Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Samenvatting Western Civilization Beyond Boundaries (Noble): H 19 t/m 24

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

19. Het tijdperk van de revolutie

 

De Franse Revolutie wordt tegenwoordig gezien als het begin van een modern Europa. De gezaghebbende vorst van Frankrijk werd gedwongen om zijn constitutionele macht in te perken om vervolgens afgezet en zelfs geëxecuteerd te worden. Toen de monarchie werd afgeschaft werd dat in heel Europa gevoeld: andere monarchen vreesden een eenzelfde lot. Maar de druk kwam vooral van buitenaf: met behulp van een leger wist generaal Napoleon Bonaparte een gedeelte van het Europese continent te veroveren. Zodoende verspreidden de revolutie en haar idealen door Europa. Uiteindelijk werd Europa hervormd door de verspreiding van de revolutie en een veranderende machtsbalans.

 

De belangrijkste noviteiten van de revolutie dienen benadrukt te worden: er kwam een nieuwe politieke orde. Een koning afzetten was een revolutionaire daad. De opkomst van de burger en haar eigen recht en representatie was revolutionair. Het belang van de koning veranderde van een ‘droit divin’ naar een vader van het volk. En de opkomst van publieke opinie dienen we te plaatsen in het tijdperk van de Franse Revolutie.

 

De oorsprong van de Franse revolutie, van 1775 tot 1789

 

Er zijn twee gebeurtenissen aan te wijzen die als het ware als inspiratie hebben gediend voor de Franse revolutie. Allereerst waren er allerlei liberale ideeën en nieuwe inzichten aan het einde van de achttiende eeuw, die hun oorsprong hadden in de Verlichting. Ideeën over rationalisme en burgerrechten konden ingezet worden in de veranderende politieke discussies in Frankrijk.

 

Daarnaast kunnen we de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog (1775-1783) aanwijzen. Deze oorlog was een verzet tegen de Britse overheersing op het Amerikaanse continent, terwijl de Engelssprekende inwoners van de koloniën in het ‘nieuwe land’ slecht vertegenwoordigd waren in het Britse parlement. De oorlog leidde tot een Amerikaanse overwinning en onafhankelijkheid van Engeland. Deze gebeurtenis diende niet alleen als een inspiratie voor andere opstanden maar had zelfs een directe invloed in Frankrijk omdat het land direct betrokken was bij de oorlog en de Amerikanen had gesteund.

 

De revolutionaire bewegingen in Europa

 

De Britten hadden niet alleen te maken met een opstand in de Britse koloniën in Amerika, maar ook met en opstand in Ierland. Vanaf 1779 verzette Ierland zich tegen de Engelse overheersing. Ze voelden zich economisch benadeeld en wilden meer autonomie. Naast politiek verzet richtten de Ieren ook een eigen burgerleger op. Vanaf 1782 kregen ze meer parlementaire vrijheid en werden allerlei beperkingen op de Ierse handel opgeheven. Desondanks had Ierland nog altijd hulp nodig van de Britten bij het bestrijden van binnenlandse katholieke opstanden in Ierland.

 

In Nederland waren er ook politieke opstanden. Nederland werd bestuurd door de stadhouder en een kleine groep rijke handelsfamilies. De belangen van deze partijen botsten, zeker toen de groepen handelaren tijdens de Amerikaanse Revolutie de Amerikanen steunden en de stadhouder de Engelse kant koos. Toen de burgerlijke ‘patriotten’, geïnspireerd door de Amerikaanse opstand, de straat op gingen voor meer politieke macht en verzet tegen de stadhouder, kwamen de rijke families snel in opstand en namen de patriotten beweging over in plaats van zich aan te sluiten bij de burgerbeweging. De oligarchie van handelsfamilies greep ook niet in toen in 1787 de hele patriottenbeweging werd neergeslagen en de stadhouder weer aan de macht werd geholpen: deze actie maakte namelijk een einde aan het burgerlijk verzet tegen hun macht.

 

In de opstand van de Ieren en de Nederlandse patriotten weerklinken de idealen van de Amerikaanse rebellen door: het gevecht om zelfbeschikkingsrecht.

 

Ook in Polen was er een wens om in de politiek veranderingen aan te brengen. De hervormingsgezinde Sejm schreef in 1788 een constitutie naar Amerikaans voorbeeld; dit is de allereerste vastgelegde grondrecht van Europa. Zodoende kwam er in Polen een constitutionele monarchie waarin de grote steden en de adel in vertegenwoordigd waren. Dit ging echter geheel tegen de wil van de keizerin van Rusland, Catherine de Grote, in. Een invasie van Polen in 1792 maakte een einde aan de nieuwe monarchie. Het constitutionele experiment van Polen was gedoemd om te falen dankzij de onwil en overmacht van de buurlanden.

 

De Amerikaanse revolutie en de gevolgen voor Frankrijk

 

Na de zevenjarige oorlog (1756-1763) waarin Frankrijk koloniën had verloren aan Engeland, was Frankrijk erop gebrand om deze verliezen terug te winnen en de Amerikaanse revolutie leek de ideale kans om deze wens te realiseren. De Fransen erkenden de Amerikaanse onafhankelijkheid en leverden fondsen en troepen aan de koloniën. Deze hulp was doorslaggevend en de onafhankelijkheid van de koloniën werd in het Verdrag van Parijs in 1783 formeel vastgelegd.

 

De Franse hulp had ook consequenties voor Frankrijk: naast een enorme schuld hadden vele Franse aristocraten en soldaten meegevochten in de oorlog. Voor velen van hen werden de idealen van de Verlichting gerealiseerd in de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog. Alle ontwikkelingen in de koloniën werden op de voet gevolgd in Frankrijk, in debatten, salons en aan het hof. Dit nieuwe klimaat van financiële crisis en discussies rondom politieke hervorming in het ‘irrationele’ Frankrijk zouden noodgedwongen leiden tot veranderingen in Frankrijk.

 

Crisis van het oude regime in Frankrijk

 

Het oude regime van Frankrijk was in een crisis aan het einde van 1780. Allereerst waren de schulden zo hoog dat het oude systeem van belasting ophalen niet goed meer functioneerde. De rijksten werden uitgezonderd van de belasting terwijl de schulden daar eigenlijk te groot voor waren. Echter, de instituties die dit systeem in stand hielden waren zo goed gevestigd – beheerd door de oligarchie – dat ze amper veranderd konden worden. Hierdoor was gedurende een aantal eeuwen een grote schuld ontstaan. De schuld van de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog kwam daarbij en zorgde voor een grote financiële crisis. Een slechte graanoogst verergerde de crisis.

 

Daarnaast kwam er steeds meer verzet tegen de monarchie die de belangen van een zeer kleine groep behartigde. Hoewel de meeste adel zich verzette tegen verandering sloten een aantal zich ook aan bij de burger debatten voor hervormingen die geleid werden door Verlichtingsidealen. Een publieke opinie, met een sterke wens tot flinke hervormingen kreeg steeds meer kracht. Belangrijk hieraan is dat politieke discussies openbaar gevoerd werden, in salons, cafés, aan het hof en in andere openbare plekken. Een hervormingsgerichte pers wakkerde de debatten verder aan.

 

Tot slot was Louis XVI een onbekwaam leider en werd de koningin Marie Antoinette gewantrouwd. Louis kon niet goed omgaan met de burgerlijke wens tot hervorming enerzijds en het stugge verzet van de oligarchie anderzijds. Toch werd bij alle partijen duidelijk dat er iets besproken moest worden. Zij die hervormingen wilden en afkeurden vroegen om het bijeenroepen van de Staten Generaal, waarin de Eerste stand – de geestelijkheid – de Tweede Stand – de adel – en de Derde Stand – de burgers – apart konden stemmen. Duidelijk was wel dat de stemmen van de Eerste en Tweede Stand de stemmen van de Derde Stand teniet zouden doen.

 

Het bijeenroepen van de Staten Generaal

 

Louis hoopte dat de heftige voorstellen van de Derde Stand de eerste twee standen zou overhalen tot hervormingen. Het viel te betwijfelen of dit zou gebeuren. Vanuit de burgerij kwam steeds meer oproer tot het versterken van de macht van de Derde Stand. Aan de hand van politieke pamfletten, zoals What is the Third Estate? Van Joseph Emmanuel Sieyes (1789), werd in een radicale politieke groep van burgers steeds heftigere politieke hervormingen besproken. Toen de Staten Generaal eenmaal bijeenkwam in Mei 1789 en de Derde Stand op weerstand stuitte van de eerste twee standen en Louis XVI greep de radicale burgerij de macht en werd de Franse Revolutie ingezet.

 

Het begin van de revolutie in 1789

 

De onbekwaamheid van Louis werd bij de bijeenkomst van de Staten Generaal meteen duidelijk en het politieke initiatief kwam vrijwel meteen bij de Derde Stand te liggen. Zij pleitten voor een geschreven constitutie. Enkele hervormingsgezinde geestelijken hadden zich zelfs aangesloten bij de Derde Stand. Op 17 Juni verklaarde de Derde Stand zichzelf de Assemblé Nationale van Frankrijk, de nationale vergadering. Toen ze op 20 Juni de grote hal van de vergadering niet binnen konden, betrokken ze een nabijgelegen tennishal waar ze een document ondertekende, de Eed van de Kaatsbaan, waarin ze beloofden bijeen te blijven komen totdat een geschreven constitutie was geproduceerd.

 

Wederom handelde Louis onbekwaam. Hij beval de andere standen ook zich aan te sluiten bij de nationale vergadering terwijl hij ondertussen troepen naar Parijs stuurde om orde te bewaren. Dit zorgde voor een hoop angst en onrust bij de bevolking: men was bang dat Louis Parijs zou blokkeren zodat de stad in hongersnood zou komen en ondertussen de nationale vergadering zou opbreken. Dit was een onhandige zet: als een van de grootste steden van Europa was Parijs cruciaal voor het behouden van politieke orde. Het nieuws van opkomende troepen zorgde echter voor een gigantische opstand: een gewapende volksmilitie ging de straat op en bestormde op 14 Juli de Bastille, een verstevigde gevangenis en het bolwerk van de macht van de monarchie. Ze wisten de gevangenis te overmeesteren, de gevangenen vrij te laten en de wachters te vermoorden. Deze burgerlijke overwinning was een gigantische vernedering voor Louis en hij was gedwongen om de macht van het volk direct te erkennen. Dit moment markeert het einde van het oude regime; de politiek zou voortaan op andere idealen gebaseerd zijn.

 

Naar aanleiding van de bestorming van Bastille werden ook in andere plaatsen in Frankrijk instituties van de monarchie aangevallen door burgermilities. De verspreiding van de onrust werd verder aangewakkerd door een nationaal gebrek aan voedsel.

 

Dankzij deze landelijke onrust werd de nationale vergadering aangespoord om hard te werken aan de constitutie. Op 4 Augustus schaften ze allerlei heerlijke rechten af, zoals de horigheid. Ook de verplichte bijdrage aan de kerk werd afgeschaft. Naar voorbeeld van de Amerikaanse constitutie werd aan het einde van Augustus de Verklaring van de rechten van de mens en de burger door de vergadering uitgebracht, waarin de natuurlijke en heilige rechten van de mens waren vastgelegd. Tot slot werd de macht van de koning drastisch ingeperkt door de nationale vergadering.

 

 

 

De verschillende fases van de revolutie, van 1789 tot 1799.

 

De Franse Revolutie is niet één revolutie, maar bestaat als het ware uit verschillende fases, met elk hun eigen veranderingen en ideeën en twisten tussen verschillende groepen. Wel blijft de Parijse bevolking belangrijk in alle fases, hoewel de plattelands bevolking ook steeds belangrijker wordt. De reactie van andere landen op de ontwikkelingen in Frankrijk is binnen elke fase een belangrijk thema.

 

De eerste fase, van 1789 tot 1791

 

Parijs bleef onrustig en gedurende de eerste fase bleef de politieke discussie hier gecentreerd, in salons, academies en politieke sociëteiten. Een van de sociëteiten, de radicale Jacobijnen, vernoemd naar een klooster waarin ze bijeenkwamen, zou een grote rol spelen tijdens de revolutie. Deze sociëteiten konden grote politieke druk uitoefenen. De politieke sfeer in Parijs werd verder bijgestaan door de hervormingsgezinde pers.

 

De revolutionaire consensus begon langzaam uit een te vallen door de economische en constitutionele acties van de nationale vergadering. Kerkelijke eigendommen werden verkocht en geestelijken werden nu ambtenaren van de staat. Deze herstructurering van de kerk zorgde voor politieke verdeeldheid. De lagere geestelijkheid, hoewel hervormingsgezind, vonden bepaalde kerkelijke hervormingen te ver gaan. Het zweren van trouw aan de staat ging ook de paus te ver. Dit alles zorgde voor antirevolutionair sentiment bij veel Fransen.

 

Terwijl de nationale vergadering andere administratieve en juridische hervormingen doorvoerde, besloot Louis met zijn familie te vluchten op 20 Juni 1791 om Frankrijk vanuit Oostenrijk aan te vallen. Dit plan werd echter ontdekt en Louis werd teruggestuurd naar Parijs. Hiermee was een einde gekomen aan het vertrouwen in de monarch en op 14 September werd hij gedwongen de nieuwe constitutie te handhaven. Deze constitutie was, hoewel liberaal, het product van de elite. De gewone burgerij werd nog steeds buiten de politiek gehouden uit angst voor de massa, die dankzij hun hoeveelheid veel macht konden verwerven.

 

Het nieuwe systeem was fragiel. Niet alleen behartigde de constitutie niet ieders belang, de nieuw gekozen wetgevende vergadering, de Assemblée Legislative, werd gedomineerd door republikeinen van de Jacobijnen Club, de Girondijnen.

 

De tweede fase, van 1791 tot 1793

 

Er kwam druk van buitenaf. Aristocratische emigranten, voorstanders van Louis, wilden vanuit buurlanden Frankrijk aanvallen. Oostenrijk en Pruisen verklaarden dit plan te ondersteunen. De revolutionairen hoopten zowaar op een oorlog: ze rekenden erop dat Frankrijk de oorlog zou verliezen en dat daarmee de monarchie voor eens en voor altijd afgezet kon worden. Onder druk van de vergadering verklaarde Louis in april 1792 de oorlog aan Oostenrijk.

 

De verliezen die Frankrijk leed in de eerste fase van de oorlog en de acute graantekorten zorgden inderdaad voor een verdere aanval tegen de macht van de monarchie. Deze spanning kwam in Juli 1792 tot uitbarsting in Parijs. Allereerst waren de Parijse burgers goed georganiseerd. In allerlei kleine vergaderingen overheersten de sans-culottes, gewone burgers die aandrongen op allerlei radicale veranderingen, zoals het afzetten van de koning, het verkiezen van nieuwe stadsambtenaren en het uitzonderen van de armen van de belasting. Op 9 Augustus riepen de sans-culottes zichzelf uit tot het nieuwe stadsbestuur van Parijs en vielen een dag later de Tuilerieën aan, het koninklijke paleis te Parijs. De koninklijke familie werd gevangen genomen. Met de bestorming van de Tuilerieën werd de monarchie beëindigd en vervangen door een republiek. De Parijsenaren beheersten nu de vergadering, ontbonden het en kozen een nieuw orgaan: de Nationale Conventie. Ondertussen behaalde het Franse leger de eerste overwinning op de Oostenrijkers.

 

De koning werd schuldig bevonden van landverraad en op 21 Januari 1793 onthoofd. Maar, niet iedereen in de Conventie was het hiermee eens en na Louis’ dood stortte de Conventie langzaam in.

 

De derde fase, van 1793 tot 1794

 

De Republiek kwam voor allerlei problemen te staan. Het was in oorlog met een groot aantal Europese staten. Verder kwam er intern veel onrust; contrarevolutionaire opstanden zorgden voor grote onrust. Deze onrust werd door de Conventie aangepakt door een nieuw orgaan in het leven te roepen: het comité voor openbare veiligheid. Dit orgaan verwierf echter steeds meer autonomie en macht door niet alleen onrust op te lossen maar ook door interne vijanden de elimineren.

 

Radicale Jacobijnen lieten in Juni 1793 de Girondijnen verwijderen uit de Conventie, gesteund door de Parijzenaren. Deze Jacobijnen waren voor centrale controle van de revolutie, aan de hand een centralisatie van macht. Na de zuivering kwam steeds meer macht in de handen van het comité voor openbare veiligheid. Maar verzet tegen de Conventie kwam uit meerdere hoeken: vanuit het buitenland en de oorlogen, vanuit het contrarevolutionaire binnenland en de Girondijnen. Toen de radicale uitgever Jean Paul Marat werd vermoord door een aristocratische vrouw, sloot de Jacobijn Maximilien Robespierre zich aan bij het comité en riep de ‘Terreur’ uit, de systematische eliminatie van interne vijanden. Willekeurige arrestaties en executies met de guillotine van aristocraten, Girondijnen en sans-culottes werden de dagelijkse praktijk van het comité.

 

Daarnaast zorgde het comité ook voor hervormingen ten gunste van de burgers: de graanprijs werd vastgelegd, lager onderwijs werd gratis aangeboden en slavernij werd in de koloniën afgeschaft. Ook werd de dienstplicht ingevoerd waardoor er meer overwinningen behaald konden worden in de oorlogen. Andere hervormingen waren de invoering van een gestandaardiseerd weeg- en meetsysteem, het metrieke systeem. Verder werd een revolutionaire kalender ingevoerd, met als jaar 1 1792, het jaar waarin de republiek werd uitgeroepen.

 

Over religieuze en economische hervormingen werden de conventie en het comité het niet eens. Vele politieke figuren waren geëlimineerd waardoor de machtsbasis van Robespierre steeds meer afnam. Verder was de oorlog tegen Oostenrijk gewonnen door Frankrijk waardoor de noodsituatie niet langer meer van pas was. In Juli 1794 ondernam de Conventie actie en werden Robespierre en zijn aanhangers vermoord.

 

De vierde fase, van 1794 tot 1799

 

Na de eliminatie van Robespierre kon de macht weer overgedragen worden aan de Conventie. De gewelddadige en corrupte maatregelen van het comité werden teruggedraaid en de ‘Terreur’ werd afgeschaft. Deze fase wordt de ‘Thermordiaanse reactie’ genoemd, vanwege de maand van de revolutionaire kalender waarin het plaatsvond.

 

Problemen bleven echter bestaan. De graanprijzen konden echter niet langer beheerst worden. Economische problemen en een slechte winter zorgden voor hongersnood in de lente van 1795. Daarnaast was er nog steeds veel interne onrust, met contrarevolutionaire spanningen enerzijds en aanhang van de oude Terreur anderzijds. Uit angst voor de massa van de burgerij werd een nieuwe constitutie in het leven geroepen waarin de volksvertegenwoordiging weer werd ingeperkt. Dit zorgde voor meer stabiliteit in het land.

 

Het nieuwe bestuur heette de ‘Directoire’, bestaande uit een kabinetsraad van vijf personen, gekozen door de wetgevende vergadering. Om de centralisering van macht verder te voorkomen probeerden ze de scheiding van de machten vast te leggen. Echter, ook binnen deze fase werden politieke tegenstanders actief gearresteerd en verbannen. Tijdens de verkiezingen van 1797 en 1798 voorkwam de Directoire op deze manier de terugkomst van Jacobijnen en royalisten in de regering.

 

Ondanks het feit dat de oorlog tegen Oostenrijk gewonnen was, was Frankrijk nog altijd in oorlog met andere landen. En grote successen werden behaald, bijvoorbeeld tegen de Nederlanders in 1795. Dit was onder andere te danken aan de successen van generaal Napoleon Bonaparte. Bonaparte werd in 1799 ingeschakeld om onrust en oproer te onderdrukken in Frankrijk. De oorlogskosten en stijgende prijzen hadden ervoor gezorgd dat de regering haast bankroet was. Verder bleven de royalistische opstanden aanhouden. Maar twee leden van de Directoire beraamden met Napoleon en zijn broer een overname en op 9 November 1799 grepen ze de macht.

 

Het tijdperk van Napoleon en de erfenis van de revolutie, van 1799 tot 1815

 

Bonaparte was een dapper, krachtig en intelligent persoon en wist slim gebruik te maken van de politieke instabiliteit in Frankrijk. Hij wist macht te verwerven en daarna de hervormingen aan te scherpen. Ook gebruikte hij Europese oorlogen om interne spanningen in te dammen. Met de verovering van grote delen van Europa werden de revolutionaire idealen verspreid: wetgeving werd gecentraliseerd en aangepast en sociale stijging werd mogelijk. Napoleons overheersing kwam ook met nadelen: verplichte dienstplicht en overheersing.

