden worden. Beide uitwassen zijn erg schadelijk voor de democratie.
De ondergang van de Weimarrepubliek ten faveure van Hitlers nazipartij is het klassieke voorbeeld van de ondergang van een democratie. De dieper liggende oorzaken hierachter waren niet dat Hitler slechts licht gestraft werd voor zijn staatsgreep of dat de antidemocratische partijen niet verboden werden, maar het feit dat veel topfiguren in de Weimarrepubliek zélf moeite hadden met de democratie. Veel rechters en militairen wilden eigenlijk terug naar het oude keizerrijk, en hadden meer sympathie voor autoritaire staatsvormen. Volgens hen was de democratie door de vijandelijke mogendheden aan Duitsland opgedrongen na de Eerste Wereldoorlog. Daarnaast werd het systeem lamgelegd door de intriges van de hoogste politici, waardoor de macht Hitler eigenlijk in de schoot geworpen werd. De les die we hieruit kunnen trekken is dat wettelijke voorzieningen om de democratie te beschermen geen zin hebben als de wil om de democratie te beschermen afwezig is. Degenen die de relevante posities bekleden, moeten zelf overtuigd zijn van het belang van de democratie. Ook onder de bevolking moet het democratische idee leven, wil het een succes worden. Degenen in de staatsinstellingen moeten als het erop aankomt voorkomen dat het volk de eigen invloed op de besluitvorming verspeelt door haar goedkeuring te geven aan antidemocratische partijen.
Gaat de democratie er niet juist vanuit dat de burgers zelf kunnen bepalen wat het beste is voor het land? Het antwoord hierop is gebaseerd op de waarde die men aan vrijheid op zichzelf toekent, en aan de onomkeerbaarheid van de situatie. Een besluit om de democratie af te schaffen is zeer waarschijnlijk definitief: het is niet te verwachten dat de almachtige bestuurders na verloop van tijd zullen besluiten om hun macht weer met het volk te gaan delen. Van Schie is het hierover eens met Rijpkema, die stelt dat beslissingen altijd herroepbaar moeten zijn. Zijn kritiek op Rijpkema bestaat er echter uit dat Rijpkema in zijn poging een partijverbod te omschrijven teveel waarde hecht aan juridische correctheid. De nadelige kanten van het partijverbod blijven altijd aanwezig. Het is niet mogelijk om een formule te bedenken die voorkomt dat er te vroeg ingegrepen wordt, of dat er juist te laat ingegrepen wordt waardoor de democratie al aan haar einde gekomen is. Het verloop van de geschiedenis is niet altijd in formele juridische regels te ondervangen.
Rijpkema komt tot een aantal criteria waaraan een rechter moet toetsen om vast te kunnen stellen of een partij een dusdanig gevaar vormt voor de democratie dat zij verboden kan worden. Hiervoor gebruikt hij zes artikelen uit de Grondwet (artt. 4, 7, 8, 50, 52, 53) die volgens hem de kern van de democratie inhouden en daarom niet gewijzigd mogen worden. Volgens Van Schie begeeft hij zich met deze 'heiligverklaring' van wettelijke regels op een glibberig pad. Personen die deze artikelen willen wijzigen zullen dit namelijk waarschijnlijk vaak doen omdat ze ervan overtuigd zijn dat hun wijziging juist tot meer democratie zal leiden. Zo kunnen er partijen zijn die pleiten voor de invoering van een districtenstelsel, wat niet in overeenstemming is met art. 53 lid 1 Grondwet. Daarnaast is er tegenwoordig een pleidooi voor invoering van een kiesdrempel. Al deze betogen stellen dat hun voorgestelde wijzigingen juist een positieve bijdrage aan de democratie zijn. Ook de vrijheid van meningsuiting wordt door sommige partijen bekritiseerd. Men vindt dan dat 'kwetsende' uitingen niet zo'n sterke bescherming verdienen. Betekent dit echter dat deze partijen meteen verboden moeten worden of een gevaar voor de democratie vormen? Dat zou te kort door de bocht zijn. Het zou erg veel overlaten aan de interpretatie van de rechter. De voorstelling van Rijpkema leidt er dus toe dat partijen met andere ideeën over democratie verboden zouden worden, hoewel zij niet antidemocratisch zijn. Het laat zien dat er geen heldere criteria zijn op basis waarvan vastgesteld kan worden of een partij antidemocratisch is.
Een ander gevaar is dat antidemocratische partijen te laat ontmaskerd worden. Ze maken gebruik van het democratische systeem en opereren onder een keurige dekmantel. Eenmaal aan de macht komen ze echter openbaar als antidemocratisch. Dit vond ondermeer plaats in de Baltische staten in de jaren '20 en '30. De ontmanteling van de democratie vond daar op een vreedzame manier plaats, door democratisch gekozen leiders. De oorzaken hiervoor waren dat er in die periode veel onrust was als gevolg van de economische crisis. Daarnaast betwistten de omliggende landen het bestaansrecht van de Baltische staten, en waren er veel extremistische partijen (nationaal-socialisten en communisten). Op het moment dat democratische leiders volmachten gaan vragen om zelfstandig te kunnen gaan regeren, moet kritische beoordeling van de noodzaak hiervan plaatsvinden. Een probleem is echter dat de perceptie van tijdgenoten en het historische oordeel achteraf vaak van elkaar verschillen. Zo wordt de Amerikaanse president Franklin Delano Roosevelt nu alom geprezen vanwege zijn New Deal, waarmee hij de ergste gevolgen van de economische crisis tegemoet kwam en voor de bevolking het geloof in de democratie behield. In de tijd zelf werden zijn plannen echter bekritiseerd als een niet toegestane uitbreiding van de overheidsmacht en het Hooggerechtshof verbood zelfs een aantal van zijn plannen. Ook hieruit blijkt dat formele criteria niet genoeg zijn om te kunnen beoordelen of er sprake is van een antidemocratische partij of beweging: de omstandigheden van het specifieke geval zullen mogelijk een antwoord kunnen bieden.
Uit het bovenstaande is gebleken dat rechters niet altijd in staat zijn te oordelen of er sprake is van een bedreigende, antidemocratische organisatie. Daarnaast kunnen beslissingen van rechters een inbreuk op de machtenscheiding inhouden. Bij dit soort beslissingen is dat gevaar heel groot. Zo geven rechters vaak een eigen interpretatie aan verdragsbepalingen en wetten, die niet zo door de opsteller ervan is beoogd. Het probleem is dat deze rechters geen enkele democratische legitimatie hebben. Bij internationale rechters is dit gevaar nog veel groter, aangezien wijziging van de verdragen die aan hun bevoegdheid ten grondslag liggen vanwege de vele verdragspartijen erg lastig is. Het voorstel van Rijpkema om partijverboden door internationale rechters te laten toetsen vindt Van Schie dan ook geen goed plan. Internationale rechters zijn niet goed op de hoogte van de specifieke situatie in een land.
Deze suggestie doet misschien de wenkbrouwen fronsen. Legers staan over het algemeen bekend als organisaties met een voorkeur voor autoritair bestuur en zijn hiërarchisch ingericht. Het kan echter ook anders, blijkt uit het voorbeeld van Turkijke. Het Turkse leger pleegde in de tweede helft van de 20e eeuw vier keer een staatsgreep om het seculiere karakter van het land te behouden. Daarna gaf het dan weer snel de macht uit handen voor vrije verkiezingen. De mislukte staatsgreep van 2016 moet misschien ook in dit licht gezien worden. In ieder geval moet het mislukken ervan niet toegejuicht worden, omdat Erdogan de staatsgreep gebruikt heeft om de rechtsstaat verder te ondermijnen en veel van zijn tegenstanders uit te schakelen. In veel traditioneel democratische Westerse landen zijn militairen doordrongen van democratische waarden. Wanneer deze waarden in het geding komen, heeft het leger de middelen om antidemocraten daadwerkelijk bij de macht vandaan te houden.
Hoe meer instanties er zijn die doortrokken zijn van een besef van de waarde van democratie, hoe onwaarschijnlijker het wordt dat een antidemocratische beweging de macht zal kunnen grijpen. Deze instituties bieden immers een democratische tegenmacht. Een eerste praktisch voorbeeld hiervan is de aanwezigheid van een tweekamerstelsel. Dit biedt een waarborg tegen machtsconcentratie en overhaaste beslissingen. In Nederland is het de Eerste Kamer, die zich idealiter meer probeert te richten op de lange termijn en zich niet mee laat slepen door de waan van alledag. De stemmen die pleiten voor een afschaffing van de Eerste Kamer doen dit meestal omdat zij vinden dat de Eerste Kamer de effectieve bestuurbaarheid van het land in de weg staat. Het wordt inderdaad eenvoudiger om het land te besturen als er maar één kamer is, maar dat zou ook betekenen dat er minder tegenmacht is tegen antidemocratische bewegingen. Naast het tweekamerstelsel zou gedacht kunnen worden aan het invoeren van een malus voor het geval een partij een absolute meerderheid zou behalen. De partij krijgt dan zetelaftrek, zodat zij gedwongen wordt met andere partijen samen te werken om te regeren.
Het belangrijkste beschermingsmechanisme is echter een levendig democratisch besef onder de bevolking. De democratie moet leven. Politieke partijen, staatsorganen en burgers moeten doortrokken zijn van de waarde van een democratie. Het moet daarom niet alleen maar gaan om formele vereisten, alsof die voldoende zouden zijn om het voortbestaan van de democratie te waarborgen. Democratie raakt beter ingeburgerd als de burgers meer bij belangrijke besluiten worden betrokken. Het bestaan van een kloof tussen 'Den Haag' en de rest van het land is daarom erg schadelijk. Voor het bestaan van dit democratisch besef is het essentieel dat mensen kennis en inzicht hebben over de geschiedenis en inrichting van ons democratische staatssbestel. Het onderwijs zal expliciet aandacht moeten besteden aan dit democratische burgerschap.
De auteur gebruikt de term 'militante democratie' als een alternatief voor 'weerbare democratie'. Dit hoofdstuk gaat kritisch op dit concept in, en vraagt zich af of het bestaan van zo'n militante democratie wel te verdedigen is. Kan dit op basis van een materiële (inhoudelijke) democratieopvatting, of biedt een formele democratieopvatting ook een basis voor de militante democratie? Volgens een formele democratieopvatting is een besluit geldig als de meerderheid van het volk het ermee eens is. De inhoud van het besluit maakt dan niet uit. Bij de materiële democratieopvatting worden besluiten veel meer inhoudelijk getoetst: beslissingen moeten niet in strijd zijn met een aantal voorgestelde kernwaarden van de democratie. Het idee van de militante democratie komt meestal voort uit een materiële democratieopvatting. Men vindt dan dat een militante democratie nodig is om waarden als mensenrechten en de rechtsstaat te kunnen blijven verdedigen. Ook zouden bepaalde belangrijke beslissingen (het is lastig om aan te geven wanneer hiervan sprake is) niet door de meerderheid aan de minderheid opgedrongen mogen worden.
Een probleem van de materiële democratie is dat het onduidelijk is welke kernwaarden nu essentieel zijn voor de democratie. Wie moet dit bepalen? Dit kan niet door de meerderheid bepaald worden, omdat het doel van die waarden nu juist is de rechten van minderheden te beschermen. De democratie wordt dan dus eigenlijk beperkt met een beroep op bepaalde waarden. Het kernprobleem van de materiële democratieopvatting is daarmee dat het middel (de democratische besluitvorming) en het doel (bepaalde 'heilige' waarden) samengevoegd worden. Het bestaan van die bepaalde waarden waar de democratie geen inbreuk op mag maken is volgens Doomen geen onderdeel van de democratie maar juist een (rechtsstatelijke) beperking ervan.
De materiële democratieopvatting biedt wel een oplossing voor het verwijt van relativisme, dat vaak gemaakt wordt richting aanhangers van een formele democratieopvatting. Zolang de meerderheid het ermee eens is, is alles geoorloofd, zo wordt hen verweten. In de praktijk kan dit inderdaad ernstige gevolgen hebben. De vraag is echter of het alternatief van de materiële democratieopvatting zoveel beter is. Zijn er bijvoorbeeld bepaalde waarden die het Nederlandse volk altijd al erg belangrijk heeft gevonden en daarom extra bescherming verdienen? Het probleem hiervan is dat de beantwoording van deze vraag een meerderheidsopvatting zal weerspiegelen. Mogelijk is er een minderheid die deze waarden helemaal niet zo belangrijk vindt, maar aan deze minderheid wordt dan voorbijgegaan. Dit terwijl het doel van de 'centrale waarden' van de democratie juist is om minderheden te beschermen en ervoor te zorgen dat zij niet (teveel) lijden onder meerderheidsbesluiten. De materiële democratieopvatting neemt de 'volkswil' ten opzichte van waarden die bepalend zouden zijn voor de democratie op een bepaald moment als uitgangspunt voor toekomstige beperkingen op diezelfde volkswil. Dit is problematisch.
Een voorbeeld is het homohuwelijk. Op een bepaald moment in de tijd was de meerderheidsopvatting (volkswil) dat dit gelegaliseerd moet worden, als uitvloeisel van de gelijke behandeling van homo- en heteroseksuelen. Voorstanders van de militante democratie zullen zeggen dat deze gelijke behandeling onderdeel uitmaakt van de centrale waarden van de Nederlandse democratie, omdat gebleken is dat 'we' het in Nederland gewoon vinden mensen gelijk te behandelen, ongeacht hun geaardheid. Maar stel nu dat er in de toekomst een meerderheid zou zijn die zou vinden dat deze gelijke behandeling afgeschaft moet worden. De voorstanders van de militante democratie met een materiële democratieopvatting kunnen zich dan niet meer beroepen op de volkswil, en zullen dus hun toevlucht moeten nemen tot vage, fundamentele of natuurrechtelijke normen. Dit maakt hun betoog er niet sterker op. Het is erg lastig om het bestaan van zulke normen te bewijzen.
Een ander probleem van het beroep op de volkswil is dat dit de tirannie van de meerderheid mogelijk maakt. Hoewel dit vaak geassociceerd wordt met de formele democratie, is het gevaar hiervan ook in een materiële democratie aanwezig. Men wil dan iedereen dwingen de voorgestelde fundamentele normen van de democratie te aanvaarden. Daarnaast is het bestaan van 'het volk' fictief; het is onmogelijk om de concrete inhoud van dit begrip vast te stellen. Bepaalde waarden en normen kunnen wel breed gedeeld zijn, maar veranderen ook met de tijd. De opvattingen over homoseksualiteit vormen hier een goed voorbeeld van. Deze zijn in de loop van de geschiedenis sterk veranderd: van veroordeling naar (grotendeels) acceptatie en gelijke behandeling. Het blijkt dus dat een materiële democratieopvatting onvoldoende basis biedt om een militante democratie te verdedigen.
