Stamplijst en oefenvragen bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Stamplijst Psychological Science
Hoofdstuk 1
Brain imaging | Methode om de hersenen te bekijken terwijl ze in werking zijn. |
Implicit Attitudes Test (IAT) | Test die automatische meningen meet. |
Wetenschap van de Psychologie | Onderzoek naar de geest, de hersenen en gedrag. |
Geest | Mentale activiteit zoals gedachten, gevoelens en waarnemingen. |
Gedrag | De handelingen die organismen uitvoeren. |
Wetenschappelijke methode | Methode die uitgaat van het gebruik van objectieve, systematische procedures die leiden tot een accuraat begrip van wat er bestudeerd wordt. |
Nature-nurture debat | Debat over de vraag of psychologische eigenschappen biologisch bepaald zijn of worden gevormd door de omgeving. |
Cultuur | De opvattingen, waarden, regels en gebruiken die binnen een bepaalde groep bestaan die een taal en een omgeving delen. |
Lichaam-geest probleem | De vraag of de geest en het lichaam apart van elkaar bestaan of dat de geest een subjectieve ervaring is van de hersenen. |
Evolutietheorie | Theorie die de hersenen ziet als een orgaan dat miljoenen jaren lang geëvolueerd is om de mens te laten overleven en te laten reproduceren. |
Adaptaties | De nuttige aanpassingen voor overlevingsproblemen die worden doorgegeven. |
Natuurlijke selectie | Het proces waardoor de adaptaties worden doorgegeven. |
Introspectie | Een onderzoeking van subjectieve ervaringen waarbij (daarvoor getrainde) mensen hun gedachten moeten beschrijven. |
Structuralisme | Denkwijze die gebaseerd is op het idee dat bewuste ervaring opgedeeld kan worden in onderliggende elementen. |
Functionalisme | Denkwijze die gebaseerd is op het idee dat het belangrijk is om te weten op welke manier de geest nuttig (functioneel) is voor mensen. |
Gestalttheorie | Het geheel is meer dan de som der delen. |
Fenomenologische methode | Ongestructureerde rapportering van subjectieve onbewuste ervaringen. |
Psychoanalyse | Therapie waarbij wordt geprobeerd het onbewuste bewust te maken, zodat de psychologische conflicten opgelost kunnen worden. |
Vrije associatie | Manier van therapie waarbij de patiënt over alles praat wat er in hem opkomt. |
Behaviorisme | Psychologische stroming die ervan uitgaat dat al het gedrag van mensen veroorzaakt wordt door de omgeving. |
Cognitieve psychologie | Aspect van de psychologie die zich bezig houdt met hogere mentale functies, zoals intelligentie, denken, taal, geheugen en besluitvorming. |
Informatieverwerkingstheorieën | Theorieën die de hersenen zien als hardware en de geest als software. De hersenen coderen informatie, verwerken deze, slaan het op en halen het terug als het nodig is. |
Sociale psychologie | Aspect van de psychologie die kijkt naar de invloed van situaties op gedrag en hoe mensen gevormd worden door hun interacties met anderen. |
Veldtheorie | Theorie die interacties tussen mensen (hun genen, gewoonten en overtuigingen) en hun omgevingen benadrukt. |
Kritisch denken | Een systematische manier van informatie evalueren om tot logische conclusies te komen. |
Hoofdstuk 3
Synesthesie | Aandoening waarbij waarnemingen gekoppeld zijn aan verkeerde zintuigen. |
Genetica | Processen over hoe eigenschappen doorgegeven worden door middel van voortplanting en hoe deze processen betrokken zijn bij het tot uitdrukking komen van genen. |
Chromosomen | Structuren in het cellichaam die opgebouwd zijn uit genen. |
Gen | De eenheid van erfelijkheid dat een bepaalde eigenschap in een organisme bepaald. |
Dominant gen | Een gen dat tot uiting komt in nakomelingen wanneer het aanwezig is. |
Recessief gen | Een gen dat alleen tot uitdrukking komt wanneer het gekoppeld is aan eenzelfde gen van de andere ouder. |
Genotype | De genetische basis van een organisme |
Fenotype | Observeerbare fysieke eigenschappen als gevolg van genetische en omgevingsinvloeden. |
Polygenetische eigenschappen | Eigenschappen die ontstaan door interactie van genen onderling. |
Gameten | Ei- en spermacellen. |
Zygote | Bevruchte cel. |
Monozygote tweeling | Een-eiige tweeling: door het splitsen van de zygote ontstaan er twee kinderen met dezelfde genen. |
Dizygote tweeling | Twee-eiige tweeling: doordat twee eicellen bevrucht worden ontstaan er twee kinderen met verschillende genen. |
Erfelijkheid | Een statistische schatting van door erfelijkheid bepaalde variatie in een kenmerk binnen een populatie. |
Neuronen | De basiseenheid van het zenuwstelsel, functioneert door middel van elektrische impulsen. Neuronen ontvangen, integreren en geven informatie door aan het zenuwstelsel. |
Sensorische neuronen | Afferente (naar het brein) neuronen die informatie ontvangen van de fysieke omgeving en deze aan het brein doorgeven. |
Motor neuronen | Efferente (van het brein af) neuronen die ervoor zorgen dat spieren samentrekken of ontspannen en daardoor beweging mogelijk maken. |
Interneuronen | Neuronen die alleen met andere neuronen communiceren, meestal binnen een bepaald hersengebied. |
Dendrieten | Vertakkingen van een neuron die informatie van andere neuronen ontvangen. |
Cellichaam | Bevindt zich in het neuron waar informatie van duizenden andere neuronen wordt verzameld en verwerkt. |
Axon | Een lange, dunne vertakking van een neuron waarmee informatie naar andere neuronen wordt gebracht. |
Terminalknopen | Bevinden zich aan het einde van axonen. Ze laten chemische signalen vrij van het neuron naar de synapse. |
Synapse (synaptische spleet) | Een kleine ruimte tussen twee neuronen waar communicatie plaatsvindt. |
Myeline schede | Een vettige laag bestaande uit glial cellen, isoleert de axon waardoor snelle beweging van elektrische impulsen mogelijk is. |