 

Over Napoleon: van soldaat tot keizer, van 1799 tot 1804

 

Napoleon was afkomstig uit lagere Corsicaanse adel en was opgeleid in Franse militaire academies. Binnen het leger verwierf hij veel roem en aanzien door succesvolle campagnes en meedogenloze optredens. Maar ook op politiek vlak was hij kundig. Ondanks het feit dat hij de ‘eerste onder gelijken’ was, wist hij vrijwel alle macht naar zichzelf toe te trekken. Op politiek vlak was hij vooral succesvol door meerdere politieke groepen – Jacobijnen, royalisten – bijeen te brengen. Hiermee stabiliseerde hij Frankrijk. Het ging echter wel gepaard met ook de eliminatie van vele Jacobijnen en royalisten. Bovendien kwam er een einde aan politieke vrijheid: politieke clubs werden opgeheven, wetgevende instanties verloren hun macht en Napoleon legde een censuur op. Tot slot wees hij alle functionarissen aan in plaats van dat deze gekozen werden.

 

Naast deze nadelig te noemen maatregelen wist Napoleon in positief opzicht een flinke centralisatie door te voeren. Belasting werd centraal geregeld, de Bank van Frankrijk werd opgericht en de Franse munt werd gestabiliseerd. In het Concordat van 1801, een overeenkomst met de paus, werd geregeld dat Katholicisme weer was toegestaan, naast Protestantisme en Jodendom. Hiermee werden de problemen over de relatie tussen de staat en de kerk opgelost.

 

De Code Civil, het wetboek dat Napoleon in het leven riep in 1804, centraliseerde de wetgeving en zorgde voor gelijkheid voor de wet. Belasting werd voortaan betaald door alle klassen.

 

De uitbreiding van zijn macht pakte Napoleon behoedzaam aan en hij was vooral uit op consensus. Dit werd geaccepteerd door de elite, omdat Napoleon de fundamentele revolutionaire rechten waarborgde.

 

 

Het veroveren van Europa, van 1805 tot 1810

 

Hoewel Napoleon tot op zekere hoogte rust bracht in Frankrijk en een goede relatie onderhield met andere staten, was er ook oorlog tussen Frankrijk en Groot-Brittannië, Oostenrijk en Rusland. Groot-Brittannië, geducht handelsvijand van Frankrijk, was tevens een oorlog begonnen tegen Nederland, wat inmiddels een satelliet staat was van Frankrijk. De uitkomst van deze oorlog was een overwinning voor Groot-Brittannië, die nu heerschappij over de zeeën had. Na deze nederlaag besloot Napoleon zich enkel op Oostenrijk en Rusland te focussen. In de slag van Austerlitz behaalde hij een grote overwinning. Rond 1809 hadden zowel Rusland als Oostenrijk Franse politieke en economische overheersing geaccepteerd. Binnen korte tijd had Napoleon de meeste Europese staten afhankelijk gemaakt van Frankrijk. Noord-Italië en Nederland werden zelfs monarchieën, met familieleden van Napoleon aan het hoofd. En, na ruim tweeduizend jaar maakte Napoleon een einde aan het Heilige Roomse Rijk door de Duitse staten op te nemen in de nieuwe Rijn Confederatie.

 

De invloed van de overheersing van Napoleon in deze landen was aanzienlijk. Enerzijds werden allerlei idealen van de Franse Revolutie uitgedragen. De nieuwe landen kregen een gecentraliseerde wetgeving aan de hand van de Code Civil, inclusief gelijkheid voor de wet en een nieuw belastingsysteem. Slavernij en horigheid werden ook afgeschaft, net als in Frankrijk. De kerkelijke tienden werden afgeschaft, protestantisme werd getolereerd en Joden konden aanspraak maken op burgerschap. Aan de andere kant werd een vrij politiek leven in deze landen onmogelijk. Daarnaast moesten de landen bijdragen aan de oorlog, door zowel geld als soldaten te leveren. Tot slot deelde Napoleon stukken land uit aan zijn beste generaals en ministers, als beloning.

 

Met het Continentale Systeem forceerde Napoleon een Europese handelsblokkade tegen Engeland. Dit had als gevolg dat een grote smokkelhandel tot leven kwam, omdat de economie van vele landen afhankelijk was van de Britse handel. Een ander gevolg was echter dat de industrie in deze landen gestimuleerd werd.

 

Napoleon’s nederlaag, van 1812 tot 1815

 

Napoleon’s rijk was echter kwetsbaar vanwege de vijandelijkheden met Engeland, Rusland en Oostenrijk. Met het weigeren van een Russische huwelijkskandidaat wist Napoleon een breuk met Rusland te bewerkstelligen. Hij plande een invasie van Rusland en begon in Juni 1812, maar tegen de tijd dat de troepen in Rusland waren, waren ze ernstig verzwakt door de grote afstanden. Gedurende de gevechten was er te weinig mogelijkheid om de troepen te voorzien van voedsel, en uiteindelijk besloot Napoleon zich terug te trekken uit Moskou.

 

Ondertussen begon het rijk ook op andere plekken in te storten. Tegen de tijd dat Napoleon terug was uit Moskou stond er een Spaans-Britse aanval op hem te wachten om Frankrijk in te nemen. Zonder de hulp van Rusland of Oostenrijk was het snel gebeurd: op 6 April 1814 trokken de vijanden Frankrijk binnen en werd Napoleon gedwongen om af te treden. Hij werd naar Elba verbannen maar kon terugkomen naar Frankrijk dankzij een machtsvacuüm wat daar was ontstaan. Hij werd echter niet met open armen ontvangen door het Franse volk en zijn terugkomst versterkte de eenheid onder de vijandige bondgenoten. In het laatste gevecht, in Waterloo, werd Napoleon verslagen door de Britse en Pruisische troepen op 18 Juni 1815. Hij werd verbannen naar het eiland St. Helena waar hij in 1821 overleed.

 

De erfenis van de Franse Revolutie

 

Voor Frankrijk betekende de revolutie in eerste instantie het in diskrediet brengen van de monarchie. Ook al werd na Napoleon de monarchie hersteld met het benoemen van Lodewijk XVIII, de monarchie had onherstelbare schade geleden. Het volk wilde politieke inspraak, deelname en representatie. Daarnaast heeft de revolutie centralisatie gebracht in Frankrijk, van het rechtssysteem, tot de bureaucratie, maar ook het onderwijs. Tot slot konden mannen op basis van talent, in plaats van afkomst, sociaal stijgen en een carrière starten. Maar Napoleon heeft ook grote politieke instabiliteit gebracht. Het nieuwe politieke systeem was zeer instabiel, met grote conflicten over de gang van zaken en legitimiteit. Het bleek erg lastig om de nieuwe principes in de praktijk te brengen.

 

Voor Europa en de koloniën betekende de revolutie het installeren van een nieuwe bureaucratie en een gelijkheid voor de wet waar de elite zich aan had te conformeren. Verder verspreidde de revolutie zich tot op zekere hoogte; dynastieën in Europese landen kregen te maken met bevolkingsgroepen die verandering en meer burger inspraak wilden. Tot slot veranderde oorlogsvoering in Europa. Het leger werd genationaliseerd dankzij de dienstplicht en zo kon het leger zich gaan identificeren met het land waar het voor vocht.

Buiten Europa had de revolutie ook voor verandering gezorgd. De Britten hadden de mogelijkheid gekregen om enkele Franse en Nederlandse koloniën in te nemen. Verder was de Britse handel en overheersing op de zeeën flink uitgebreid. De ontwikkelingen in handel, maritieme overheersing en industriële ontwikkeling zouden ervoor zorgen dat Engeland gedurende de negentiende eeuw een grote economische groei zou ondergaan.

 

In de Franse kolonie Saint Domingue ontstond een slavenopstand, geïnspireerd door de Franse Revolutie. Een van de idealen van de Verlichting en de revolutie was het afschaffen van de slavernij en dwangarbeid. In de koloniën werd dit echter uitgesteld. Dit leidde tot een grote slavenopstand in 1791. In 1794 verklaarde de Conventie het einde van slavernij, en hiermee is Frankrijk het eerste land in Europa dat slavernij afschaft. Maar Frankrijk had haar grip op Saint Domingue verloren. Onder leiding van de voormalige slaaf François Dominique Toussaint-Louverture werd een nieuwe regering opgezet en de onafhankelijkheid van Frankrijk verklaard. Napoleon probeerde hier in 1802 een einde aan te maken door het eiland aan te vallen en dreigde met het opnieuw installeren van slavernij. Deze actie leidde tot een tweede, definitieve opstand die uiteindelijk gewonnen werd door het eiland. Men riep op 1 Januari 1804 de onafhankelijkheid uit van het nieuwe Haïti. Hiermee is Haïti, met de Verenigde Staten, het tweede kolonie die onafhankelijk wordt.

 

De Franse Revolutie en de onafhankelijkheid van Haïti heeft grote impact op de andere koloniën in Spaans Amerika en soortgelijke opstanden ontstaan in Mexico. Ook Groot-Brittannië kreeg in de Caraïbische koloniën te maken met meer opstanden.

20. De Industriële Revolutie van Europa, van 1750 tot 1850.

 

Terwijl Frankrijk een politieke revolutie onderging, kwam er in Engeland een industriële revolutie op gang, die zich vervolgens verspreidde over de rest van Europa. Dit gebeurde echter niet overal op dezelfde manier; elke staat ontwikkelde op industrieel niveau op haar eigen manier. Bovendien waren de veranderingen geleidelijk, dus niet zozeer revolutionair.

 

De industriële ontwikkelingen drukten een stempel op haast elk aspect van het menselijk leven. Arbeid hoefde niet meer thuis verricht te worden door familiebedrijven, maar verhuisde naar onpersoonlijke werkhuizen en fabrieken. Landarbeid werd door velen verruild voor een baan in een fabriek. En veel handarbeid werd vervangen door machines. De entrepreneurs vergaarden veel geld met hun fabrieken, terwijl vakmannen hun beroep, bron van inkomsten en identiteit verloren. De ontwikkelingen zorgden voor vooruitgang en nieuwe mogelijkheden maar ook voor ontberingen en grote sociale problemen. Het gat tussen arm en rijk vergrootte flink. De problemen zorgen voor solidariteit onder de grote groep arme arbeiders en de wil tot verbetering bracht ze bijeen om hun leefomstandigheden te aan te pakken.

 

De aanloop naar de industrialisatie

 

Industrialisatie betekent het vervangen van mensen- en dierenkracht door aandrijving door delfstoffen. Dit vereiste een grote verandering in de organisatie van arbeid, en Europa had de uitstekende combinatie van een aantal eigenschappen, op geografisch, cultureel, economisch en demografisch gebied, waardoor de industriële revolutie in Europa kon plaatsvinden.

 

In Europa

 

Europa beschikte over een aantal eigenschappen die de snelle economische ontwikkelingen mogelijk maakten. De macht in de staten werd steeds meer gecentraliseerd, net als de rechtspraak. Hierdoor werd de handel steeds beter beschermd en werd het gemakkelijker om geld te sparen voor investeringen.

 

Verder was Europa in cultureel, politiek en sociaal opzicht zeer divers, dankzij de (contra)reformatie en de Verlichting. Deze ontwikkelingen hadden in veel opzichten voor vernieuwing gezorgd, maar ook voor een zekere mate van onderlinge tolerantie.

 

Tot slot competeerde de verschillende Europese landen met elkaar in economisch opzicht door hun handel en industrie te verbeteren ten opzichte van elkaar. Bovendien overheersten de West-Europese landen in economische en militaire zin in in Afrika, Azië en Zuid-Amerika.

 

Deze factoren verklaren niet waarom de industrialisering in Europa plaatsvond, maar de combinatie van de factoren verheldert het tijdstip en de manier waarop Europa zich zo ontwikkelde.

 

Andere transformaties naast industrialisering

 

Andere transformaties stimuleerden economische groei. Allereerst de ontwikkeling van nieuwe landbouwtechnieken, zoals de introductie van het drieslagstelsel, en de introductie van nieuwe gewassen, zoals de aardappel. Hierdoor kon er meer geoogst worden en zodoende meer mensen voorzien worden van voedsel. Bovendien was er dankzij de nieuwe technieken minder menselijke arbeid nodig voor de productie.

 

Daarnaast was er een demografische groei mogelijk door hygiënische verbeteringen en een grotere beschikbaarheid van voedsel. Hierdoor nam het sterftecijfer flink af. De betere leefomstandigheden, gecombineerd met meer banen, leidde ertoe dat mensen eerder gingen trouwen, waardoor er een kans was op grotere gezinnen. En grotere gezinnen leverden weer meer werknemers voor op de arbeidsmarkt en een grotere afzetmarkt.

 

Op het platteland was sinds het begin van de zeventiende eeuw een putting-outsysteem opgezet. Dit productiesysteem omzeilde de regels van gilden en maakte het mogelijk voor investeerders om snel rijk te worden. Dit geld werd later gebruikt om te investeren in industrie.

 

Tot slot werd de infrastructuur overal verbeterd, als reactie op de groeiende markt voor landbouw- en industrieproducten.

 

De voorsprong van Groot-Brittannië

 

Er zijn veel verschillende redenen waarom Engeland als eerste industrialiseerde. Het was het eerste land met een uniform munt-, belasting- en tariefstelsel. De toenemende internationale handel leverde kapitaal voor investering in industrie en zorgde voor aanvoer van grondstoffen en zorgde ook voor afzetmarkten. Een nationaal banksysteem kon de industrie financieren via leningen als het privékapitaal tekort schoot.

 

In Engeland waren verder de benodigde grondstoffen aanwezig: steenkool en ijzererts. Verder was er water: vervoer over water was relatief goedkoop en eenvoudig.

 

Voor 1750 waren de oogsten goed geweest waardoor de voedselprijzen laag waren. Bovendien hadden de goede oogsten de boeren geld opgeleverd, en waren zij vervolgens in staat om industriële producten aan te schaffen.

 

Britse arbeiders waren over het algemeen beter geschoold waardoor hun lonen hoger lagen dan op het continent. Omdat de voedselprijzen lager werden hadden ze meer geld te besteden voor andere zaken. En omdat hun lonen hoger waren, werd het een lucratieve zaak om arbeidsbesparende machines uit te vinden.

 

Dankzij de bevolkingsgroei had Engeland voldoende arbeiders en consumenten, vooral vanuit het platteland trokken veel mensen naar de steden voor werk.

 

Tot slot kon men in de Britse samenleving veel meningsverschillen aantreffen. Hierdoor was er in algemene zin een kritische, vernieuwende mentaliteit die nuttig was voor de industrialisering.

 

Belangrijk is het volgende: ‘Thus, each change triggered more change; the cumulative effect was staggering.’ (pagina 563)

 

De nieuwe manieren van produceren

 

De technologische vernieuwingen begonnen in de textiel- en ijzer industrie en sloegen vervolgens over op andere industrieën. En, waar het begon in Engeland, sloegen de vernieuwingen ook aan in andere Europese landen.

 

De massa productie

 

Een aantal uitvindingen leidde tot de massa productie in de textielindustrie. Het gaat hier om een systeem waarin grote hoeveelheden mensen in een gecentraliseerde, gemechaniseerde fabriek werken om grote hoeveelheden goederen te produceren.

 

Wat betreft katoen begonnen de ontwikkelingen met de flying shuttle (John Kay, 1733) waardoor het weefproces versneld werd. Hierdoor werd de vraag naar draad groter, wat leidde tot de uitvinding van de spinning jenny (Hargreaves, 1760s), waardoor draad sneller gesponnen werd. Vervolgens kwam de water frame (Arkwright 1769) waardoor meer draad gesponnen kon worden. De water frame was in zeker opzicht de eerste moderne fabriek. In eerste instantie werd het frame door water aangestuurd maar later ging Arkwright stoom gebruiken. Hierdoor kwam er een overvloed aan draad voor handwevers, wat leidde tot de uitvinding van de power loom (Cartwright, 1785). Hierdoor werd de vraag naar katoen groter, wat leidde tot de cotton gin (Whitney). Deze ontwikkelingen zorgden voor een mechanisering van de katoen vervaardiging terwijl het proces langzaam uit de huizen werd verhuisd naar fabrieken. Een belangrijk gevolg was dat de katoen goedkoop werd, en daardoor beschikbaar voor iedereen. Meer mensen konden meer kleren kopen, wat bijdroeg aan de verbetering van de openbare gezondheid. Maar een negatief gevolgd hiervan was dat de vraag naar slavenarbeid op katoenplantages flink toenam.

 

De nieuwe vormen van industrie en handel koppelden de economie van verschillende delen van de wereld aan elkaar. Zaken werden niet meer op lokaal niveau gemaakt, maar steeds meer in grote, gespecialiseerde fabrieken die gericht waren op hoge productie en lage prijzen.

 

De nieuwe energiebronnen

 

Waar eerst aandrijving plaats vond aan de hand van mensen, dieren, wind en water – energiebronnen die niet constant zijn – werd er steeds meer gebruik gemaakt van kolen en stoom voor aandrijving. Beide energiebronnen werden eerst ingezet in de mijnbouw maar al snel werd duidelijk dat ze ook textiel molens konden aandrijven. Dit had enkele belangrijke gevolgen. Houten machines werden vervangen door duurzamere ijzeren machines. De stoommachine maakte het mogelijk om overal fabrieken te bouwen, zonder aan een rivier te moeten zitten. Verder zorgde het fabrieksleven voor discipline op de werkvloer.

De stoommachine zorgde voor een gigantische groei in productie.

 

De uitvinders en de entrepreneurs

 

De uitvindingen maakten de revolutie mogelijk. En het waren de entrepreneurs die bereid waren traditionele methoden los te laten en op zoek te gaan naar nieuwe methoden. Hierbij namen ze een financieel risico maar als het goed uitpakte konden ze ook snel veel geld vergaren.

 

Hoe de industrie over het continent verspreidde

 

Engeland bood de rest van Europa een model voor innovatie. Dit model werd verspreid door Britse technici die zelf rondreisden in Europa, door spionage en door het smokkelen van ontwerpen.

 

Frankrijk had ook het eerste land kunnen zijn van industrialisatie: met de Franse internationale handel en grote afzetmarkt maakte het ook kans op een flinke economische groei. Echter, de revoluties en oorlogen hadden gezorgd voor economische achteruitgang en hadden Frankrijk afgesloten van Engeland en haar informatie. Bovendien had Frankrijk niet de grote bevolkingsgroei die nodig was. Bovendien had Napoleon de primogenituur afgeschaft: via deze regeling kreeg alleen de eerstgeborene de erfenis (het land) waardoor de andere kinderen naar de stad moesten trekken om werk te vinden. Toen dit afgeschaft werd waren er minder kinderen die in de stad op zoek gingen naar werk. Zodoende werd industrialisatie niet gestimuleerd. Tot slot waren de arbeidskosten laag in Frankrijk (en dus was er weinig aanleiding om arbeidsbesparende machines aan te schaffen) en had Frankrijk minder toegang tot kolen en ijzer.

 

In Duitsland had Napoleon voor enkele gunstige veranderingen gezorgd: de gilden waren aan het afnemen, er waren minder handel belemmerende belastingen en tarieven en er was een gecentraliseerd rechtssysteem gekomen. De industriële vernieuwingen werden in Duitsland aangemoedigd; Pruisen stuurde ambtenaren om in Engeland te leren hoe ze de industrialisering in Pruisen konden starten. Verder nam Pruisen het voortouw bij het creëren van de Zollverein. Dit economische verbond tussen 18 Duitse staten hief de onderlinge tarieven op waardoor economische ontwikkeling van de betrokken staten gestimuleerd werd. Vanaf 1850 ging de Duitse industrialisering als een speer; het had als laatkomer alle voordelen van de Engelse ontwikkeling mee gepakt.

 

Op andere plekken in Europa bleef de industrialisering nog lange tijd uit of was de ontwikkeling erg langzaam. Door de horigheid in Rusland was er geen mankracht voor industrialisatie. Spanje was te arm en had een slechte grond en weinig kolen. In Italië was er een kleine groei maar de industrialisering was niet sterk genoeg om economisch significant te kunnen zijn. Later zouden meer landen toch volgen door Europese concurrentie.

 

Economische modernisering had ook gevolgen op politiek en internationaal niveau: deze naties hadden meer militaire macht en overheersing. In vergelijking met de rest van de wereld ontstond het idee dat het Europese ‘ras’ superieur was.

 

De gevolgen van industrialisatie: sociaal, cultureel en het milieu

 

Industrialisering veranderde het leven van mensen door het aanbieden van nieuwe banen. Maar het veranderde ook de manier waarop de samenleving werkte: waar macht eerst werd verworven door middel van afkomst werd het ‘eigen kunnen’ steeds belangrijker voor het vergaren van invloed. De investeerders in de fabrieken zijn hiervan het toonbeeld en vormden een uitdaging voor de gevestigde aristocratie.