In deze paragraaf wordt vooral het werk van Van den Bergh en Rijpkema besproken, die voortborduurt op Van den Bergh. Zij hebben vastgesteld dat het belangrijkste element van democratie haar vermogen tot zelfcorrectie is. Een meerderheid van het volk kan een besluit herzien als blijkt dat zij niet langer achter de inhoud van dit besluit staat. 'Onjuiste besluiten' kunnen dus herzien worden, en hierom is het belangrijk dat zoveel mogelijk mensen worden betrokken in de besluitvorming, omdat de toetsing van besluiten op deze manier kritischer, en dus beter wordt. Een probleem met deze gedachtegang is echter dat deze gestoeld is op een wetenschapsfilosofisch model. In de wetenschap is het inderdaad zo dat voortdurende evaluatie voor vooruitgang zorgt. In de politiek gaat het echter niet om wetenschappelijke uitkomsten maar om de wenselijkheid van bepaalde voorstellen. In de politiek kan (de meerderheid van) het volk zich niet vergissen, omdat het altijd oordeelt over de wenselijkheid van bepaalde besluiten. In de wetenschap gaat het daarentegen niet om de wenselijkheid van de uitkomsten van het wetenschappelijke proces, maar om de argumentatie en onderbouwing ervan. Dit wetenschappelijke proces kan niet toegepast worden op het politieke proces.
Vanuit deze achtergrond is het onjuist om ervan uit te gaan dat het volk 'onjuiste' besluiten altijd zal herzien. Er is immers geen criterium waaraan dit getoetst wordt: het volk toetst alleen aan de wenselijkheid van besluiten. Het zou dus zou kunnen zijn dat nieuwe besluiten van het volk nog 'slechter' zijn. Het alternatief hiervoor is dat er wel een inhoudelijk criterium voor de kwaliteit van besluiten vastgesteld wordt. Het criteria van Rijpkema is de herroepbaarheid van besluiten. In een democratie moet volgens hem altijd de mogelijkheid opengelaten worden om op besluiten terug te kunnen keren. Hierin lijkt hij een formele democratieopvatting te geven, maar nader bezien is er ook bij hem sprake van een interpretatie die zich ergens in het midden tussen een formele en een materiële democratieopvatting bevindt. Hij neemt het zelfcorrigerend vermogen van de democratie namelijk als essentiële waarde van de democratie.
Doomen ziet echter vooral nadelen aan deze interpretatie van Rijpkema. In de meest belangrijke gevallen moet er namelijk een duidelijke keuze gemaakt worden tussen een formele of een materiële democratieopvatting, bijvoorbeeld als het gaat om een besluit tot herinvoering van de doodstraf. De doodstraf is in de Westerse wereld inmiddels bijna overal verdwenen; 'men' vindt het een barbaarse manier van rechtsherstel. Als een meerderheid van het volk er echter voor is, zal een voorstander van de formele democratie moeten erkennen dat de doodstraf dan weer ingevoerd moet worden, terwijl een voorstander van de materiële democratie zal stellen dat de doodstraf onverenigbaar is met bepaalde kernwaarden van de democratie. In zo'n geval moet een duidelijke keuze tussen de twee opvattingen gemaakt worden. Rijpkema's 'oplossing' gaat aan dit probleem voorbij. Dit voorbeeld laat ook zien dat deze keuze uiteindelijk gemaakt zal moeten worden. Neemt men de democratie (letterlijk de wil van de meerderheid) als norm (formele democratie) of bepaalde fundamentele waarden (materiële democratie)? In het laatste geval is er echter niet sprake van bescherming, maar van beperking van de democratie.
Ten slotte gaat de democratieopvatting van Rijpkema ervan uit dat democratie de beste staatsvorm is. Hij stelt namelijk dat het enige democratische besluit wat niet vatbaar is voor zelfcorrectie het besluit is om de democratie af te schaffen. Hij sluit dus uit dat er een betere staatsvorm dan de democratie is. De vraag is of dit terecht is. Stel dat de meerderheid van het volk tot de conclusie komt dat er wel een superieure staatsvorm bestaat, en dat de democratie daarom beëindigd moet worden. In Rijpkema's opvatting zou dit onmogelijk zijn. De tegenwerping dat de zelfcorrectie hiermee wordt opgeheven is onterecht. Iedere staatsvorm is namelijk potentieel zelfcorrigerend, alleen is de instantie die zichzelf corrigeert dan niet meer het volk, maar de belangrijkste machtsfactor binnen de nieuwe staatsvorm.
Dit hoofdstuk heeft laten zien dat zowel een formele als een materiële democratieopvatting niet kunnen dienen als basis voor een militante democratie. Bij de materiële democratieopvatting verdedigt men namelijk eigenlijk niet de democratie, maar de rechtsstaat. Men moet zich dan gaan beroepen op zogenaamd fundamentele normen, waarvan de bestaansreden echter lastig te beargumenteren is. Het gevaar van de formele democratie is dat schadelijke besluiten niet tegengehouden kunnen worden zolang een meerderheid van het volk erachter staat. Formele democratie kan wel als opvatting van de democratie gezien worden, materiële democratie echter niet. De materiële democratieopvatting houdt namelijk een beperking op de mogelijkheden van democratische besluitvorming in: het geeft aan op welke terreinen democratische besluitvorming zich niet mag begeven. Beide opvattingen kunnen echter niet dienen als basis voor de militante democratie, omdat beiden zich uiteindelijk moeten beroepen op onbruikbare concepten.
De val van de Berlijnse Muur in 1989 wekte bij velen de verwachting dat nu het moment aangebroken was dat de democratie de wereldwijde regeringsvorm zou worden. Men zag de libarale democratie als het eindstation van alle vooruitgang en daarmee als het einde van de geschiedenis. Van de toenmalige euforie is echter weinig meer over. Bepaalde politieke gebeurtenissen zoals de opkomst van populistische partijen en de uitslagen van referenda roepen bij sommigen de vraag op of de democratie nog wel werkt. Elllian stelt dat democratie inderdaad nog steeds werkt, aangezien verkiezingen nog steeds vreedzaam verlopen en de machtsoverdracht volgens de regels plaatsvindt. Volgens de Franse filosoof Derrida is de democratie een 'komende democratie', haar kracht zit hem erin dat zij haar eigen wording aanvaardt. In de democratie kan alles bekritiseerd worden; de komende democratie heeft een ingebouwd zelfcorrectiemechanisme. Derrida benadrukte hiermee dat de sterkte van de democratie zit in de aanvaarding van het eigen bestaan, en niet in andere concepten of principes. De enige legitimatie van de democratie is dat zij zichzelf in stand kan houden; degenen die in een democratie leven moeten al overtuigd zijn van de waarde van de democratie. Op deze manier kan de democratie zich constant met haar eigen bestaan verzoenen, en zullen antidemocratische bewegingen geen wortel schieten. In de 'komende democratie' komen de burgers constant tot acceptatie van het democratische systeem.
De regimevorm van de moderne democratie is het resultaat van een transitie in het denken over politiek, tekst en interpretatie, letter en geest, die begon bij de Reformatie in de 16e eeuw. Deze moderne democratie was nooit een uitgewerkt plan, maar is stapsgewijs tot stand gekomen, geworden. De moderne democratie is daarnaast niet alleen maar een regime, maar ook een maatschappijvorm; een bepaalde cultuur. De vraag is of deze maatschappijvorm het einde van de geschiedenis inluidt. Volgens Francis Fukuyama wel, zoals hij schrijft in zijn boek Het einde van de geschiedenis en de laatste mens uit 1992. Het kapitalistische liberalisme vormde een synthese van alle voorgaande invloedrijke ideeën (christendom, jodendom, Verlichting) en betekende daarmee ook het einde van alle ideologische conflicten. Fukuyama maakte echter één uitzondering: hij plaatste de islamitische wereld, waar de democratie afwezig was, buiten het einde van de geschiedenis. Dit omdat de democratie het resultaat is van de geschiedenis van christelijk Europa, en de islam zich daar altijd tegen verzet heeft. Nu is het echter de islam die ondermeer met terreuraanslagen aan Europa duidelijk maakt dat de overwinning van de democratie helemaal niet zo vanzelfsprekend is. De politieke islam blijkt een serieuze uitdager van de Westerse liberale democratie te zijn, en haar van binnenuit te kunnen bedreigen. Het is dus de vraag of de democratie kan overleven.
De Grieken gingen ervan uit dat alles op aarde aan cyclische processen onderworpen is. Dit betekent dat ook de verschillende politieke regimes volgens een bepaalde cyclus verlopen. Volgens Plato zijn er vijf regimevormen: aristocratie, timocratie, oligarchie, democratie en tirannie. Bij elke regimevorm hoort ook een bepaald type mens. De democratie ontstaat met veel onrust en geweld, omdat de armen de macht grijpen en de politieke ambten gelijkelijk onder elkaar verdelen. In de democratie zal ruimte zijn voor een veelheid aan menstypen en iedereen zal doen wat hemzelf goed lijkt. Een overdaad aan vrijheid zal echter fataal zijn voor de democratie, waardoor uiteindelijk het tegenovergestelde effect bereikt wordt. Dan ontstaat namelijk tirannie. Tirannie ontstaat altijd alleen uit democratie, gezien de hierboven beschreven cyclische volgorde.
Aristoteles geeft in zijn Politica een omschrijving van het politieke als praktische handeling. Hij heeft daarmee ook een sociologische en rechtstheoretische benadering, en vergelijkt de politiek met het menselijk lichaam. De beste staatsvorm in een gegeven situatie is niet een ideale staatsvorm, maar een staatsvorm die bereikbaar en realiseerbaar is. Wat is echter zo'n staatsvorm (of regimevorm)? Dit is de manier waarop de bestuurlijke functies verdeeld zijn, wie de soeverein is en wat het doel van de gemeenschap binnen de regimevorm is. De drie regimevormen koningschap, aristocratie en politeia kennen hun ontaarde vormen in respectievelijk tirannie, oligarchie en democratie. Met politeia bedoelt Aristoteles een specifieke politieke orde, waarin burgerschap en de wetten aan elkaar verbonden zijn en centraal staan. De variaties in democratie en oligarchie zijn te wijten aan verschillende samenstellingen van de bevolking. Als het bestaande evenwicht teniet gedaan wordt, ontstaat een omwenteling naar een nieuwe regimevorm. Deze omwenteling heeft niet het karakter van een revolutie maar van een transformatie. Wanneer de bevolking ontevreden is met de bestaande regimevorm zullen er opstanden ontstaan.
Sinds de moderne tijd ziet men revolutie als de gangbare manier van regimeverandering. In politieke context werd dit woord voor het eerst gebruikt bij de omwenteling van de Engelse politiek in 1688. Het ging hier echter nog om een terugkeer naar een vroegere situatie. Daarna werd het woord 'revolutie' onder meer gebruikt voor de oprichting van de Verenigde Staten. In Nederland werd voor het eerst de soevereiniteit in de moderne betekenis van het woord gevestigd. De Nederlandse Republiek vormde voor de Amerikaanse revolutionairen een inspiratiebron. De revolutie breekt met de cyclische regimeverandering: het creërt uit het niets een nieuw regime. De moderne politieke categorie van de revolutie is dus geen transformatie. Revoluties die als doel hebben een antidemocratische situatie te beëindigen ten faveure van de democratie eindigen zélf vaak ook als een grote inbreuk op de democratische waarden. Hét voorbeeld hiervan is de Franse Revolutie, die aan het begin gekenmerkt werd door grootse idealen van gelijkheid, vrijheid en broederschap maar op een gegeven moment erg tiranniek en gewelddadig werd. Alle mogelijke tegenstanders van het nieuwe absolute regime werden toen uit de weg geruimd.
De filosofen Heidegger en Lefort hebben gesteld dat de moderne democratie geen grond heeft, maar dat het wel een afgrond kent, namelijk de afgrond van het totalitarisme. Dit is een regimevorm die alleen in de moderne tijd mogelijk is. Hét voorbeeld hiervan is te vinden bij de Franse Revolutie. Men kwam in opstand in naam van de rechten van de mens en de volkssoevereiniteit, maar de revolutie ontaardde in totalitarisme. Tocqueville schreef dat de revolutie een nieuwe religie met eigen martelaren geworden was. Dit is de afgrond van de democratie. De democratie draagt deze mogelijkheid van een einde in totalitarisme altijd bij zich. Volgens Lefort kenmerkt de moderne democratie zich doordat er een onderscheid is tussen macht, kennis en recht. Bij een totalitair regime worden deze drie verenigd in de staat, met een afgebakende ideologie en een strakke organisatie. De essentie van democratie is dat 'wij' een problematisch begrip is. 'Wij' in de betekenis van 'het volk' vormen immers de legitimatie van de politieke macht.
Democratie is geïnstitutionaliseerde verdeeldheid. Verdeeldheid, want in een democratie zijn er verschillende meningen over hoe het land bestuurd moet worden. Er is dus nooit één 'wij'. In een totalitair regime wordt dit 'wij' echter verenigd met de statelijke ideologie en de partij. De samenleving is als het ware ongrijpbaar. Er is wel een identiteit van het democratische volk, maar deze is onduidelijk. De staat probeert via verschillende instituties zoals onderwijs en cultuur vorm te geven aan de ongrijpbare samenleving. Wanneer dit dreigt te mislukken ontstaat onbehagen en een crisis waarin men ook vraagtekens zal plaatsen bij de legitimiteit van de democratische instituties. De Westerse democratie bevindt zich momenteel in deze situatie. Deze ongrijpbaarheid heeft ook te maken met het feit dat de macht in een democratie verwijst naar een lege plaats. In de middeleeuwen was er nog de vergelijking met een corpus, een lichaam. De koning vertegenwoordigde hier de macht. De democratie heeft echter geen koning, en de macht zweeft nu boven de burgers; degenen die macht uitoefenen doen dit slechts tijdelijk en met een mandaat van hun kiezers.
Volgens Lefort zorgde de democratie voor de ervaring van een ongrijpbare en onbeheersbare samenleving. Daarom is er, al dan niet aan de oppervlakte, het behoefte aan sterke leiders die een einde aan deze desintegratie en (in de verbeelding van de burgers) vervreemding van de samenleving maken. Hannah Arendt stelt dat de democratie ervoor zorgt dat het filosofische wantrouwen richting de omgeving toeneemt. De sociale cohesie kan in een democratie dus sneller in gevaar komen dan bij andere regimevormen het geval is. De organisatie van de macht is in de moderne massamaatschappij niet meer in staat om mensen te verbinden. Hoe homogener de mensen, hoe eerder deze verbinding tot stand komt. In de huidige multiculturele samenleving met veel verscheidenheid vindt er door die grote verscheidenheid echter identiteitsverlies plaats, wat weer sociale spanningen tot gevolg heeft.
Een ander kenmerk van de democratie dat door Lefort omschreven wordt, is dat zij onbepaaldheid faciliteert. In een democratie zijn beloftes en besluiten van politici nooit zeker, omdat hun opvolgers weer andere maatregelen kunnen nemen. De volkssoevereiniteit is uiteindelijk de bron van deze onzekerheid. Deze onzekerheid leidt ook tot crises en onrust. Alleen een tirannieke regeringsvorm kan een samenleving zonder crisis garanderen. Lefort stelde dat de democratie niet te beperken is tot een aantal instituties en regels, maar dat ze een bepaalde hechting vereist. Men moet zich hechten aan de democratische waarden van bijvoorbeeld onafhankelijkheid en vrijheid van meningsuiting. Democratie is dus ook een bepaalde manier van leven; het is niet te beperken tot alleen een grondwet. In het heden is er sprake van massademocratieën. Dit genereert ook een discussie over de verhouding tussen democratie en liberalisme. Lefort en Arendt leggen in deze context de nadruk op de maatschappijvorm die de democratie heeft voortgebracht: de société politique. Dit begrip houdt in dat in een moderne democratische samenleving altijd de mogelijkheid tot vrije politieke discussie moet bestaan. Machthebbers in Rusland en Turkije proberen deze politieke samenleving af te breken.