Knopen van Ranvier | Kleine ruimtes tussen de segmenten van myeline schede. |
Rustpotentiaal | De elektrische lading van een neuron wanneer deze niet actief is. |
Actiepotentiaal | Een neurale impuls die langs de axon loopt en de vrijlating van chemische stoffen uit de terminalknopen tot gevolg heeft. |
Propagatie | Het proces waarbij de depolarisatie van het celmembraan als een golf over de axon beweegt. |
Alles-of-niets principe | Principe dat de neuron altijd even sterk vuurt. |
Neurotransmitter | Een chemische stof dat signalen van de ene naar de andere neuron brengt. |
Receptoren | Gespecialiseerde eiwitmoleculen in het postsynaptisch membraan waar neurotransmitters zich aan binden. |
Heropname | Proces waarbij eer neurotransmitter terug de presynaptische terminalknoop ingaat waardoor zijn effect gestopt wordt. |
Agonisten | Drugs die de werking van neurotransmitters imiteren of versterken. |
Antagonisten | Drugs die de werking van neurotransmitters blokkeren of remmen. |
Acetylcholine | Neurotransmitter verantwoordelijk voor de motor controle op de verbinding tussen zenuwen en spieren. Ook betrokken bij mentale processen zoals leren, geheugen, slapen en dromen. |
Epinephrine | Neurotransmitter verantwoordelijk voor adrenaline stoten, uitbarstingen van energie. |
Norepinephrine | Neurotransmitter betrokken bij staat van opwinding en bewustzijn. |
Serotonine | Neurotransmitter betrokken bij verschillende activiteiten: emotionele gemoedstoestanden, impulsiviteit controle, en dromen. |
Dopamine | Neurotransmitter betrokken bij beloning, motivatie, en motor controle. |
Ziekte van Parkinson | Neurologische stoornis veroorzaakt door een tekort aan dopamine. Kenmerkend door stijve spieren, trillingen, moeite hebben met het initiëren van beweging. |
GABA | De belangrijkste inhiberende neurotransmitter in het zenuwstelsel. |
Glutamine | De belangrijkste exciterende neurotransmitter in het zenuwstelsel. |
Endorfine | Neurotransmitter betrokken bij natuurlijke pijn reductie en beloning. |
Substantie P | Neurotransmitter betrokken bij pijn perceptie. |
Centrale zenuwstelsel | Het brein en de ruggengraat. |
Perifere zenuwstelsel | Alle zenuwcellen die geen deel uitmaken van het centrale zenuwstelsel. Bestaat uit het somatische en autonome zenuwsystemen. |
Gebied van Broca | Linker frontale gebied in de hersenen dat cruciaal is voor spraak productie. |
Hersenstam | Bevindt zich onder aan het brein, bezit de basisprogramma’s voor overleven: ademen, slikken, overgeven, urineren, orgasme. |
Reticulaire formatie | Bevindt zich in de hersenstam, verantwoordelijk voor alertheid en slaap- en waakritmes. |
Cerebellum | Bevindt zich achter de hersenstam, verantwoordelijk voor het maken van gecoördineerde bewegingen en balans. |
Hypothalamus | Breinstructuur dat lichaamstemperatuur, emotie, seksueel gedrag en motivatie reguleert. |
Thalamus | De poort van subcorticiale hersengebieden naar de cortex. Het ontvangt bijna alle sensorische informatie voordat het naar de cortex gaat. |
Hippocampus | Breinstructuur belangrijk voor het vormen van bepaalde soorten herinneringen. |
Amygdala | Breinstructuur belangrijk voor het leren associëren van dingen aan een emotionele reactie en voor het verwerken van emotionele informatie. |
Basale ganglia | Systeem van subcorticale structuren die belangrijk is voor het initiëren van geplande beweging. |
Cerebrale cortex | De buitenste laag van het brein. |
Occipitaal kwab | Gebied van de cerebrale cortex aan de achterkant van het brein dat belangrijk is voor zicht. |
Pariëtaal kwab | Gebied van de cerebrale cortex, voor het occipitaal kwab en achter de frontale cortex. Belangrijk voor gevoel van tast en spatiale inrichting van de omgeving. |
Temporale kwab | Lagere gebied van de cerebrale cortex, belangrijk voor het verwerken van auditieve informatie en geheugen. |
Frontale kwab | Gebied aan de voorkant van de cerebrale cortex betrokken bij planning en beweging. |
Prefrontale cortex | Gebied van de frontale kwab, belangrijk voor aandacht, werkgeheugen, besluiten maken, sociaal gedrag en persoonlijkheid. |
Lobotomie | Opzettelijk de frontale kwab beschadigen om mentale stoornissen te behandelen. |
Somatische zenuwstelsel | Vervoert sensorische signalen naar het centrale zenuwstelsel via zenuwen. |
Autonome zenuwstelsel | Reguleert de interne omgeving van het lichaam door het stimuleren van klieren en door het onderhouden van interne organen als hart, galblaas, en maag. |
Sympatisch zenuwstelsel | Deel van het autonome zenuwstelsel, bereidt het lichaam voor op actie. |
Parasympatisch zenuwstelsel | Deel van het autonome zenuwstelsel, keert het lichaam terug naar zijn rusttoestand. |
Endocrien systeem | Communicatiesysteem dat hormonen gebruikt om gedachte, gedrag en acties te beïnvloeden. |
Hormonen | Chemische stoffen die worden vrijgelaten door endocriene klieren en worden vervoerd door het bloed. |
Gonaden | De belangrijkste klieren die betrokken zijn bij seksueel gedrag. |
Hypofyse | Bevindt zich aan de basis van de hypothalamus. Controleert de vrijlating van hormonen van endocriene klieren. |
Plasticiteit | De hersenen kunnen veranderen door ervaring, medicijnen en beschadiging. |
Kritische perioden | Perioden waarin ervaringen plaats moeten vinden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen. |
Neurogenesis | Het aanmaken van nieuwe neuronen. |
Hoofdstuk 4
Bewustzijn | De individuele, subjectieve ervaring van de wereld en van mentale activiteit. |
Locked-in syndroom | Aandoening waarbij een persoon alles bewust meekrijgt wat er om hem heen gebeurt, maar hier op geen enkele manier op kan reageren. |