 

De urbanisatie

 

Door industrialisatie nam de hoeveelheid industrieën en dienstsectoren toe in de steden. Dit veroorzaakte een toestroom van grote hoeveelheden arbeiders en hun families. Deze ontwikkeling trok vervolgens weer meer industrieën aan. Urbanisatie veranderde de manier waarop steden eruitzagen en werkten. Door de grote concentratie van mensen werden ideeën sneller uitgewisseld en stonden mensen met meer andere mensen in contact. De migranten uit het buitenland zorgden voor een diverse bevolking in de steden. En, de industrieën brachten lokale mensen ook op andere plekken in de wereld: de wereldhandel werd gestimuleerd en bracht mensen over zee. Zodoende zorgde de urbanisatie en de industrie voor een religieuze en culturele diversiteit in de steden.

 

Maar de urbanisatie had ook een negatieve keerzijde. De steden konden de grote toestroom van mensen vaak niet aan waardoor een tekort aan huizen ontstond en mensen te dicht op elkaar leefden. De arbeiders leefden in sloppenwijken waar het met de hygiëne erg slecht gesteld was: de huizen waren in een slechte staat, ventilatie en schoon water was ver te zoeken. Ziekte en dood waren de noodzakelijke gevolgen van de leefomstandigheden. Een oplossing lag niet voor de hand: het huizentekort kon niet gemakkelijk ingehaald worden en de oorzaak van veel ziekten was onbekend.

 

Verder zorgde de rook van de fabrieken voor veel overlast en gezondheidsproblemen in de steden. Uitwerpselen, lijken van dieren en het open riool kenmerkten de straten van de groeiende steden.

 

 

 

Industrialisatie, klasse en het gezin

 

Door de industrialisatie ontwikkelde zich een nieuwe sociale klasse: het proletariaat (term afkomstig van Karl Marx) Deze term kwam te staan voor de sociale klasse van fabrieksarbeiders. Dit waren de mensen die geen eigenaren waren van de productiemiddelen en daarom volledig afhankelijk waren van de fabriekseigenaren voor hun inkomen. Sociale stijging was niet mogelijk: ze konden niet verder ontwikkelen en leren zoals in de gilden mogelijk was geweest. In tijden van economische neergang leverde dit vervelende situaties op: arbeiders konden ontslagen worden en hadden dan geen middelen om zich nog te voorzien in hun levensonderhoud. De introductie van nieuwe industrieën en nieuwe technologieën zorgden voor werkloosheid bij veel arbeiders: of hun werk werd overgenomen door machines of ze waren niet in staat om de nieuwe machines te bedienen.

 

Het fabriekswerk was vies, zwaar, gevaarlijk en er werden lange dagen gemaakt: zestien uur werken op een dag was gebruikelijk. Kinderarbeid kwam overal voor. Alle inkomens werden laag gehouden waardoor haast al het loon uitgegeven werd aan voedsel.

 

Historici discussiëren onderling over de effecten van industrialisering. De optimistische historici beweren dat de industrialisering verbetering en voorspoed voor iedereen bracht, terwijl de pessimistische historici menen dat dergelijke verbetering niet de laagste klasse bereikte. Maar, statistisch onderzoek heeft aangetoond dat het leven vanaf 1840 beter begint te worden voor de lagere klassen.

 

De industrialisatie had ook een grote invloed op het leven van de middenklasse, de nieuwe bourgeoisie. De mensen behorende tot deze klasse hadden hun rijkdom vergaard aan de hand van kapitalistische activiteiten zoals handel, de financiële sector en de industriële sector. Waar men vroeger vaak een bedrijf in huis runde, kon men nu deze rijkdom aflezen aan de hand van de bedrijven die buitenshuis werden gerund. Als de vrouw niet mee hoefde te werken – wat bij de huisbedrijven wel veelal gebeurde – was dat een teken van verdere rijkdom van de familie. Rijkdom in plaats van adellijk bloed werd steeds meer de norm voor succes en macht. Nieuwe culturele idealen werden aan deze nieuwe situatie gekoppeld: voor de bourgeoisie waren er fundamenteel verschillende gezinsrollen voor de man en de vrouw, waarbij het moederschap werd geïdealiseerd. Deze nieuwe idealen werden manieren om andere – vooral lagere – klassen te bekritiseren.

 

Deze idealen waren onhaalbaar voor de lagere klassen: vrouwen én kinderen moesten werken om zo genoeg geld te verdienen om het gezin te onderhouden. Kinderen werkten niet alleen in de (katoen)fabrieken; ze werkten voornamelijk in de landbouw- of dienstsector. Hoewel de industrialisering in zekere mate het gezinsleven kon opbreken, het blijkt toch dat gezinnen zich goed aanpasten aan de nieuwe situatie.

 

Het milieu

 

Door industrialisatie heeft het milieu flink aangetast. Grote hoeveelheden niet-herbruikbare bronnen werden gebruikt in de verschillende industrieën. Om te voldoen aan de grote vraag naar steenkool, ijzererts en andere producten werd er diep in de aarde gegraven. Het afvalmateriaal hiervan, samen met het afval van de fabrieken, werd overal gedumpt. Industrialisatie ging ook gepaard met ontbossing, wat erosie tot gevolg had.

 

Naast de gevolgen voor het milieu hadden het afval en de rook grote gevolgen voor de gezondheid van de mensen.

 

 

 

Een nieuw tijdsbesef

 

Voor de industrialisatie werd tijd vooral gemeten aan de hand van de natuur en haar veranderingen: zonsopkomst en ondergang, seizoenen. Met industrialisatie veranderde er iets fundamenteels in het menselijk tijdsbesef: punctualiteit werd cruciaal. Het arbeidsproces mocht nooit stilstaan en zodoende stond het werk voor de (fabrieks-)arbeider geheel in het teken van snelheid en tijd. Arbeiders mochten niet verzuimen, te laat komen of onderling praten, dan werd het werkproces verstoord. Dit had als gevolg dat iedereen, en in het bijzonder mensen uit de lagere klassen, zich ernstig bewust werden van tijd.

 

De reacties op de industrialisering van de arbeiders

 

De groep proletariërs gaat zich steeds meer bewust worden van de onderdrukkende realiteit waarin ze leven en gaan zich organiseren voor politieke en sociale verbetering en voor democratie.

 

Solidariteit binnen de arbeidersklasse

 

Binnen de gildes was er eeuwenlang een vaststaande geaccepteerde hiërarchie, waarin arbeiders als leerling begonnen en langzaam konden opwerken om meester te worden. Deze meesters waren onderling verbonden en beschermden elkaar. Maar dit gildesysteem verzwakte gedurende de periode van industrialisering, eerst door het putting-outsysteem en later door de opkomst van fabrieken. Binnen de industrialisering waren gespecialiseerde vaardigheden vrijwel overbodig geworden aangezien het hele productieproces uit elkaar was gehaald voor maximale effectiviteit. Hoewel de gilden steeds minder belangrijk werden, de solidariteit die eruit voortkwam tussen arbeiders bleef bestaan.

 

Niet alleen het werk verbond de arbeiders. Ook religie speelde een belangrijke rol. Zeker in hun gedeelde wanhoop vonden arbeiders samen steun in religie. Daarnaast leefden de arbeiders ook dicht bij elkaar in de buurt en deelden ze hun vrije tijd samen. Gezamenlijke activiteiten, zoals theater en sport, kwamen tot leven in de arbeidersbuurten.

 

Zogeheten ‘Friendly Societies’ werden opgericht waarin arbeiders elkaar probeerden te helpen in moeilijke tijden. Deze societies groeiden gedurende de negentiende eeuw uit tot nationale organisaties. Belangrijk hieraan is dat de solidariteit beroeps-overschrijdend ging werken: arbeiders gingen zich in hun lot identificeren met andere arbeiders, ongeacht beroep. In dit proces kwam een algemeen klassenbewustzijn van het proletariaat tot leven.

 

Al met al kwam het groepsgevoel onder arbeiders dus tot uiting in religie, vrije tijd en onderlinge hulporganisaties.

 

Samen in actie

 

Arbeiders kwamen niet alleen samen in een verengingscultuur. Solidariteit kon ook aan de hand van geweld getoond worden, omdat de arbeiders hun frustratie en ontevredenheid niet via politieke kanalen konden uiten door een gebrek aan politieke inspraak. Zodoende werd dergelijke frustratie ook door middel van geweld duidelijk gemaakt.

 

Sommige arbeiders gingen zich verzetten tegen de mechanisering van het productieproces; dit was een bedreiging van hun werkgelegenheid. Een goed voorbeeld hiervan zijn de Luddieten. Tussen 1811 en 1812 was deze groep hand wevers actief in het vernielen van machines. Ze beweerden aangevoerd te worden door een mythische generaal Ludd, naar wie ze zichzelf vernoemden. In Duitsland demonstreerde eenzelfde groep handwevers door machines kapot te slaan tussen 1830 en 1840. Ook in andere delen van Europa braken dit soort arbeidersopstanden uit.

 

De economische achterstand was niet het enige probleem waardoor deze arbeiders in protest kwamen. Door de toenemende afhankelijkheid van de industrieën en fabrieksbazen werden de eer van deze traditionele handarbeiders aangetast. En zodra arbeiders in de fabrieken gingen werken waren ze onderhevig aan de strenge discipline van de fabriek. Dit hield niet alleen in dat ze strenge regels moesten volgen en hard moesten werken, maar in sommige gevallen ook dat ze geen kranten mochten lezen en zelfs toestemming voor een huwelijk aan de fabrieksbaas moesten vragen.

 

Een andere manier om voor verandering van het arbeiders lot te vechten was via vakbonden. Vakbonden boden een mogelijkheid om te protesteren tegen de onredelijke voorschriften van de fabrieken, de nare werkomstandigheden en te vechten voor een beter loon. Dit deden de vakbonden niet door middel van geweld maar door een politieke weg te kiezen: aan de hand van stakingen en onderhandelingen aangaan met werkgevers. De meeste vakbonden waren georganiseerd rondom een bepaalde arbeidssector. In dergelijke vakbonden namen de geschoolde arbeiders vaak het voortouw.

 

Hoewel arbeiders steeds meer het potentieel gingen inzien van de vakbonden werd het ze niet makkelijk gemaakt. Lange tijd waren in verschillende Europese landen vakbonden verboden, net als stakingen. Censuur werd ook regelmatig ingezet tegen vakbonden en arbeidersopstanden.

 

Maar de politieke actie kon wel zorgen voor rechtvaardigheid. Het waren de politiek georganiseerde arbeiders die bij de revoluties van 1848 betrokken waren. Ze vochten voor een ‘moral economy’ waarin elke arbeider een rechtvaardig loon verdiende voor een normaal leven. Langzaam aan begonnen de middenklassen het proletariaat als bedreiging te zien voor de maatschappij. Zij zagen het proletariaat als een verenigde klasse die de strijd aan ging met de andere klassen. Maar in feite kunnen we niet spreken van ‘een proletariaat’. De arbeidersklasse was nooit een monolithisch geheel: er waren fundamentele verschillen tussen beroepsgroepen, tussen seksen en tussen landen.

 

 

21. Een tijd van restauratie, aanpassing en revolutie, van 1814 tot 1848

Aan het einde van het Napoleontische tijdperk probeerden de overwinnaars – Oostenrijk, Engeland, Rusland en Pruisen, de oude orde weer te herstellen en de resultaten van de revolutie terug te draaien. Dit kreeg vorm in het Congres van Wenen, waar de landen hun eigen voordeel probeerden te behalen maar ook stabiliteit probeerden te creëren binnen Europa. Het herstel van de oude orde kreeg echter te maken met opstanden. De opstanden van de arbeiders gingen door. Daarnaast kwamen er opstanden voor nieuwe politieke eenheden, zoals Italië en Duitsland. Andere opstanden draaiden om onafhankelijkheid van buitenlandse overheersing. In 1848 barst dit los en gaat er een golf van revoluties over het Europese continent als protest tegen de autoriteiten.

 

Achter deze opstanden en revoluties schuilen nieuwe ideologieën, zoals liberalisme, romanticisme, nationalisme en socialisme. Deze ideologieën zullen gedurende de negentiende en twintigste eeuw een grote rol gaan spelen.

 

De restauratie en de reacties daarop, van 1814 tot 1830

 

Na de Franse revolutie was het voor de heersende elite duidelijk geworden dat mensen niet op basis van constituties en ratio aangestuurd konden worden. Daarom wilden de elites de oude orde en de machtsbalans herstellen. Als gevolg werden, na de Franse revolutie, de traditionele fundamenten voor hiërarchie en stabiliteit opnieuw geïnstalleerd: monarchie, religie en aristocratie. Maar de herinnering van de revolutie was nog niet weg en de midden en lagere klassen gingen zich verzetten tegen deze maatregelen.

 

Herstel tijdens het Congres van Wenen, van 1814 tot 1815

De landen die Napoleon verslagen hadden, Engeland, Pruisen, Rusland en Oostenrijk, kwamen bijeen op het Congres van Wenen voor vredesonderhandelingen. De belangrijkste doelen waren het brengen van een duurzame stabiliteit en het trekken van grenzen die gunstig waren voor henzelf. Specifiek gezien waren er drie dingen die nagestreefd werden.

 

Allereerst moest Frankrijk ingedamd worden. Dit land was een enorme bedreiging geweest voor heel Europa en men moest voorkomen dat een land ooit nog zo machtig zou kunnen worden binnen Europa. Zodoende werden de grenzen rondom Frankrijk versterkt: België werd bij Nederland gevoegd om een fatsoenlijke bufferstaat te vormen.

 

Daarnaast betekende herstel van de oude orde dat de vorstenhuizen, die tijdens Napoleons tijdperk waren afgezet, hun macht weer terug moesten krijgen. Dit gebeurde in Frankrijk en Spanje.

 

Verder werden de nationale grenzen weer hersteld en nieuwe territoria gecreëerd. Pruisen werd vergroot, het rijk Piedmont-Sardinië werd gecreëerd, Oostenrijk kreeg Venetië en Lombardije omdat het België was verloren. Dus terwijl de overwinnaars terug wilden keren naar de grenzen van voor de revolutie trokken ze ondertussen nieuwe grenzen zonder rekening te houden met de bewoners van die gebieden.

 

De grote man van het congres was de Oostenrijkse aristocraat en minister van buitenlandse zaken Clemens von Metternich. Hij heeft enorme invloed uitgeoefend op het Congres.

 

In eerste instantie werd Frankrijk behandeld als een vijand van het Congres. Maar aan het einde werd Frankrijk toch ook opgenomen als een van de vijf grootmachten van Europa. Samen vormden deze landen het ‘Concert van Europa’, zoals ze bekend stonden. Het Concert heeft veertig jaar lang samengewerkt om stabiliteit te verzekeren binnen Europa, door samen internationale problemen op te lossen.

 

De herstelde monarchieën in West-Europa

In Frankrijk werd op de meest letterlijke wijze de monarchie hersteld. De Bourbon familie werd weer in het zadel gehesen, maar de Code Civil van Napoleon werd behouden. Er kwam een parlement, met een gekozen en aanwezen afdeling. Louis XVIII leek zich te realiseren dat hij compromissen moest stellen met betrekking tot volksvertegenwoordiging en andere idealen van de revolutie.

 

In Engeland was er een gevestigde grondwet en een parlement. Maar de economie was verstoord rond 1815: grote overheidsuitgaven gecombineerd met de terugkomst van grote hoeveelheden soldaten en stijgende prijzen zorgden voor onrust bij de armen en de middenklassen. Bovendien werd duidelijk dat de heersende klassen enkel afspraken ten gunste van hunzelf hadden gemaakt. De ‘Corn Laws’, wetten aangenomen door het parlement die tarieven lieten heffen op geïmporteerd graan om het graan uit eigen land te beschermen, zorgden ervoor dat graan duurder werd; dit was de druppel en leidde tot protest. In Augustus 1819 kwamen duizenden mensen bijeen in Manchester om te protesteren voor universeel kiesrecht en andere democratische hervormingen. Hoewel dit een vredige opstand was besloot de regering de opstand neer te slaan met behulp van het leger. Dit incident is bekend komen te staan als ‘the Peterloo massacre’. Vervolgens verbood het parlement de vrijheid van samenkomst en legde censuur op.

 

De situatie in Oost-Europa

Vooral in Oost-Europa waren de staten erop gebrand de absolute regeringen in stand te houden. In Oostenrijk werd autoritair geregeerd en hervormingen geweigerd. Nationalisme, aangewakkerd door de Franse Revolutie, werd stevig onderdrukt: Oostenrijk was een multinationaal rijk. Metternich en keizer Francis I hielden vast aan het idee om niks te veranderen en zetten daar zelfs een geheim politieapparaat voor in.

 

Ook de meeste Duitse staten regeerden autoritair. Grondwetten gingen gepaard met een aristocratische regering. In Pruisen waren de Junkers aan de macht; aristocratische landeigenaren. Dit riep de irritatie op van een professionele middenklasse van journalisten en professors. Ze wilden vrije instituties en een verenigd Duitsland; zaken die Napoleon in zwang had gebracht. Maar de reactie was ferm: met de verordeningen van Carlsbad werd besloten dat alle universiteiten streng gecontroleerd werden, jongerengroepen ontbonden moesten worden en werd de pers onder censuur geplaatst.

 

In Italië, bestaande uit negen staten, was tijdens de Napoleontische tijd een gevoel van nationalisme ontstaan. Oostenrijk oefende echter een grote invloed uit op Italië doordat het in bezit was van de noordelijke staten Venetië en Lombardije. Het was daarom in het voordeel van Oostenrijk om een Italiaanse eenheid tegen te vechten.

 

Tsaar Alexander I van Rusland was de meest autocratische heerser. Na het Congres was Rusland in het bezit van Poolse landen en richtte het Poolse rijk op. In Rusland groeide de oppositie tegen zijn bewind. Geheime genootschappen werden opgericht door mensen die enige tijd in het buitenland hadden gezien hoe individuele vrijheden en grondwetten functioneerden, bestaande uit militairen en intellectuelen. Na de dood van Alexander I in 1825 greep Nicholas de macht door een groep militairen die een constitutionele monarchie wilden, de Decembristen, neer te slaan.

 

De situatie in Spanje en haar koloniën

Tijdens Napoleon was er in Spanje een nationaal parlement gekozen en kende het land een democratische constitutie met universeel mannen kiesrecht. Maar in 1814 kwam Ferdinand VII weer aan de macht die de nieuwe liberale orde wilde afschaffen en liet de liberalen arresteren. Bovendien wilde hij zijn grip op de koloniën verstevigen, maar dit lukte niet. De koloniën waren gedurende Napoleon steeds meer zelfvoorzienend geworden en daarnaast werd Ferdinand door Engeland, uit eigenbelang voor handelsmogelijkheden, geblokkeerd. De Spaanse koloniën in Centraal en Zuid Amerika waren allen rond 1825 zelfstandig.

 

De ideologieën

 

Enerzijds was er een wens tot herstellen van de oude orde en anderzijds waren de idealen van de revolutie en de Verlichting niet vergeten. Vanuit een aantal verschillende ideologieën werd er gereageerd op de economische en politieke onrust.

 

Conservatisme

De achterliggende ideologie van het Concert van Europa en het Congres van Wenen was het conservatisme. Deze ideologie stond voor de rechtvaardiging van de bestaande, maatschappelijke orde: autoriteit van de monarchie, aristocratie en de kerk. Voor de Amerikaanse en Franse revolutie was deze maatschappelijke orde zeer vanzelfsprekend maar de ontwikkelingen van de afgelopen jaren hadden deze orde in diskrediet gebracht en de conservatieven pleitten voor de terugkeer van deze orde.

 

De belangrijkste vertegenwoordiger van het conservatisme is Edmund Burke, Brits staatsman en politicoloog. In Reflections on the Revolution in France (1790) geeft hij aan dat het geloof in menselijke gelijkheid de sociale orde ondermijnt en dat de regering moest vasthouden aan traditie. De lange traditie van de oude instituties bewijst hun kracht.

 

Een andere vertegenwoordiger van de ideologie is Hannah More. Zij riep op tot een moreel en religieus conservatisme om de onrust en rebellie tegen te gaan. De bestaande orde moest geaccepteerd worden.

 

Een extreme versie van conservatisme kon gevonden worden bij Joseph de Maistre. Hij beweerde dat de monarchie door god gegeven was en dat elke aanklacht tegen de monarchie een aanklacht tegen god was.

 

Het conservatisme was echter niet beperkt tot bepaalde intellectuele, aristocratische kringen: het was wijdverspreid over de samenleving, dankzij noties met betrekking tot de familie, het gezin en religie.

De ideologie was beïnvloed door het romanticisme, met de verheerlijking van het verleden en door het nationalisme.

 

Romanticisme

Het romanticisme is een culturele beweging of een kunststroming dat pleitte voor het gevoel in plaats van het verstand. Deze ideologie was daarom in het bijzonder gekant tegen de idealen van de Verlichting. De nadruk moest volgens romantici liggen op gevoel, emotie, mythen, helden, de natuur, religie, de Middeleeuwen en exotische plaatsen. De vrouw werd verheerlijkt en sommigen riepen op tot emancipatie.