Volgens Hans Kelsen is relativisme een essentieel kenmerk van de democratische idee. In een democratie worden alle politieke overtuigingen en meningen immers op gelijke wijze gewaardeerd. Er is een absolute ruimte voor de vrije concurrentie van ideeën in de strijd om de macht. Dit zorgt ook voor een vrije samenleving. Alleen voor de oprichting van de democratische staat is unanimiteit van alle actoren vereist. Het volk vormt de basis van de macht, omdat het de grondwet opgesteld heeft. Via het parlementaire systeem verandert deze grondwetgever vervolgens in het volk dat geregeerd wordt en bestaat uit verschillende groepen met ieder hun eigen rechten en opvattingen. Mag de democratie zich verdedigen tegenover het volk dat geen democratie meer wil? Volgens Kelsen niet. Een democratie die zich tegen de wil van de meerderheid in wil handhaven, heeft volgens hem opgehouden een democratie te zijn.
De moderne democratie gaat uit van het gelijkheidsbeginsel. Gelijke gevallen worden gelijk behandeld en ongelijke gevallen worden ongelijk behandeld naar mate van hun ongelijkheid. Individuen worden erkend als soevereine personen, die zelf hun wil kunnen vormen en deze ook in het politieke domein kunnen uiten. In de moderne massademocratie ontstaat echter een spanning tussen de wil van het individu tegenover de collectieve wil van de massa. De moderne democratie heeft dus zowel een individueel-liberale als een collectieve verschijningsvorm. Hoe kan tegen de achtergrond van dit spanningsveld de democratie in stand gehouden worden? Hans Kelsen en Carl Schmitt dachten hier over na aan het begin van de 20e eeuw.
Volgens Schmitt kunnen de liberale beginselen van tolerantie, compromis en overleg nooit de fundamenten voor een regime of staatsmodel vormen. De essentie van democratie is volgens hem dat het bestuur gekenmerkt wordt door discussie. De illiberale democratie en bewegingen die de pluraliteit in de democratische samenleving willen bestrijden zijn volgens hem even oud als de democratie zelf. Wanneer men de democratische identiteit serieus neemt, betekent dit dat er niets is dat de wil van het volk tegen kan houden. Het kan dus gebeuren dat men in naam van het liberale element van de democratie het andere element van de democratie, de wil van de individuen, negeert. Dit is nooit toegestaan. Hieruit volgt volgens Schmitt ook dat fascisme en bolsjewisme niet antidemocratisch zijn. Ellian stelt echter dat hij hier een denkfout maakt. Totalitaire bewegingen maken juist gebruik van de democratie om een einde maken aan elke mogelijke vorm van democratie. De openheid en de gelijkheid van de democratie wordt dan haar ondergang.
Bovenstaande leidt tot de volgende vraag: wordt de kern van de democratie gevormd door de liberale wilsvorming en de rechtstreekse uitvoering van de volkswil? Volgens Ellian is dit niet zo. Ten eerste is het bestaan van een individuele politieke wil en het feit dat deze wil in een democratie via volksvertegenwoordigers in het parlementaire systeem wordt geuit, niet tegenstrijdig. De unieke individuele wil kan met betrekking tot de politieke macht namelijk opgesplitst worden in een parlementaire wil en een wil die in vrijheid wordt geopenbaard. De wilseenheid van het individu kan alleen door bedrog of schizofrenie worden doorbroken. Ten tweede is de rechtstreekse individuele wil zoals deze bijvoorbeeld naar voren komt bij een referendum, niet altijd onverzoenbaar met de parlementaire wil. In Zwitserland is bijvoorbeeld een parlementair stelsel, maar worden ook veel referenda gehouden. Verder kan de wil van het individu zowel via het parlementaire stelsel als in de maatschappij gemanifesteerd worden. Ten slotte kan de algemene wil van het volk dwalen. Er zijn veel factoren die een individuele of collectieve wil een verkeerde kant op kunnen sturen. Het spanningsveld zoals dit in de tweede alinea van deze paragraaf is beschreven is dus geen logisch gevolg van het wezen van de democratie.
Toen de Weimarrepubliek ten onder ging aan de NSDAP kwam dit omdat de gevestigde partijen onvoldoende in actie kwamen tegenover de NSDAP. Zij lieten deze partij het democratische systeem gebruiken, en kwamen niet in verzet door bijvoorbeeld een coalitie te vormen. De NSDAP kon zich zodoende voordoen als de enige partij die in staat was orde in de chaos te scheppen, omdat zij de grootste geworden was (ze had echter geen absolute meerderheid). Een andere factor was dat er heel veel openbaar politiek (nazi-)geweld in de Duitse samenleving was. De NSDAP leek de enige partij die hier een oplossing voor kon bieden. Uit de ondergang van de Weimardemocratie kunnen daarom twee lessen getrokken worden. Allereerst dat de staat een effectief geweldsmonopolie moet hebben en handhaven. Daarnaast moet de vrijheid van meningsuiting altijd door de staat gewaarborgd worden. Volgens Ellian is Hitler vooral ondanks de democratie aan de macht gekomen: de instituties die zijn opmars hadden kunnen stuiten functioneerden onvoldoende. Het antwoord op de vraag of de democratie de wortels van haar eigen ondergang in zich draagt is dus afhankelijk van de aanwezigheid van de instituties die de opmars van antidemocratische partijen kunnen stoppen. Had de rechtsstaat de democratie mogelijk kunnen redden?
In het Duitsland van 1932 woedde een hevig debat over de vraag of de president met een beroep op een artikel uit de grondwet bepaalde paramilitaire organisaties kon verbieden. Dit kon met een beroep op een uitzonderingstoestand, omdat de rechtsstaat in gevaar gebracht werd door deze organisaties. De juridische en politieke vraag was dus of de president als dictator kon optreden om de rechtsstaat te beschermen, tegen de wil van (een deel van) de bevolking in. In een studie over dit onderwerp maakte Schmitt een onderscheid tussen een commissarische dictatuur en een soevereine dictatuur. Bij een commissarische dictatuur handelt de dictator in naam van de soeverein. Zo'n dictatuur bestond in het Romeinse rijk waar een dictator in crisissituaties kon handelen op gezag van de senaat, die officieel de soevereiniteit bezat. Als de problemen dan verholpen waren legde de dictator zijn macht weer neer. Een dictator die echter op basis van persoonlijke autoriteit handelt, is een tiran. Dit beschouwde men als een verwerpelijk iets. In de oudheid was de dictatuur dus geen regimevorm, maar gold het als een regeermethode voor noodtoestanden. Bij de Franse revolutie ontstond de soevereine dictatuur als nieuwe regimevorm; het richtte een nieuwe rechtsorde op nadat het de oude orde vernietigd had. Nadien ontwikkelde het zich tot een totalitair regime. Dit was geen tijdelijke dictatuur, maar een consequent doordacht regime van terreur. Een soevereine dictatuur kan dus nooit dienen als bescherming van de democratie, een tijdelijke dictatuur wel. In Nederland geeft art. 103 van de Grondwet hier een voorbeeld van. In uitzonderingstoestanden gelden er dan minder regels voor de totstandkoming van besluiten, zodat het voor de overheid mogelijk is om sneller op de omstandigheden te reageren.
In discussies over de weerbare democratie gaat het echter niet om noodsituaties, maar om situaties waarin ondemocratische bewegingen via de democratische weg een einde willen maken aan de democratie. Volgens Van den Bergh mag de democratie alleen dictatoriale maatregelen nemen tegenover groepen die haar af willen schaffen. Rijpkema heeft gesteld dat zelfcorrectie een belangrijk element van de democratie is. Hun opvattingen geven ook aan wanneer democratieën zichzelf mogen verdedigen. Volgens Ellian ligt de kracht van de democratie in haar openheid en vrijheid. Een democratie vereist een open samenleving. Door de zelfcorrectie die door deze openheid mogelijk gemaakt wordt, beschermt de democratie zichzelf. De openheid, onbepaaldheid en tijdelijkheid van de besluiten vormen daarom de essentie van de weerbare democratie. Zolang niet-legitiem geweld afwezig is en de vrijheid van meningsuiting gegarandeerd is, kan de democratie zichzelf verdedigen. Omdat in een democratie meerderheden altijd tijdelijke meerderheden zijn, blijft de zelfcorrectie gehandhaafd en dit is voldoende om het voortbestaan van de democratie te garanderen. Wanneer groepen dit zelfcorrectiemechanisme willen aantasten zijn er twee opties: het instellen van een tijdelijke dictatuur of het heldhaftig vasthouden aan de democratische beginselen met het risico dat de democratie ten onder gaat. Hans Kelsen pleitte voor de tweede optie.
De rechtsstaat hangt niet noodzakelijk samen met de democratie. In de moderne betekenis heeft het drie onderdelen: legaliteit (ook de machten zijn onderworpen aan de wet), een onafhankelijke en onpartijdige rechtsprekende macht en de aanwezigheid van een aantal grondrechten. De rechtsstaat kan als tegenovergesteld aan de democratie of als aanvulling op de democratie worden voorgesteld. Als de rechtsstaat tegenover de democratie staat en dus vijandig richting haar is, komt dit omdat het gezag van de rechter boven de democratie gesteld wordt. De rechter staat boven de wetgever omdat hij oordeelt over de rechtmatigheid van de wetten. Vaak gaat dit gepaard met een overmatige waardering van de grondrechten, waardoor de ruimte die overblijft voor praktische besluiten sterk beperkt wordt. Dit leidt tot depolitisering van de société politique. Er is in de samenleving dan namelijk geen politieke discussie meer mogelijk, omdat de rechters bijna alles bepalen.
Wanneer de rechtsstaat als aanvulling op de democratie gezien wordt, wordt juist wel rekening gehouden met het primaat van de politieke besluitvorming. Hierin wordt de volkssoevereiniteit niet te zeer beperkt door de grondrechten. Uitspraken van rechters vormen slechts een klein onderdeel van het recht zelf. Ook het gelijkheidsdenken kan als onderdeel van de democratie juist zorgen voor de ondergang ervan. Dit gebeurt wanneer het tot in het extreme doorgevoerd wordt. Maatschappelijke verschillen behoren tot de essentie van een vrije samenleving. Montesquieu ziet de liefde voor de democratie en voor gelijkheid als belangrijkste gronden voor het voortbestaan van de democratie. Als de burgers geen liefde voor de democratie hebben is de democratie gedoemd te mislukken. Kelsen vond dat nooit inbreuk gemaakt mocht worden op het democratisch principe. Ook wanneer er een antidemocratische organisatie aan de macht zou komen, zou de democratie niet ontrouw mogen worden aan haar eigen principes. Ellian noemt dit de 'heldhaftige ondergang' van de democratie. Het is echter niet de enige mogelijkheid wanneer een democratie in gevaar is. Men kan namelijk ook overgaan op een dictatuur.
Het instellen van een dictatuur in een noodsituatie is vooral een middel om de rechtsstaat te redden. In de betreffende noodsituaties is de gedeelde redelijkheid en meningsvorming die kenmerkend is voor een democratie namelijk al verdwenen. Een partij of staatsorgaan gaat dan tegen de wil van de meerderheid in, op basis van de claim dat dit nodig is voor het voortbestaan van de staat. In een dictatuur van de rechtsstaat heersen de grondwettelijke regels van de staat over de wil van de meerderheid, bijvoorbeeld omdat deze meerderheid de rechtsstaat af wil schaffen. Uiteraard is een dictatuur niet zonder risico's. Zo kan de dictator misbruik van zijn macht maken en ontaarden in een tiran.
Dit hoofdstuk heeft de weerbaarheid van de moderne democratie onderzocht vanuit de democratie zelf. Het is duidelijk geworden dat democratie meer is dan alleen periodieke verkiezingen, en dat het ook een staatsvorm kan zijn. Er bestaan voor de moderne democratie echter continu bedreigingen. De democratie kent veel afgronden, maar heeft zelf geen grond. Dit gegeven is een uivloeisel van de moderniteit en het daarmee samenhangende beginsel van onbepaaldheid en openheid. Eén van de concrete bedreigingen van de democratie wordt gevormd door het islamisme. Zolang echter de politieke wil bij bestuurders aanwezig is om de democratie hiertegen te beschermen, zal de democratie in staat zijn aan deze bedreigingen het hoofd te bieden.
Vaak wordt ook gesteld dat het populisme een bedreiging is voor de democratie. Hier moeten we echter voorzichtig mee zijn. Tot op zekere hoogte zijn namelijk alle politici populisten. Daarnaast is het onjuist om populisme te zien als een fenomeen dat alleen aan de rechterkant van het politieke spectrum voorkomt. Ook is er geen bewijs voor de stelling dat populisten de democratie willen afschaffen. Hoogstens kan gezegd worden dat ze een illiberale democratie willen, zoals deze in bijvoorbeeld Hongarije zichtbaar is. Zolang de democratie echter de twee voorwaarden voor haar voortbestaan kan waarborgen, namelijk de vrijwaring van geweld voor politieke groepen en de vrijheid van meningsuiting, kan zij alle bedreigingen het hoofd bieden. In zekere zin kan het populisme ook een bescherming bieden voor de democratie. Het signaleert namelijk onvrede en onbehagen dat in grote groepen van de bevolking aanwezig is, en het gaat in op serieuze problemen die het gevolg zijn van bijvoorbeeld massa-immigratie. Wanneer deze kritische geluiden constant genegeerd en in het politieke proces buitenspel gezet worden, is dit funest voor de democratie. Juist de kritiek op de elite die vaak in het populisme doorklinkt kan als zij serieus genomen wordt, een extra waarborg voor de democratie zijn omdat dan onder brede lagen van de bevolking het vertrouwen in de democratie gewonnen wordt.
Uiteindelijk is de openheid en onbepaaldheid kenmerkend voor de moderne democratie. De democratie bevindt zich op het spanningsveld tussen het werkelijke en het mogelijke, tussen het heden en de toekomst. Dit geeft de mens een grote vrijheid, die tegelijkertijd gevaarlijk en angstaanjagend kan zijn. In dit spanningsveld ontstaat de handelingsvrijheid van burgers in een democratische samenleving. Dit is geen risicoloos gebeuren, integendeel. De democratie is constant in gevaar. Zij bevat zelf echter ook de gereedschappen om zich weerbaar op te stellen, namelijk de vrijwaring van geweld en de vrijheid van meningsuiting. Op deze manier blijft het open karakter van de democratie gegarandeerd.
