Staatsrecht 2 - Recht - RUG - B2 - Oefenbundel
- 2799 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Stel dat de meerderheid van de Tweede Kamer van mening is dat het eenvoudiger moet worden politieke partijen waarvan de bestuurders strafbare feiten hebben gepleegd, te verbieden. Daarom wordt voorgesteld artikel 2:20 BW te wijzigen en een lid toe te voegen dat luidt:
Stel, Vicky Achterluiken, recent benoemd tot Tweede-Kamerlid voor de PVV, geeft van haar ambities al snel blijk door de minister van Veiligheid en Justitie te overstelpen met tientallen vragen per dag over de vluchtenlingentoestroom, de sharia, overlast door Marokkanen en wat dies meer zij. Niet alleen in de plenaire vergaderingen vraagt zij om heel wat spreektijd, ook in de commissievergaderingen blijft zij maar op haar standpunten hameren. Voor haar collega’s blijft soms nauwelijks spreektijd over. De antwoorden die de minister op al die vragen geeft, lijken haar overigens minder te interesseren. Zo gaat het weken door, tot op een dag alle bij de minister - kennelijk - opgekropte woede er tijdens een plenair debat uitkomt en hij uitroept: “Mevrouw Achterluiken, hou toch eens op met al die populistische vragen van niks, en ga eens aan het werk!”. Hoe duidt u het gedrag van mevrouw Achterluiken in termen van de stijlen van representatie die in de literatuur wel zijn onderscheiden?
De verwijzing naar “het gehele Nederlandse volk” in art. 50 Grondwet geeft uiting aan de vooronderstelling dat er een homogeen volk is. Dat volk heeft één algemene wil. Een pluralistische democratie-opvatting erkent daarentegen het bestaan van diverse groeperingen met verschillende belangen en opvattingen. De Grondwet hangt dus geen pluralistische democratie-opvatting aan.
Toelichting
Een pluralistische democratie-opvatting bekritiseert de voorstelling van een volk als een homogene groep en de gedachte dat de algemene wil kenbaar zou zijn. Pluralisten erkennen en onderschrijven het bestaan van diverse groeperingen met verschillende, vaak tegenstrijdige belangen en opvattingen. De term "gehele Nederlandse volk" in art. 50 Grondwet gaat historisch en conceptueel uit van de vooronderstelling dat er wél een algemeen belang (of een algemene wil) van het Nederlandse volk bestaat, die door de onafhankelijke volksvertegenwoordigers in de Staten-Generaal (in ieder geval in commissie) tot uitdrukking gebracht wordt. Dat de feitelijke situatie anders is, doet daar niets aan af. Beide Kamers hebben een identieke opdracht. Die opdracht gaat niet uit van een pluralistische democratie-opvatting.
In Yumak & Sadak noemt het EHRM de Turkse kiesdrempel van 10% excessief (rov. 147). Dat art. 3 Eerste Protocol EVRM toch niet geschonden is, heeft te maken met specifieke omstandigheden (instabiele staatkundige geschiedenis, positie van minderheden etc, de drempel kan in de praktijk omzeild worden, rov. 111-115). Die omstandigheden doen zich in Nederland niet voor; het Hof zal een kiesdrempel in Nederland vermoedelijk in strijd met art. 3 EP EVRM achten.
Toelichting
In het arrest Yumak & Sadak t. Turkije accepteert het EHRM de Turkse kiesdrempel van 10%, maar zegt erbij dat deze als zodanig excessief is. Het zijn uitsluitend de specifieke Turkse omstandigheden (moeilijke geschiedenis met staatsgrepen door politieke instabiliteit, regionale minderheden etc.) en de omstandigheid dat je er ook onderuit kunt (akkoorden met andere partijen, individuele kandidatuur) die ervoor zorgen dat het (net) door de beugel kan. Het is vrijwel onvoorstelbaar dat een dergelijke kiesdrempel door Nederland ingevoerd zou mogen worden, nu deze omstandigheden én correctiemechanismen bij ons niet bestaan.