Split-brain conditie | Conditie waarbij het corpus callosum chirurgisch doorgesneden is waardoor de twee hemisferen geen informatie van elkaar kunnen ontvangen. |
Interpreteerder | Proces van de linker hersenhelft waarbij geprobeerd wordt logische verklaringen te vinden voor gebeurtenissen. |
Subliminale perceptie | Verwerken van informatie zonder bewustzijn hiervan. |
Blindzicht | Conditie waarbij blinde mensen enkele visuele capaciteiten hebben maar hier niet bewust van zijn. |
Globale werkruimte model | Model dat stelt dat het bewustzijn ontstaat door actieve hersendelen. |
EEG (electroencephalogram) | Machine die elektrische activiteit in de hersenen meet. |
Bètagolven | Doen zich voor wanneer mensen wakker zijn en de neuronen dus actief zijn. |
Alfagolven | Doen zich voor wanneer mensen hun ogen sluiten en ontspannen. |
Thetagolven | Doen zich voor wanneer mensen net in slaap zijn gevallen. |
Sleep spindles | Korte uitbarstingen van hersenactiviteit. |
Deltagolven | Doen zich voor wanneer mensen diep in slaap zijn. |
Slow-wave sleep | Wanneer mensen diep in slaap zijn. |
REM-slaap | Periode van slaap waar sprake is van snelle oogbewegingen (Rapid Eye Movement), dromen en tijdelijke verlamming van de motorsystemen. |
Insomnia | Slapeloosheid, het onvermogen om te slapen. |
Slaapapneu | Stoornis waarbij mensen tijdens het slapen stoppen met ademhalen en daarvan wakker schrikken. |
Narcolepsie | Stoornis waarbij mensen overdag zomaar in slaap vallen. |
REM-gedragsstoornis | Stoornis waarbij mensen niet verlamd raken tijdens de REM-slaap en hun dromen uitbeelden. |
Hersteltheorie | Theorie die benadrukt dat de hersenen en het lichaam moeten rusten om zich te kunnen herstellen. |
Microslaap | Korte, onbedoelde slaap periodes van hooguit een minuut. |
Circadian ritmes | Lichaamsregulatie patronen die verlopen via een vast dagelijks ritme. |
Melatonine | Hormoon dat ervoor zorgt dat mensen in slaap vallen als het donker is. |
Dromen | Product van een verminderde staat van bewustzijn. |
Manifeste inhoud | De inhoud van een droom die onthouden wordt. |
Latente inhoud | De symboliek van een droom. |
Activatie-synthese hypothese | Hypothese die stelt dat neurale stimulatie uit de pons, mechanismen activeert die normaal gesproken visuele input interpreteren. |
Epifenomenaal | Idee dat dromen bijverschijnselen zijn van mentale processen. |
Veranderde staat van bewustzijn | Staat waarbij het niveau of de inhoud van bewustzijn ongewoon is. |
Hypnose | Sociale interactie waarbij een persoon naar aanleiding van suggesties van een ander, veranderingen ervaart in zijn geheugen, waarneming en vrijwillige gedragingen. |
Meditatie | Mentale procedure waarbij de aandacht gefocust wordt op een extern object of op een gevoel van bewustzijn. |
Hoofdstuk 5
Sensatie | Het proces waarbij zintuigen reageren op externe stimuli om deze reacties vervolgens naar de hersenen over te brengen. |
Perceptie (waarneming) | Het verwerken, organiseren en interpreteren van zintuiglijke signalen. |
Transductie | Proces waarbij receptoren in de zintuigen neurale impulsen doorgeven in reactie op fysieke of chemische stimulatie. |
Wet van Weber | Stelt dat de grootte van een nog net op te merken verschil gebaseerd is op een relatief verschil in plaats van een absoluut verschil. |
Signaal-detectie theorie | Theorie die stelt dat het detecteren van een stimulus samengaat met een oordeel over de aan- of afwezigheid ervan. |
Zintuiglijke aanpassing | Proces waarbij iemands gevoeligheid voor stimuli verandert als hij aan een constant niveau van deze stimulus wordt blootgesteld. |
Gustatie | De functie van smaak. |
Smaakpapillen | Sensorische receptoren die smaak informatie vervoert naar het brein. |
Superproevers | Mensen die zich extreem bewust zijn van smaken en texturen. |
Olfactie | Functie van reuk. |
Olfactory epithelium | Dun laagje weefsel dat bestaat uit reukreceptoren. |
Olfactory bulb (reukkolf) | Het hersencentrum voor reuk, bevindt zich net onder de frontale kwab. |
Haptic sense | Voelen van aanraken. |
Audition | Functie van gehoor. |
Geluidsgolf | Patroon van veranderingen in luchtdruk door de tijd heen. |
Trommelvlies | Een dun membraan dat trilt door geluidsgolven. Kenmerkt het begin van het middenoor. |
Cochleair implantaat | Computertje dat geluidsgolven opvangt en omzet in neurale impulsen die doorgestuurd worden naar de hersenen. |
Hoornvlies (cornea) | Dikke, transparante beschermlaag aan de oppervlakte van de ogen. |
Netvlies (retina) | Dunne, inwendige oppervlakte aan de achterkant van de oogbal. Bevat fotoreceptoren die licht omzet in neurale signalen. |
Pupil | Smalle opening in het oog dat lichtgolven doorlaat. |
Iris | Controleert hoeveel licht het oog binnenkomt. |
Staafjes | Receptorcellen die verantwoordelijk zijn voor het zien in het donker. |
Kegeltjes | Receptorcellen die gevoelig zijn voor licht en primair verantwoordelijk zijn voor kleur en waarneming van details. |
Fovea | Centrum van het netvlies, waar vooral kegeltjes geconcentreerd zijn. |
Ganglioncellen | De eerste cellen in het visuele proces die actiepotentialen kunnen produceren. |
Receptieve veld | Deel van de visuele ruimte waar neuronen in de primaire visuele cortex gevoelig voor zijn. |
Laterale inhibitie | Visueel proces waarbij nabijgelegen fotoreceptoren de gewoonte hebben om elkaar te inhiberen. |
Substractief kleur mengen | Menging die fysiek is en in de stimulus zelf zit. Het is geen psychologisch proces. |
Additief kleur mengen | Mengen van verschillende golflengten van licht. Psychologisch proces. |
Kinesthetisch gevoel | De waarneming van onze ledematen in de ruimte. |
Evenwichtsgevoel | De waarneming van balans of evenwicht. |