Dit hoofdstuk stelt dat de democratie Europa voor uitdagingen stelt, maar dat de democratie binnen Europa ook als de enige mogelijke regeringsvorm beschouwd wordt. Dit betekent dat de democratie voor Europa ook een opdracht inhoudt. Hoe kunnen maatregelen die de Europese Unie moet nemen om een weerbare democratie te bewerkstelligen, gerechtvaardigd worden?
Allereerst zal aangetoond worden dat het verwijt dat vaak aan de EU gedaan wordt, (namelijk dat zij zelf niet democratisch zou zijn) onterecht is. Bij de oprichting van de Europese Unie zag men het waarborgen van de democratie als een belangrijk motief achter de Europese integratie. Men wilde na de slechte ervaringen van het verleden (WOII) en de gespannen situatie in Oost-Europa met elkaar samenwerken om voortaan de vrede te bewaren. De Raad van Europa en het EVRM hebben als expliciet doel het beschermen van het democratische karakter van de bij hun respectievelijke verdragen aangesloten landen. Men zag de democratie dus als het gemeenschappelijk erfgoed van de volkeren, en in die visie bestond er geen tegenstelling tussen democratie en Europese samenwerking. In de geschiedenis van de EU was er wel altijd de kritiek dat er onvoldoende democratische controle op de EU-instellingen mogelijk was. Inmiddels is deze kritiek echter niet meer terecht: Het Europees Parlement wordt rechtstreeks gekozen en alle leden van de Commissie moeten het vertrouwen van het Parlement krijgen. De EU is een institutionele, parlementaire democratie.
Via 'ketenlegitimatie' moet de macht uiteindelijk te herleiden zijn naar het volk. Een kritiekpunt op de EU is in dit opzicht dat het gezag op een te grote afstand van de burgers staat. Nationale parlementen beschikken echter over veel informatie over toekomstige Europese regelgeving en hadden invloed bij het sluiten van de oprichtingsverdragen en het wijzigen van die verdragen. Daarnaast zijn er meerdere referenda of voor referenda vatbare besluiten over de EU geweest.
Voor het bestaan van een democratie is de aanwezigheid van vrije verkiezingen alléén niet voldoende. Er moet ook vrijheid van meningsuiting, informatieverspreiding, vrijheid van drukpers, enzovoorts zijn. Zonder deze vrijheden kunnen bestuurders niet effectief verantwoordelijk gehouden worden voor hun daden. Daarnaast vereist democratie een spreiding van de macht, zowel horizontaal (de wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht) en verticaal (de centrale overheid en verschillende onderworpen overheden). Het principe van verantwoording is cruciaal voor de democratie. De meerderheid beslist, maar hierin is zij wel gehouden aan bepaalde grenzen om de rechten van minderheden te beschermen, en uiteindelijk moet zij verantwoording over haar beleid afleggen. Dit wordt onderstreept in het adagium: 'Wat eenieder raakt, moet door eenieder worden goedgekeurd'. Dit is al te vinden in de Codex van Justinianus uit de 6e eeuw. Wat betekent dit adagium voor de huidige Europese context?
Het is duidelijk dat democratie meer is dan alleen de aanwezigheid van kiezers, gekozenen en de regering. Zaken als inspraak van belanghebbenden, overleg met maatschappelijke organisaties en het stroomlijnen van het economisch beleid via bijvoorbeeld afspraken over de arbeidsmarkt en pensioenen zijn inmiddels ook belangrijke onderdelen van de democratie. Lange tijd was deze ontwikkeling alleen in Nederland waarneembaar, maar inmiddels is zij over heel Europa te zien en probeert ook de Europese Unie steeds meer belanghebbenden en maatschappelijke organisaties bij de besluitvorming te betrekken. Dit alles laat zien dat er op normatief niveau binnen de EU een beleid aanwezig is dat wil voldoen aan de normen van zowel de parlementaire als de meer maatschappelijke democratie. Dat is op dit punt de tussenconclusie van dit hoofdstuk. Het lidmaatschap van de EU heeft in de meeste lidstaten een directe legitimatie via de kiesgerechtigde burgers. Een belangrijke disclaimer is echter dat de normatieve situatie (de situatie zoals zij hoort te zijn) niet altijd overeenstemt met de concrete situatie. Ook de EU is niet perfect in haar machtsuitoefening.
In de loop van de tijd is democratie als grondslag van de Unie gecodificeerd in de verschillende Unieverdragen. Zo is een van de voorwaarden voor landen die willen toetreden bijvoorbeeld dat zij een democratisch politiek bestel hebben. Nu is in art. 2 VEU vastgelegd dat democratie één van de waarden is waarop de Unie berust. De samenlevingen van de lidstaten moeten gekenmerkt worden door pluralisme, non-discriminatie en verdraagzaamheid. Men gaat er hierbij vanuit dat dit geen waarden zijn die exclusief uit de Unie voortvloeien, maar dat de Unie juist op deze waarden gebaseerd is en dat deze waarden gemeenschappelijk zijn voor alle lidstaten. De constitutionele orde van de Unie is dus een samenstelling met de constitutionele ordes van de lidstaten. Dit betekent ook dat wanneer één van de lidstaten in strijd met deze waarden handelt, hierdoor de Europese gemeenschap in haar geheel geschaad wordt. Daarom bestaat er ook art. 7 VEU, wat inhoudt dat de EU sancties kan ondernemen tegen lidstaten die de fundamentele beginselen van de Unie niet eerbiedigen.
In dit artikel wordt een sanctieprocedure beschreven die bestaat uit drie fasen. In de eerste fase stelt de Raad van ministers met 80% van de stemmen vast dat er een 'duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van de in artikel 2 bedoelde waarden door een lidstaat'. Hiervoor kan de Raad met eveneens 80% van de stemmen aanbevelingen doen aan die lidstaat. Het initiatief tot het vaststellen van het 'duidelijk gevaar' kan genomen worden door een derde van de lidstaten, de Europese Commissie of het Europees Parlement. Deze organen houden dus in principe de toestand van in de in artikel 2 genoemde waarden in de lidstaten in de gaten. In de tweede fase stelt de Europese Raad (dus de vergadering bestaande uit staatshoofden en regeringsleiders) bij unanimiteit en na goedkeuring van het Europees Parlement 'een ernstige en voortdurende schending van de in artikel 2 bedoelde waarden door een lidstaat' vast. Het initiatief voor deze tweede fase ligt bij een derde van de lidstaten of de Commissie. In de derde fase tenslotte, komen de daadwerkelijke sancties aan bod. De Raad kan bij gekwalificeerde meerderheid besluiten tot het opleggen van sancties. Deze sancties houden een opschorting van bepaalde rechten die voortvloeien uit het Unielidmaatschap in. Wanneer de procedure van artikel 7 in gang gezet is kan de betrokken lidstaat niet meedoen in de vergaderingen die handelen over de procedure.
Wat opvallend is rond artikel 7 VEU is dat het Hof van Justitie geen rol speelt, en er ook geen ander comité van onafhankelijke personen bestaat dat een beoordeling van de situatie zou kunnen geven. Aan beide opties kleven echter sterke bezwaren onder de lidstaten. Inmiddels heeft de Europese Commissie onder de noemer 'rule of law' wel een aantal meetinstrumenten ontwikkeld om lidstaten te kunnen beoordelen op bijvoorbeeld rechtstatelijkheid. Het gaat echter te ver om te stellen dat rechtstatelijke problemen terug te brengen zijn tot een afvinklijstje met daarop bijvoorbeeld kenmerken van 'de ideale rechtsstaat'. Vanwege de nadruk die de Commissie de laatste tijd op de rechtsstaat heeft gelegd, is er minder aandacht voor de waarde van de democratie. En dit terwijl een democratie veel meer omvat dan alleen maar procedurele normen voor de besluitvorming en rechtsbescherming voor de burgers. De Commissie heeft in haar beleid van de bescherming van de rechtsstaat vooral aandacht voor formele juridische criteria, zoals de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Uiteindelijk gaat de bescherming van rechtsstaat en democratie echter vooral om politiek: dit is dan ook waarom artikel 7 VEU op het terrein van de lidstaten ligt.
Vooralsnog is er terughoudendheid in het gebruiken van artikel 7. Commissievoorzitter Barroso noemde het de 'nucleaire optie'. Hiermee impliceerde hij dat de Unie zichzelf zou vernietigen wanneer het artikel 7 zou gaan gebruiken. Dit is echter onjuist. Democratie en rechtsstaat zijn juist de funderende waarden van de EU, en dus moeten ze beschermd worden. Alleen dan kan de Unie goed blijven voortbestaan. Het beschermen van de democratie en rechtsstaat in één lidstaat is daarmee in het belang van alle lidstaten.
Zowel institutioneel als inhoudelijk is de Europese Unie gebaseerd op democratische waarden. De lidstaten zijn namelijk democratisch en rechtsstatelijk, en zij vormen de Europese Unie. Daarmee zijn democratie en rechtsstaat zaken die essentieel zijn voor zowel iedere afzonderlijke lidstaat als de Europese Unie in het geheel. De bescherming van die waarden is daarom een zaak van het algemene belang. Juristen moeten als het gaat om deze bescherming niet vervallen in uitsluitend juridisch-formele benaderingen over de positie van rechters en de rechten van burgers. In het Europese denken over democratie gaat het juist vooral om politieke waarden. Dit betekent dat de bescherming van democratie en rechtsstaat op Europees niveau ook aan de politiek, en niet aan de rechters overgelaten moet worden.
Een Franse politicus schreef aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog een stuk met de titel: pourquoui mourir pour Dantzig? De Fransen dreigden in oorlog te raken met nazi-Duitsland dat Dantzig dreigde in te nemen. De politicus vroeg zich af of het nodig was dat er Franse levens opgeofferd werden om de internationale status quo te behouden. Het is te eenvoudig om hem te verwijten dat hij de dreiging van nazi-Duitsland niet inzag en zich onterecht beperkte tot het nationale eigenbelang van Frankrijk. Ook na de Tweede Wereldoorlog bleef dit sentiment voor een deel in Europa aanwezig. Een ander aanwezig politiek sentiment is dat politici rampen uit het verleden gebruiken voor hun eigen politieke doeleinden.
Net als in 1939 ziet Europa zich nu voor de vraag gesteld of het zich iets moet aantrekken van de situatie in Polen. Ondanks alle verschillen in de context, is dat wel de overeenkomst tussen heden en verleden. Dit hoofdstuk zal bekijken hoe Europa zich moet verhouden tot de opkomst van 'illiberale democratieën' in Polen en Hongarije.
In de Poolse samenleving symboliseert de vliegramp bij Smolensk uit 2010, waarbij een Pools regeringsvliegtuig crashte en ondermeer de president omkwam, een splijtzwam. Sommige groepen beweren dat de vliegramp geen ongeluk was, maar dat politieke tegenstanders via een samenzwering de toenmalige regering vermoord hebben. De hedendaagse herdenkingsbijeenkomsten zijn volgens sommigen een poging van de partij van de toenmalige president om zich het domein van religie en nationalisme toe te eigenen. 'Echte, trouwe' Polen zouden dan alleen aan die bepaalde kant van het politieke spectrum te vinden zijn, omdat ze rouwen over de slachtoffers van de vliegramp. In redevoeringen die tijdens de herdenkingen gehouden worden, worden vooral politieke tegenstanders aangevallen door de broer van de president die in 2010 omkwam. Ook in het onderwijs en gelegenheden waar het leger bij is is 'Smolensk' een erg gevoelige kwestie geworden.
Sinds oktober 2015 is in Polen de partij Recht en Rechtvaardigheid (PiS) aan de macht en levert het de president. Sinds die tijd is de positie van radio en televisie ingrijpend veranderd en heeft de overheid meer invloed gekregen. Verder wilde PiS de media slechts beperkte toegang tot het parlement geven, maar dit plan werd na grote protesten ingetrokken. Daarnaast werd ook de hoogste rechter, het Constitutionele Hof, aangepakt. De president weigerde drie nieuwe rechters die volgens de regels door het vorige parlement waren verkozen, te beëdigen. Toen het Hof oordeelde dat het handelen van de regering in strijd was met de grondwet legde de regering deze uitspraak naast zich neer en werd ze niet gepubliceerd in de staatscourant. Via onder meer gedwongen verloven en het onder druk zetten van de rechters is het de regering inmiddels gelukt een meerderheid van loyale rechters in het Constitutionele Hof te krijgen. Sindsdien zijn ook lagere rechters steeds meer onder invloed van de regering gekomen. De minister van Justitie heeft de bevoegdheid om presidenten en vice-presidenten van de gerechtshoven zonder opgaaf van redenen te ontslaan.
Uit heel de situatie in Polen blijkt hoe kwetsbaar de rechtsstaat is. In een periode van minder dan twee jaar heeft PiS belangrijke elementen ervan systematisch af kunnen breken. De Poolse president beschouwt de rechterlijke macht echter juist als een obstakel voor de democratisch gekozen meerderheid in het parlement. De president gebruikt 'Smolensk' ook als een ijkpunt van zijn identiteitspolitiek: wie niet meerouwt is geen goede Pool.
Ook in Hongarije probeert een partij die democratisch aan de macht gekomen is het staatsbestel zo te hervormen dat de eigen macht gegarandeerd blijft. De checks and balances van de rechtsstaat worden met dit doel afgebroken. Er is dus eigenlijk een botsing tussen de democratie en de rechtsstaat. De Hongaarse leider Viktor Orbán kenschetste deze ontwikkeling als die van de 'illiberale democratie'. Hij beschouwt succesvolle staten wereldwijd (bijvoorbeeld China, India, Turkije) als staten die zich niet te veel laten opleggen door de Europese waarden van democratie en rechtsstatelijkheid. Om als staat succesvol te zijn moeten liberale principes verlaten worden. In de internationale competitie kunnen alleen illiberale staten succesvol zijn. In de vormgeving van de staat moet de nadruk niet liggen op het individu en zijn of haar rechten, maar op de belangen van de gemeenschap.
Orbán won in 2010 een tweederdemeerderheid bij de verkiezingen. Net als in Polen werd ook in Hongarije begonnen met het vergroten van de overheidscontrole op de media. Ook werd de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht beperkt, onder meer door de pensioenleeftijd van rechters te verlagen. Kritische rechters werden zoveel mogelijk ontslagen, onder het mom van nieuwe regels met formele criteria. Het Constitutionele Hof kan grondswetswijzigingen inmiddels niet meer inhoudelijk toetsen aan de grondwet en ook het fiscale beleid van de regering kan niet meer getoetst worden.
Immigratie is een heikel punt in de Hongaarse context. Orbán heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij een groot tegenstander van immigratie is, en het als een gevaar voor de nationale eenheid beschouwt. Hij ziet Hongarije als een christelijk land, en de instroom van veelal moslimimmigranten brengt de identiteit en stabiliteit in gevaar. Daarom bouwde Hongarije in juni 2015 een hek om de grens om de grote vluchtelingenstroom tegen te houden. Verder zijn kritische universiteiten beperkt in hun mogelijkheden en staan buitenlandse non-gouvernementele organisaties onder verscherpt toezicht.