Politieke partijen zijn verenigingen die beschermd worden door 8 Gw. Het voorgestelde nieuwe artikellid moet dus voldoen aan de beperkingssystematiek van 8 Gw. Het Burgerlijk wetboek is een wet in formele zin, zodat wordt voldaan aan de eis van beperking bij de wet. Er is geen inhoudelijke link met de openbare orde (aantasting wezenlijk grondslagen rechtsstelsel, mogelijke ontwrichting samenleving (Martijn rov 3.10)) gelegd, dus wordt een te grote beperking aangebracht, dus strijd met 8 Gw.
Toelichting
Het gaat om het verbieden van politieke partijen. Politieke partijen zijn verenigingen in de zin van artikel 8 Gw. Het verbieden van een politieke partij is een beperking van de vrijheid van vereniging, en moet dus aan de beperkingssystematiek van dat artikel voldoen. Artikel 8 Gw eist dat de beperking a) bij de wet is vastgesteld en b) in het belang van de openbare orde is. Aan voorwaarde a) is voldaan nu de beperking in het BW (art. 2:20) wordt geregeld. Het BW is immers een wet in formele zin. Aan voorwaarde b) is niet voldaan: Er wordt in het voorgestelde artikel op geen enkele wijze een verband gelegd tussen de gedraging (een bestuurder die veroordeeld is tot een bepaalde gevangenisstraf) en het belang van de openbare orde. Uit het arrest Martijn weten we dat het bij verstoring van de openbare orde moet gaan om schending van de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel. ‘Een verbodenverklaring is slechts aanvaardbaar indien zij kan worden aangemerkt als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.’(rov.3.10). Van daadwerkelijke ontwrichting hoeft daarentegen niet per se sprake te zijn. Gedragingen van bestuurders zijn onder omstandigheden wel toe te rekenen aan een vereniging dus het enkele feit dat het om bestuurders gaat is onvoldoende om te concluderen dat geen strijd met openbare orde aanwezig kan zijn (zie ook Refah Partisi). Dat het gaat om wetgeving staat toetsing niet in de weg. Nu er overduidelijk gevallen onder de werking van de regeling vallen, die niet in overeenstemming zijn met artikel 8 Gw is de voorgestelde bepaling daarmee strijdig.
Politieke partijen zijn verenigingen die beschermd worden door 11 EVRM. Het voorgestelde nieuwe artikellid moet dus voldoen aan de beperkingssystematiek van lid 2. Bij het reguleren van politieke partijen moet grote terughoudendheid worden betracht vanwege hun belang voor democratie (Refah, rov. 94-105). Achtereenvolgens stelt 11 EVRM de volgende eisen:
Toelichting
De bepaling is ook niet verenigbaar met artikel 11 EVRM. Ook dit artikel beschermt de vrijheid van vereniging, en een beperking daarvan moet dus voldoen aan de beperkingssystematiek van het tweede lid. Dat tweede lid stelt een drietal eisen (vgl. Sunday Times, rov. 49): a) bij de wet voorzien, b) in het belang van een van de genoemde doelcriteria, c) noodzakelijk in een democratische samenleving.
De beperking is bij de wet voorzien en is toegankelijk en kenbaar; aan deze eis is voldaan. Aan het voldoen aan de doelcriteria stelt het Hof geen hoge eisen. Openbare veiligheid, voorkomen van strafbare feiten, bescherming van de goede zeden en bescherming van de vrijheden van anderen zouden onder omstandigheden relevant kunnen zijn. Ook de tweede voorwaarde zal niet de grootste problemen opleveren. Problematisch is echter de noodzakelijkheidseis: de beperking moet subsidiair en proportioneel (evenredig) zijn (het laagst mogelijk middel en in balans met het na te streven doel.
Er moet met andere woorden een dringende maatschappelijke behoefte bestaan voor deze beperking. Daarbij geldt dus dat de beperking niet verder moet gaan dan noodzakelijk is. Politieke partijen zijn wezenlijk voor de (materiële) democratie, en dat dwingt tot een grote mate van terughoudendheid. Onder die omstandigheden is het enkele feit dat een bestuurder een strafbaar feit heeft begaan, niet evenredig met de na te streven doelen: de inbreuk is groter dan noodzakelijk. Er zou immers bijv. ook voor zijn te kiezen dat een bestuurder geen bestuurder van die rechtspersoon mag zijn of daarbij anderszins feitelijk is betrokken. Daarmee voldoet de bepaling niet aan de beperkingssystematiek van artikel 11 EVRM. (Zie ook Refah, rov. 94-105 voor relevante overwegingen, ondanks de andere uitkomst.)