Ventrale route | Loopt van de occipitale kwab naar de temporale kwab. Is gespecialiseerd in objectperceptie en herkenning. |
Dorsale route | Loopt van de occipitale kwab naar de pariëtale kwab. Is gespecialiseerd in het vaststellen waar objecten zich in de ruimte bevinden. |
Bottom-up verwerking | Verwerking die wordt gestuurd door data, door het object zelf. Je verwerkt het object van details naar algemeenheden: van beneden naar boven. |
Top-down verwerking | Verwerking die wordt gestuurd door verwachtingen, context en referentiekaders. |
Binoculaire dispariteit | Een perceptie van diepte hebben, simpelweg omdat we twee ogen hebben. |
Monoculaire diepte perceptie | Een perceptie van diepte hebben, ook al is één oog gesloten. |
Stereoscopische visie | Het vermogen om de diepte van een object te bepalen op basis van verschillende projectie op elk oog. |
Perceptuele constantie | Het correct waarnemen van objecten als constant in hun vorm, grootte, kleur en lichtheid, ondanks sensorische informatie die de perceptie kan misleiden. |
Hoofdstuk 6
Hoofdstuk 7 | Het geheugen |
Geheugen | Het vermogen van het zenuwstelsel om kennis en vaardigheden op te slaan (en terug te halen). |
Parallelle verwerking | Er zijn verschillende systemen in de hersenen die gelijktijdig informatie kunnen verwerken. |
Cocktail party fenomeen | Fenomeen waar je je op een druk feest focust op één conversatie, maar het toch opmerkt als je naam in een ander gesprek voorkomt. |
Schaduwen | Onderzoek waarbij de proefpersoon in elke oor andere informatie te horen krijgt. |
Change blindness | Effect waarbij mensen grote veranderingen in hun omgeving niet opmerken. |
Codering | Het proces waarbij informatie veranderd wordt in neurale impulsen. |
Opslaan | Het proces waarbij informatie onthouden wordt. |
Terughalen | Het herinneren van informatie die je hebt opgeslagen. |
Modale geheugenmodel | Geheugensysteem dat bestaat uit 3 fasen: sensorisch geheugen, korte termijn geheugen, en lange termijn geheugen. |
Sensorisch geheugen | Geheugen voor sensorische informatie die heel kort wordt vastgehouden. |
Korte termijn geheugen | Geheugen met beperkte capaciteit die informatie voor een korte tijd in het bewustzijn vasthoudt. |
Werkgeheugen | Een actief verwerkingssysteem dat verschillende soorten van informatie beschikbaar houdt voor gebruik. |
Geheugenspanne | De hoeveelheid items die iemand in zijn werkgeheugen kan houden. |
Chunking | Informatie organiseren naar betekenisvolle eenheden zodat deze makkelijker te onthouden zijn. |
Lange termijn geheugen | De relatief permanenten opslag van informatie. |
Seriële positie effect | Mensen kunnen de eerste en laatste items uit een lijst beter onthouden dan items in het midden van een lijst. |
Recentheidseffect | De meest recente items kunnen het beste onthouden worden. |
Overleren | Het herhaaldelijk leren van informatie. |
Expliciet geheugen | Het proces dat betrokken is bij het herinneren van specifieke informatie. |
Declaratieve geheugen | De cognitieve informatie die verkregen is van het expliciete geheugen; kennis die bewezen kan worden. |
Episodisch geheugen | Het geheugen voor iemands persoonlijke herinneringen. |
Semantische geheugen | Het geheugen voor kennis over de wereld. |
Impliciet geheugen | Het geheel van onbewuste herinneringen. |
Priming | Het sneller kunnen verwerken van een stimulus die je al eerder hebt ervaren. |
Procedurele geheugen | Geheugen over motorische vaardigheden en gewoonten. |
Prospectief geheugen | Het herinneren om iets in de toekomst te moeten doen. |
Maintenance rehearsal | Het constant herhalen van een item als manier van leren. |
Elaborative rehearsal | Het verwerken van informatie op een betekenisvolle manier. |
Schema’s | Cognitieve structuren die ons helpen bij waarneming, organisatie, verwerking en het gebruik van de informatie. |
Retrieval cue | Een aanwijzing die mensen helpt om informatie uit het lange termijn geheugen op te halen. |
Codering specifiteit principe | Principe dat stelt dat elke stimulus die samen met een ervaring wordt verwerkt als retrieval cue fungeren om de ervaring te herinneren. |
Equipotentialiteit | Idee dat het geheugen gelijk verspreid is over de hersenen. |
Consolidatie | Wanneer neurale verbindingen voor geheugen versterkt worden. |
Reconsolidatie | Het neurale proces waarbij een teruggehaalde herinnering opnieuw geconsolideerd wordt in het geheugen. |
Ruimtelijk geheugen | Geheugen voor de fysieke omgeving. |
Geheugenmodulatoren | Neurotransmitters die het geheugen kunnen versterken of verzwakken. |
Posttraumatische stressstoornis | Stoornis die bestaat uit nachtmerries, binnendringende gedachten, en flashbacks over een traumatische gebeurtenis. |
Vergeten | Het onvermogen om informatie uit het LTG op te halen. |
Vergankelijkheid (transience) | Het proces waarbij informatie naarmate de tijd verstrijkt, vergeten worden. |
Proactieve interferentie | Eerdere informatie remt het vermogen om nieuwe informatie te herinneren. |
Retroactieve interferentie | Nieuwe informatie leidt tot het onvermogen om oude informatie te herinneren. |
Blokkering | Het tijdelijke onvermogen om iets te herinneren wat we weten. |
Puntje-van-mijn-tong fenomeen | Het gevoel hebben dat we iets net niet helemaal terug kunnen halen. |
Afwezigheid | Het verwerken van een gebeurtenis, maar tijdens het verwerken weinig aandacht hebben voor de gebeurtenis. |
Amnesie | Gebreken in het LTG dat veroorzaakt is door ziekte, hersenbeschadiging of psychologisch trauma. |
Retrograde amnesie | Het vergeten van vroegere herinneringen. |
Anterograde amnesie | Het onvermogen om nieuwe herinneringen te vormen. |