Ook in landen als Rusland, Turkije en Azerbeidjan staat de democratie onder druk en is het voor buitenlandse organisaties lastig om voet aan de grond te krijgen wanneer het vermoeden bestaat dat zij zich bezighouden met 'politieke activiteiten'. In Turkije werd na de mislukte coup een grote zuivering onder critici van Erdogan gehouden. Het is duidelijk geworden dat er bepaalde patronen zijn die de democratie minder liberaal maken. Sterke leiders als Orbán, Erdogan en Poetin hebben een parlementaire meerderheid en voelen zich daardoor gesteund in het nemen van vergaande maatregelen. De rechterlijke macht en de media worden minder onafhankelijk gemaakt. Pluriformiteit en oppositie worden als onwenselijk beschouwd. Men stelt dat de wereld van nu vraagt om sterke, illiberale naties met sterke leiders. Dit zorgt ervoor dat de rechtsstaat zwaar onder druk komt te staan. Kan en moet Europa hier iets tegen doen?
Winston Churchill was degene die pleitte voor de oprichting van deze Raad. In 1946 riep hij de landen van Europa op om hun herwonnen vrijheid gezamenlijk te verdedigen. In 1948 leidde dit tot de oprichting van de Raad van Europa; het belangrijkste motief was om de wreedheden van de Tweede Wereldoorlog nooit meer te laten plaatsvinden. De herinnering aan de oorlog was zo een drijfveer achter de Europese samenwerking. Een andere drijfveer was de aanwezigheid van de Sovjet-Unie in het oosten, waar vrijheid veel minder belangrijk geacht werd. Daarom stond lidmaatschap van de Raad van Europa alleen open voor landen die de waarden van democratie en rechtsstaat onderschreven en de mensenrechten naleefden. Wanneer een lidstaat zich hier niet aan houdt, kan hij uit de Raad gezet worden.
In 1950 stelden de leden het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) op. Dit verdrag bevatte een aantal basisrechten zoals het verbod op foltering, maar zorgde ook voor een toezichtmechanisme. Lidstaten konden elkaar in formele weg aanspreken op schendingen van de mensenrechten. Hiermee maakte men van de bescherming van de mensenrechten een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Men zag mensenrechten, vrijheid en de rule of law als het gemeenschappelijke erfgoed van de Europese staten. Het Hof (EHRM) was de onafhankelijke rechter die uitspraak deed over eventuele schendingen. Ook individuele slachtoffers kregen het recht om inbreuken te melden. Dit klachtrecht werd niet gezien als een soort internationaal hoger beroep tegen onwelgevallige uitspraken, maar als een manier om er in een vroegtijdig stadium achter te komen dat de rechtsstaat van een lidstaat aan het verzwakken is.
Uit de geschiedenis van het EHRM en de Raad tot nu toe ontstaat een dubbelzinnig beeld. Enerzijds is er het succes van het einde van de Koude Oorlog en de toetreding van Oost-Europese landen tot de Raad. Om deze toetredingen mogelijk te maken moesten in deze landen vergaande democratische en rechtsstatelijke hervormingen doorgevoerd worden. Er bestond ook een breed draagvlak voor de door de Raad voorgestelde veranderingen. Ook het EHRM heeft succes in de zin dat het veel zaken behandelt, een enorme jurisprudentie opgebouwd heeft en ook in politieke zin veel invloed heeft. De uitspraken van het Hof worden meestal serieus genomen door nationale regeringen.
Het beeld heeft echter ook een andere, minder positieve kant. Vanwege het grote aantal zaken dat het Hof binnenkrijgt zijn de wachttijden enorm. Ernstige schendingen van de mensenrechten kunnen pas na 4 of 5 jaar vastgesteld worden. Om dit op te lossen is meer geld van de lidstaten nodig, die er logischerwijs niet op zitten te wachten om meer af te dragen. Daarnaast lijken lidstaten zich steeds minder van de uitspraken van het Hof aan te trekken. Vooral in Groot-Brittannië bestaat veel verzet tegen het Hof. Men vindt dat het zich met teveel bemoeit met de interne situatie en te weinig ruimte laat aan nationale wetgevers en rechters. Verder zijn de lidstaten traag in het tenuitvoer leggen van de uitspraken van het Hof.
Een ander probleem is dat het Hof helemaal niet zo geschikt is om te dienen als early warning system. Allereerst omdat het erg weinig voorkomt dat staten een klacht tegen een andere staat indienen. Wanneer dit gebeurt is de situatie meestal al dusdanig geëscaleerd dat er voor het Hof weinig mogelijkheden meer zijn. Individuele klachten komen wel vaak voor, maar die gaan vooral over alledaagse problemen en draaien niet om hete hangijzers in de situatie van de waarden die het EVRM probeert te beschermen. Het Hof houdt zich vooral bezig met het ontdekken van kleine foutjes in de rechtsordes van de lidstaten, niet met de grote vragen en mogelijk fundamentele onwenselijke ontwikkelingen van hun rechtsstaten.
Verder kan de afbraak van een rechtsstaat heel snel verlopen terwijl het Hof, onder andere vanwege de lange wachttijden, hier pas na een aantal jaren op kan reageren. In de casus Polen hebben we gezien dat er veel ontwikkelingen tegelijkertijd op verschillende gebieden gaande zijn. Het Hof komt hiermee eigenlijk voor een voldongen feit te staan wat alleen achteraf nog veroordeeld kan worden. De mogelijkheden tot het rechtsherstel dat in de context van de bescherming van het EVRM belangrijk is, zijn dan zeer beperkt. Ook kunnen lidstaten uitspraken van het Hof negeren. Vaak heeft dit geen daadwerkelijke gevolgen voor die lidstaat.
Ten derde zit het Hof vast in een juridisch keurslijf. Het is bijvoorbeeld moeilijk om een klacht zo te formuleren dat het Hof deze kan beoordelen als behorend onder de vrijheid van meningsuiting. Ook zijn klachten van staatsorganen tegen hun eigen staat niet mogelijk. Rechters kunnen zelf dus niets doen als hun nationale overheid hen het werken onmogelijk maakt. Individuele rechters kunnen wel klagen over hun ontslag, maar het is niet echt mogelijk zo'n specifieke zaak te vergroten en de hele nationale situatie onder de loep te nemen. Klachten van burgers zijn alleen mogelijk als zij zelf als individu slachtoffer geworden zijn van schendingen. Als ze menen dat in hun land de rechtsstaat wordt afgebroken kunnen ze dus nog niets doen. Als vierde probleem vereist het Hof dat het bewijs bestaat uit feiten die beyond reasonable doubt vastgesteld kunnen worden. Wanneer het gaat om de afbraak van de rechtsstaat is dit erg lastig. Hoe kun je bijvoorbeeld racisistisch optreden van de politie bewijzen? Wanneer is het duidelijk dat een rechter niet onafhankelijk is?
In recente rechtsspraak is het Hof wel wat assertiever geworden en heeft het vaker de bredere context meegenomen in haar beoordeling. Dit heeft ertoe geleid dat individuele klagers vaker gelijk kregen als zij stelden dat in hun land in strijd met de fundamentele waarden van het EVRM gehandeld werd. Ook heeft het Hof aangegeven dat het meer aandacht zal besteden aan de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van haar arresten.
Er zijn nog enkele andere Europese organen zoals de Parlementaire Assemblee, de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa en de Commissie van Venetië. Zij hoeven zich niet te houden aan strakke procedures en kunnen zich daardoor beter richten op de actualiteit. De Commissie van Venetië bestaat uit experts van alle lidstaten van het EVRM en geeft gevraag en ongevraagd commentaar op de gebeurtenissen in de lidstaten. In 2017 stelde het de Rule of Law Checklist op. Het probleem hiervan is echter dat de Commissie juist bij veel Oost-Europese regeringen weinig gezag heeft.
Al met al is duidelijk geworden dat de Raad van Europa wel voldoende normen en instrumenten heeft, maar dat een gecoördineerd beleid vaak ontbreekt. Vaak ontbreekt ook de politieke steun van de lidstaten: men ziet de urgentie niet. Voor een deel is dit te verklaren door het feit dat de Raad van Europa ontstond als reactie op de Tweede Wereldoorlog. Inmiddels ligt die echter al weer zeventig jaar achter ons, en is de herinnering minder krachtig geworden. Ook de dreiging van de Koude Oorlog is al relatief lang voorbij. Zou de Europese Unie mogelijk wel een effectieve beschermer van de rechtsstaat kunnen zijn?
In 2017 startte de Commissie inbreukprocedures tegen Hongarije en Polen. Zo'n procedure wordt gestart als de Commissie vindt dat een lidstaat handelt in strijd met zijn Unierechtelijke verplichtingen. Zo wordt Hongarije bekritiseerd vanwege haar wet die het voor buitenlandse ngo's lastig maakt om zich in Hongarije te vestigen. De kritiek van de Commissie is mede gebaseerd op het feit dat dit een beperking van de interne markt inhoudt. Ook tegen Polen loopt een inbreukprocedure, vanwege de doorgevoerde hervormingen van de rechterljke macht. De Commissie stelt dat de verplichte pensioenleeftijd voor rechters, die verschillend is voor mannen en voor vrouwen, een discriminatie op basis van geslacht inhoudt. Hoewel dit niet onjuist is, is het echter wel een technocratisch argument om een principiële onjuistheid te bestrijden. In al deze procedures maakt de Commissie haast in het zetten van de volgende stappen, wat laat zien dat men zich terdege bewust is van de belangen die op het spel staan.
Verder heeft de Commissie een 'dialoog inzake de rechtsstaat' gestart in 2016. Onder leiding van Frans Timmermans werd gestart met een onderzoek naar de situatie in Polen. Toen zette men ook een nieuwe stap met de start van een formele 'rechtsstaatprocedure'. Dit is een nieuw instrument dat in 2014 tot stand gekomen is. Het maakt het mogelijk voor de Commissie om invloed uit te oefenen op lidstaten waarin sprake is van een 'systeembedreiging' van de rechtsstaat. Dit is dan weer het voorportaal van de artikel 7-procedure. Tot nu toe heeft Polen echter geen van de aanbevelingen van de Commissie overgenomen. Het verwijt de Commissie dat zij vooral politiek gemotiveerd is en zich bemoeit met zaken die haar niet aangaan. Orbán heeft al verzekerd dat Hongarije vervolgstappen tegen Polen zal tegenhouden (voor vervolgstappen is unanimiteit onder de lidstaten vereist).
Op dit moment is de Europese Unie de actiefste internationale organisatie als het gaat om het beschermen van de rechtsstaat. Enerzijds komt dit doordat de EU meer procedurele mogelijkheden heeft om zelf het intiatief te nemen. Ook heeft de Europese Unie een grote staf en meer financiële middelen. Deze activiteit roept echter ook vragen op. Van oorsprong was het namelijk de Raad van Europa die zich druk maakte om de democratie en mensenrechten, en ging de Europese Unie (toen nog EGKS) primair om economische samenwerking ter voorkoming van oorlogen. De laatste jaren zijn de doelstellingen van de Unie verbreed naar onder meer mensenrechten. Inmiddels heeft de Unie een eigen Grondrechtenhandvest. Waarom is de EU zo druk met de mensenrechten?
Het antwoord op deze vraag is het feit dat de rechtsstaat het fundament van de Europese samenwerking is. Wanneer de rechtsstaat in een lidstaat onzeker is, schrikt dit bedrijven af om zich er te vestigen en loopt de samenwerking dus gevaar. Tekortkomingen in de ene lidstaat kunnen zo leiden tot problemen in andere lidstaten. Samenwerking is alleen mogelijk als de lidstaten erop kunnen vertrouwen dat overal de mensenrechten gerespecteerd zullen worden. Dit laat ook een verschil met de Raad van Europa zien: die beschermt de mensenrechten vanwege de vreselijke les die de Tweede Wereldoorlog geleerd heeft. Bij de Unie speelt ook het nationaal eigenbelang mee als het gaat om de handhaving van de mensenrechten. Wanneer de situatie in één lidstaat niet op orde is, lijden alle lidstaten hieronder, bijvoorbeeld omdat criminelen niet uitgeleverd kunnen worden aan dat land. Dit laat ook het belang zien van de bemoeienis van de EU met de situatie in de lidstaten.
Dit wordt ook duidelijk uit de argumenten die de Commissie gebruikt om de situatie in Polen en Hongarije te bekritiseren. De Commissie stelt dat de regels daar mede inbreuk maken op de interne markt. Het gaat dus niet zuiver om kritiek vanwege schendingen van de mensenrechten. Men vindt dat het fundamentele beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten geschonden wordt als de mensenrechten niet op orde zijn. Dit is dan ook de reden dat de EU de laatste tijd zo actief is op het gebied van de mensenrechten en de rechtsstaat.
De vraag pourqoui mourir pour Dantzig? is in de Europese context nu prangender dan ooit. Moeten we ons iets aantrekken van de situatie in andere landen? Het is duidelijk geworden dat de rechtsstaat in een aantal landen ernstig in het geding is. Ook is duidelijk geworden hoe de Raad van Europa en de Europese Unie - ieder met eigen motieven - hierop reageren. Een reden om zich te bemoeien met de situatie is een teruggrijpen op het verleden. De geschiedenis heeft laten zien dat democratieën soms bescherming nodig hebben. We hebben de collectieve verantwoordelijkheid om in te grijpen als het fout dreigt te gaan. Een tweede soort redenen om in te grijpen zijn meer economisch en juridisch. De rechtsstelsels en economieën van de Europese landen zijn inmiddels zo sterk met elkaar verweven dat schendingen van de mensenrechten in één lidstaat ook voor andere lidstaten negatieve gevolgen hebben. Dit beschadigt dan ook het wederzijds vertrouwen dat essentieel is voor het voortbestaan van de Europese Unie.
Uiteindelijk komt het echter aan op de vraag of de politieke wil om de rechtsstaat en de mensenrechten te beschermen ook aanwezig is. De lidstaten zélf zullen uiteindelijk tot actie over moeten gaan. Nu kunnen staten het zich nog permitteren arresten van het EHRM te negeren. Dit moet veranderen wil een effectieve bescherming gegarandeerd zijn. Het tast namelijk ook de geloofwaardigheid van de hele Europese samenwerking aan. Wanneer de basale principes van de internationale samenwerking niet meer gehonoreerd worden en lidstaten niet durven op te treden, is het einde zoek. De vraag pourqoui mourir pour Dantzig? kan dus beantwoord werden met: 'om het behoud van de rechtsstaat'. Dit is 'the only sovereignty worth dying for'. Dit citaat betekent dat men zich in de internationale politiek niet moet laten leiden door het nationale staatsbelang, het raison d'état, maar door het belang van de bescherming van de rechtsstaat.