In de literatuur (Van den Berg) worden twee stijlen van representatie onderscheiden:
In dit geval is sprake van standing for. Er wordt vooral uitgedragen door Achterluiken, zonder te luisteren. Zij lijkt niet gericht op resultaat (want niet geïnteresseerd in de antwoorden, en voert geen op oplossingen gericht debat).
Toelichting
De stijlen van representatie die in de literatuur (Pitkin, aangehaald door Van den Berg) zijn onderscheiden zijn a) standing for, en b) acting for. Bij standing for gaat het om expressieve politiek, om het staan voor de met de kiezers gedeelde opvattingen en idealen en het uitdragen daarvan, ook als resultaat niet meteen te verwachten is. Het gaat om getuigen, om de kracht van retorica. Bij acting for gaat het om het handelen namens de kiezer op basis van de eigen professionaliteit. Het gaat om representatie van belangen, maar met eigen middelen, vertaald naar te bereiken resultaten. I.c. is sprake van standing for. Het gedrag van mevrouw Achterluiken getuigt van een retorische opstelling vooral gericht op het steeds weer naar vormen brengen van de eigen standpunten, en het aldus uitdragen van de idealen van haar partij. Zij is niet gericht op resultaat, zoals ook blijkt uit het feit dat de door de minister gegeven antwoorden op haar vragen haar minder interesseren.
Art. 4 Rioolwet is een vorm van medebewind: de formele wet eist de totstandkoming van regeling (vgl. art. 124, tweede lid Grondwet).
Toelichting
Het gaat hier om een vorm van medebewind: een formele wet, niet zijnde de Gemeentewet zelf, vordert van de Nederlandse gemeenten dat ze een regeling tot stand brengen. De mogelijkheid tot zodanige vordering (opdracht) wordt geboden door art. 124, tweede lid van de Grondwet. Dat gemeenten bij de uitvoering van die verplichting veel beleidsvrijheid hebben, verandert niets aan het feit dat het om een opgelegde verplichting gaat.
De Rioolwet laat de raad veel ruimte. De norm m.b.t. de doorsnede zal gemaakt mogen worden nu aannemelijk is dit de kwaliteit van de riolering betreft. De norm over de administratie van voedingsgewoonten treedt in de bijzondere belangen van ingezetenen (Wilnisser Visser; geïllustreerd in Kraakverbod Arnhem); er is geen gemeentelijk belang
aan de orde. Tot beperking van de persoonlijke levenssfeer is ex art. 10 Grondwet een wettelijke grondslag nodig. De raad handelt onbevoegd.
Toelichting
De grote mate van beleidsvrijheid zorgt ervoor dat het goed voorstelbaar is dat de raad van Utrecht de eerste eis in de verordening opneemt: dit kan bijdragen aan de kwaliteit van het riool. De Rioolwet eist een uitvoerende verordening, dus de hele discussie over uitputtende werking e.d. hoeft hier niet gevoerd te worden. Ten aanzien van de tweede eis is er een probleem: de wet staat een dergelijke inbreuk op de privacy van burgers niet toe, en dus komt de verordening op dit punt in strijd met de ondergrens (de prive-belangen van de burgers, Wilnisser Visser, geïllustreerd in Kraakverbod Arnhem) en de bovengrens (art. 10 GW, evt. art. 8 EVRM). Voor beperking van de persoonlijke levenssfeer eist de Grondwet immers een grondslag in de formele wet.
In het advies over het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken gaat de Raad van State er van uit dat het parlement zoveel mogelijk wordt betrokken bij de vaststelling van nationale algemeen verbindende voorschriften. Die lijn wordt doorgetrokken door uitdrukkelijke goedkeuring van verdragen met eenieder verbindende bepalingen te eisen.