Flashbulb herinneringen | Levendige herinneringen van de omstandigheden waarin iemand een verrassende of emotionele gebeurtenis meemaakte. |
Von Restorff effect | Aangrijpende gebeurtenissen worden gemakkelijker, maar niet accurater, herinnerd dan alledaagse gebeurtenissen. |
Source misattributions | Wanneer mensen zich de plaats, tijd, persoon of omstandigheden van een herinnering verkeerd herinneren. |
Valse beroemdheidseffect | Als mensen niet meer weten welke persoon bij een naam hoort, gaan ze ervan uit dat het vast om een bekendheid gaat. |
Cryptomnesie | Denken een nieuw idee te hebben terwijl er eigenlijk een opgeslagen idee wordt teruggehaald uit het geheugen. |
Suggestibiliteit | Het geven van verkeerde informatie leidt tot foutieve herinneringen. |
Geheugen vertekening | Het veranderen van herinneringen zodat ze overeenkomen met wat op dat moment gedacht of geloofd wordt. |
Mnemonics | Strategieën om het geheugen te verbeteren. |
Bronamnesie | Type geheugenverlies waarbij iemand zich iets kan herinneren, maar niet meer weet waar hij of zij de informatie is tegengekomen. |
Kindertijdamnesie | Het niet kunnen herinneren van de tijd voor je vierde levensjaar. |
Confabulatie | Het foutief herinneren van het episodisch geheugen. |
Syndroom van Capgras | Het idee hebben dat familieleden zijn vervangen door andere mensen. |
Hoofdstuk 8
Cognitie | Mentale activiteit zoals denken of representeren van informatie. |
Analoge representatie | Mentale representatie van de fysieke kenmerken van iets, het is analoog aan het object zelf. |
Symbolische representatie | Abstracte mentale representatie die niet correspondeert met de uiterlijke kenmerken van een object. |
Categorisatie | Een groep objecten met dezelfde kenmerken in een groep zetten. |
Concept | Mentale representatie die objecten, gebeurtenissen of relaties tussen thema’s categoriseert. |
Definiërende kenmerken model | Het idee dat een concept wordt gekenmerkt door een lijst essentiële kenmerken. |
Prototype model | Model dat gebaseerd is op het idee dat binnen elke categorie sommige objecten meer representatief voor de categorie zijn dan andere objecten. |
Exemplaar model | Gaat ervan uit dat je iets categoriseert op basis van hoe sterk het lijkt op andere leden van de categorie. |
Scripts | Schema’s over de volgorde waarin een bepaalde situatie hoort te verlopen. |
Redeneren | Het evalueren van informatie, argumenten en overtuigingen. |
Beslissen | Proberen het beste alternatief uit een aantal opties te kiezen. |
Probleem oplossen | Proberen een hindernis te overkomen om een doel te bereiken. |
Deductief redeneren | Het gebruik van logica om specifieke conclusies te trekken op basis van algemene aannamen. |
Syllogismen | Logische argumenten die bestaan uit een aanname en een conclusie. |
Categorische syllogismen | Logische argumenten die bestaan uit twee aannamen en een conclusie. |
Inductief redeneren | Proberen algemene regels af te leiden uit specifieke gevallen. |
Verwachte bruikbaarheidtheorie | Theorie die stelt dat mensen opties afgaan om uiteindelijk de beste optie te kiezen. |
Heuristiek | Vuistregels die gebruikt worden om zo min mogelijk na te denken om tot een besluit te komen. |
Beschikbaarheid heuristiek | Een beslissing maken gebaseerd op het antwoord dat het snelst in je opkomt. |
Representativiteit heuristiek | Een regel voor categorisatie gebaseerd op hoe gelijk een persoon of object is aan onze prototypes van die categorie. |
Framing | Het effect dat de presentatie van de informatie heeft op de perceptie van die informatie. |
Inzicht | Wanneer je plotseling een oplossing voor een probleem hebt gevonden. |
Herstructureren | Een nieuwe manier van denken aannemen over een probleem. |
Mentale set | Een probleemoplossingsstrategie die in het verleden heeft gewerkt. |
Functionele vastheid | De neiging om te denken dat objecten alleen op één manier gebruikt kunnen worden. |
Intelligentie | Het menselijk vermogen om problemen op te lossen, complexe ideeën te begrijpen, snel te leren en aan te passen aan de omgeving. |
Mentale leeftijd | Vaststellen van een kinds intellectuele positie ten opzichte van leeftijdsgenoten. |
Intelligentiequotiënt (IQ) | Iemands mentale leeftijd gedeeld door zijn leeftijd, vermenigvuldigd met 100. |
Algemene intelligentie (g) | Een factor die bijdraagt aan prestaties op alle intellectuele taken. |
Vloeiende intelligentie | Kunnen verwerken van informatie in nieuwe of complexe situaties. |
Gekristalliseerde intelligentie | Kennis die wordt geleerd door ervaring en het vermogen om die kennis te gebruiken. |
Multipele intelligentie | Het idee dat mensen verschillende vaardigheden laten zien in verschillende domeinen. |
Savanten | Mensen die ondanks minimale intellectuele capaciteiten op veel domeinen, op één domein uitmuntend zijn. |
Analytische intelligentie | Lijkt op de intelligentie die wordt gemeten door psychometrische testen. |
Creatieve intelligentie | Uit zich in het vermogen om inzicht te krijgen in nieuwe problemen. |
Praktische intelligentie | Het begrijpen van hoe mensen omgaan met dagelijkse taken. |
Emotionele intelligentie | Het vermogen om emoties waar te kunnen nemen, te begrijpen, te controleren en te gebruiken. |
Simpele reactietijd | Als een persoon een knopje moet indrukken wanneer een stimulus op het scherm verschijnt. |
Keuze reactietijd | Wanneer een persoon na presentatie van een stimulus, moet kiezen tussen verschillende antwoorden. |
Stereotype dreiging | Wanneer minderheden bang zijn de stereotypes over hun groep te bevestigen. |
Hoofdstuk 9
Motivatie | De factoren die gedrag in gang zetten, sturen, en in stand houden. |
Behoefte | Het gevoel dat je hebt als iets ontbreekt, op biologisch of sociaal niveau. |