Het jihadisme kan geen onderdeel zijn van onze democratische rechtsorde. De democratische vrijheid gaat niet zo ver dat het ronselen voor jihadistische activiteiten erdoor beschermd wordt. Dit is ook geen discussiepunt in de samenleving. Wat wél een discussiepunt vormt is de vraag op welke manier men met het islamisme om moet gaan. Dit islamisme ligt namelijk ten grondslag aan het jihadisme, hoewel het zelf vaak geweldloos is. Het geweld van het jihadisme vloeit voort uit bepaalde politieke denkbeelden die onderdeel uitmaken van het islamisme. Het debat over de uitersten van de vrijheid van meningsuiting gaat er vaak vanuit dat uitingen pas beperkt moeten worden wanneer zij aanzetten tot haat of geweld. De geschiedenis laat echter zien dat excessief geweld altijd voorafgegaan wordt door een periode van geleidelijke ideologische ontwikkeling en acceptatie. Dit was zo bij het nazisme en dit was zo bij het communisme. Er lagen theorieën aan ten grondslag die op zichzelf niet opriepen tot geweld, maar die wel een bepaalde voedingsbodem en een geestelijk klimaat schiepen waarin geweld onder leiding van gedreven leiders zoals Hitler en Stalin, uiteindelijk kon ontstaan.
Met betrekking op het jihadisme vormt het islamisme een zelfde factor. Het is geen voldoende, maar wel een noodzakelijke factor voor het ontstaan van geweld. Betekent dit dat islamistische uitingen vanwege hun potentie voor politiek geweld verboden mogen worden? Om op deze vraag een antwoord te kunnen geven stelt dit hoofdstuk drie vragen in de komende paragrafen.
Het islamisme, de traditionele islam en het jihadisme stellen dat de sharia in de praktijk gebracht moet worden en de basis moet vormen van de hedendaagse rechtsorde. Het grootste verschil tussen jihadisten en islamisten zit in de mate waarin men politiek geweld acceptabel of zelfs noodzakelijk acht voor de implementatie van de sharia. Islamisten hebben over het algemeen liever een langduriger, culturele, sociale en politieke acceptatie van de sharia. Geweld is daarin niet principieel verkeerd, maar tactisch onhandig. Jihadisten zijn juist wat meer apocalyptisch ingesteld en willen de onmiddellijke en gewelddadige invoering van de sharia.
De bedreiging voor de democratische rechtsorde wordt zodoende vooral gevormd door het doel van deze bewegingen, namelijk het invoeren van de sharia. Vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst en gelijke behandeling van mannen en vrouwen is in de sharia niet of zeer beperkt aanwezig. De rechtsorde van de sharia is fundamenteel onverenigbaar met de democratische rechtsorde. Dit laat ook zien dat de traditionele islam en het islamisme niet onschuldig zijn en dat niet alleen het jihadisme het grote gevaar is: alledrie de stromingen willen een invoer van de sharia; alleen de werkwijze verschilt. Het probleem wat zich hiermee voordoet is echter dat er een verschil is tussen wat strafrechtelijk bestrijdbaar is en dat wat vanuit het oogpunt van de democratische rechtsorde weliswaar onwenselijk, maar niet verboden is. Wanneer mogen religieuze opvattingen die niet direct tot geweld leiden beperkt worden?
De traditionele islam laat het implementeren van de sharia over aan de wereldlijke overheid en vormt daarmee niet zo'n bedreiging. Daarom zal dit hoofdstuk geen betrekking hebben op de traditionele islam. Ook het jihadisme valt buiten dit hoofdstuk, omdat dat via het strafrecht bestreden kan worden. Islamistische bewegingen vormen daarentegen een problematisch grijs gebied. Zij willen de democratische rechtsorde vervangen door een islamitische rechtsorde, wat op grote schaal zou leiden tot schendingen van de mensenrechten. Het islamisme zelf gaat hier niet toe over, maar roept er in wezen wel toe op. Islamistische scholen en instellingen fungeren zo als kweekvijver waarin een antidemocratische en antimensenrechtelijke houding gepropageerd wordt. Dit kan ook dienen voor meer radicale, jihadistische bewegingen. Veel politici vragen zich af of zij wel voldoende instrumenten hebben om dit te bestrijden. Net als totalitaire bewegingen uit het verleden zijn de hedendaagse islamisten een sluimerend gevaar. Zij maken de gedachte van het omverwerpen van de democratische rechtsorde langzaam maar zeker acceptabel.
Artikel 17 van het EVRM stelt dat haar verdragsrechtelijke bescherming niet geldt voor antidemocratische bewegingen. Ook mag de vrijheid van meningsuiting niet gebruikt worden op een manier die tegen dit artikel ingaat. De vrijheid van meningsuiting kan dus beperkt worden wanneer deze vrijheid gebruikt wordt om de mensenrechten te bestrijden. In een zaak waarin een neonazi door het Hof in het ongelijk gesteld werd, stelde het Hof dat de aard van het nazisme alleen al de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van de neonazi rechtvaardigde. Geweldloze oproepen tot grove inbreuken op de mensenrechten vallen dus niet onder de bescherming van het EVRM. Dit is een belangrijk aanknopingspunt als het gaat om het vormen van beleid ten opzichte van het islamisme.
Voor dit hoofdstuk is dat een belangrijke gedachte. Politiek geweld en de afbraak van mensenrechten beginnen altijd met het propageren van bepaalde ideeën, zij het dat dit op een vreedzame wijze geschiedt. Onder bepaalde omstandigheden kan de uiting van ideeën op termijn de afbraak van de mensenrechten als zeer waarschijnlijk gevolg hebben. Dit hoofdstuk stelt dat het islamisme en haar ideaal van de invoering van de sharia noodzakelijkerwijs zal leiden tot de afschaffing van de democratische rechtsorde en massale mensenrechtenschendingen. Dit betekent dat islamistische organisaties en personen via art. 17 EVRM op strafrechtelijke en andere wijze bestreden kunnen worden.
De totalitaire bewegingen uit het verleden ontstonden doordat al bestaande politieke en sociale pseudowetenschappelijke theorieën op een bepaalde manier gebruikt werden. Men ging er door een ideologische bril naar kijken. Deze ideologische manier van denken leidde dan vervolgens noodzakelijkerwijs tot de omverwerping van de democratische rechtsorde. Wat is nu precies 'ideologisch denken'? Dit denken ziet maatschappelijke problemen niet als gevolg van het bestaan van verschillende meningen en belangen in de maatschappij, maar als de uitkomst van een mythisch gevecht tussen het goede en het kwaad. De rassenleer vereenvoudigde de wereldgeschiedenis naar een strijd tussen de rassen; het communisme deed hetzelfde, maar maakte er een klassenstrijd van. Het islamisme reduceert de geschiedenis tot een strijd tussen de islam en het ongeloof. Een ideologie ontstaat wanneer alle elementen van de werkelijkheid worden gereduceerd tot een oorzakelijk verband van bijvoorbeeld ras, klasse of religie. Men construeert dan een schijnwerkelijkheid.
Volgens ideologen bestaat in de wereld een wet die alle menselijke handelingen stuurt: de natuurwet. Deze wet is er sinds de wereld bestaat en verandert niet als de omstandigheden op de wereld wel veranderen. In deze natuurwet zit ook een beweging naar een einddoel besloten. Het bestaan van keuzevrijheid heeft de huidige samenleving doen vervallen van het einddoel wat overeenkomt met de oorspronkelijke ideale beginsituatie. Om hier weer naar terug te keren moeten de gemaakte fouten ongedaan gemaakt worden. Seculiere ideologieën nemen religieuze termen over wanneer zij het hebben over een klein groepje uitverkorenen dat de wereldbevolking onder de natuurwet moet brengen en hen zo van de staat van verval moet terugbrengen naar het paradijs waar de uiteindelijke verlossing wacht.
De meeste van deze ideologieën komen niet verder dan de studeerkamers van excentrieke geleerden. Sommigen waren echter zo aantrekkelijk dat ze werden uitgewerkt tot een allesomvattend wereldbeeld. Alfred Rosenberg legde bijvoorbeeld de basis voor het nationaalsocialisme. Een ideologie kan dan totalitaire vormen aannemen. Dit gebeurt als alle handelingen in het publieke en private leven genormeerd gaan worden aan de ideologie en de samenleving in haar geheel wordt ingezet om de ideologische normen te implementeren en te handhaven. Het hele leven moet gaan draaien om de ideologie. De totalitaire rechtsorde heeft de volgende eigenschappen:
Sayyid Qutb was een belangrijke islamitische ideoloog die een niet-gewelddadig ideologisch raamwerk ontwikkeld heeft wat nu dient als fundament voor bijna alle islamistische en jihadistische groeperingen.
De traditionele moslim gelooft niet alleen in de bronnen van religieuze openbaring (de Koran) maar ook in de instituten die de bronnen interpreteren. De tradities die hieruit voortvloeien geven leiding in het begrijpen van de religie. Bij de meeste moslims ligt de nadruk op het volgen van tradities en de individuele beleving van het geloof. In de geschiedenis van de islam legde het gezag steeds minder sterk de nadruk op het voeren van de heilige oorlog tegen ongelovigen, vooral vanuit praktische overwegingen. Rond de 15e eeuw kwam een stroming op die claimde dat de neergang van de islamitische wereld het gevolg was van deze slapheid. Dit is de beweging van het salafisme. Volgens de salafisten vloeit uit de islamitische religieuze bronnen niet alleen een individuele beleving van het geloof, maar vooral een duidelijke publieke rechtsorde voort. Waarschijnlijk hebben zij hierin gelijk. Ook de jihad is onderdeel van dit publieke recht. De grondbeginselen van het salafisme staan zo op gespannen voet met de democratische rechtsorde. In dit hoofdstuk wordt de term 'islamisme' gebruikt als aanduiding voor het politieke salafisme.
Ook Qutb behoort tot de traditie van de salafisten. Hij benadrukt het lezen van de religieuze bronnen en een kritische houding tegenover de uitleg daarvan door de traditionele islam. Het salafisme is vooral een theologische zuiveringsbeweging: het wil alle verkeerde vormen van de islamitische religie bestrijden. Dit bestrijden leidt voor Qutb tot een actieve politiek-religieuze missie voor de gelovige. De hedendaagse cultuur wordt door salafisten meestal pessimistisch bekeken. In de geschiedenis van de laatste twee eeuwen werd de islamitische wereld door ongelovige kolonisators overwonnen. Dit zorgde voor verval en de opkomst van secularisme, democratie en vrouwenemancipatie. Volgens Qutb was de oorzaak van dit verval het feit dat de moslims de natuurwet van de sharia achter zich gelaten hadden.
Qutb was een denker die een ideologische manier van denken toepaste op de bronnen van de islam. De bronnen van de islam leiden niet noodzakelijkerwijs tot het jihadisme, maar de toepassing van zijn ideologisch denken leidt wel noodzakelijkerwijs tot islamisme en jihadisme. Omdat de mensheid is afgeweken van de islamitische waarheid staat zij moreel op de rand van de afgrond. Het menselijke leven is in gevaar zolang het niet geordend is conform de normen van de sharia. De mensheid kan gered worden door haar met geweld te onderwerpen aan de islamistische rechtsorde: voor de gelovige is dit een religieuze plicht.
Verder stelt Qutb dat alles wat niet binnen de islam valt ongeloof is, en dat al het ongeloof leidt tot verval. Wanneer men niet leeft volgens de sharia leeft men onwaardig. Dit is een oerzonde. Op elk vlak van het menselijk leven kan en moet een keuze gemaakt worden tussen geloof en ongeloof. Dit heeft grote politieke consequenties. Er bestaan dan geen elementen van het leven meer die buiten het bereik van de politieke islam vallen. Zaken als democratie en vrijheid van godsdienst vloeien niet voort uit een letterlijke lezing van de religieuze bronnen en zijn daarom in strijd met de islam. Een ieder die deze concepten toch positief waardeert openbaart zich daarmee als een vijand van de islam. Op deze manier heeft Qutb de wereld verdeeld in het islamitische kamp en het ongelovige kamp. Het is aan het islamitische kamp om de 'vrede' te realiseren. Deze vrede is echter niet een afwezig zijn van oorlog, maar het leven volgens de islamistische wetten.
Verder is het denken van Qutb sterk antisemitisch, hierin lijkt hij op de nazi-ideologie. Het islamisme heeft deze jodenhaat overgenomen, met een beroep op haar canonieke bronnen. De Joden vormen een wereldwijd complot om de islam te ondermijnen, zo is de achterliggende gedachte. De acceptatie van dit gedachtegoed is onder Europese moslims inmiddels wijdverbreid. Qutb, en met hem het islamisme, gaat ook uit van het bestaan van interne vijanden: takfir. Dit zijn moslims die zich niet strikt aan de sharia houden en zo de islam van binnenuit ondermijnen. De uiteindelijke vrijheid kan pas bereikt worden als alles wat tussen het individu en het gezag van de islam in staat, verwijderd is. Dan heeft de sharia volledige zeggenschap over het individu en leeft men dus in een totalitaire samenleving.
De onbereidheid van de wereld om de sharia te implementeren maakt dat de sharia met geweld geïmplementeerd moet worden. Wanneer dit gebeurd is, is de oorzaak van alle problemen in de wereld weggenomen en kan het volgens de islam juiste leven beginnen. Vanuit dit oogpunt beschouwen jihadisten zichzelf ook als vrijheidsstrijders: ze bevrijden de mensheid van het ongeloof. De claim dat het jihadisme zou voortvloeien uit kolonialisme of westerse inmenging in de islamitische wereld is dus principieel onjuist. Het jihadisme vloeit voort uit de wil de mensheid te onderwerpen aan de islam. Deze opdracht is in de Koran en andere religieuze bronnen aan de gelovigen meegegeven. Qutb voegt hier in zijn interpretatie een politieke wil om dit gebod daadwerkelijk ten uitvoer te brengen aan toe en ontwikkelt via zijn ideologisch denken een rechtsorde waarin deze heilige oorlog uitgevoerd kan worden.
Het werk van Qutb zal zodoende noodzakelijkerwijs leiden tot structureel politiek geweld, ook zonder zijn expliciete oproep daartoe. Dit geweld ontstaat vanzelf uit de toepassing van zijn ideologisch denken op de islamitische bronnen. De sharia is onverenigbaar met de democratische rechtsorde en zal compromisloos doorgevoerd moeten worden. Hiermee heeft Qutb de intellectuele basis voor het jihadisme gelegd.
De terroristische organisatie Al-Quada heeft in meerdere publicaties duidelijk gemaakt dat zij elk politiek systeem dat ongeloof laat voortbestaan als onderdrukking beschouwt. Bevrijding vindt pas plaats als men wordt onderworpen aan de islamistische rechtsorde. Al-Quada ziet zichzelf als een verzetsorganisatie die zich verzet tegen obstakels op de weg naar de invoering van de sharia. Men kan dus niet oprecht menen dat Al-Quada een organisatie is die strijdt tegen kwalijk handelen van Westerse landen. Islamitische Staat heeft dezelfde doelen als Al-Quada. Zij vecht tegen het Westen omdat het Westen ongelovig is. Dit vechten gaat net zolang door totdat iedereen zich onderworpen heeft aan de islam en de Westerse 'onderdrukking' van de liberale democratie, vrijheid van godsdienst, etc. ten einde gebracht is.