 

Niet alleen intellectuelen vonden heil in deze ideologie: de kunststroming had een breder publiek. De nadruk op emoties en sentiment sloeg vooral aan op het volk.

 

De genie-figuur is belangrijk binnen deze ideologie. Het draait om de eenzame, briljante kunstenaar die verarmd en vervreemd buiten de samenleving staat. Romantici keren zich tegen de huidige samenleving en wensen een nieuwe wereld te scheppen.

Belangrijke vertegenwoordigers zijn Goethe, Beethoven en Wordsworth.

 

Nationalisme

Nationalisme gaat er vanuit dat mensen hun identiteit ontlenen aan hun natie en dat in de natie hun loyaliteit gevestigd is. De ideeën over naties en natievorming zijn gebaseerd op een bepaalde taal, religie, politieke autoriteit, gedeelde tradities en een gedeeld verleden. Nationalisme was een antwoord op eenheid in een tijdperk waarin steeds meer religieuze waarden ondermijnd werden. Nationalisme bood namelijk de mogelijkheid tot een nieuwe gemeenschap waarin mensen sterk met elkaar verbonden waren, niet op basis van alleen religie, maar alles wat heen een natievolk maakte.

 

Nationalisme was in politiek opzicht geboren tijdens de Franse Revolutie. En, deze ideologie geeft de impuls tot de Italiaanse en Duitse eenwording.

 

We moeten ons wel realiseren dat gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw mensen zich voornamelijk lokaal verbonden voelden met elkaar, in plaats van nationaal. Pas na vele jaren van nationalistische propaganda begonnen mensen zich nationaal verbonden te voelen.

 

De belangrijkste vertegenwoordigers op intellectueel-cultureel niveau zijn Rousseau en Herder.

 

Liberalisme

Het liberalisme is een politiek en economische theorie die pleit voor het reduceren van de macht van de overheid. Deze ideologie is afgeleid van de Verlichting en haar kritiek op het absolutisme. Volgens het liberalisme moest de macht van de overheid ingeperkt worden ter bescherming van de individuele vrijheid en individuele ontwikkeling. En, mannen met bezit en een opleiding moesten een stem krijgen in de regering.

 

Zoals gezegd is het liberalisme zowel een economische als een politieke theorie, en zit er dus ook een verschil in opvatting. Het economisch liberalisme pleit voor een vrije markt, zonder overheidsbeperkingen en regels. Deze theorie is uitgedacht door Adam Smith. Hij meende dat de economie onderhevig was aan menselijk gedrag dat op eenzelfde manier begrepen kon worden als de wetten van de natuur. Als belangrijkste regel stelde hij dat individueel belang overeenkwam met algemeen belang. Zodoende wordt de economie gedreven door een ‘onzichtbare hand’ en zorgt non-interventie voor welvaart. Dit wordt ook wel het ‘laissez-faire’ principe genoemd. De overheid moest wel voorkomen dat monopolies gevormd werden. Bovendien moest de overheid zorgen voor menselijke basis behoeften door onderwijs, infrastructuur en een rechtssysteem aan te bieden.

 

Een volger van Smith, Thomas Malthus, zag de toekomst wat minder rooskleurig. Het negatieve gevolg van industrialisering was dat de bevolkingsgroei harder ging dan de groei van de productie van voedsel. Zodoende zou er een grote kans zijn dat een gedeelte van de bevolking hongersnood zou lijden. Dus, beweerde Malthus, was hongersnood de eigen schuld van de armen omdat ze zichzelf geen seksuele beperkingen konden opleggen. Het lot van de arbeider kon dus niet verholpen worden door een hoger salaris, maar door het aanleren van seksuele onthouding.

 

Het politiek liberalisme pleitte voor een regering die het menselijke leven zo min mogelijk reguleerde ten behoeve van individuele vrijheid. Maar, sommigen veranderden hun laissez-faire principe toen ze de schokkende gevolgen van de industrialisering gingen erkennen. Ze sloegen om en gingen pleiten voor een overheid die actief de sociale ellende zou proberen op te heffen. Zo meende Jeremy Bentham dat de overheid zo moest handelen dat met elke actie de meeste mensen gelukkig werden. Dit wordt ook wel het utilitarianisme genoemd. Ook John Stuart Mill beweerde dat de staat de sociale misère moest oplossen. Bovendien moesten alle mensen in de samenleving evenveel toegang hebben tot vrijheid. Zodoende vocht Mill ook voor vrouwenrechten.

 

Maar, het verzorgen van zoveel mogelijk individuen in de samenleving wekte ook angst bij liberalen. Ze waren bang voor de onopgeleide massa, die met een politieke stem hoogstwaarschijnlijk zich zou scharen achter demagogen. Het liberalisme is daarmee dan ook vooral een stroming voor de bourgeoisie, zij die rijkdom hadden vergaard door te werken en net als de aristocratie politieke inspraak wilden. Dit hoefde niet meteen te betekenen dat iedereen diezelfde toegang moest krijgen.

 

Toch verspreidden de basisprincipes van het liberalisme – mensenrechten, vrijheid van meningsuiting en bijeenkomst, gelijkheid voor de wet – zich naar andere ideologieën, zoals het socialisme en het conservatisme.

 

Socialisme

 

Socialisten gingen er vanuit dat ‘sociaal’ bezit, in tegenstelling tot privé bezit, de samenleving meer ten gunste zou komen en dat menselijk geluk bereikt kon worden door eigendommen gezamenlijk te bezitten. Vooral de sociale problematiek als gevolg van de industrialisering zorgde voor de totstandkoming van het socialisme.

 

Een van de belangrijkste socialisten was Robert Owen. Hij pleitte voor het opzetten van zelfbesturende gemeenschappen die hun eigen productiemiddelen beheren en alles eerlijk onderling zouden delen. Andere vroege socialisten waren Thomas More (Utopia), Henri de Saint-Simon en Charles Fourier.

 

De belangrijkste socialist was Karl Marx. Hij beweerde dat de maatschappij en de loop van de geschiedenis gekenmerkt werd door een klassenstrijd. Het waren niet ideeën maar materiele zaken die de wereld rond deden gaan. En doordat er een ongelijkheid bestond in de economische orde zou er uiteindelijk een strijd losbarsten tussen de verschillende klassen waaruit weer een nieuwe economische relatie zou ontstaan. Deze relatie zou ook weer ongelijkheid creëren en dus opstand en dat zou steeds doorgaan. Dit wordt dialectisch materialisme genoemd. Dialectisch omdat het steeds een reactie is op een voorgaande reactie en materialisme omdat het om materiele zaken gaat, niet ideeën.

 

Marx groepeerde mensen in klassen. Er waren de kapitalisten; de mensen die de productiemiddelen bezaten. En er was het proletariaat; de arbeiders die werken voor de capitalisten, de productiemiddelen niet bezitten en dus afhankelijk zijn van de kapitalisten. Door hun eigen relatie tot de productiemiddelen zou hier een klassenstrijd uit voortkomen.

 

Marx zag echter de geschiedenis als doelmatig, als teleologisch. Want, er waren verschillende fasen die de klassen in hun strijd met elkaar moesten doorlopen. Zodoende was industrieel kapitalisme een noodzakelijke economische fase waar de mensheid doorheen moest om naar een nieuwe fase te komen. De arbeiders zouden namelijk het kapitalistische systeem omverwerpen en een dictatuur van het proletariaat creëren. Uiteindelijk zou de geschiedenis leiden tot een ideale maatschappij, zonder klassenstrijd.

 

Belangrijk aan deze theorie is dat het een wetenschappelijke theorie is. Marx vond wetenschappelijk bewijs voor de theorie door te beargumenteren dat de arbeiders zich langzaam bewust gingen worden van hun gezamenlijke onderdrukking vanwege het feit dat ze arbeider waren. Verder is het Marxisme een radicalisering van het socialisme. Het is internationaal gericht vanuit het idee dat er een internationale arbeidersbeweging zou moeten opstaan. Het Communist Manifesto , het belangrijke werk van Karl Marx en Friedrich Engels, is dan ook gericht aan alle arbeidersklassen in de wereld.

 

Hervormingen van 1830 tot 1848

 

De nieuwe ideologieën formuleerden in intellectuele zin een kritiek op de bestaande orde. Rond 1830 was er overal in Europa ook fysieke uiting van de kritiek en ontevredenheid aan de hand van revoluties of de dreiging daarvan.

 

De Juli monarchie in Frankrijk 1830

Na de dood van de gematigde Louis XVII kwam de reactionaire broer Charles X op de troon die een regering naar het voorbeeld van het oude regime wilde installeren. Dit leidde tot een flink aantal protesten maar toen er in 1827 een economische recessie bij kwam stemde het liberale deel van het parlement tegen de ministers die door Charles waren aangewezen. Charles reageerde hierop door een censuur op te leggen, het gekozen deel van het parlement naar huis te sturen en het stemrecht aan te scherpen.

 

Dit schoot Parijse journalisten in het verkeerde keelgat en deze startten een opstand. Al snel voegden meer mensen zich bij de opstand en werden er barricades in de straten opgetrokken. Deze Juli revolutie leidde er uiteindelijk toe dat de koning moest vluchten. De liberale oppositie liet snel de hertog van Orléans, de liberale Louis Philippe, de troon overnemen. Zodoende werd een meer liberaal regime geïnstalleerd in Frankrijk en werd de censuur opgeheven en het stemrecht weer uitgebreid. Toch bleef er een angst voor revoluties en werden er maatregelen getroffen om verdere onrust de kop in te drukken. Zodoende was de liberale monarchie niet zo liberaal als men gehoopt had.

 

De Britse hervormingen

Engeland had al een constitutie en een parlement, maar de liberalen en radicalen wilden meer inspraak. Het parlement was namelijk geen fatsoenlijke weerspiegeling van de snel veranderende maatschappij. Dankzij de industrialisering waren dorpen gigantische steden geworden die geen representatie hadden in het parlement. De stedelijke middenklasse en de arbeidersklassen wilden meer politieke inspraak.

 

Het nieuws van de Juli revolutie kwam hard aan in Engeland. De conservatieven vreesden eenzelfde lot als Charles X en drongen aan op hervormingen. Bovendien waren de protesten voor de Corn Laws nog niet vergeten. De Great Reform Bill van 1832 breidde het kiesrecht uit en zorgde voor een fatsoenlijke representatie van de nieuwe grote steden. Bovendien toonde het parlement zich bereid om iets te doen met betrekking tot de situatie in de koloniën. Hier was vanuit verschillende hoeken veel kritiek op geleverd, via grote anti-slavernij campagnes. In 1833 werd slavernij in het Britse rijk opgeven.

 

De Great Reform Bill gaf aanleiding tot een politieke beweging die opriep tot onder andere universeel mannen kiesrecht en gelijke vertegenwoordiging van electorale districten. Deze groep, genaamd de Chartisten, wilde politieke democratie om zo sociale misère op te heffen. Ze hoopten dat een uitbreiding van de politieke participatie zou leiden tot een verbetering van het lot van de arbeiders. De Chartisten kregen erg veel steun van de arbeiders en groeide uit tot een grote organisatie. Petities en demonstraties van het proletariaat waren nog niet zo groot geweest. Uiteindelijk wist het toch te falen als een politieke organisatie. Ten tijde van economische verbetering verloren ze leden, maar ook de gewelddadige acties van sommige leden deed velen afschrikken.

 

Een andere organisatie, de Anti-Corn Law League streed in 1839 voor het afschaffen van de nog altijd bestaande tarieven op buitenlands graan. De voedselprijzen bleven hierdoor erg hoog. Stedelijke zakenlieden, fabriekseigenaren en arbeiders waren voor lagere voedselprijzen. Dus, de middenklasse sloot zich ook aan bij deze League – in tegenstelling tot de Chartisten – en daarmee was deze League meer succesvol. In 1846 schafte het parlement de Corn Laws af. Dit was van grote betekenis: het toonde namelijk de kracht van politieke georganiseerde groepen.

 

Absolutistische staten in Oost- en Centraal-Europa

Waar veel West-Europese staten politieke hervormingen ondergingen rond 1830, bleef het absolutisme tot op zekere hoogte gevestigd in de andere delen van Europa.

In de Duitse staten waren er nog altijd nationalistische opstanden en steeds meer mensen wilden een verenigd Duitsland. Niks veranderde tot 1848.

De Italiaanse overheid wist ook de nationalistische opstanden te onderdrukken. Hierbij kreeg Italië de hulp van Oostenrijk.

In Rusland onderdrukte tsaar Nicholas I alle verzet tegen zijn macht. Een gecentraliseerde bureaucratie, een geheime politie, hij deed er alles aan om zijn macht te vergroten. Hij werkte hierbij ook samen met de Russische Orthodoxe Kerk. Het grote probleem van Rusland was de horigheid. In economisch opzicht leverde het zeer weinig op en het maakte de horigen ontzettend ontevreden, wat weer kon leiden tot opstanden, die in grote getale voorkwamen. Toch deed Nicholas I hier niets aan.

 

Het Ottomaanse Rijk en Griekenland

Hoewel het een wereldrijk was en enigszins buiten de ontwikkelingen van 1789-1815 stond, het Ottomaanse Rijk kreeg ook te maken met spanningen en problemen. De bureaucratie was in verval geraakt en een christelijk nationalisme heerste op de Balkan. De Serven waren de eerste die in opstand kwamen en hierin succesvol waren: in 1830 was er een autonoom Servië. Ook de Grieken verzetten zich tegen de Ottomaanse heerschappij. Griekse intellectuelen en Griekse boeren troffen elkaar samen in een anti-Turkse opstand die begon in 1821. De rest van Europa steunde de Griekse opstand voor onafhankelijkheid en hielpen in de strijd. Dit leidde ertoe dat in 1830 Griekenland onafhankelijk was.

 

Ook in Egypte en Syrië kreeg het Ottomaanse rijk te maken met problemen. Engeland en Rusland grepen echter in door de Ottomanen te helpen, omdat ze vreesden dat een val van het Ottomaanse Rijk de machtsbalans in die regio omver zou schoppen

 

De revoluties, 1848

 

In 1848 waren er maar liefst vijftig revoluties in Europa en is een van de grootste volksopstanden van de negentiende eeuw.

 

Aanleidingen tot de revoluties

 

Naast de nieuwe ideologieën die toekomstvisies leverden voor opstanden tegen de gevestigde orde was er een grote mate van sociale onvrede, als gevolg van economische tegenslagen. Op het platteland kregen boeren te maken met landsbeperkingen en competitie met grote, kapitalistische boeren met veel privé land. In de steden kwam er een crisis voor de handarbeiders, die door het putting-outsysteem en de opkomende katoenindustrie zonder werk kwamen te zitten. Het gildesysteem was in verval. Deze crises kwamen samen en werden cruciaal toen er in 1845-46 een economische ellende ontstond dankzij een internationale aardappelcrisis met hongersnood tot gevolg. Hongersnood, werkloosheid en slechte omstandigheden in de steden – zoals ziektes – zorgden voor grote spanningen.

 

Het begon in Frankrijk, waar in Februari 1848 de koning werd afgezet. Dit nieuws zorgde voor een gigantisch effect en op vijftig andere plaatsen ontstonden er revoluties en opstanden. De verlangde uitkomsten waren het vervangen van de gevestigde machthebbers door andere bestuurders die een directere relatie met het volk hadden, en het verlichten van de sociale nood. Sommige opstanden streefden ook naar nationale eenheid, door samenvoeging zoals in de Duitse en Italiaanse gebieden of door afscheiding zoals in Hongarije het geval was.

 

Het succes en de nederlaag van de liberalen

De revoluties van 1848 kenden twee fasen. De eerste fase bestond uit een gedeelde wens tot het omverwerpen van de bestaande orde. In de tweede fase ontstond er onenigheid over de vorm die de nieuwe orde moest aannemen.

 

In de eerste fase gingen de liberale eisen voor meer politieke vrijheden – zoals kiesrecht – samen met de eisen van de bevolking voor meer sociale en economische rechtvaardigheid. De regerende vorsten moesten of afstand nemen van de troon of de macht gaan delen met het volk via constituties. In Frankrijk werd de republiek uitgeroepen, In Oostenrijk moest Metternich aftreden en werd een constitutie opgesteld en horigheid afgeschaft. In de Duitse staten werd aangedrongen op constituties en stond koning Friedrich Wilhelm IV ook achter een verenigd Duitsland. Een representatieve regering werd geïnstalleerd en het kiesrecht werd uitgebreid.

 

In de tweede fase viel de eenheid tegen het oude regime uiteen. De middenklasse, de boeren en de arbeiders werden weer geconfronteerd met wat hen verdeelde. In Frankrijk trad de nieuwe burgerregering met veel geweld op tegen sociaal protest. Neef van Napoleon, Louis Napoleon, maakte gebruik van het machtsvacuüm en benoemde zichzelf tot keizer Napoleon III in 1852.

 

Ook in Oostenrijk en Duitsland werd weinig bereikt. In Pruisen wist de koning zichzelf ook weer te benoemen omdat de eenheid van verzet was weggevallen.

Al met al waren de liberale wensen binnen een jaar de deur uitgezet en werden de veranderingen teruggedraaid.

 

Nationalisme

De revoluties hadden aanzet gedaan tot de verdere ontwikkeling van nationalistische sentimenten.

Pruisen en Oostenrijk, beide tegen een verenigd Duitsland, konden de discussies niet meer onderdrukken. In Maart 1848 kwam een comité bijeen om een begin te maken met het verenigen van Duitsland. Een belangrijk punt van discussie was welke staten er wel niet bij moesten. Het plan van een Grossdeutschland hield in dat alle deelnemers van de Duitse Confederatie, inclusief de Duitssprekende delen van Oostenrijk en Bohemen opgenomen zouden worden in de eenheid. Hierdoor zouden ook veel niet-Duitsers erbij betrokken worden, zoals Polen, Tsjechen en Denen. Het plan van Kleindeutschland zou een eenheid betekenen zonder Oostenrijk. Uiteindelijk won het laatste voorstel. Deze Vergadering van Frankfurt kwam met een constitutie in 1849 en boden de koning van Pruisen, Friedrich Wilhelm IV, de troon. Deze weigerde echter omdat hij bang was dat deze beslissing tot een oorlog met Oostenrijk zou leiden.

 

Sociale en economische onrust had ook gezorgd voor opstanden in Italië. En nationalisten en liberalen hoopten samen op een verenigd Italië. Tijdens de revolutie wisten de Italianen de Oostenrijkers te verdrijven uit de noordelijke delen. En in andere staten werden leiders gedwongen een constitutie te accepteren. Koning van Piedmont, Charles Albert, wilde ook een verenigd Italië en verklaarde tweemaal de oorlog aan Oostenrijk, maar verloor twee keer. Hierna kon Oostenrijk weer de noordelijke delen innemen en was een verenigd Italië voorlopig uitgesloten.

Ook in Hongarije, Tsjechië en Kroatië braken er nationalistische opstanden uit. Oostenrijk gaf Hongarije enige onafhankelijkheid maar de politieke participatie bleef beperkt tot de etnische groep Magyars, die maar veertig procent van de bevolking uitmaakten. Nationalistische opstanden braken uit, maar werden onderdrukt door Oostenrijk.

 

Drie landen hadden geen last van revoluties. In Engeland had de overheid al enkele concessies gedaan aan het volk. In Rusland maakte de tsaar elke vorm van opstand onmogelijk. In Spanje maakte generaal Narváez een revolutie ook onmogelijk.

22. De politieke hervormingen en het nationalisme, van 1850 tot 1880

 

In de tweede helft van de negentiende eeuw zijn er allerlei veranderingen gaande in Europa. Nieuwe staten worden gecreëerd en politieke instituties gaan veranderen. Na de dreiging van de revoluties van 1848 is het duidelijk dat geen enkele regering – op Rusland en het Ottomaanse rijk na – meer om volksvertegenwoordiging heen kan. Sterker nog, de volksvertegenwoordiging was niet langer meer een bedreiging maar werd juist hetgeen dat de bestaande orde legitimiteit verleende. Wel kwam het Congressysteem tot een einde en gingen staten steeds meer vanuit een nationalistisch eigenbelang handelen. En hierbij werd geweld gerust ingezet.

 

Dit tijdperk kenmerkte zich ook door economische vooruitgang en groei, met name vanuit de industriële hoek.

 

 

De veranderende internationale relaties

 

Met het congressysteem werd de internationale rust bewaard doordat de grote mogendheden van Europa conflicten oplosten door middel van onderhandeling. Maar met de Krimoorlog kwam hier een einde aan dankzij wederzijds wantrouwen en eigenbelang. Dit maakte echter ook de opkomst van natiestaten mogelijk.