Behoeftehiërarchie | Maslow’s indeling van behoeftes, waarin de overlevingsbehoeftes de laagste prioriteit hebben en persoonlijke groei de hoogste. |
Zelfactualisatie | Een staat die bereikt wordt wanneer iemand zijn persoonlijke dromen en aspiraties heeft waargemaakt. |
Drive | Psychologische gesteldheid die geactiveerd wordt wanneer we behoeften willen bevredigen. |
Alertheid | Term die psychologische activering beschrijft. |
Homeostase | De gewoonte van lichamelijke functies om lichamelijke balans (equilibrium) te behouden. |
Incentieven | Externe objecten of doelen die het gedrag onafhankelijk van homeostase kunnen motiveren. |
Yerkes-Dodson wet | Stelt dat alertheid en prestatie samen stijgen tot een bepaald punt, namelijk naar het optimale niveau van arousal. |
Extrinsieke motivatie | Motivatie om een handeling uit te voeren om externe doelen te bereiken. |
Intrinsieke motivatie | Motivatie om een handeling uit te voeren omdat iemand het fijn vindt om dat te doen. |
Zelf-perceptie theorie | Stelt dat mensen zich zelden bewust zijn van hun motieven. |
Need to belong theorie | Stelt dat mensen zich aan anderen willen binden wegens evolutionaire redenen. |
Satiety | Term die beschrijft dat mensen eten totdat ze vol zitten. |
Zintuigspecifiek vol zitten | Fenomeen dat dieren en mensen relatief snel vol zitten als ze maar één type eten kunnen eten, terwijl ze meer eten als er verschillende soorten maaltijden beschikbaar zijn. |
Neofobie | Het vermijden van onbekend eten. |
Cuisine | Regels, die per cultuur verschillen, over hoe eten bereid moet worden, die invloed hebben op voorkeur voor bepaalde gerechten. |
Hyperfagie | Grote hoeveelheden voedsel eten. |
Afagie | Bijna niets meer eten. |
Gourmand syndroom | Syndroom waarbij mensen geobsedeerd zijn door lekker eten en het bereiden van het ten. |
Seksuele responscyclus | Een patroon van lichamelijke reacties tijdens seksuele activiteiten. |
Erotische plasticiteit | Zin in seks kan gevormd worden door sociale, culturele en situationele factoren. |
Seksuele strategieën theorie | Stelt dat mannen en vrouwen op verschillende eigenschappen letten bij het zoeken naar een partner. |
Display regels | Culturele regels die bepalen wanneer en hoe emoties geuit moeten worden. |
Affect-as-information theorie | Stelt dat mensen hun huidige emotionele staat gebruiken om dingen te beoordelen (al kennen ze de oorzaak van hun emotionele staat niet). |
Somatic marker theorie | Stelt dat lichamelijke reacties het gevolg zijn van emotionele evaluaties. |
Subjectieve ervaring (component van emotie) | Het gevoel dat je krijgt door een gebeurtenis. |
Primaire emoties | Emoties die de kans op overleving tijdens de evolutie hebben vergroot. |
Secundaire emoties | Mengelingen van primaire emoties. |
Cerebrale asymmetrie | Ongelijke activering van de linker en rechter hersenhelft zorgt voor specifieke emoties. |
Twee factor theorie van emotie | Stelt dat een situatie zowel een lichamelijke reactie als een cognitieve interpretatie in gang zet. |
Hoofdstuk 10
Gezondheidspsychologie | Subdiscipline die zich bezig houdt met die dingen die invloed hebben op de fysieke gezondheid. |
Welzijn | Een positieve staat en het streven naar een optimale gezondheid. |
Biopsychosociaal model | Integratie van de effecten die biologische factoren, sociale factoren en gedragsfactoren op ziekte en gezondheid hebben. |
Placebo-effect | Het effect waarbij een niet werkend medicijn of behandeling toch een positief effect heeft op degene die hem ondergaat. |
Stress | Een patroon van gedragsrespons en fysiologische reacties op een gebeurtenis die het vermogen van mensen om te reageren ofwel volledig aanspreekt, ofwel overstijgt. |
Stressoren | Gebeurtenissen of stimuli in de omgeving die iets of iemand bedreigen. |
Coping respons | Een respons van een organisme om de bedreigende stimulus te vermijden, eraan te ontsnappen of het effect ervan te minimaliseren. |
Vecht- of vluchtrespons | Het lichaam maakt zich klaar om direct op een dreiging te kunnen reageren, om te vechten of te vluchten. |
Tend-and-befriend reactie | Reactie die vaak bij vrouwen voorkomt: ze beschermen hun kinderen en vormen hechte banden met groepen om veilig te zijn. |
Oxytocine | Hormoon dat wel beschreven wordt als het knuffelhormoon en belangrijk is voor sociale banden. |
HPA-systeem | Het biologische systeem dat verantwoordelijk is voor de stress reactie. |
Cortisol | Stresshormoon dat voor de vele lichaamsreacties op stress veroorzaakt. |
Lymfocyten | Witte bloedlichaampjes die ook wel bekend staan als B-cellen, T-cellen of natuurlijke ‘killer cells’. |
Immuunsysteem | Het mechanisme van het lichaam om micro-organismen zoals bacteriën en virussen te elimineren. |
Algemene aanpassing syndroom | Stressrespons die bestaat uit een alarmfase, een verzetfase en een uitputtingsfase. |
Plaque | Vettige substanties die ervoor zorgen dat wanneer we ouder worden, de aderen die neer het hart toe leiden, smaller worden. |
Type A gedragspatroon | Patroon van gedrag, bestaande uit: vijandigheid, agressiviteit, competitiedrift, rusteloosheid, ongeduldigheid, en het onvermogen om te kunnen ontspannen. |
Type B gedragspatroon | Patroon van gedrag, bestaande uit: ontspannen, makkelijk in de omgang en minder concurreren. |
Allostatic load theory of illness | Stelt dat mensen niet in staat zijn om naar een normale lichamelijke staat terug te eren als ze voortdurend gestrest zijn. |
Anticiperende coping | Komt voor wanneer mensen proberen om te gaan met een toekomstige stressor. |
Primaire waardering | Beslissen of een stimulus stressvol is of irrelevant. |
Secundaire waardering | Het evalueren van opties en het kiezen van een bepaald soort coping. |