Toelichting
De voor de goedkeuring van verdragen meestal vereiste parlementaire betrokkenheid (art. 91 Grw) kan bestaan uit stilzwijgende goedkeuring (art. 3 en 5 Rwgb&v). Bovendien zijn op het goedkeuringsvereiste uitzonderingen gemaakt (art. 7 Rwgb&v). Bepalingen van verdragen die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden, zijn vergelijkbaar met algemeen verbindende voorschriften. Het Nederlandse staatsrecht geeft er de voorkeur aan dat zulke voorschriften worden vastgesteld met betrokkenheid van gekozen instituties (parlement, gemeenteraad). Dat is ook het standpunt van de Raad van State, die in zijn advies over het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken adviseerde een wettelijke grondslag te geven aan maatregelen die een groot maatschappelijk belang betreffen of een grondrecht beperken. Wanneer de Rwgb&v zou eisen dat de bedoelde
verdragsbepalingen altijd uitdrukkelijk worden goedgekeurd, is daadwerkelijke parlementaire betrokkenheid gegarandeerd.
Enkele argumenten voor de juistheid van deze stelling:
Toelichting
De vraag stelt expliciet aan de orde in welke mate de Staten-Generaal door de Europese integratie zeggenschap hebben ingeleverd – dat veronderstelt dus een aan de Europeanisering toe te schrijven verandering ten opzichte van de eerdere situatie.
Ja. Dat kan worden gebaseerd op de volgende aanknopingspunten:
De redenering van de ABRvS is een voorbeeld van een zogeheten algemene beperking van grondrechten: de beperking is het gevolg van een algemene, niet op de uitoefening van het grondrecht gerichte norm. Bij de grondwetsherziening van 1983 is als uitgangspunt gekozen dat beperkingen steeds herleidbaar moeten zijn tot de grondrechtsclausulering in de Grondwet, en dat de beperking doelbewust gemaakt wordt. Aan die eisen voldoet deze beperking niet, nu art. 6 eerste lid Grondwet enkel bij wet kan worden beperkt en de hier betwiste verordening niet gericht was op de godsdienstvrijheid.
Toelichting
Bij de grondwetsherziening van 1983 is als uitgangspunt voor de mogelijkheid tot het beperken van grondrechten gekozen voor de zogeheten leer van de bijzondere beperkingen: grondrechtsbeperkingen moeten steeds herleidbaar zijn tot de tekst van het relevante grondwetsartikel. Wie bevoegd is tot beperking (vaak de formele wetgever) moet ook uitdrukkelijk het oogmerk tot beperken hebben gehad. Restricties op de uitoefening van een grondrecht die niet aan die eisen voldoen, kunnen niet leiden tot rechtmatige beperking van een grondrecht (al zijn er wel wat nuanceringen op dit starre uitgangspunt). De door de ABRvS gehanteerde redenering verhoudt zich niet goed tot dit uitgangspunt. De aangevochten maatregel leidt ertoe dat zonder vergunning samenkomsten in een synagoge of soortgelijk gebouw waarin godsdienst wordt beoefend niet zijn toegestaan. Volgens art. 6, eerste lid van de Grondwet kan enkel de formele wetgever beperkingen op de belijdenisvrijheid aan stellen. Door te accepteren dat een niet op de uitoefening van de godsdienstvrijheid gerichte gemeentelijke verordening tot effect heeft dat samenkomsten in een synagoge niet vrijelijk belegd kunnen worden, aanvaardt de Afdeling een algemene beperking op art. 6 Grondwet.
Het EHRM spreekt recht in geschillen tussen een verdragspartij en een individu die slachtoffer beweert te zijn van een verdragsschending (art. 1 & 34 EVRM); daarnaast is het Hof bevoegd in geschillen tussen staten. De horizontale werking van grondrechten ziet op werking in een relatie tussen burgers. Zulke geschillen kunnen niet aan het EHRM worden voorgelegd. Wel kan het Hof beoordelen of een verdragspartij tekort is geschoten in het verzekeren van de gelding van het verdrag in horizontale verhoudingen.