 

Krimoorlog, van 1854 tot 1856

 

De voornaamste aanleiding tot de Krimoorlog kwam vanuit Rusland. Rusland claimde de rechten over de orthodox christenen die woonden in het Ottomaanse rijk. Dit leidde tot een oorlog tussen Rusland en de Ottomanen in 1853, met een Russische overwinning als gevolg. Engeland en Frankrijk begonnen zich in dit conflict te mengen. Engeland misgunde Rusland een overwinning uit angst dat daardoor de Engelse maritieme hegemonie in de Middellandse Zee bedreigd zou worden. Daarnaast dwong een uitbarsting van publieke verontwaardiging over de Russische agressie de regering tot actie. Frankrijk sloot zich aan bij Engeland. Napoleon III hoopte dat een succesvolle oorlog tegen Rusland de status-quo in Europa zou verzwakken. Hij was ontevreden over de uitkomsten van het Congres van Wenen en de verzwakte Franse positie binnen Europa. Napoleon ging op verschillende manieren stoken in de Europese orde – het Concert van Europa – om meer macht te vergaren binnen Europa.

 

Zodoende verklaarden Engeland en Frankrijk aan Rusland de oorlog in Maart 1854. De oorlog verliep niet zo succesvol als beide landen hadden gehoopt maar de verwachtingen van Napoleon III kwamen uit: Rusland werd verslagen in 1855. Het was de eerste oorlog waarin de media een rol speelde en verslag kon doen in het thuisland. En, het zorgde voor dramatische veranderingen in de internationale orde. Het overlegsysteem was over en daardoor werd het mogelijk om nieuwe natiestaten te vormen.

 

Het Congres van Parijs in 1856

 

De vredesonderhandelingen werden gevoerd in Parijs. Dit Congres zou de basis vormen voor de internationale relaties in de tweede helft van de negentiende eeuw. De oorlog en vredesregelingen verziekten namelijk de internationale verhoudingen voor de komende tijd: niemand was tevreden met de uitkomsten.

Rusland moest zijn vloot opgeven. Dit was gunstig voor Engeland en daarom leidde dit tot een bekoelde relatie tussen Rusland en Engeland. Engeland trok zich terug uit de buitenlandse politiek. Frankrijk wist op te komen binnen Europa: het congres werd tenslotte in Parijs gehouden. Pruisen was wel uitgenodigd voor het Congres maar niet betrokken en voelde zich daarom achtergesteld. Rusland en Oostenrijk kwamen tegenover elkaar te staan: Rusland was teleurgesteld over de houding van Oostenrijk in de oorlog omdat Oostenrijk weigerde hulp te verlenen aan Rusland. Het rijk Piedmont koos de Frans-Engelse kant, steunde de Fransen en verkreeg daarmee sympathie. Dit was een handige zet, omdat Piedmont Oostenrijk wilde aanvallen voor een Italiaanse eenheid maar daar hulp bij nodig had. Tenslotte moest het Ottomaanse Rijk de christenen op de Balkan beter behandelen. Dit was vervolgens een stimulans voor de opkomst van nationale bewegingen daar.

 

Nieuwe natiestaten, van 1850 tot 1871

 

Na de Krimoorlog konden Italië en Duitsland natiestaten worden, als gevolg van de revoluties van 1848 en het instorten van het congressysteem. In beide gevallen ging het gepaard met geweld en werd aangestuurd door een leidende staat.

 

De Italiaanse eenwording, van 1859 tot 1870

 

De revoluties van 1848 hadden interesse voor een Italiaanse eenwording gewekt. Vanuit intellectuele hoek kwam er een wens tot politieke en culturele vernieuwing van Italië, ook wel risorgimento genoemd. Maar na de revolutie van 1848 had alleen Piedmont een liberale constitutie aangenomen, de andere provincies gingen over tot onderdrukking van het liberalisme. Piedmont was de belangrijkste staat van Italië. De minister president, Camillo di Cavour, wilde het noorden en het zuiden verenigen en moest daarvoor Oostenrijk verdrijven uit de noordelijke provincies Lombardije en Venetië. En sinds de Krimoorlog had Piedmont sympathie en steun gekregen van Frankrijk. Zodoende kon Piedmont de oorlog starten, rekenend op de hulp van Frankrijk.

 

De oorlog tussen Piedmont en Oostenrijk werd een bloedige strijd. Geschokt door de heftigheid van de strijd trok Frankrijk zich terug uit de oorlog. Frankrijk verried Piedmont en tekende een overeenkomst met Oostenrijk. Piedmont kreeg Lombardije maar Oostenrijk mocht Venetië behouden. Frankrijk realiseerde zich ook dat het nieuwe Italië wel eens een bedreiging zou kunnen gaan vormen qua omvang: steeds meer provincies sloten zich aan bij Piedmont.

 

Ondertussen leidde Giuseppe Garibaldi een opstand in het zuiden van Italië tegen Sicilië en de Bourbon familie. Hij wist het zuiden over te nemen maar stond dit af aan de koning van Piedmont, omdat hij vond dat Italië door Piedmont bestuurd moest worden. Zodoende was een groot gedeelte van Italië samengevoegd in 1860, met de liberale constitutie van 1848 geldend voor de gehele regio. Rome, vastgehouden door de paus met steun van Frankrijk, moest nog toegevoegd worden, net als Venetië.

 

Dankzij een oorlog tussen Oostenrijk en Pruisen in 1866 verliet Oostenrijk Venetië. Na een oorlog tussen Frankrijk en Pruisen in 1870 trok Frankrijk zich terug uit Rome. In 1870 werd Rome toegevoegd aan de eenheid en was de Italiaanse eenwording compleet.

 

Er dienden zich al snel enkele problemen aan. De opstand van Garibaldi was eerder uit haat voor de Bourbons dan uit liefde voor de eenwording. Verder sprak lang niet iedereen het nationale Italiaans. En de Katholieke Kerk bleef vijandig tegenover de eenwording.

 

Bovendien was het noorden industrieel georiënteerd terwijl het zuiden zich richtte op landbouw en slechtere leefomstandigheden kende. Het noorden gedroeg zich erg dominant binnen de eenheid, wat vervolgens tot een burgeroorlog leidde tussen 1861 en 1866.

 

Tot slot functioneerde de regering niet vlekkeloos omdat Cavour corrupt was en een meerderheid in het parlement gemanipuleerd had. Desondanks was Italië een liberale staat die gelijkheid voor de wet en andere liberale vrijheden garandeerde.

 

De Duitse eenwording, van 1850 tot 1871

 

Duitsland was, net als Italië, een collectie van staten die met elkaar verbonden waren in de Duitse Confederatie. En net als in Italië was er een staat en een persoon die de eenwording aanstuurde: Pruisen en de minister president van Pruisen, Otto von Bismarck. Bismarck was echter niet bepaald liberaal, hij was een voorstander van autocratie.

 

De revoluties van 1848 hadden de eenwording niet weten te bewerkstelligen toen de koning van Pruisen de troon weigerde. Toch was de Duitse eenwording uiteindelijk een zaak van Pruisisch absolutisme, militaire macht en een kroning, in tegenstelling tot het liberale Italië waar gestemd was.

 

Binnen het Duitse rijk was er een rivaliteit tussen de twee Duitse staten Pruisen en Oostenrijk voor de macht binnen het rijk. Het bleek dat een groot Pruisisch leger nodig was om Oostenrijk te dwingen tot een eenheid, die Oostenrijk niet wilde en Pruisen wel. Met de komst van de Pruisische koning Wilhelm I kwam dit plan van de grond. Hij wees Otto von Bismarck aan als minister president om zo een groot leger te organiseren. Bismarck was voorstander van de monarchie en Pruisische overheersing binnen het rijk. Met zijn realpolitik wilde hij de Pruisische macht versterken, desnoods door wetten te overtreden. Maar de liberalen in het parlement wist hij niet te overtuigen van zijn plan om het leger uit te breiden. Toch zette Bismarck door met zijn plannen om het leger uit te breiden, zonder de goedkeuring van het parlement.

 

Ondertussen kreeg het concept van een samengevoegd Duitsland meer kracht. Belangrijk is dat de Zollverein, de economische overeenkomst tussen meerdere Duitse staten, een grote stap was richting een politieke eenwording. Rond 1860 waren er vele voorstanders van een verenigd Duitsland.

 

In 1864 was het leger groot genoeg en een oorlog tegen Oostenrijk kon gestart worden. Hiervoor gebruikte Bismarck een excuus: Pruisen en Oostenrijk zouden samen Denemarken aanvallen voor de onafhankelijkheid van twee noordelijke provincies. Hierna startte Pruisen een oorlog met Oostenrijk over deze gebieden (1866) en won, annexeerde enkele gebieden en domineerde nu de Germaanse Confederatie. Oostenrijk werd hier buiten gehouden. Ondertussen kwam geen enkel land Oostenrijk ten hulp, Frankrijk niet, en Engeland en Rusland ook niet.

 

Op dit moment hoorden alleen nog enkele zuidelijke staten niet bij de eenheid. Hiervoor startte Bismarck een oorlog met Frankrijk. Frankrijk had baat bij een verdeeld Duitsland en was dus tegen een eenwording. De oorlog kon gestart worden met de Spaanse troonopvolging als excuus. De troon in Spanje werd aangeboden aan de heersende Pruisische koninklijke familie. Dit was onacceptabel voor Frankrijk en Wilhelm stond de troon af om zo oorlog te voorkomen. Frankrijk eiste vervolgens dat de Pruisische koninklijke familie nooit een koning zou leveren aan Spanje, en dit ging de Pruisische koning te ver. De koning stuurde een verslag van de vergadering naar Bismarck en deze greep zijn kans. Bismarck veranderde de inhoud van het verslag zodat de Fransen beledigd zouden worden, en stuurde dit ‘Bericht van Ems’ naar de pers. Napoleon III verklaarde op 15 Juli de oorlog.

 

Pruisen won deze oorlog en Bismarck werd een volksheld. Hij gebruikt deze volkssteun om de eenwording door te zetten onder leiding van de Pruisische koning. Op 18 Januari 1871 wordt keizer Wilhelm I gekroond tot keizer van Duitsland. De vredesovereenkomsten van de Frans-Pruisische oorlog leiden tot Franse verbitterdheid. Het moest Elzas en Lotharingen afstaan aan Duitsland en veel geld betalen. Dit zorgde voor wrok bij de Fransen.

Zoals gezegd was de Duitse eenwording – veel meer dan de Italiaanse – het gevolg van oorlogvoering. Bovendien leek de eenheid aan de oppervlakte democratisch, met een Bundesrat en een Reichstag, met universeel mannenkiesrecht, maar Pruisen heerste binnen het rijk.

 

De opkomst van een sterk verenigd Duitsland veranderde de machtsbalans in Europa.

 

De fragielere rijken

 

Het Oostenrijkse, Ottomaanse en Russische rijk ondergingen ook veranderingen. Alleen Oostenrijk gaf toe aan democratische wensen, de Ottomanen en Russen hielden hardnekkig vast aan de autocratie.

 

Oostenrijk-Hongarije en de duaal monarchie

 

Na de oorlogen met Piedmont en Frankrijk werd het in Oostenrijk duidelijk dat het rijk verzwakt was en dat het een en ander moest veranderen. Ten eerste moest de regering meer legitimiteit krijgen. Hiervoor werd een Februari Patent uitgevaardigd, waarin de burgerlijke vrijheden, een gekozen parlement en lokale zelf-besturing opgenomen waren.

De Habsburgers, die het gebied bezaten dat bestuurd werd door keizer Franz Joseph, hadden in Hongarije te maken met de Magyars die zelfbestuur wilden. Om het rijk te beschermen werd in 1867 een Compromis opgesteld, waarbij de Habsburgse bezittingen werden verdeeld in een Oostenrijks deel en een Hongaars deel. Elk deel was onafhankelijk maar ze werden gelinkt door de keizer Frans Joseph, die keizer van beide delen was. Hongarije was geheel onafhankelijk en handelde mee in internationale zaken. Dit werd de duaal monarchie van Oostenrijk-Hongarije.

 

Deze overeenkomst was niet ten gunste van de andere nationaliteiten in Hongarije, zoals de Kroaten, de Serven, Slowaken en Roemenen. Deze groepen kregen geen recht op zelfbestuur van de Magyars, die dominant overheersten in Hongarije. Maar ook buiten Hongarije waren ze dominant. Om te voorkomen dat Slavische groepen buiten Hongarije het rijk zouden aanvallen hanteerde de Magyars een expansionistische buitenlandse politiek op de Balkan.

 

Het Ottomaanse rijk

 

Hoewel een van de grootste rijken, de Ottomanen zouden veel invloed verliezen in de komende jaren. Het rijk kwam in verval dankzij onrust binnen de grenzen en expansionistische drang van anderen buiten de grenzen.

 

Al vanaf 1840 had het Ottomaanse rijk hervormingen aangebracht binnen het rijk ten behoeve van hun subjecten. Deze hervormingen zijn westers te noemen: gelijke belasting, gelijkheid voor de wet. Maar voor vele jonge intellectuelen duurde dit proces te langzaam. Zij uitten buiten het Ottomaanse rijk hun kritiek op het bestuur. Deze Young Turks kwamen synoniem te staan voor activisten die voor politieke hervorming streden.

 

De ontevredenheid werd dieper toen de nieuwe sultan Abdul Hamid II geen constitutionele regering installeerde maar overging over persoonlijke overheersing en ging hoge belastingen vragen om zijn leningen af te lossen.

 

Verder zorgde de nationalistische opstanden op de Balkan voor nog meer onrust binnen het rijk. De Christenen waren ontevreden over de Islamitische overheersing. De Roemenen kwamen in opstand in 1848. Dit was succesvol; in 1878 werd de onafhankelijkheid van Roemenië erkend op het Congres van Berlijn. In 1876 brak er een opstand uit in Bulgarije. Dit werd een bloedige strijd: de christenen vielen niet alleen de Ottomaanse overheid aan, maar ook onschuldige moslims. De Ottomanen reageerde hardnekkig door de vele Christenen te vermoorden. De terreur schokte heel Europa en Rusland verklaarde de oorlog aan het Ottomaanse Rijk in 1877. Russische overwinning zorgde voor de onafhankelijkheid van Bulgarije in 1878.

 

De Fransen, Britten en Oostenrijkers vonden dat Rusland zo teveel macht kreeg. Tijdens een Congres van Berlijn in 1878 werd de machtsbalans van Europa verder besproken. Een gedeelte van Bulgarije ging terug naar de Ottomanen. Bosnië en Herzegovina verloren de Ottomanen en werden onder Oostenrijks toezicht geplaatst. De Ottomaanse sultan moest de onafhankelijkheid van Servië, Montenegro, Roemenië en Bulgarije erkennen. Frankrijk kreeg Tunesië. Deze overeenkomst leidde tot verdere onrust op de Balkan, wat uiteindelijk tot de Eerste Wereldoorlog zou leiden.

 

Het Congres van Berlijn toont hoe de zaken in Europa veranderd waren en hoe de realpolitik werkte. De leiders verdeelden de wereld zonder schaamte op basis van hun eigen gewin, door moraliteit of internationale regels aan hun laars te lappen.

 

De grote hervormingen in Rusland

 

Na verslagen te zijn in de Krimoorlog moest Rusland versterkt worden. Russische intellectuelen claimden dat het verlies te danken was aan het feit dat Rusland een maatschappij was bestuurd door verouderde instituties en horigheid. Vooral horigheid was een probleem om mee te doen met de rest van Europa: het weerhield elke mogelijkheid tot industrialisering. Horigen zouden zich nergens zo goed voor inzetten als vrije arbeiders, zowel niet voor het opbouwen van een industrie noch het vechten in een Russisch leger. Economische vooruitgang leek dus onmogelijk zonder de afschaffing van horigheid.

 

De nieuwe tsaar Alexander II vreesde ook dat de horigen in opstand zouden komen. In April 1861 maakte hij een einde aan de horigheid. Maar, de horigen moesten nog wel vijftig jaar lang de overheid betalen ter compensatie. Als gevolg bleven velen horigen voor hun meesters werken. Hoewel ze verlost waren, waren de horigen dus nog altijd onderdrukt op andere manieren. De Mir was de boerencommunes die verantwoordelijk waren voor de compensatie die betaalt moest worden aan de Russische regering. Deze communes hielden de boeren onder de duim uit angst voor opstanden. Veel vrijheid was er dus niet voor de boeren. Verder werkte de Mir nadelig in economisch opzicht: de toegenomen productiviteit zou de hele commune ten gunste moeten komen, maar de boeren waren er daarom niet in geïnteresseerd om het land te verbeteren. Bovendien droegen de communes bij aan het zelfbewustzijn van de boeren als groep, wat nodig was voor opstanden.

 

Omdat de bevolking flink groeide tussen 1800 en 1850, werd het besturen van het land onmogelijk op de oude manier. Daarom werden regionale overheden gecreëerd, genaamd zemstvos. Deze overheden waren niet bepaald democratisch maar waren een eerste stap in het moderniseren van Rusland. Bovendien werd een onafhankelijk juridisch apparaat in het leven geroepen, met gelijkheid voor de wet, openbare zittingen en gelijke uitspraken. De censuur werd opgeheven en het leger werd gemoderniseerd.

 

De grote hervormingen deden veel om Rusland te moderniseren. Desondanks bleef Alexander II een autocratisch bestuur handhaven.

 

De westerse democratieën en de ontwikkelingen aldaar

 

Na 1850 werd er in het westen van Europa stappen genomen om een meer democratisch bestel te creëren, waarbij de nadruk op volksvertegenwoordiging kwam te liggen.

 

In het Victoriaanse Groot-Brittannië

 

Het ging voorspoedig in Groot-Brittannië. De industrialisering had welvaart gebracht aan de hele maatschappij, het land was oorlogen bespaard gebleven en het was er in sociaal en politiek opzicht relatief rustig geweest. Het parlementaire systeem was goed gevestigd in de maatschappij, waarbij de regering verantwoording diende af te leggen aan de rest van de bevolking. Na 1867 was er een tweepartijensysteem ontstaan: de liberalen (Whigs) tegenover de conservatieven (Tory) en deze twee partijen boden een duidelijke keuze aan de kiezers.

 

In die tijd stond William Gladstone aan het hoofd van de liberale partij. Zijn achterban bestond uit de middenklasse, christenen die niet bij de Kerk van Engeland hoorden, en kiezers uit Schotland en Wales. Aan het hoofd van de conservatieve partij stond Benjamin Disraeli. Kiezers van deze partij kwamen vooral uit de gevestigde klassen, waren lid van de Anglicaanse kerk en kwamen uit Engeland.

 

Iemands achtergrond en familiebanden werden steeds minder belangrijk om in het parlement te mogen, individuele potentie werd belangrijker geacht.

 

Als gevolg van de competitie tussen beider partijen kwam in 1867 de Second Reform Bill. Hierin werd het mannenkiesrecht uitgebreid door de eigendomseisen te verlichten en kiesdistricten werden gelijkgesteld (waardoor de steden beter vertegenwoordigd werden). Doordat het aantal kiezers groeide konden ook de partijen groeien. Daardoor kreeg de monarchie steeds minder invloed op de politiek en kwam de politiek steeds meer in het teken van het publieke belang te staan.

 

Naar een republiek in Frankrijk

 

De afgelopen tijden waren wanordelijk geweest voor Frankrijk en de weg naar democratie ging niet gemakkelijk.

 

De constitutie van de Tweede Franse Republiek beperkte het presidentschap tot vier jaar. In 1851 liet Louis Napoleon zijn presidentschap uitbreiden tot tien jaar door middel van een coup en liet zichzelf tot keizer Napoleon III kronen. Dit leverde veel weerstand op op het platteland maar door een sterke onderdrukking van dergelijke opstand bleef Napoleon aan de macht. Bovendien genoot Napoleon veel steun onder het volk: hij hield de volkssoevereiniteit in stand en deed regelmatig beroep op het volk. Elke vorm van opstand werd echter wel onderdrukt.

 

Economische voorspoed hielp het rijk te stabiliseren. Rond 1860 kon Napoleon daarom de touwtjes iets laten vieren en ondernam stappen tot een vorm van vrijheid van pers en een vertegenwoordigend parlement. Maar deze concessies zorgden voor een groeiende republikeinse oppositie, bestaande uit zowel de midden- als lagere klassen. Stakingen en bonden werden mogelijk gemaakt en droegen bij aan een rijk politiek leven, inclusief oppositie. Na het verlies van Frankrijk in de Frans-Pruisische oorlog was het klaar met Napoleon en nam de Republikeinse oppositie de macht over en riepen de Republiek uit in 1871. Onder leiding van Adolphe Thiers werden verkiezingen uitgeschreven, die gewonnen werden door de conservatieven die vooral vrede wilden in plaats van verdere revolutie en oorlog.