Emotiegerichte coping | Het proberen te voorkomen van een emotionele reactie naar aanleiding van een stressor. |
Probleemgerichte coping | Wanneer mensen stappen ondernemen om de stressor te confronteren of te minimaliseren. |
Body mass index (BMI) | Een ratio van gewicht ten opzichte van lengte, wordt gebruikt om zwaarlijvigheid te meten. |
Anorexia nervosa | Eetstoornis waarbij mensen extreem bang zijn om dik te worden en daarom weigeren om te eten. |
Bulimia nervosa | Eetstoornis die wordt gekenmerkt door vasten, eetbuien en overgeven. |
Binge-eating disorder | Variant van bulimia nervosa, maar na het eten wordt niet overgegeven. |
Sociale integratie | De kwaliteit van de sociale relaties van een persoon. |
Buffer hypothese | Het idee dat andere mensen als directe steun kunnen dienen om anderen te ondersteunen in het omgaan met een stressvolle gebeurtenis. |
Hoofdstuk 11
Ontwikkelingspsychologie | Domein dat zich bezighoudt met de veranderingen in het lichaam, de cognitie en in het sociaal gedrag van mensen gedurende hun leven. |
Teratogenen | Omgevingsinvloeden die de embryo of foetus negatief beïnvloeden. |
Foetale alcoholsyndroom | Syndroom dat bestaat uit een laag geboortegewicht, gezichts- en hoofdabnormaliteiten, gedrags- en cognitieve problemen, en een laag IQ. |
Grijpreflex | Reflex van baby’s om dingen vast te grijpen. |
Zuigreflex | Het automatisch zuigen als de baby een tepel voelt. |
Synaptic pruning | Neuronale verbindingen die zelden worden gebruikt verdwijnen met de tijd. |
Kritieke periode | Periode waarin bepaalde ervaringen meegemaakt moeten worden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen. |
Kritische periode hypothese | Stelt dat input uit de omgeving nodig is, maar dat onze biologische aanleg bepaalt wanneer we deze input moeten krijgen om het te kunnen gebruiken. |
Gevoelige periode | Periode waarin vaardigheden het makkelijkst worden geleerd. |
Hechting (attachment) | Sterke emotionele band die tijdloos is en blijft bestaan in verschillende omstandigheden. |
Imprinting | Het proces van hechting aan de persoon die vlak na de geboorte aanwezig is. |
Scheidingsangst | Wanneer kinderen gefrustreerd raken wanneer ze hun ouders niet kunnen zien. |
Strange Situation Test | Test waarbij de soort hechting van een kind wordt vastgesteld. |
Veilige hechting | Wanneer kinderen vrolijk zijn als ze met speelgoed spelen als hun moeder de kamer verlaten heeft. Ook zijn ze vriendelijk als er een vreemde binnenkomt. |
Vermijdende hechting | Wanneer kinderen niet gefrustreerd raken als de ouder de kamer verlaat. Als ze wel gefrustreerd raken, kunnen ze getroost worden door een vreemde. |
Angstig-ambivalente hechting | Wanneer kinderen ontroostbaar zijn als de ouder weg gaat. Bij terugkomst gedraagt het kind zich tegenstrijdig: wil getroost worden, maar duwt zichzelf weg van de ouder. |
Gedesorganiseerde hechting | Wanneer kinderen glimlachen als ze hun ouder zien, maar ook bang en vermijdend zijn. |
Preferential looking technique | Techniek waarmee onderzoekers vaststellen of baby’s onderscheid kunnen maken tussen twee objecten. |
Orienting reflex | De neiging die mensen hebben om meer aandacht te besteden aan nieuwe stimuli. |
Infantiele amnesie | Volwassenen hebben geen herinneringen aan hun vroege kindertijd. |
Assimilatie | Het proces waarbij nieuwe informatie wordt ingepast in een bestaand schema. |
Accommodatie | Het proces waarbij een schema aangepast wordt om een nieuwe ervaring te kunnen organiseren. |
Sensorimotorische fase | Eerste fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (0-2 jaar). |
Objectpermanentie | Het begrip dat een object blijft bestaan als het niet meer gezien kan worden. |
Preoperationele fase | Tweede fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (2-7 jaar). |
Concrete operationele fase | Derde fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (7-12 jaar). |
Formeel operationele fase | Vierde fase van cogitieve ontwikkeling volgens Piaget (12-volwassenheid). |
Baillargeon test | Test waarbij onderzoekers situaties manipuleren door deze onmogelijk te maken. |
Theory of mind | Houdt in dat we andermans gedrag kunnen verklaren en voorspellen, omdat we erkennen dat ze op een bepaalde manier denken. |
Egocentrische fase | Andere naam voor de preoperationele fase omdat kinderen dan dingen alleen van hun eigen perspectief kunnen zien. |
Preconventionele niveau | Eerste niveau van moraliteitsontwikkeling: kinderen geven antwoorden op basis van egoïsme of plezierige uitkomsten. |
Conventionele niveau | Tweede niveau van moraliteitsontwikkeling: vooral letten op regels en wetten. |
Postconventionele niveau | Laatste niveau van moraliteitsontwikkeling: een afweging maken tussen regels en verlangens. |
Taal | Systeem waarbij we klanken en symbolen gebruiken om te communiceren. |
Morfemen | De kleinste delen van een woord die een betekenis hebben. |
Fonemen | Spraakklanken. |
Syntax | De taalregels die uitmaken hoe woorden samengevoegd moeten worden om betekenisvolle zinnen te maken. |
Telegrafische spraak | Gebruik van basiszinnen die woorden en grammaticale regels missen. |
Language acquisition device | Idee van een ingebouwd taalapparaat dat universele grammatica zou bevatten. |
Oppervlakte structuur | Hoe mensen woorden combineren om zinnen te maken. |
Diepe structuur | Gaat om de impliciete betekenissen van zinnen. |
Creole | Term die beschrijft dat een taal zich ontwikkelt door een mengeling van bestaande talen. |
Pidgin | Een informele creole zonder consistente grammaticale regels. |
Inner speech | Het internaliseren van woorden. |