Het islamisme van Qutb wil net als het salafisme een interpretatie van de islamitische bronnen die niet beïnvloed is door niet-islamitisch gedachtegoed. Waar het salafisme zich beperkt tot deze doelstelling van theologische zuivering wil het islamisme ook een zuivering van het hele publieke domein. Zodoende vertoont het islamisme alle kenmerken van een totalitaire beweging. Alle ongelovigen worden bestempeld als existentiële vijanden die bestreden moeten worden om zo de bevrijding van de mensheid teweeg te brengen. De omverwerping van de democratische rechtsorde en de implementatie van de jihadistisch-islamistische rechtsorde is hiervoor noodzakelijk.
De AIVD stelt dat er een belangrijk verschil bestaat tussen het jihadi-salafisme en het (politiek) salafisme. In het licht van het bovenstaande is dat fundamenteel onjuist. Het politiek salafisme vormt een noodzakelijke voorwaarde voor het jihadistische geweld; het geeft de theologische basis voor de maatschappelijke infrastructuur die jihadisten willen invoeren. Dit biedt genoeg reden om het salafisme aan strafrechtelijk en bestuursrechtelijk ingrijpen onderworpen te maken. Het is echter de vraag of dit via het EVRM-recht mogelijk is.
Het EVRM ontzegt burgers op twee manieren de bescherming als zij de vrijheden van het EVRM misbruiken. Ten eerste kan dit via artikel 17 waarin burgers geen aanspraak kunnen maken op de vrijheid van religie of meningsuiting als zij dit recht gebruiken om fundamentele waarden van het EVRM te vernietigen. Ten tweede kunnen de vrijheden beperkt worden met een beroep op een aantal doelcriteria zoals de nationale veiligheid en de bescherming van de rechten van anderen. Zo'n beperking moet voorafgegaan zijn door een wettelijke bepaling en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Er moet een pressing social need zijn.
In haar rechtspraak heeft het EHRM gesteld dat de islamistische rechtsorde onverenigbaar is met respect voor de mensenrechten. De oproep tot het invoeren van deze rechtsorde is echter onvoldoende om een beperking van de vrijheden van het EVRM te rechtvaardigen. Hiervoor is vereist dat er naast de kale oproep ook een element van dwang of dreiging aanwezig is. Zoals echter in het bovenstaande aangetoond is, is de tegenstelling tussen de traditionele, geweldloze islam en het gewelddadige politieke salafisme een valse tegenstelling. Hierom moet artikel 17 EVRM ook toegepast worden op het politieke salafisme en islamisme. Volgens dit artikel kunnen vreedzame uitingen beperkt worden als zij ideologieën propageren die noodzakelijkerwijs leiden tot het ondermijnen van de democratische rechtsorde en noodzakelijkerwijs een situatie van geweld inluiden. In de rechtspraak van het EHRM wordt dit al toegepast op neonazi's en het zou nu dus ook moeten gaan gelden voor het politieke salafisme en islamisme.
Er zijn naast de ideologische overeenkomsten met het nazisme ook feitelijke overeenkomsten die zorgen voor het bestaan van een pressing social need op grond waarvan de vrijheden van het EVRM beperkt kunnen worden. De groei van het nazisme was mogelijk omdat er een lange periode van groei van sociaal, politiek en cultureel draagvlak aan voorafgegaan was, bestaande uit een geheel aan verschillende niet-ideologische denkbeelden. Eenzelfde proces is nu waarneembaar binnen de islamitische wereld. Langzaam maar zeker groeit het draagvlak voor een ronduit vijandige houding tegenover de liberale democratie. Veel moskeeën in het Westen staan inmiddels onder salafistische invloeden, waardoor dit gedachtegoed ook de Westerse wereld binnensluipt. Het geheel aan activiteiten die hieronder vallen creeërt zo'n voedingsbodem die in strijd is met de democratische rechtsorde. Onder islamitische gemeenschappen in Europa is inmiddels op grote schaal een verwerping van de materiële, inhoudelijke waarden van de democratie zichtbaar. Ten slotte is er ook het geloof in samenzweringstheorieën, die vaak ook een antisemitisch karakter hebben. Het antisemitisme onder moslims is significant hoger dan het antisemitisme onder niet-moslims.
Het is duidelijk geworden dat een groot deel van de Europese moslims de materiële democratie afwijst, gelooft in het verval van de wereld als gevolg van het niet leven volgens de islam en de wereld beziet vanuit vijandbeelden. Op zichzelf leveren deze denkbeelden geen ideologische en totalitaire beweging op, maar kweken zij wel een voedingsbodem waarin zo'n beweging kan ontstaan en geaccepteerd worden. Salafistische invloeden krijgen een totalitair karakter via het islamisme. Dit islamisme leidt noodzakelijkerwijs tot een rechtsorde die onverenigbaar is met de democratische rechtsstaat. Een probleem vormen de uitingen die in het grijze gebied tussen strafrechtelijk verboden en moreel wenselijk vallen. Dit soort uitingen kunnen lastig bestreden worden, maar zijn precies de uitingen die een voedingsbodem vormen voor jihadistisch geweld. In hun onderlinge verband leveren deze uitingen een pressing social need op, waardoor de beperkende werking van het EVRM gerechtvaardigd is.
Het is de vraag of de politiek de ernst van deze bedreiging voldoende onder ogen ziet. Duidelijk is dat er een noodzaak bestaat voor de overheid om sturend op te treden. Concreet houdt dit in dat stichtingen, organisaties en sprekers die hun vrijheden gebruiken om het draagvlak van het islamisme te vergroten, in hun vrijheden ontzegd moeten worden. Er zou bijvoorbeeld een zwarte lijst ingevoerd kunnen worden met daarop personen die geen bestuursfuncties in onderwijsinstellingen mogen bekleden vanwege hun banden met radicaal gedachtegoed. Belangrijk is in ieder geval dat er een maatschappijbrede aanpak komt die uitstijgt boven het bestrijden van individuele gevallen. Men moet principieel kiezen voor de bescherming van de Nederlandse democratische rechtsorde tegenover een totalitaire islamistische rechtsorde.
In de huidige samenleving vinden veel mensen de bescherming van de verworven rechten en vrijheden vanzelfsprekend. Deze vanzelfsprekendheid wordt echter onterecht aangenomen. De hedendaagse vrijheid is uniek en verworven door onze voorouders. De democratie is de hedendaagse staatsvorm die het beste in staat is de samenleving, waarin veel conflicten voorkomen, in stand te houden. Het onophoudelijke gevecht om de macht vormt de essentie van de democratie. Macht is nooit absoluut, en de burgers kunnen op een bepaalde manier hun oordeel vellen over het beleid. Zolang de regels van de rechtsstaat gerespecteerd worden leidt de democratie ook tot vrede en harmonie. Het alternatief leidt altijd tot totalitarisme.
Om een democratie in stand te houden wordt echter wel wat van de burgers gevraagd. Zo moet men tolerant zijn tegenover de vele verschillende opvattingen over hoe de maatschappij vormgegeven zou moeten worden. Daarnaast moeten machthebbers altijd bepaalde recten en vrijheden van individuele burgers respecteren. Er blijft altijd een staatsvrije sfeer. Ten derde mag in een democratie de 'lege plaats' van de macht nooit ingenomen worden door een parij die een einde wil maken aan de democratie. Wanneer deze drie elementen verwaarloosd worden dreigt een totalitaire staat te ontstaan. Dit betekent dat de democratie weerbaar moet zijn. Dit hoofdstuk zal ingaan op de verhouding tussen de weerbare democratie en de vrijheid van godsdienst.
Volgens Karl Popper is de democratie slechts een middel in het verwezenlijken van het doel van de open samenleving. Het is in zijn ogen de plicht van de democratie om te waken over de principes die deze open samenleving mogelijk maken. Eventueel mag geweld gebruikt worden om deze principes te beschermen. De intoleranten mogen niet tolerant bejegend worden. Volgens Popper betekent dit ook dat we ons moeten verzetten tegen mensen die hun geloofdsdogma's aan anderen proberen op te dringen. Ook in het heden is dat een actuele gedachte. Radicale moslims streven ernaar de samenleving vorm te geven naar hun opvattingen. Het is duidelijk dat dit zal leiden tot een zeer gesloten samenleving zonder tolerantie en mensenrechten. De radicale islam vormt vandaag de dag het grootste gevaar voor het voortbestaan van de democratie.
Uiteraard is de vrijheid van religie een belangrijk element van de democratie. In het EVRM is dit recht omschreven in de artikelen 9 en 18. Het houdt echter ook in dat iedereen het recht heeft te stoppen met gelovig te zijn of over te gaan naar een ander geloof. Voor de islam is dit vaak een probleem. Afval wordt meestal niet geaccepteerd en in sommige islamitische landen staat er zelfs de doodstraf op. Sinds de toenemende immigratie vanuit moslimlanden is de rol van religie in Europa weer toegenomen. Vandaag de dag keren radicale moslims zich openlijk tegen de Westerse manier van leven en vaak gebruiken ze hier het Westerse principe van vrijheid van religie voor. Hoe ver strekt deze vrijheid echter?
De vrijheid van geloof moet op dezelfde manier behandeld worden als de vrijheid van meningsuiting, waar ook bepaalde grenzen aan zitten. Volgens John Stuart Mill mag deze vrijheid alleen beperkt worden als het gebruik ervan anderen schade toebrengt. Dit vormt daarmee ook de grens van de godsdienstvrijheid. Dit schadebeginsel is ook opgenomen in artikel 17 van het EVRM dat stelt dat de vrijheden van het EVRM niet gebruikt mogen worden om die vrijheden voor anderen te beperken. Antidemocratische bewegingen genieten dus niet de bescherming van het EVRM, omdat zij erop gericht zijn anderen (in hun persoonlijke rechten) schade toe te brengen.
Salafistische organisaties zetten hun volgelingen soms aan tot verzet tegen de waarden van de democratische rechtsstaat. Zij verwerpen de democratie omdat deze de wetten van mensen boven de wetten van Allah plaatst. Alles wat niet islamitisch is wordt afgekeurd; men moet absoluut loyaal zijn aan de islam. Op zichzelf is dit gedachtegoed nog geen bedreiging: in hun privésituatie mogen mensen er de vreemdste opvattingen op na houden. Het wordt echter gevaarlijk wanneer er sprake is van het politieke salafisme, dat de implementatie van de islamitische tradities in het openbare leven propageert. Daarnaast is er ook het jihadistisch salafisme, dat ongelovigen bestrijdt en met geweld een kalifaat wil vestigen. Uiteindelijk is het echter niet mogelijk om binnen het salafisme onderscheidingen aan te brengen. Principieel gaat het om dezelfde opvatting, namelijk dat de islam en de sharia superieur zijn aan de Westerse democratie. Ten onrechte deelt de AIVD het salafisme daarom op in verschillende gevaarlijke en ongevaarlijke stromingen.
Het apolitieke salafisme roept moslims op om zich af te zonderen van de rest van de samenleving. Dit betekent een terugtrekking in de eigen gemeenschap, waarin dan geleefd wordt volgens gebruiken die haaks staan op de waarden van de democratische rechtsstaat. Individuen (vooral vrouwen) worden dan beperkt in hun rechten. Integratie in de samenleving wordt verworpen.
In het politieke salafisme wordt juist actieve bemoeienis met de samenleving gepropageerd. Men wil de islamitische doelen in het publieke domein verwezenlijken. Vaak vormen deze politieke salafisten een springplank voor jihadisme. Moslimjongeren die in de maatschappij op een zijspoor beland zijn kunnen door het salafisme aangezet worden tot martelaarschap en daarmee het plegen van aanslagen.
Ten derde is er ook het jihadistisch salafisme dat geweld tegen afvalligen en ongelovigen propageert en streeft naar de vestiging van een kalifaat. De aanhangers plegen aanslagen met als doel de democratische, rechtsstatelijke samenlevingen te ontwrichten. Het is een directe aanval op de Westerse, liberale manier van leven. Er bestaat een sterke band tussen salafisme en jihadisme, ook al wordt dit door salafisten soms ontkend. Het salafisme vormt de theoretische achtergrond van het jihadisme en biedt voor jongeren vaak een opmaat naar verdere radicalisering en afreizing naar het kalifaat in het Midden-Oosten.
In de grond komen alle verschillende soorten salafisme op hetzelfde neer, namelijk op een verwerping van de Westerse levensstijl. Deze ideeën worden door salafistische organisaties verspreid, vaak ook onder jongeren.
In sommige gevallen leidden oproepen in salafistische geschriften, bijvoorbeeld tot het doden van homoseksuelen, tot concreet geweld. Men beschouwt het gehoor geven aan deze oproepen dan als een religieuze plicht. De moordenaar van Theo van Gogh, Mohammed Bouyeri stelde dat hij hiermee slechts zijn religieuze plicht vervuld had. Aanslagplegers nemen de oproepen tot het doden van ongelovigen letterlijk. Het blijkt dat de afstand tussen woorden en daden de laatste tijd kleiner geworden is. Er worden, ook in Europa, steeds meer islamitische aanslagen gepleegd. Via moderne communicatiemiddelen kunnen geestelijke leiders steeds sneller en steeds meer volgelingen bereiken. Zodoende vormen salafistische organisaties een reëel gevaar voor de democratie.
Een belangrijke uitspraak van het EHRM over verboden op antidemocratische organisaties stamt uit 2003 en gaat over de Turkse Welvaartspartij. Dit was een partij die in Turkije verboden werd omdat haar ideeën en praktijken in strijd waren met het seculiere karakter van Turkije. Het EHRM oordeelde dat dit verbod legitiem was, omdat de partijleiders streefden naar een samenleving die in strijd was met de democratische rechtsstaat.
De democratie komt in gevaar als aan drie elementen voldaan is: Er moet aangetoond worden dat de democratie een voldoende dreigend risico loopt, dat de handelingen en uitspraken van leden van de antidemocratische partij representatief zijn voor de gehele partij en dat de handelingen en verklaringen van de partijleden laten zien wat voor hen de ideale samenleving is. De ideale samenleving in hun ogen moet dan haaks staan op de democratische samenleving. Bij salafistische organisaties wordt aan deze drie elementen voldaan. Men wil de grondbeginselen van de democratie, die door George van den Bergh zijn verwoord als: de geestelijke vrijheid, de gelijkheid voor de wet en het zelfcorrigerend vermogen, aantasten. Het salafisme wil al deze drie elementen afschaffen. Er is geen geestelijke vrijheid, mannen en vrouwen hebben ongelijke rechten en het principe van zelfcorrectie wordt niet aanvaard.
Het salafisme heeft een sterke impact op de huidige samenlevingen. Publicisten die standpunten uitdragen die de salafisten onwelgevallig zijn zijn hun eigen veiligheid soms niet zeker. Er bestaat een brede trend van dat het gevaarlijk is om kritiek te hebben op de islam, zelfs al is dit in een universitaire setting. Een vreselijk voorbeeld hiervan is de aanslag op Charlie Hebdo in 2015. Het is duidelijk dat salafisme en democratie niet met elkaar te verenigen zijn. Salafisten zelf roepen dit vaak nog het hardste.