 

Maar in 1871 werd Frankrijk door elkaar geschud door een heftige arbeiders opstand in Parijs, mogelijk dankzij het ontstane machtsvacuüm na het verlies van Pruisen. De arbeiders wilden op lokaal niveau meer invloed en het stadsbestuur overnemen om een einde te maken aan hun algemene ontevredenheid en de actuele voedseltekorten. In eerste instantie werd er niet hardhandig ingegrepen, maar toen deze Parijse Commune radicale hervormingsplannen kreeg (gratis onderwijs, minimumlonen, geen macht van de Katholieke kerk) en zich onafhankelijk verklaarde van het nationaal bestuur greep het conservatieve regime in en sloeg de opstand neer.

 

Het harde neerslaan van de Commune bewees de macht van de gecentraliseerde regering. Maar de Commune werd ook een grote inspiratiebron voor marxisten wereldwijd.

 

Rond 1875 werd de Derde Franse Republiek uitgeroepen, met een liberaal, democratisch parlementair systeem.

 

De Nederlanden en Scandinavië

 

Ook in andere landen werd het politiek bestel gewijzigd. Zweden kende al sinds de Middeleeuwen een parlement die de verschillende standen representeerde, maar de adel had uiteindelijk veel meer invloed dan de boeren. Na de revoluties van 1848 werd duidelijk dat dit systeem op de schop moest. Er kwamen twee kamers in het parlement, een voor de rijkste landbezitters en een voor de minder rijke bezitters. Noorwegen hoorde sinds 1814 bij Zweden maar had een eigen parlement en wetten. Toch bemoeide de Zweedse koning zich intensief met Noorse politiek. Vanaf 1883 kon de koning zich niet meer mengen in de politiek en vanaf 1905 was Noorwegen onafhankelijk van Zweden.

 

Na de revoluties van 1848 kreeg Nederland een parlementaire democratie met ministeriële verantwoordelijkheid. Na de afscheiding van België in 1830 had het een liberale constitutie gekregen maar er was geen sterk partijensysteem ontstaan. In 1848 kwamen de liberalen aan de macht en breidde het kiesrecht uit.

 

Zodoende werden na de revoluties van 1848 op sommige plekken de liberale principes teruggedraaid maar uiteindelijk vond in veel delen van Europa een ontwikkeling richting democratie plaats.

 

23. Een tijd van optimisme, van 1850 tot 1880

 

In de tweede helft van de negentiende eeuw zijn er een hoop technologische en sociale veranderingen binnen Europa dankzij een vooruitgang in de industrialisering. Naast een vooruitgang in transport kwam er een consumentenmaatschappij op dankzij hogere inkomsten.

 

Deze vooruitgang werd door de groeiende middenklasse als toonaangevend opgevat. Optimisme overheerste en men kreeg het idee dat de wereld maakbaar was. Maar de vooruitgang was niet overal herkenbaar; Oost- en Zuid-Europa veranderden niet zo gemakkelijk mee. In het algemeen kreeg het platteland ook minder mee van de vooruitgang. En sommige intellectuelen hadden kritiek op alle vooruitgang en het heersende optimisme.

 

Industriële vooruitgang

 

West-Europa ervoer in de tweede helft van de negentiende eeuw een sterk economische vooruitgang. Nieuwe producten, nieuwe energiebronnen, nieuwe transportmogelijkheden en nieuwe banksystemen maakten dit mogelijk.

 

De zogenaamde Tweede Industriële Revolutie

 

Allerlei industriële en economische veranderingen vonden plaats en worden samen ook wel de Tweede Industriële Revolutie genoemd. De belangrijkste kenmerken van deze tweede revolutie is de versnelling van het productieproces en de introductie van nieuwe materialen, zoals staal, kleurstoffen en aluminium. De oude stoommachine werd vervangen door stoom - aangedreven turbines en nieuwe energiebronnen, zoals petroleum en elektriciteit – werden gebruikt. Dit tijdperk wordt ook wel de het tijdperk van staal genoemd; ontwikkelingen in de staalproductie maakten mogelijk dat het spoorwegnetwerk uitgebreid kon worden, dat stoomschepen gebouwd konden worden en de bouwindustrie kon uitbreiden.

 

Op financieel gebied werd er ook het een en ander mogelijk gemaakt. In Californië en Australië werd veel goud gevonden, wat de mogelijkheid creëerde voor het opzetten van een modern banksysteem.

 

Het belangrijkste is dat elke vooruitgang een nieuwe vooruitgang mogelijk maakte. Alles was met elkaar verbonden. Bovendien werd de wereldhandel flink gestimuleerd.

 

Aan deze veranderingen lagen allerlei wetenschappelijke ontdekkingen ten grondslag. Zo kon elektriciteit de kolen vervangen en maakte dynamiet infrastructuur mogelijk.

 

Het transport en de communicatie

 

De nieuwe mogelijkheden voor het uitbreiden van de infrastructuur maakte qua transport en communicatie een hoop mogelijk. Het spoornetwerk breidde flink uit, de treinen konden steeds sneller en tickets werden goedkoper. Transport via de zee werd ook gemakkelijker, bijvoorbeeld met de opening van Suez Kanaal in Egypte in 1869, waardoor de reistijd tussen Londen en Bombay enorm verkort werd. Ook efficiëntere schepen werden ontwikkeld. Deze ontwikkelingen in transport spraken tot de verbeelding en werden geuit bijvoorbeeld in Around the world in eighty days, een populaire roman van Jules Verne.

 

Ontwikkelingen in koeling en vriezen maakte voedseltransport makkelijker. Voedsel uit Amerika en Australië kon nu op goedkopere wijze naar Europa gebracht worden.

Communicatie veranderde ook door de ontwikkelingen op het gebied van transport. Het moderne postsysteem werd ontwikkeld, en het trans-Atlantische telegraafsysteem werd aangelegd. Communicatie met de wereld werd mogelijk op een manier als nooit te voren. Kranten konden lezers sneller op de hoogte brengen van het nieuws, overheden konden sneller bevelen versturen naar koloniën en ten tijde van oorlog – bijvoorbeeld de Krimoorlog – konden operaties snel gecommuniceerd worden.

 

 

De sociale gevolgen van de economische vooruitgang

 

De maatschappij werd veranderd door al deze veranderingen. Steeds meer mensen werkten in de stad, en de landbezitters moesten andere manieren gaan vinden om invloed uit te oefenen. Over het algemeen verbeterde het leven voor veel mensen, maar sociale ongelijkheid bleef aanwezig, zorgende voor grote problemen.

 

De aristocratie

 

Voor de aristocratie, die vaak maar een procent van de bevolking uitmaakte, ging er het een en ander veranderen. Allereerst werden de grenzen tussen de aristocratie en de hoge middenklassen steeds minder zichtbaar. Aristocratische families lieten dochters trouwen met rijke fabrieksbazen en aristocraten gingen zelf ook steeds meer investeren in de industrie. Sommigen wisten zich dus aan te passen en werden succesvolle zakenlieden. Toch behield de aristocratie haar macht in de negentiende eeuw, zoals in Pruisen, Frankrijk, Engeland, Oostenrijk en Rusland. Deze mensen bleven aan de top van de maatschappij.

 

De middenklasse

 

Zoals eerder gezegd werd afkomst steeds minder belangrijk voor de plek in de maatschappij van een individu: het ging steeds meer om talent en potentie draaien. De middenklasse bestond voornamelijk uit professionelen die rijkdom hadden vergaard door hard te werken en te investeren in de nieuwe industrieën. Het was daarmee een diverse groep, waardoor er ook wel eens wordt gesproken van de middenklassen, in meervoud.

 

De negentiende eeuw wordt ook wel de eeuw van de bourgeoisie genoemd, omdat in West Europa de middenklasse een grote sociale en culturele invloed had op de maatschappij. Hun standaarden van leven werden toonaangevend.

 

Vooral de lagere middenklassen groeiden hard omdat er steeds meer banen beschikbaar komen in de groeiende industrie. En deze posities konden gevuld worden door mensen van goede en slechtere afkomst, de bourgeoisie was in principe toegankelijk voor iedereen. En het was een aantrekkelijke groep, met de garantie op aanzien en materiele luxe.

 

Samengaande met de groei van banen kwam een proces van professionalisering op gang. Steeds meer werden beroepen gestandaardiseerd en gereguleerd. Bovendien zorgde de uitbouw van het bureaucratisch apparaat in de maatschappij ervoor dat er allerlei voorwaarden gecreëerd werden voor scholing en onderwijs.

 

De levenswijze van de middenklassen

 

Hoewel er niet één levensstandaard aan te wijzen valt, kunnen we over het algemeen stellen dat de middenklassen een nieuwe standaard van comfort ervoeren. Ze hadden een huis, met verschillende ruimtes, met stromend water, fijne meubels, een goed dieet en boeken om zich mee te vermaken in hun vrije tijd. Omdat de steden erg druk werden waren er ook veel mensen die een huis buiten de stad kochten, om het drukke stadsleven te ontvluchten. Of ze gingen op reis, waardoor de toeristische industrie zich begon te ontwikkelen.

 

Maar de levenswijze ging ook gepaard met een bepaalde mentaliteit. Succes was volgens de bourgeoisie afhankelijk van succes en talent, niet afkomst. Om op basis van hun eigen talent beoordeeld te worden hielden ze er strikte morele principes op na. Het leven diende gedisciplineerd geleefd te worden, zeker als het aankwam op seks en alcohol. Dit wordt ook wel de ‘Victoriaanse moraliteit’ genoemd. Victoriaans omdat de Britse koningin Victoria hét voorbeeld was van de keurige mentaliteit. Deze moraliteit werd ook opgevat als hypocrisie, omdat de middenklasse zich er zelf lang niet altijd aan hield. Desondanks werden de idealen toonaangevend. Door middel van kleding, gedrag, taalgebruik en houding onderscheidden ze zich van lagere klassen enerzijds en de decadente aristocratie anderzijds.

 

Een belangrijk onderdeel van het Victoriaanse moraal betreft de rol van de vrouw. De vrouw werd als het ware de antithese van de man, in haar rol binnen het gezin en in haar kleding. En aan de hand van de kleding en activiteiten van de vrouw kon men het succes van de man aflezen. De activiteiten van de vrouw dienden zich in de vrouwelijke privésfeer af te spelen en de man moest actief zijn in de mannelijke publieke sfeer. In de praktijk waren deze sferen niet zo sterk gescheiden en waren er ook vrouwen die actief waren in de publieke sector, als bijvoorbeeld schrijfster of zakenvrouw.

 

Toch kregen vrouwen vaak minder mogelijkheden dan mannen als het aankwam op onderwijs en carrière. Voorvechters van gelijkheid tussen mannen en vrouwen vochten voor gelijk onderwijs. Verder kwamen met de ontwikkeling van technieken beroepen beschikbaar die binnen de maatschappij als uitgerekend vrouwelijk werden ervaren, zoals typiste en telefoniste.

 

De arbeiders en de armen

 

Het leef- en werkomstandigheden werden dankzij de voorspoed en verbeterde productiviteit beter voor de arbeiders. Ze kregen meer loon, meer zekerheid met betrekking tot hun baan en meer vrije tijd. Dankzij de nieuwe spoorwegen en nieuwe vormen van publiek vermaak kregen arbeiders ook de mogelijkheid om nieuwe dingen te doen met de vrije tijd.

 

Desondanks bleef armoede bestaan en hing de levensverwachting tot op grote hoogte af van het inkomen. En, hoewel sommige mensen wisten op te klimmen naar de lagere middenklassen, deden veel arbeiders hetzelfde werk als hun ouders of grootouders. De steden waren nog altijd overvol en onhygiënisch.

 

Deze situatie leidde ertoe dat steeds meer mensen zich afvroegen of de staat niet moest ingrijpen om de arbeiders te beschermen, zeker de vrouwen en kinderen die – zo zag men – zichzelf niet konden beschermen. Aan de grondslag van dit debat lag zeker ook de angst voor grote arbeidersopstanden, maar men schrok ook van de omvang van kindersterfte en afnemende geboortecijfers.

 

Door de overheid kon ingegrepen worden, bijvoorbeeld in Engeland met de introductie van Factory Acts. Hiermee werden de werktijden voor vrouwen en kinderen gereguleerd, met een maximum aantal werkuren per week. Ook in Duitsland en Frankrijk werden de werktijden aangepakt.

 

Maar ook particulieren uit de hoge klassen en middenklassen grepen in, uit medelijden of religieuze overtuiging. Liefdadigheden waren vooral manieren waarmee veel vrouwen probeerden te helpen.

 

Ook de kerk zelf hielp. Paus Leo XIII meende dat het de taak was van een christene om de armen te helpen, via het Rerum Novarum in 1891. Deze boodschap werd overgenomen door de zogeheten sociale katholieken in Frankrijk, Italië en Spanje.

 

Het veranderende platteland

 

Er veranderde ook een hoop op het platteland. Dankzij de urbanisatie waren er minder mensen actief op het platteland, wat als gevolg had dat er een gebrek was aan arbeiders op het land en de lonen voor landarbeiders dus hoger werden.

 

Dankzij de nieuwe landbouwmethoden was er veel meer voedsel beschikbaar en hierdoor groeide de bevolking significant. En de nieuwe methoden maakten duidelijk dat er veel te winnen viel met het innoveren en investeren in de landbouw. Boeren konden dan op internationaal niveau competeren en hun producten verkopen. Vanwege het groeiende internationale belang van het platteland en de boeren kwamen er meer docenten naar de dorpen om de lokale bevolking de gestandaardiseerde nationale taal te leren.

 

Maar het was lang niet altijd en overal zo rooskleurig op het platteland. Dankzij de modernisering was de arbeid in de dorpen en op het platteland verminderd, zoals de katoen industrie die uit de dorpen werd gehaald en de lokale markten die dankzij de nieuwe transportmogelijkheden hun clientèle verloren. Dit zorgde ervoor dat mensen naar de stad trokken.

 

Anderzijds waren sommige rurale samenlevingen amper aangetast door de modernisering, zoals in Oost-Europa het geval was. In Rusland werd de landbouw niet geïnnoveerd en op de Balkan waren veel boeren arm en hadden ze geen land.

 

De problemen in de stad en de oplossingen

 

Dankzij de enorme trek naar de steden waren deze explosief gegroeid. Dit had allerlei problemen opgeleverd, omdat de groei te snel ging voor aanpassing. Stedelijke gemeenten gingen deze problemen proberen aan te pakken door stedelijke inrichting te veranderen en publieke hygiëne te verbeteren.

 

De stedelijke inrichting

 

De meeste industriële steden, met hun middeleeuwse kern, waren nu veel groter geworden dan de oorspronkelijke inrichting aankon. Gemeenten kregen door dat brede wegen, in plaats van smalle nauwe steegjes, zonlicht en frisse lucht mogelijk maakten in de stad en dat dat iedereen ten goede zou komen.

 

Het beste voorbeeld hiervan vond plaats in Parijs. Napoleon III gaf Georges Haussmann de opdracht Parijs te moderniseren. De nauwe steegjes werden vervangen voor brede boulevards, met bomen en appartementencomplexen. Publieke gebouwen werden belangrijke plekken in de stad. Vele winkels en grote warenhuizen vestigden zich aan de boulevards en trokken een bourgeois publiek aan. De armen werden uit de stad verdreven. Bovendien maakten de brede boulevards het erg moeilijk om barricades op te werpen in de straten. Zodoende werd Parijs een moderne, bourgeois stad die het moeilijk maakte voor arbeiders om in opstand te komen.

 

Parijs werd dankzij de hausmannisatie een voorbeeld voor andere steden.

 

De stedelijke hygiëne verbeteren

 

De steden werden leefbaarder gemaakt door openbaar vervoer, verlichting en de algemene gezondheid te hervormen. Het was voor wetenschappers duidelijk geworden dat de ziekten zich verspreidden via vuil en vies water. Dus, de gezondheid van de rijkeren in de stad kwam in gevaar dankzij de vieze leefgewoontes van de armere bevolking. Zodoende was het ook in het belang van de rijken dat de leefomstandigheden van de armen werden verbeterd. De sloppen werden verwijderd en de straten verbreed om zo frisse lucht en schoon water in de steden binnen te laten.

 

In Engeland werden steden als Londen en Birmingham verbeterd dankzij de Public Health Bill (1848) en de Health Act (1875) die ervoor zorgden dat er een nationale standaard voor stedelijke hygiëne kwam en maatregelen werden getroffen voor stromend water en afvoer. Doordat steeds meer huishoudens toegang kregen tot stromend water werd het gebruikelijker om een bad te nemen. Deze verbeterde hygiëne had directe gevolgen: het dodental ging naar beneden en minder ziekten werden verspreid.

 

Ook het vervoer in de steden werd verbeterd, door middel van trams, ondergrondse spoorwegen en fietsen. Dit zorgde ervoor dat mensen niet noodzakelijk in de stad hoefden te wonen maar ook net buiten de stad konden wonen en toch snel op hun werk konden zijn. Hierdoor kwam er minder druk te staan op de stad.

 

Tot slot werd het veiliger in de stad dankzij de introductie van straatverlichting en een verbeterd politieapparaat.

 

Cultureel optimisme

 

Op cultureel-intellectueel niveau kreeg het idee dat de mens de wereld kon veranderen door middel van wetenschap en technologie steeds meer aanhang. Dit tastte de macht van de religies aan en zorgde voor enige vorm van secularisering. De nieuwe trend van wetenschap en realisme werd ook zichtbaar in de kunsten.

 

Onderwijs

 

Aan het begin van de negentiende eeuw namen regeringen weinig verantwoordelijkheid voor landelijk onderwijs. Er waren elitescholen en er bestonden ook scholen voor armen, maar op landelijk niveau werd er weinig georganiseerd. Dit gaat veranderen in de tweede helft van de negentiende eeuw. Omdat het kiesrecht steeds verder werd uitgebreid, werd het voor de politiek belangrijk dat deze nieuwe kiezers ook onderwijs gevolgd hadden. Zodoende werd steeds meer op nationaal niveau onderwijs geregeld, door het ook gratis aan te bieden, de scholing van kinderen verplicht te stellen en nationale onderwijsstandaarden op te stellen.

 

Met dit onderwijs konden leerlingen bepaalde zaken aanleren die ten gunste kwamen van de regering. Zo werden kinderen discipline, vaderlandsliefde en gehoorzaamheid bijgebracht via het onderwijs, naast de mogelijkheid tot lezen, schrijven en rekenen. Zo konden de jonge inwoners van de staten voorbereid worden op de burgercultuur van de natiestaat en de industriële economie.

 

Wel moet men realiseren dat hoger onderwijs maar voor een klein gedeelte van de bevolking beschikbaar was. Alleen kinderen van de hogere klassen en een aantal van de lagere middenklassen konden naar de universiteit.

 

De overheid zorgde niet alleen voor scholing van de burgers door middel van onderwijs. Bibliotheken, musea en kunstgaleries werden opengesteld voor het publiek. Hierdoor kon het gewone volk ook toegang krijgen tot de pronkstukken van de nationale cultuur.

Deze ontwikkelingen hadden tot gevolg dat analfabetisme dramatisch afnam.

 

 

 

Darwinisme en de evolutie

 

In de tweede helft van de negentiende eeuw domineerde het idee dat het menselijk vermogen in staat was om de wereld te veranderen. Zowel in de filosofie als in de natuurwetenschappen domineerde het idee dat de mensheid een bepaald proces doorliep dat onomkeerbaar was en dat de mensheid op een hoger plan bracht. Dit concept heet het vooruitgangsdenken en vormt de intellectuele basis van deze periode.

 

Een belangrijke denker binnen het vooruitgangsgeloof is Auguste Comte. Hij ging er vanuit dat de menselijke vooruitgang langs onomkeerbare fasen ging, steeds omhoog. Uiteindelijk zou de mensheid belanden bij de hoogste fase, de ‘positivistische’ of wetenschappelijke fase. Daarom wordt zijn theorie ook wel het positivisme genoemd. De wereld is meetbaar en maakbaar en de wetenschap kan objectief de wereld bestuderen. Het positivisme pleit dus voor een groot vertrouwen in de mogelijkheden van de wetenschap.

 

Het vertrouwen in de wetenschap maakte het mogelijk om op een andere manier na te gaan denken over vooruitgang. Op biologisch niveau werden hier belangrijke stappen gezet door Charles Darwin. Door middel van empirisch onderzoek kon hij uitspraken doen over de biologische vooruitgang; hij leverde een systematische uitleg van vooruitgang. Na een bezoek aan de Galápagos eilanden in de jaren 1830 kwam hij tot de ontdekking dat dier- en plantensoorten zich anders ontwikkelden dan op het continent. Dit zou komen doordat de soorten zich aanpasten aan de specifieke leefomstandigheden door natuurlijke selectie. In de ‘struggle for existence’ konden alleen de sterksten overleven en op die manier werden de beste kenmerken voor die omgeving doorgegeven aan latere generaties. Deze theorie werd door Darwin uiteengezet in On the origin of species by means of natural selection (1859).