Toelichting
Het EVRM verplicht de hoge verdragsluitende partijen (ratificerende staten) om alle personen die zich in de rechtsmacht van de verdragspartijen bevinden, de in het verdrag beschreven rechten en vrijheden te verzekeren (art. 1 EVRM). Een natuurlijk persoon (of niet-gouvernementele organisatie) die beweert het slachtoffer te zijn van een schending door een hoge verdragsluitende partij heeft, mits aan alle ontvankelijkheidseisen is voldaan, toegang tot het EHRM (art. 34 EVRM). Geschillen voor het Hof betreffen daarom steeds geschillen tussen een burger en een staat, en niet een geschil tussen burgers onderling (zoals aan de orde is bij een geschil waar naar Nederlands recht een grondrecht horizontale werking heeft). Dergelijk geschillen kunnen enkel indirect aan het Hof worden voorgelegd, namelijk door te stellen dat de verdragsstaat jegens een burger is tekortgeschoten in de naleving van een positieve verplichting, in dit geval: in de verplichting om in een horizontale relatie het genot van EVRM-grondrechten te verzekeren.
Neen. Het verbod betreft een inhoudelijke beperking op de drukpersvrijheid van art. 7, eerste lid Grondwet. Daartoe is, volgens vaste jurisprudentie (APV Tilburg, geciteerd in noot bij Jezus redt), enkel de formele wetgever bevoegd.
Toelichting
De gemeenteraad is tot het stellen van dit verbod niet bevoegd. Het verbod houdt een beperking op de vrijheid van drukpers (art. 7, eerste lid Grondwet) in. Naar vaste jurisprudentie (APV Tilburg, 1950 en sindsdien vaak herhaald; zie ook de noot van Schutgens bij Jezus redt) bestaat die drukpersvrijheid uit twee rechten: het kernrecht tot het openbaren van een gedachte of een gevoel, en het annexe verspreidingsrecht. Beperkingen van het kernrecht kunnen enkel door de formele wetgever worden gesteld. Tot het beperken van het annexe recht zijn ook gemeenteraden bevoegd. Daarbij geldt als voorwaarde dat de beperking geen verband houdt met de inhoud, niet
neerkomt op een algemeen verbod of een zelfstandig middel van verspreiding volledig vergunningsafhankelijk maakt. De in de vraag door de gemeenteraad gestelde beperking ziet op de inhoud van geschriften en afbeeldingen. Daarmee treedt de raad in een terrein dat aan hem niet toekomt.
Jegens Prikkestaart wordt indirect onderscheid gemaakt (art. 1, eerste lid onder c Awgb): het gehanteerde criterium lijkt neutraal, maar treft in vergelijking met andere personen in het bijzonder personen van een bepaald ras of bepaalde nationaliteit (Amslod). Dat is bij arbeidsrelaties verboden (art. 5 Awgb). Wanneer het onderscheid in verband met een legitiem doel objectief gerechtvaardigd is en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn (art. 2, eerste lid Awgb), geldt het verbod niet. Daarvan is hier sprake.
Toelichting
De ogenschijnlijk neutrale maatstaf dat een bepaalde taal (Standaardmandarijn) moet worden gesproken, treft in vergelijking met andere personen in het bijzonder personen van een bepaald ras of bepaalde nationaliteit. Gelet op de vaste lijn oordelen van het College voor de Rechten van de Mens, wordt met het stellen van deze taal-eis indirect onderscheid op grond van ras in de zin van art. 1, eerste lid onder c van de Awgb gemaakt (zie overweging 3.18 in het oordeel Amslod b.v.). Onderscheid (in de zin van de Awgb) is bij het aanbieden van een betrekking verboden (art. 5, eerste lid onder a Awgb). Het verbod op indirect onderscheid geldt niet indien dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn (art. 2, eerste lid Awgb). Aannemelijk is dat de gestelde taal-eis aan die voorwaarde voldoet. De klacht van Prikkestaart zal daarom afketsen op deze uitzondering.
Oefenmaterialen te gebruiken bij het vak Staatsrecht 2 aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Oefenmaterialen te gebruiken bij het vak Staatsrecht 2 aan de Rijksuniversiteit Groningen.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2089 |
Add new contribution