Uit onderzoek is gebleken dat het salafisme steeds meer aan invloed wint en steeds meer aantrekkingskracht heeft op voornamelijk jonge moslims. Salafistische bewegingen blijken succesvoller in het overtuigen van hun potentiële volgelingen dan hun gematigde en democratische tegenhangers erin slagen om jongeren te overtuigen. Ook de AIVD maakt zich zorgen om de boodschap die door salafisten verspreid wordt. Men erkent dat het salafisme een opstap vormt naar jihadisme. Het lijkt dus verstandig om proactief tegen deze groepen op te treden.
Een verbod op salafistische organisaties is de enige manier om hun dreiging te kunnen weerstaan. De oproepen van salafistische organisaties zijn oproepen tot een rechtsstreekse ondermijning van de fundamentele waarden achter onze samenleving. Er is politieke moed voor nodig om deze organisaties te verbieden, maar de noodzaak ervan is zeker aanwezig. Als de overheid niet in wil zien dat het salafisme dé voedingsbodem voor het religieuze islamitische geweld is, is dit ook schadelijk voor andere, gematigde moslims. Het salafisme moet, onderscheiden van de islam, aangemerkt worden als een kwaadaardige ideologie. Gematigde krachten binnen de islam moeten zich verenigen tegen het salafisme.
Een belangrijke praktische stap is het controleren van geldstromen naar islamitische organisaties. Alhoewel dit redelijk ingrijpende maatregelen zijn, zijn ze noodzakelijk. Het kamerlid Marcouch heeft meermalen benadrukt dat het salafisme eigenlijk een politieke ideologie is die een totalitaire staat wil vestigen. Haatpredikers die jongeren ronselen om af te reizen naar brandhaarden van islamitisch geweld moeten bestreden worden en moskeeën die hen ruimte bieden, moeten gesloten worden.
Salafistische organisaties moeten dus verboden worden op basis van vier kenmerken. Ten eerste verdedigen ze ideeën die haaks staan op de democratie en bij implementatie de democratie zouden vernietigen. Daarnaast stimuleren ze een levenswijze die integratie en inburgering in de open samenleving onmogelijk maakt. Ook nemen ze geen afstand van geweld tegen ongelovigen en homoseksuelen. Ten vierde blijkt dat veel aanslagplegers hun opvattingen hadden uit salafistische kringen. De democratie heeft daarom het recht en de plicht om in te grijpen en haar eigen voortbestaan te waarborgen.
Het is aan de rechterlijke macht om in overeenstemming met het EHRM en met inachtneming van procesrechtelijke normen en het legaliteitsbeginsel, de wet toe te passen en te beoordelen of verboden op salafistische organisaties gerechtvaardigd zijn. Het is belangrijk dat bij de vormgeving van maatregelen nog wel voldoende oog is voor de fundamentele rechten. Deze rechten moeten niet onnodig beperkt worden. Toch bestaat er een spanningsveld tussen het toepassen van geweld door een democratie om haar voortbestaan te garanderen. Toch moet dit binnen de grenzen van de rechtsstaat mogelijk zijn. De rechtsstaat biedt geen bescherming aan hen die de rechtsstatelijke vrijheden gebruiken om de vrijheden van anderen te beperken of af te schaffen.
De islam en de democratie zijn niet fundamenteel onverenigbaar. Gematigde moslims moeten daarom geholpen worden in hun strijd tegen de radicale islam. Hervormingsgezinde krachten binnen de islam moeten gesteund worden, zodat uiteindelijk net als bij het katholicisme gebeurde, een hervorming zal ontstaan die de waarden van democratie en vrijheid van meningsuiting aanvaardt. De term 'verlichte islam' biedt hiervoor een passende omschrijving. Gematigde moslims zijn verder ook de grootste slachtoffers van de radicale islam. Het is duidelijk geworden dat het salafisme de belangrijkste vorm van de radicale islam is. Ook vanwege haar oproep om zich af te wenden van de Westerse samenleving, waardoor nog verdere radicalisering in de hand gewerkt wordt, moet dit salafisme bestreden worden.
Dit hoofdstuk zal stellen dat het salafisme een van de belangrijkste uitdagingen voor de hedendaagse democratie vormt. De democratie moet daarom in het bijzonder weerbaar zijn tegenover dit salafisme. Het verschil met vorige hoofdstukken is dat dit hoofdstuk het ook zal hebben over de 'meebuigende democratie'. Dit is een democratie die als het ware 'meebuigt' met het kwaad (het salafisme, de politieke islam) en daarmee haar eigen ondergang in de hand werkt. Deze islamisering van de politiek gebeurt vaak onder de oppervlakte, waarbij men onbewust inbreuk maakt op grondbeginselen van de democratie onder het mom van pragmatisme en respect tegenover andersdenkenden.
De benadering van de weerbare democratie door Van den Bergh concentreerde zich vooral op antidemocratische partijen. Volgens hem kon de democratie er nooit toe besluiten zichzelf af te schaffen. Partijen die dit wel willen nastreven moeten daarom verboden kunnen worden. Een andere denker over de weerbare democratie was Karl Loewenstein. Hij beschreef hoe de nazi's via intimidatie, bedreigingen en het gebruik van geweld de Duitse samenleving zo beïnvloedden dat het nazistische gedachtegoed steeds meer geaccepteerd werd.
Democratische leiders kunnen concessies doen aan antidemocratische partijen die uiteindelijk een afschaffing van de democratie tot gevolg zullen hebben. Er is in de werkelijkheid niet zozeer sprake van expliciete samenwerking, maar wel van impliciete samenwerking met het salafisme. Men is vaak ook te goeder trouw en stelt dat dit voortvloeit uit respect voor de islam. Vanuit dit respect doet men allerlei concessies aan de democratische principes, maar weigert men deze concessies als zodanig te erkennen. In het vervolg worden een aantal voorbeelden van die concessies gegeven. Soms is er sprake van onderwerping aan het salafisme (soumission). Nederland speelt in alle internationale voorbeelden hiervan een centrale rol. Mogelijk komt dit doordat de Nederlandse cultuur sterk gestempeld is door pragmatisme.
Dit is een film die in 1980 op de Nederlandse televisie werd uitgezonden, en gaat over een Arabische prinses die geëxecuteerd werd. Dit gebeurde omdat zij haar familie te schande gemaakt zou hebben door te proberen naar het buitenland te vluchten met een jongen op wie zij verliefd geworden was. Ze was echter al uitgehuwelijkt aan een andere man. Het plan mislukte en beiden werden gedood. Het verband van deze gebeurtenis met het salafisme is dat het op zaken als overspel en ongehoorzaamheid zware straffen stelt. Over deze gebeurtenis werd ook een film gemaakt: Death of a Princess. Overal waar deze film uitgezonden werd ontstonden echter problemen, na protesten van moslims. De regering van Saoedi-Arabië dreigde met een olieboycot, wat ervoor zorgde dat veel overheden uiteindelijk eieren voor hun geld kozen en uitzending van de film verboden. In Nederland werd de film echter wel uitgezonden, ook al was het kabinet daar niet blij mee. In deze casus had de democratie het hoofd geboden aan het salafisme.
Dit was een Nederlandse presentator die in Duitsland satirische programma's maakte. Hierin nam hij bekende personen op de korrel, ook de Iraanse leider Khomeini. Deze dictator klaagde dat dit een aanval op de islam was. Khomeini zei de diplomatieke betrekkingen met Duitsland op. Carrell moest onder politiebewaking gesteld worden en bood zijn excuses aan. Duitsland had echter geen excuses gedaan. Men deed geen concessies aan de persvrijheid. In Nederland was dit wel anders. De minister van Buitenlandse Zaken overtuigde de omroep ervan dat het fragment niet uitgezonden kon worden. Deze niet-uitzending markeert een omslagpunt in de Nederlandse geschiedenis. Het laat zien dat concessies gedaan worden uit angst voor terroristisch geweld. Salafistische machthebbers kunnen dus hun zin krijgen in een democratie als de Nederlandse.
In zaken als deze denken mensen vaak dat ze door niet te handelen neutraal kunnen blijven. Door het filmfragment niet uit te zenden ontstond geen escalatie en bleef de verhouding met Iran gewaarborgd. Men kan zich niet voorstellen dat door de niet-uitzending een fundamentele verandering heeft plaatsgevonden. Toch heeft de beslissing belangrijke consequenties gehad, die zich vooral bevinden in de mentale wereld, de wereld van de gedachtenpatronen. Het idee van weerbare democratie veronderstelt ook een mentale weerbaarheid tegen krachten die de democratie willen afbreken. Die laatste krachten hadden in deze casus gewonnen. Men bleek niet bereid de democratie te verdedigen. De beslissing om niet uit te zenden heeft aan salafisten laten zien dat de dreiging van geweld voldoende kan zijn om de salafistische wil op te leggen aan de samenleving.
Salman Rushdie was een schrijver die een satirische roman schreef over de islam. De Iraanse leider Khomeini sprak daarop een fatwa uit, waarin hij dus opriep tot rechtstreeks fysiek geweld. Uiteindelijk werd de Japanse vertaler van Rushdie gedood. Op verschillende andere uitgevers zijn mislukte aanslagen gepleegd. Het beleid van Khomeini liet de tweeslachtige houding van Westerse staten tegenover hun eigen grondslagen zien. Men bleek niet bereid de waarden van persvrijheid en godsdienstvrijheid effectief te verdedigen. Islamcritici als Ayaan Hiris Ali werden vaak vanuit liberale en democratische hoek aangevallen. Men stelde dan dat zij onnodig provoceerden en geen respect hadden voor andersdenkenden.
Theo van Gogh had een kritische film over de islam gemaakt. Toen hij vermoord was zagen velen dit als een gevolg van zijn in hun ogen zinloze beledigingen van de islam. Men zag niet in dat hij vaak gelijk had. In de internationale literatuur wordt de moord op Van Gogh gezien als een waterscheiding. Volgens sommigen wordt Europa getroffen door terroristische aanslagen vanwege haar koloniale verleden. Het Westen moet religieuze minderheden niet uitdagen door haar eigen verlichtingsidealen te luidruchtig uit te dragen, is vaak de mening van opiniemakers die conflicten willen vermijden. Toch verklaart dit niet waarom de islam vaak ook mensen aanvalt die zich helemaal niet provocatief hebben uitgelaten.
Paus Benedictus hield in 2006 een lezing waarin hij verwees naar een schrijver uit de 14e eeuw die kritiek had op de islam. De islam zou haar geloof met geweld willen verspreiden. Prompt reageerden de media fel en moest de paus excuses aanbieden. Men nam het hem kwalijk dat hij blijkbaar het christendom hoger achtte dan de islam, omdat de islam voortkwam uit geweld. Dit liet zien dat de gewelddadige reacties van terroristen op bepaalde uitlatingen niet verklaard kunnen worden vanuit het feit dat deze uitlatingen provocatief zouden zijn. Vaak gaat het helemaal niet om provocaties, maar zeggen de terroristen dat het om provocaties gaat. Voor een paus moet het mogelijk zijn om een kritische houding ten opzichte van een ander geloof in te nemen. Veel Westerse media bekritiseerden hem hier echter voor. Dit was echter een grote concessie op de godsdienstvrijheid, wat ook erg schadelijk is voor het vrije debat in de democratie.
De filosoof Redeker schreef hierover dat Europa inmiddels onder geestelijk gezag van de islam ligt. De islam weet zich altijd als slachtoffer op te werpen. Een ieder die kritiek heeft op de islam wordt nu door het Westen buitengeworpen als iemand die respectloos en kortzichtig is. Alle kritiek op de islam wordt gezien als 'islamofobie'. Redeker beschreef de islam als een godsdienst waarin geweld wordt verheerlijkt. Na dit stuk werd Redeker beveiligd en verloor hij zijn baan aan een onderwijsinstelling. Nog steeds moet hij een teruggetrokken leven leiden. Opnieuw had het salafisme gewonnen.
Het debat over de meebuigende democratie en concessies aan de radicale islam is de laatste jaren nergens zo sterk naar voren gekomen als in de affaires rondom catoonisten. In Nederland was in 2004 een filmmaker en schrijver (Theo van Gogh) vermoord vanwege zijn opvattingen over de islam. Sindsdien durfden slechts zeer weinigen de islam te bekritiseren. De staat faalde in één van haar primaire taken: het garanderen van de veiligheid van alle inwoners. Alhoewel het aantal directe slachtoffers van terroristisch geweld beperkt is, wordt er wel veel geweld gedaan aan een centraal principe van de democratische rechtsstaat: het principe van vrijheid van meningsuiting. Mensen durven niet meer in vrijheid hun mening over de islam te uiten, uit angst voor 'liberaal-democratische' kritiek op islamitisch geweld. Terrorisme blijkt dus te werken. Omdat dit een erg pijnlijke conclusie is, zegt men vaak dat de schuld van het geweld ligt bij de religiecritici. Zij hadden maar niet zo uitdagend moeten doen en zich wat fatsoenlijker moeten uitlaten. Politici weten zo onder hun verantwoordelijkheid uit te komen. Ze zeggen expliciet of impliciet dat de schuld van het terrorisme eigenlijk bij de slachtoffers ervan ligt.
Het is duidelijk geworden dat vanuit het islamisme en salafisme een serieuze poging ondernomen wordt om de vrijheid van meningsuiting te vernietigen. In de publieke opinie wordt de aandacht echter van dit gegeven afgeleid, en heeft men het bijvoorbeeld over de vraag of het 'wezen' van de islam nu gewelddadig en vreemd aan de Westerse cultuur is, of dat we te maken hebben met een geperverteerde vorm van de islam. Uiteindelijk doet dit onderscheid er echter niet toe. Het is ook onbelangrijk om nu te gaan benadrukken dat we elkaar met respect en tolerantie moeten benaderen, en dat het debat nu harder is dan twintig jaar geleden. Dit laatste is ook feitelijk onjuist. Het debat wordt nu overschaduwd door de dreiging van islamitisch geweld.
Wat moet hiertegen gedaan worden? Het is evident dat de democratie verdedigd moet worden. Wanneer dit niet gebeurt is de democratie weerloos. Een variant van zo'n weerloze democratie is de meebuigende democratie die in dit hoofdstuk beschreven is. Het is de democratie die bereid is concessies aan haar eigen principes te doen en zo haar eigen ondergang inluidt. Er is echter een weg terug. Deze weg begint met de simpele erkenning dat er nu eenmaal een probleem bestaat met betrekking tot de radicale islam in onze samenlevingen. Daarnaast moeten mensen die het doelwit zijn van terroristen zo goed mogelijk beschermd worden. Personen als Salman Rushdie moeten een optimale beveiliging genieten. Als we altijd vanuit het perspectief van de diplomaat kijken en wrijving proberen te voorkomen leidt dit er op termijn toe dat de democratie weerloos wordt.
Belangrijk is het inzicht dat de vrijheid van meningsuiting en de bescherming van controversiële schrijvers essentieel is voor het voortbestaan van de democratie. Men hoeft het nog niet inhoudelijk met hun werk eens te zijn om toch te pleiten voor een solide beveiliging. Toch hebben onze politici vooralsnog op een manier op de bedreiging van de vrijheid van meningsuiting gereageerd die het beste te kenmerken is als die van de meebuigende democratie. Op dit moment is de democratie daarom weerloos en werkt zij samen met het kwaad.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2301 | 1 |
Add new contribution