 

Darwin’s theorie was voor velen een bevestiging dat het menselijke heden een verbeterde fase was van het menselijke verleden en dat maatschappijen ook evolueerden. In eerste instantie hield Darwin zijn theorie alleen bij dieren- en plantensoorten, maar in The descent of man (1871) ging hij toch ook in op de menselijke evolutie. Hij beweerde dat mensen ook onderhevig waren aan natuurlijke wetten. Dit was een bijzonder radicale claim: de stelling dat mensen aan dezelfde wetten blootgesteld werden als dieren ondermijnde grote, religieuze claims. Dit zorgde voor een zekere crisis voor gelovigen. Sommigen beweerden dat religie en wetenschap twee verschillende domeinen waren, anderen schreven wetenschap af. Voor velen was het Darwinisme niet te verzoenen met religieuze opvattingen.

 

Sommigen gebruikten Darwin’s theorie om menselijke sociale ontwikkeling te begrijpen. Deze sociale darwinisten beweerden dat maatschappijen ook evolueerden langs allerlei fasen, met onderlinge competitie tussen maatschappijen waarbij de zwaksten het aflegden. Herbert Spencer meende dat daarom alleen de sterkste maatschappijen zouden overleven. Zodoende moest de overheid de zwakkeren (en armen) van de samenleving niet steunen, dat zou zwakte alleen maar doen handhaven. Dit gold niet alleen voor de armen van de samenleving maar ook voor andere ‘rassen’ binnen het rijk, de Afrikanen en Aziaten in de koloniën: sociaal darwinisten begrepen dat het witte ras superieur was. Maar deze theorie ging uiteindelijk ook over seksen; de mannen waren sterker dan de vrouwen.

 

Scheikunde, natuurkunde en de geneeskunde

 

Het vooruitgangsgeloof werd verder gestimuleerd door grote wetenschappelijke uitvindingen in scheikunde, natuurkunde en geneeskunde. Dmitri Mendeleev ontdekte de periodieke tabel en Louis Pasteur ontdekte ziektekiemen en kwam met pasteuriseren en vaccineren. Joseph Lister bedacht methoden voor desinfecteren. In de geneeskunde werd ether en chloroform steeds meer gebruikt voor verdoving. Deze ontdekkingen vergrootten de operatie mogelijkheden. De geneeskunde kreeg een steeds meer wetenschappelijke basis.

 

De wetenschap in het algemeen werd in de tweede helft van de negentiende eeuw gespecialiseerd en geprofessionaliseerd. De wetenschapper werd steeds meer een deskundige in dienst van een ziekenhuis, een universiteit of een ander instituut. Wetenschappelijke bijeenkomsten, tijdschriften en organisaties werden gebruikelijk. De industrie en de staat motiveerde deze ontwikkeling van de wetenschap.

 

De sociale wetenschappen en het ontstaan ervan

 

Omdat er zoveel veranderde in korte tijd kwam er meer aandacht voor de geschiedenis en zo kon geschiedenis als een professionele wetenschap ontstaan. Aangestuurd door Leopold von Ranke kon de geschiedenis als wetenschap zich losmaken van een teleologische opvatting van het verleden, waarbij het verleden enkel draaide om het vervullen van een goddelijke wil of een ander doel. Ranke wees op het benaderen van de geschiedenis op een manier die toonde hoe het ‘werkelijk geweest was’. Zodoende pleitte Ranke ook voor een objectieve historische discipline om zo het verleden en de mensheid beter te begrijpen. Geschiedenis werd een professionele discipline, met wetenschappelijke standaarden, organisaties en tijdschriften.

 

Antropologie was een andere discipline die opkwam in deze periode. Hierbij draaide het om de vergelijking van verschillende volkeren en mensen in verschillende maatschappijen door hun fysieke structuren op te meten. Zo konden de verschillen geconstateerd worden. De professionalisering van deze wetenschap werd aangestuurd door het toenemende contact met niet-Europeanen in de koloniën en de interesse die hieruit voortkwam. In vele landen werden antropologische instituten opgericht.

 

Uiteindelijk vormde antropologie een wetenschappelijke basis voor het wijdverspreide racisme in de negentiende eeuw, wat er vanuit ging dat niet-Europeanen inferieur waren aan het blanke, Europese ras.

 

De belangrijkste antropoloog van de negentiende eeuw was Edward Tylor. Hij was sterk beïnvloed door het evolutionisme, en meende dat maatschappijen onderhevig waren aan natuurwetten. Hoe verder men buiten Europa zou trekken, hoe meer men ‘primitievere’ bevolkingen zou aantreffen. Dergelijke volken toonden een ontwikkelingsfase die Europeanen al voorbij waren. Technisch gezien was Tylor geen racist omdat hij beweerde dat de inferioriteit niet het gevolg was van biologie maar cultuur. Maar hij deelde de racistische opvatting dat Europeanen superieur waren.

 

Tot slot werd de discipline sociologie uitgevonden in de negentiende eeuw. Hierbij draaide het om het onderzoeken van de invloed van sociale structuren op het individu. Dit werd gedaan door statistisch materiaal te verzamelen. Dit gaf een objectieve, controleerbare legitimiteit aan de sociologie. Belangrijke sociologen waren Auguste Comte en Emile Durkheim.

 

In het verleden waren antropologie, geschiedenis en sociologie amateuristische wetenschappen. In de negentiende eeuw kwam hier dus verandering in dankzij de specialisering en professionalisering van deze wetenschappen. Deze ontwikkeling leidde ook tot een proces van fragmentatie binnen de wetenschappen.

 

Religie en de uitdaging van de wetenschap

 

Na de revoluties van 1848 was religie opnieuw en in toenemende mate belangrijk geworden. Dit werd in het bijzonder bij de katholieke kerk zichtbaar. Deze was bijna afgezet in 1848 en had een flink aantal regio’s verloren in Italië in 1860. Daarom gaf de paus het Syllabus Errorum uit, een discreet waarin hij de foutieve opvattingen van de tijd opsomde. Hierin werden politieke (liberalisme, socialisme) en wetenschappelijke (darwinisme) ideeën verworpen. Hij installeerde ook een pauselijke onfeilbaarheid via het Lateraans Concilie in 1870 om zo volledig controle uit te oefenen over clerici.

 

Zodoende waren de nieuwe politieke groeperingen in een strijd met de kerk. In het bijzonder gebeurde dit in het nieuwe Duitsland. Het protestante Pruisen zag de katholieken als onpatriottisch en startte een campagne tegen hen, de Kulturkampf. Op deze manier probeerde Bismarck invloed uit te oefenen op de katholieke instellingen in de samenleving. Ook in Frankrijk wilde men de macht van de kerk reduceren.

 

Grotere tolerantie of een grotere mate van onverschilligheid tegenover religie zorgde voor de acceptatie van andere religies, zoals het Jodendom. De positie van religieuze minderheden verbeterde in West-Europa. Maar op andere plekken, in het bijzonder Oost-Europa, verbeterde de positie van de joden niet. Anti-Joods sentiment kwam eigenlijk vooral voor op plekken die in mindere mate blootgesteld waren aan ideeën over liberalisme, menselijke gelijkheid en mensenrechten.

 

Een periode van verandering en de invloed hiervan op de cultuur

 

De nieuwe kunststroming modernisme weergaf het vooruitgangsgeloof en de ontwikkelingen in de wetenschap en technologie. Het modernisme was een brede kunststroming die traditionele kunstvormen afwees en nieuwe vormen omarmde. De meer positief ingestelde modernisten geloofden dat ze nog veel realistischer de werkelijkheid konden weergeven door wetenschappelijke methoden in te zetten voor het vervaardigen van kunst, zoals het objectief schilderen. Binnen deze opvatting was de opkomst van de fotografie erg belangrijk. De camera werd snel ontwikkeld en beschikbaar gesteld voor het bredere publiek. Nog nooit kon men zo realistisch de werkelijkheid vastleggen. Dit had een grote invloed op de kunst: mensen wilden dat de kunst – net als de fotografie – de werkelijkheid waarheidsgetrouw en nauwkeurig ging vastleggen.

 

Vele artiesten gingen deze uitdaging aan en weergaven de werkelijkheid zoals deze was. Zo schilderde Gustave Courbet het dagelijks leven in al haar grimmigheid, zonder het te romantiseren of the koppelen aan religie.

 

Maar iets compleet anders gebeurde ook in de kunst. Fotografie en wetenschap zorgden ook voor een compleet andere aanpak, met geheel nieuwe methoden en zelfs een schokkend resultaat. Het impressionisme van Claude Monet en Auguste Renoir was beïnvloed door nieuwe wetenschappelijke theorieën die beweerden dat beelden door het brein verwerkt werden. Impressionisten probeerden beelden te weergeven voordat het brein ze geconstrueerd hadden. Dit leverde zeer onconventionele kunst op.

 

In de literatuur was het realisme ook terug te vinden. Realistische romans gebruikten geen mythische of religieuze elementen maar weergaven de realiteit van het dagelijks leven. Charles Dickens weergaf het dagelijks leven van de armen in Londen. Gustave Flaubert weergaf het leven van de middenklassen. Leo Tolstoy en Feodor Dostoyevsky wisten dit realistische genre op geniale wijze uit te breiden.

 

Er waren ook intellectuelen die de vooruitgang en ontwikkeling helemaal niet omarmden maar zich er juist tegen verzetten. Het bezorgde pessimisme bij een aantal intellectuelen. Thema’s zoals massaproductie, volksvertegenwoordiging en materialisme komen in de literatuur van Dostoyevsky en Thomas Carlyle naar voren in een negatief daglicht. De intellectuelen die minder positief waren over de ontwikkelingen meenden dat het materialisme belangrijke morele en spirituele waarden ondermijnden.

24. Toenemende spanning en het imperialisme,
van 1880 tot 1914

 

De periode aan het eind van de negentiende eeuw werd ook wel de ‘belle epoque’ genoemd; de economie ging erg goed en democratie werd belangrijk voor steeds meer staten. Maar ondertussen borrelde er van alles onder de oppervlakte. Dankzij een grote bevolkingstoename werd het lastiger om landen te besturen. En dankzij de uitbreiding van het kiesrecht, en dus het politieke spectrum, werd het steeds lastiger om op politiek niveau tot overeenstemming te komen.

 

Intellectuelen begonnen steeds meer te twijfelen aan de vooruitgang en de maakbaarheid van de wereld door de rationele mens. Sommige intellectuelen wezen het rationalisme af en verkozen emotie, irrationaliteit en soms zelfs geweld.

 

De angsten en spanningen werden geventileerd op verschillende manieren. Etnische minderheden werden het doelwit van afschuw. De grote mogendheden van Europa gingen met elkaar de strijd aan voor een zo groot mogelijk koloniaal rijk. En uit angst voor een mogelijke aanval breidden veel Europese landen hun militaire apparaat uit.

Uiteindelijk kwam er oorlog, de Eerste Wereldoorlog.

 

Het nieuwe imperialisme en de uitbreiding van de Europese invloed over de wereld

 

Hoewel Europa al vanaf de zestiende eeuw bezig was met het opbouwen van rijken in de rest van de wereld, werd er vanaf 1880 een nieuwe fase van expansionisme gestart. In deze nieuwe fase werd er nog veel meer land veroverd, wat bijdroeg aan het zelfvertrouwen van Europa. Het zorgde er ook voor dat grote groepen mensen zich gingen verplaatsen over de aarde. Dankzij de migratie werden zo ook gebruiken, smaken en technieken verplaatst over de wereld.

 

De focus lag op Afrika en Azië. En omdat de volksparticipatie in deze tijd groter werd, kreeg het volk ook veel meer mee van het nieuwe imperialisme en moedigde het aan.

 

De sociale en economische motieven

 

De Europese landen gingen hun imperialistische rijken vergroten in de hoop dat ze daarmee grote afzetmarkten konden creëren voor hun goederen en zo veel winst konden maken. Men dacht namelijk dat de koloniën graag Europese producten zouden willen afnemen, al bleek dit in de praktijk minder het geval.

 

Dit maakte echter weinig uit. Men geloofde namelijk ook dat interne sociale en economische problemen opgelost konden worden door het hebben van een kolonie, wat zou werken als een soort sociaal en economisch ventiel. Bovendien zouden de armen zich daar kunnen vestigen.

 

De nationalistische motieven

 

Vanuit de wens om de macht van de natie te vergroten gingen veel landen een expansionistische politiek voeren. Bijvoorbeeld de nieuwe staten Italië en Duitsland; zij voelden de behoefte om hun macht te vergroten om zo mee te doen met de andere landen van Europa en wilden ook een koloniaal rijk.

 

Het Britse koloniale rijk was toonaangevend voor de rest van Europa. Engeland had het grootste en machtigste rijk van iedereen. Hoewel in werkelijkheid de Britten hun macht en invloed veel meer te danken hadden aan de industriële economie, geloofden veel mensen dat de bron toch echt bij het koloniale rijk lag. Het Britse rijk werd dus een stimulans voor andere landen, wat weer angst veroorzaakte bij de Britten. De Fransen en Britten startten een competitie met elkaar voor de meeste macht en het grootste rijk in Afrika en Azië.

 

De competitie die de Europese landen met elkaar aangingen werd ook gemotiveerd door strategische belangen. Bijvoorbeeld, het Suez kanaal was de toegang naar India, dus Engeland zorgde voor meer politieke invloed in Egypte aan de hand van een protectoraat. En in Azië ging Engeland de competitie aan met Rusland, dat ondertussen tot aan Afghanistan was getrokken.

 

Al met al bleek dus dat de landen op het gebied van koloniën een flinke competitie met elkaar aangingen, zodat ze hun eigen macht konden vergroten en uit angst dat iemand anders de macht weer zou afnemen.

 

De andere ideologische motieven

 

Naast de wens voor winst en nationalistische macht hadden de Europese landen de expansionistische politiek ook op een andere manier gerationaliseerd. Ze beweerden namelijk dat het Europa’s plicht was om Afrika en Azië te moderniseren, ze moesten de grote technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen die hadden plaatsgevonden in Europa verspreiden over de wereld. Europa had de vooruitgang in handen en moest dat delen. De ongelijkheid tussen de Europese materiële cultuur en de inheemse materiële cultuur bevestigde dit geloof in de Europese superioriteit. Dit idee werd verder versterkt door sociaal-darwinistische opvattingen, die beweerden dat de Afrikanen en Aziaten inferieur en primitief waren, dat ze nog vast zaten in een kinderlijke fase van de evolutie. Het inferieure niet-blanke ras moest zich daarom overgeven aan het superieure blanke ras.

 

Op een paternalistische wijze kregen deze ideeën gestalte: men had het idee dat Europa de haast vaderlijke plicht had om de inheemse bevolking te civiliseren. Deze plicht werd later ook wel de ‘white man’s burden’ genoemd, naar een gedicht van Rudyard Kipling uit 1899. Hoewel de Europeanen een heftige strijd met elkaar aangingen voor de ‘scramble’ van koloniën, deze plicht deelde ze met elkaar en gaf ze een gedeeld lot.

 

Over het algemeen deelde het volk deze wensen en ideeën. De professionele middenklasse verenigde zich in allerlei koloniale gemeenschappen. Deze gemeenschappen verzorgden propaganda voor het imperialisme. Deze propaganda en andere literatuur betreffende het imperialisme was over het algemeen gegendered. De Europese expansionistische politiek werd vaak beschreven in mannelijke termen en werd gezien als een mannelijke zaak. Bovendien was het de mannelijkheid van de kolonisten die de vrouwelijke, inheemse bevolking wist te overheersen. Meestal waren het ook mannen die naar de koloniën gingen. De vrouwen die gingen waren vooral missionarissen.

 

Verwestering en overheersing

 

De Europeanen hadden flinke voordelen boven de inheemsen dankzij de industrialisering; ze hadden bijvoorbeeld wapens, telegrafen en schepen. Hierdoor waren de Europeanen in staat om hun macht over grote delen van de wereld uit te breiden.

 

Dit ging vaak gepaard met veel geweld. In vele kolonies was er sprake van exploitatie, terreur en massamoorden. De Europeanen leken gevoelloos te zijn voor de behoeftes van de inheemsen. Het ergste geval was de Belgische overheersing in Congo.

 

Via imperialisme deelden de Europeanen hun technologieën, instituties en waarden. Men legde spoorwegen aan, scholen werden gesticht en steden werden gebouwd. Ze installeerde westerse politieke systemen, die compleet voorbij gingen aan de lokale structuren van de inheemsen en stammen. Dit had grote gevolgen. Zo namen inheemse intellectuelen, die westers geschoold waren, het Europese nationalisme over en richtten nationalistische groepen op. Deze bewegingen, zoals de Young India, zouden uiteindelijk de Europese macht uitdagen.

 

De inheemse cultuur beïnvloedde ook de westerse cultuur. Koloniale scenes zijn terug te zien in de schilderijen van Gauguin en Picasso. Het zorgde ook voor onderlinge immigratie.

 

Rebellie en koloniale oorlog

 

Het nieuwe imperialisme zorgde voor oorlog tussen de koloniserende landen en verzet van de inheemse bevolking. De belangrijkste voorbeelden zijn de opstand in China en de oorlog in Zuid-Afrika.

 

Doordat de macht van de Qing dynastie in China aan het afbrokkelen was, werd het mogelijk voor Engeland, Rusland, Duitsland, Frankrijk, de Verenigde Staten en Japan om invloed te gaan uitoefenen op China. Deze landen hadden territoriale en handelsafspraken met China weten te maken. Deze invloed – die vaak ook nog gepaard ging met christelijke missionarissen – zorgde voor veel weerstand van de Chinese bevolking. Een geheime groep, de Harmonieuze Vuisten genaamd, organiseerde gewelddadige aanvallen op missionarissen, ingenieurs, diplomaten en handelaren tussen 1900 en 1901. Dit leidde tot een ongebruikelijke samenwerking tussen de grote machten van Europa en zij stuurden een leger om de opstand te onderdrukken.

 

Een nog groter conflict ontstond in Zuid-Afrika tussen de Britten en de Nederlandse kolonisten, de Afrikaners of Boeren genoemd. Hoewel de Britten en de Boeren al jarenlang competeerden in het gebied ging dit mis toen er goud en diamant werd gevonden. Velen Europeanen immigreerden naar het Britse en Boerse gebied en de landen konden het niet met elkaar eens worden over de rechten van deze nieuwe inwoners. Engeland besloot de Boerse staten te incorporeren en met deze zet was een oorlog onvermijdelijk. De Britten dachten dat het een makkelijke overwinning zou zijn maar de Boeren waren veel sterker dan gedacht. Daarom gingen de Britten over op methoden die internationaal veel afkeur opleverden. Zo waren het de Britten die de term concentratiekamp voor het eerst gebruikten voor de situatie die ze in Zuid-Afrika hadden gecreëerd.

 

De oorlog eindigde in 1902 met een wapenstilstand en veel afgunst voor de Britten van andere landen. Deze twee gebeurtenissen tonen dat handelsrechten en exploitatie van landen snel resulteerden in geweld. Deze gewelddadigheden hadden allen grote gevolgen voor de Europeanen, de inheemsen en de immigranten.

 

Van optimisme naar angst in de politiek en de cultuur

 

Na een periode van optimisme volgde een periode van kritiek en angst. Het positivisme, wat onder andere tot uitdrukking kwam in de kunst, werd ondermijnd. Hetzelfde gold voor het liberalisme.

 

Steeds minder liberale consensus

 

De eerste onenigheid ontstond tussen de liberalen zelf, omdat sommigen afweken van hun idealen omdat de omstandigheden waren veranderd. Het vrijemarktprincipe werd bijvoorbeeld afgedaan doordat men gesloten markten had gecreëerd in de koloniën, als bescherming tegen de economische competitie. Andere liberalen werden voorstander van geïnstitutionaliseerde sociale zorg. Dergelijke hervormingen hadden het doel de staat te versterken door de steun van de massa te krijgen en de bevolkingsgroei te stimuleren door gezondheidsprogramma’s.

 

Het leek erop dat de liberalen met elke actie die ze ondernamen hun fundamentele principe schonden. Bijvoorbeeld, rechten verlenen aan de ene groep (arbeiders) maakte inbreuk op de rechten van de andere groep (werkgevers).

 

Socialisme en anarchisme

 

Sociale partijen, zowel Marxistisch als niet-Marxistisch, gingen zich verzetten tegen de liberale ideeën van de middenklasse en probeerden de steun van de arbeiders te winnen.

Britse socialisten richten in 1884 de Fabian Society op. Van hieruit leverden ze kritiek op het kapitalisme; het was onjuist en inefficiënt. Zij waren van mening dat door langzame democratisering de staat de industrie kon overnemen zodat het ten goede kwam van de maatschappij als geheel. Deze geleidelijke democratisering werd het kernpunt van het Britse socialisme.

 

In Duitsland werd in 1875 een socialistische partij opgericht, die na een paar jaar weer uiteenviel dankzij verschillende meningen over het socialisme. De kern van de discussie vormde het principe van geleidelijke democratisering of van gewelddadige revolutie, zoals Marx had voorspeld. De socialistische leider Eduard Bernstein, was voorstander van de geleidelijke democratisering. Hij meende dat het kapitalisme ook voor voorspoed had gezorgd. Omdat hij voor een herziening van het Marxisme was werd hij een revisionist genoemd. Zijn tegenstander in het debat was Karl Kautsky.

 

Ondanks deze interne twisten wisten de socialisten zich wel internationaal te verenigen. In 1864 was onder andere door Marx de Internationale Arbeiders Vereniging opgericht, die de Eerste Internationale werd genoemd. Tijdens de Tweede Internationale in 1889 werd deze organisatie verstevigd. Jaarlijks zou men bijeenkomen om grote problemen met elkaar te bespreken. Zo riep de Internationale in 1907 op tot het weigeren van de dienstplicht, omdat het al aanvoelde dat er een oorlog aankwam.

 

Kritiek kwam ook uit de hoek van het anarchisme. Deze stroming ging er vanuit dat mensen enkel vrij konden zijn in een maatschappij zonder staat. Anarchisme pleitte voor het samenwerken in communes. Hiervoor moest de staat afgebroken worden en velen waren van mening dat dit op gewelddadige wijze moest plaatsvinden. Geheime anarchistische organisaties wisten belangrijke staatsfiguren te vermoorden.

 

Sommige arbeiders konden zich vinden in de vijandigheid tegenover parlementaire instituties. Zij beweerden dat alleen arbeidersverenigingen in staat waren om het lot van de arbeiders te verbeteren. Arbeiders zouden zich verenigen in machtige vakbonden die in staat waren om de kapitalistische maatschappij omver te brengen. Deze stroming wordt het syndicalisme genoemd.

 

Antisemitisme, het nieuwe rechts en racisme

 

Naast conservatisme als vijand van het liberalisme ontstond een ‘nieuw rechts’ dat demagogisch, populistisch en nationalistisch georiënteerd was. Deze visie was tegen democratie en menselijke gelijkheid en omarmde racistische ideologieën.

 

Vele Europeanen geloofden dat er niet alleen een lichamelijk verschil was tussen verschillende mensenrassen, maar ook een verschil in intellect. Arthur de Gobineau gaf met zijn essay On the inequality of human races een wetenschappelijke bodem aan dergelijke racistische claims.

 

Deze verwetenschappelijking van racisme voedde antisemitisme. Het antisemitisme was een eeuwenoud vooroordeel tegen Joden dat vanaf 1880 weer prominent werd dankzij ultranationalistische en racistische ideologieën en politieke bewegingen. Dankzij de emancipatie van de Joden, in Frankrijk sinds de revolutie en later in andere landen, had deze bevolkingsgroep nieuwe mogelijkheden gekregen binnen Europa. Hun verhoogde sociale status werd het mikpunt van kritiek toen de problemen van industrialisering en urbanisering aan het zicht kwamen. Antisemieten wezen de Joden aan als aanstichters van al het kwaad. In heel Europa werden politieke antisemitische groepen opgericht, die zelfs gewelddadig waren in Oost-Europa.

 

Dankzij deze groeiende vijandigheid meenden sommige Joden dat ze alleen veilig zouden zijn in een eigen land. De Oostenrijkse joodse journalist Theodore Herzl begon de zionist beweging voor een Joods thuisland in Palestina, naar aanleiding van de Dreyfus affaire.

 

De onzekerheid en irrationaliteit

 

In tegenstelling tot het vertrouwen in de rede en de wetenschap kenmerkte het einde van de negentiende eeuw zich door onzekerheid en irrationaliteit. Men ging zich meer beroepen op instinct en gevoel.

 

In de filosofie werden deze ideeën geuit door de filosoof Friedrich Nietzsche. Hij meende dat de rede noch vooropgezette ideeën problemen konden oplossen. God zou dood zijn, en daarom was de mens in staat om alle conventies omver te werpen. Filosoof Henri Bergson meende dat wetenschap niet rationeel maar intuïtief werkte en zodoende geen waarheid bevatte.

 

Irrationaliteit kreeg in de sociale wetenschappen uitdrukking in de theorieën van Sigmund Freud. Hij ontwikkelde de psychoanalyse, waarbij psychische problemen werden aangepakt door het onbewuste te observeren. Freud beweerde dat mensen werden gedreven door onbewuste driften in plaats van rationele beslissingen.

 

In de kunsten trad de avant-garde op de voorgrond, een kunststroom die onconventionele kunsttechnieken en nieuwe stijlen ontwikkelde. Zij wezen de traditionele kunstregels af en gingen betekenisloze kunst produceren, als een reactie op de massacultuur van de dag. Neo-romanticisme bloeide op in de kunsten, waarbij innerlijke krachten werden uitgedrukt door onder andere Paul Gauguin en Wassily Kandinsky.

 

In de religie had de onzekerheid ook gevolgen. Traditionele religiositeit nam af in deze periode, en mystieke godsdiensten werden steeds populairder. In de wetenschap zorgden nieuwe theorieën, zoals Einsteins relativiteitstheorie, voor de verandering van gevestigde ideeën over tijd en ruimte. In wetenschappelijke theorieën moest voorspelbaarheid plaatsmaken voor toeval.

 

De kwetsbare democratieën

 

Tegen het einde van de negentiende eeuw waren er allerlei problemen ontstaan in de politieke systemen van vele Europese landen. Dankzij het uitgebreide electoraat kregen de regeringen met een vijandige publieke opinie te maken die ze serieus moesten nemen en werd het lastiger om consensus te bereiken.

 

 

In Groot-Brittannië

 

Dankzij de Reform Bill van 1884 was het kiesrecht flink uitgebreid. Om stemmen te winnen hadden sommige politici demagogische beloftes gedaan, maar waren ze niet nagekomen. Verder waren er veel verschillende belangen die nu behartigd moesten worden en werd het lastig om tot een compromis te komen. Dit zorgde voor problemen.

 

Ierland was nog altijd ondergeschikt aan Engeland en wilde meer autonoom worden door middel van ‘home rule’. Engeland was hiertegen: de Protestantse minderheid in het Katholieke Ierland zou hieronder lijden en men wilde de huidige relaties niet veranderen. Uiteindelijk werd Ierland toch onafhankelijk in 1914, maar hiermee waren de problemen niet opgelost. De Protestanten in Noord-Ierland gingen zich gewelddadig verzetten tegen de onafhankelijkheid, en de Katholieken gingen zichzelf ook bewapenen. De Protestanten werden aangemoedigd door Britse conservatieven. Na de Eerste Wereldoorlog zou dit probleem uitgevochten worden.

 

Een ander probleem in Engeland ontstond doordat de liberalen in de House of Commons sociale hervormingen wilden financieren door de belasting te verhogen, voornamelijk de belasting van grootgrondbezitters. Deze bezitters waren vertegenwoordigd in de house of Lords die dit wetsontwerp afwezen. Dit zorgde voor een constitutionele crisis. Uiteindelijk perkte de koning de macht van de House of Lords in.

 

Tot slot ontstond er een beweging voor vrouwenkiesrecht in Engeland. Vrouwen hadden geen kiesrecht omdat de publieke arena niet geschikt zou zijn voor hen. De suffragettes, aangestuurd door Emmeline Pankhurst, wilden via geweld vrouwenkiesrecht bewerkstelligen. Deze gewelddadige acties trokken wereldwijd veel aandacht. Ze zorgden ook voor bestraffing: de suffragettes werden gevangen genomen en gingen daar in hongerstaking.

 

In Frankrijk

 

De derde republiek kampte met politieke oppositie van zowel rechts als links tegen de democratie. Dit was mogelijk omdat de democratische regering niet sterk was, haast opzettelijk. Juist de gematigde politici werden verkozen, uit angst voor sterke persoonlijkheden die net zoals Louis Napoleon dictator konden worden.

 

Zo kon de Dreyfus affaire uitlopen tot een nationale ramp. De joodse generaal Dreyfus werd gearresteerd omdat hij ervan werd verdacht militaire geheimen door te spelen naar Duitsland. Het bewijs bestond uit vervalste brieven en hij werd voornamelijk gevangen genomen vanwege zijn joodse geloof. Toen later naar boven kwam dat het bewijs vervalst was en wie de echte spion bleek te zijn wilde men de zaak niet heropenen omdat dit zou aangeven dat het leger een fout had gemaakt. Toen de gerechtelijke dwaling publiekelijk bekend werd raakte de maatschappij erover verdeeld. Politiek links wilde dat de zaak heropend werd en de rechtse royalisten en katholieken meenden dat het leger boven de wet stond. Zo werd Dreyfus het slachtoffer van antisemitisme.

 

Na een aantal opstanden werd Dreyfus toch vrijgelaten. De inmenging van de katholieke kerk bij deze zaak maakte voor de republikeinen het belang van een scheiding tussen kerk en staat duidelijk. Na de affaire kwam er een scheiding tussen kerk en staat tot stand.

 

Daarnaast waren er in Frankrijk arbeidersopstanden. Er werd gestaakt door arbeiders en op het platteland leefde er ook veel ontevredenheid. Deze opstanden werden hardhandig onderdrukt.

 

In Italië

Ondanks de eenheid die in 1860 was verkregen was er nog veel verdeeldheid en het armere, criminelere zuiden daagde de centrale regering uit. Bovendien was het parlement verre van democratisch. Kiesrecht was maar beperkt tot drie procent van de bevolking. De sociale hervormingen die er kwamen hadden nauwelijks invloed. In het zuiden hadden de grote landeigenaren de macht en in het noorden was de industrialisatie lang niet zo winstgevend als in Engeland door een gebrek aan kolen en ijzer.

 

Deze spanningen leiden tot protesten die hardhandig werden neergeslagen door de regering door middel van militaire controle. In dit gewelddadige klimaat kon een anarchist koning Umberto I vermoorden op 29 Juli 1900.

 

Door middel van een aanval in Libië probeerde de nieuwe minister president Giovanni Giolitti de spanningen te doorbreken als een soort sociaal ventiel. Libië was van de Ottomanen en met deze aanval hoopte Giolitti Italiaans nationalisme te bevorderen.

 

De autocratieën in verval

 

De vier grote autocratieën van Oost-Europa kregen steeds meer te maken met een oppositie die meer democratie wilden. Beiden kanten gingen over op geweld om hun punt duidelijk te maken. Hoewel de mate van autocratie verschilde per rijk had in elk land de heerser het voor het zeggen.

 

In Duitsland

Duitsland had een parlement maar de regering was verantwoording verschuldigd aan de keizer in plaats van het parlement. Om effectief te heersen onderdrukte Bismarck echter de oppositie door middel van samenzwering en manipulatie. Toch kon hij niet voorkomen dat er katholieke en socialistische partijen gevormd werden. Bismarcks ambtstermijn was afhankelijk van Wilhelm I en zijn goodwill. Toen deze kwam te overlijden in 1888 en werd overgenomen door zijn kleinzoon Wilhelm II werd Bismarck ontslagen.

 

Wilhelm had andere plannen voor Duitsland dan Bismarck; hij wilde van het land een wereldmacht maken, met een sterke marine en een koloniaal rijk. Zodoende werd zijn politiek weltpolitik genoemd. Aan de hand van bombastische bedreigingen wist hij de buurlanden te intimideren. Omdat deze politiek veel werkgelegenheid bood had Wilhelm veel steun in Duitsland. Toch werd zijn handelen als onverantwoordelijk bestempeld door sommige Duitsers. De socialistische partij werd de grootste partij in 1912 en in datzelfde jaar werd er een gigantische arbeidersstaking georganiseerd. Steeds meer Duitsers wilden een representatieve regering in plaats van een autocratie.

 

In Oostenrijk-Hongarije

Ondanks het Compromis van 1867 werd duidelijk dat het multinationalisme van het rijk een probleem zou worden. In eerste instantie ontstond er een conflict over het leger dat zowel van Oostenrijk als Hongarije was. Verder kreeg de Magyar regering steeds meer te maken met oppositie in Hongarije. Men begon zich te verzetten tegen de ‘magyarisatie’, waarbij de taal en instituties werden opgelegd aan de rest van het land.

 

Om deze problemen op te lossen werd het kiesrecht uitgebreid. Maar hierdoor ontstonden er zo’n dertig verschillende etnische partijen die een meerderheid onmogelijk maakte. Het debat over nationaliteit en klassenscheiding werd steeds heftiger en uiteindelijk werd het parlement opgeheven.

 

In het Ottomaanse rijk

In dit rijk was er het meeste sprake van ontbinding dankzij afscheidingsbewegingen inlands en de agressie en het expansionisme van de Europese landen. Sultan Abdul Hamid II regeerde het land als een despoot en liet iedereen executeren die hem in de weg stond. Zodoende kreeg hij de naam ‘de grote moordenaar’.

 

De Young Turks waren toch in staat deze sultan af te zetten in 1908. Ze installeerden een regering die verantwoording moest afleggen aan een gekozen parlement en zorgden voor centralisatie in het rijk. Dit zorgde echter voor meer ontevredenheid: de verschillende nationaliteiten waren tegen het feit dat het onderwijs in het Turks werd aangeboden en de bureaucratie in het Turks was. Er kwamen opstanden door Macedoniërs, Albaniërs en Armeniërs. Deze werden op gewelddadige wijze onderdrukt door de regering.

 

Europese landen maakten gebruik van deze onrust. Italië nam Libië in. Bulgarije, Griekenland en Servië vormden de Balkan League en streden een succesvolle oorlog tegen de Ottomanen in 1912. Albanië werd onafhankelijk. Zodoende werden de Europese delen van het Ottomaanse Rijk ontnomen.

 

In Rusland

De grote hervormingen van 1860 moesten dienen als een oplossing voor de problemen van Rusland maar zorgde juist voor nieuwe problemen omdat ze samenvielen met sociale veranderingen. Dankzij de toename van universiteiten was er een intellectuele jongerengroep ontstaan die steeds meer kritiek gingen leveren op de autocratie. Deze zogeheten intelligentsia zagen het als hun missie om Rusland te hervormen. Ze organiseerden een populistische beweging, die de plattelandsbevolking wilden onderwijzen en ze zo meer politiek bewust te maken. Deze plannen werden echter hardhandig onderdrukt door de regering. Enkele radicalen gingen over tot gewelddadige acties.

 

Als gevolg ging het regime de samenleving nog sterker onderdrukken. Hoewel Tsaar Alexander II plannen maakten voor een parlement werd hij vermoord door de radicalen en opgevolgd door de bittere, nog autocratischere Alexander III en later zijn zoon Nicholas II.

 

Er waren grote problemen in het rijk. De explosieve bevolkingsgroei had teveel druk gelegd op de landbouw. En ondanks de afschaffing van de horigheid waren de boeren nog niet onafhankelijk. Bovendien was de landbouw te inefficiënt wat hongersnood tot gevolg had. Tot slot nam de industrie af door enorme stakingen. Uiteindelijk was er een situatie van verzet van alle klassen tegen de regering. De middenklasse en de aristocraten wilden zich bemoeien met de politiek en het socialisme leefde onder de revolutionaire groepen.

 

In 1898 werd de Russische Sociaal Democratische Partij opgericht. Dit was een marxistische partij die de industriële arbeidersklasse als de bakermat van de samenleving zag. In 1903 splitste de partij op in tweeën. De Mensjewieken wilden alle Marxistische fasen van de geschiedenis afgaan voordat de socialisten aan de macht konden komen. De Bolsjewieken, onder leiding van Vladimir Ilich Lenin, wilden niet wachten op alle fasen en hun ontwikkeling maar gelijk een revolutie. Lenin wilde een kleine gesloten partij terwijl de Mensjewieken een meer democratische partij voor ogen hadden.

 

In Februari 1904 brak er een oorlog uit tussen Japan en Rusland over Noord-Korea. Deze oorlog werd slecht gestreden door de Russen en in 1905 moesten ze het opgeven. Ondertussen groeide het verzet tegen de regering. In Januari 1905 waren er een aantal stakingen en demonstraties tegen het regime. De bloederige onderdrukking van deze opstanden door de tsaar zorgde voor meer haat bij de bevolking. In de steden was de tsaar de macht verloren aan de onafhankelijke arbeiders vergaderingen, genaamd sovjets, en op het platteland waren er grote boerenopstanden. Om het regime te redden deed Nicholas grote concessies en beloofde een parlement en een constitutie. Dit deed echter weinig voor het platteland en gigantische arbeidersopstanden op het platteland waren niet meer te voorkomen.

 

De aanloop naar de oorlog

 

Hoewel er veel instabiliteit en onrust was tussen 1880 en 1914, wilde geen enkel Europees land oorlog. Maar men bleef handelen totdat het niet meer langer kon.

 

Machtsblokken

Duitsland had een alliantie met twee andere conservatieve staten, namelijk Oostenrijk-Hongarije en Rusland, genaamd de ‘Driekeizersbond’. Duitsland maakte ook onderdeel uit van een alliantie met Oostenrijk en Italië, de Triple Alliantie. Frankrijk had geen bondgenoten en Engeland was nog altijd afwezig van het internationale politieke toneel, in ‘splendid isolation’.

 

Maar, twee van de Duitse bondgenoten, Oostenrijk en Rusland, waren in conflict over de Balkan. Bismarck tekende vervolgens een overeenkomst met Rusland waarin afgesproken werd dat wanneer er een oorlog tussen Rusland en Oostenrijk zou uitbreken, Duitsland Rusland zou helpen. Maar nadat Bismarck afgetreden was liet keizer Wilhelm de overeenkomst verlopen waarop de Russen een overeenkomst tekenden met de Fransen.

 

Zodoende was het continent nu verdeeld tussen de Triple Alliantie en de Frans-Russische alliantie. Engeland koos uiteindelijk de kant van Frankrijk, omdat Duitsland met zijn weltpolitik een bedreiging begon te vormen voor de Britse marine en het rijk. Bovendien tekende Engeland een verdrag met Rusland. Onderlinge problemen tussen de landen werden opgelost en nu was er een Triple Entente bestaande uit Frankrijk, Engeland en Rusland.

 

Op weg naar de oorlog

Door enkele gebeurtenissen werden deze verbonden aangescherpt en was men bereid om oorlog te voeren om de verbonden te behouden. Frankrijk en Duitsland hadden een conflict over Marokko en Oostenrijk en Rusland bleven in conflict over de Balkan. Deze situatie leidde ertoe dat de staten allen hun leger en marine gingen uitbreiden. Bovendien kreeg Duitsland angst voor het uitbreidende leger van Rusland. Zodoende voelde Duitsland zich omcirkeld door Frankrijk aan de ene kant en Rusland aan de andere kant. Duitse officieren begonnen na te denken over een preventieve oorlog.

 

Hoewel men de wapenwedloop bizar vond vreesde men toch geen oorlog. De laatste grote oorlog was de Krimoorlog geweest en andere oorlogen die de grenzen van Europa hadden bepaald waren binnen een paar weken beslist. Zodoende deden de Europese leiders niet veel om oorlog te voorkomen.

 

De territoriale conflicten tussen Rusland en Oostenrijk vormden uiteindelijk de druppel. In 1903 werden de koning en koningin van Servië vermoord en kwam er een pro-Russische regering aan de macht. In 1908 annexeerde Oostenrijk Bosnië, terwijl Servië Bosnië wilde hebben. Rusland kon bondgenoot Servië deze keer niet helpen omdat het te zwak was op dat moment maar liet dit niet nog een keer gebeuren. Ondertussen ging er in Servië anti-Oostenrijkse propaganda rond en wilde de Slavische volken in de Balkan verenigen. Zodoende was Oostenrijk ervan overtuigd dat de vernietiging van Servië de enige manier was om het Oostenrijks-Hongaarse rijk bijeen te houden.

 

In 1914 werd de Habsburgse, Oostenrijkse Franz Ferdinand vermoord door een anti-Oostenrijkse nationalist uit Bosnië en Servië toen hij op bezoek was in Sarajevo. Deze gebeurtenis vormde de ideale aanleiding voor militaire actie. Oostenrijk stuurde een ultimatum naar Servië dat ze nooit konden accepteren. Toen Servië het ultimatum afwees, verklaarde Oostenrijk de oorlog op 29 Juli.

 

De andere Europese staten volgden, uit eigenbelang. Rusland kwam Servië te hulp, en Frankrijk kwam Rusland te hulp. Duitsland verklaart de oorlog aan Rusland en valt Frankrijk via België binnen zodat de Fransen Rusland niet ten hulp konden komen. Engeland verklaarde vervolgens Duitsland de oorlog, omdat het de Belgische neutraliteit geschonden had.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1665