Sociale ontwikkeling | Staat voor de rijping van vaardigheden en vermogens zodat mensen met elkaar kunnen samenleven. |
Gender | De culturele verschillen tussen mannen en vrouwen. |
Gender identiteit | Persoonlijke overtuigingen over of je een man of een vrouw bent. |
Gender rollen | Karakteristieken die geassocieerd worden met mannen en vrouwen. |
Gender schema’s | Referentiekaders die beïnvloeden hoe mensen het gedrag van mannen en vrouwen waarnemen. |
Sociaal-emotionele selectiviteittheorie | Stelt dat oudere mensen weten dat ze weinig tijd over hebben. |
Dementie | Een progressieve achteruitgang van denken, geheugen en gedrag. |
Hoofdstuk 12
Attituden | Meningen over objecten, gebeurtenissen of ideeën. |
Mere exposure effect | Het fenomeen dat als we steeds meer en vaker blootgesteld worden aan een item, ontwikkelen we vaak een positieve attitude tegenover dat item. |
Attitude accessibility | Het gemak waarmee herinneringen die gerelateerd zijn aan een attitude uit het geheugen opgehaald kunnen worden. |
Expliciete attitude | Een attitude waar je je bewust van bent. |
Impliciete attitude | Een attitude waar je je niet bewust van bent dat je die attitude hebt. |
Cognitieve dissonantie | Een perceptueel probleem wanneer er een contradictie is tussen twee attituden of tussen een attitude en een gedraging. |
Postdecisional dissonance | Doet zich voor wanneer mensen na het maken van een keuze alleen maar denken over de positieve aspecten van hun keuze. |
Overtuiging (persuasion) | De bewuste en actieve inspanning om een attitude te veranderen door een boodschap te geven. |
Elaboration likelihood model | Een theorie over hoe overtuigende berichten tot de verandering van attitudes leiden. |
Non-verbaal gedrag | Gezichtsuitdrukkingen, gebaren, manieren en bewegingen die een communicerende functie hebben. |
Thin slices of behavior | Het accuraat een oordeel kunnen maken over anderen op basis van een paar seconden van observatie. |
Attributies | De causale verklaringen die mensen bedenken voor gebeurtenissen of gedrag van anderen. |
Just World hypothesis | Stelt dat slachtoffers vaak de schuld krijgen van onverklaarbare of onlogische situaties. |
Persoonlijke attributies | Verklaringen voor interne kenmerken van mensen, zoals hun humeur en vaardigheden. |
Situationele attributies | Verklaringen voor externe gebeurtenissen, zoals het weer, ongelukken of de handelingen van andere mensen. |
Fundamentele attributiefout/correspondence bias | Als andermans gedrag verklaard wordt, worden er meer persoonlijke attributies gemaakt dan situationele attributies. Wanneer mensen attributies over zichzelf maken benadrukken ze situationele factoren in plaats van persoonlijke trekken. |
Actor/observer discrepantie | Het verschil in het uitleggen van gedrag van jezelf en het gedrag van anderen. |
Stereotypen | Cognitieve schema’s waarmee we informatie over mensen makkelijk kunnen organiseren op basis van de groep waar ze toe behoren. |
Self-fulfilling prophecy | De observatie dat mensen zich gaan gedragen op manieren die voldoen aan de verwachtingen van anderen. |
Vooroordelen | Gevoelens of houdingen die geassocieerd zijn met stereotypen. |
Discriminatie | De misplaatste en ongerechtvaardigde behandeling van mensen op basis van de groep waar ze toe behoren. |
Ingroup favoritism | Mensen hebben een positievere mening over mensen uit hun eigen groep dan over mensen uit andere groepen. |
Sociale facilitatie | Houdt in dat de aanwezigheid van anderen ervoor zorgt dat we beter presteren. |
Social loafing | Wanneer mensen minder hard werken in een groep dan wanneer ze alleen zijn. |
Deïndividuatie | Wanneer mensen zich niet erg bewust van zichzelf zijn en hun individualiteit verliezen. |
Risky-shift effect | Groepen maken gevaarlijkere keuzes dan individuen. |
Groepspolarisatie | Wanneer mensen uit een groep tot een besluit komen waar iedereen het volledig mee eens lijkt te zijn. |
Groepsdenken (groupthink) | Is de extreme vorm van groepspolarisatie en komt voor als een groep onder grote druk staat. |
Sociale normen | Gedragsnormen die het gedrag van individuen beïnvloeden. |
Conformiteit | Mensen passen hun mening of gedrag aan zodat deze veel meer overeenkomt met de meningen of gedragingen van andere mensen. |
Volgzaamheid | Staat voor de neiging om te doen wat anderen willen. |
Voet-in-de-deur effect | Mensen geven sneller toe aan een groot verzoek als ze een klein verzoek al geaccepteerd hebben. |
Deur-in-het-gezicht effect | Mensen accepteren een klein verzoek sneller als ze een groter verzoek hebben afgewezen. |
Low-balling strategie | Voorbeeld: wanneer een klant akkoord is gegaan met een bepaalde prijs komt de verkoper iets later terug met de mededeling dat de prijs iets hoger is uitgevallen. In de meeste gevallen accepteert de klant dit. |
Agressie | Elke gedraging die uitgevoerd wordt om een ander pijn te doen. |
Frustatie-agressie hypothese | Stelt dat de mate waarin mensen gefrustreerd zijn een goede voorspeller is van agressief gedrag. |
Eerculturen (culture of honor) | Culturen waar mannen worden geprimed om hun reputatie te beschermen door lichamelijke agressie te uiten. |
Prosociaal gedrag | Wanneer we dingen doen waar anderen profijt van hebben. |
Altruïsme | Mensen die hulp nodig hebben willen helpen zonder dat je daar zelf profijt van hebt. |
Bloedverwant selectie | Het idee dat we in het verleden altruïstisch zijn geweest tegenover mensen die onze genen delen. |
Wederkerig helpen | Helpen omdat we hopen dat mensen ons op een dag ook willen helpen. |
Omstander interventie effect | Naarmate er meer mensen aanwezig zijn bij een noodsituatie, voelen mensen zich minder verantwoordelijk om te helpen. |
Hoofdstuk 13
Persoonlijkheid | Stabiele karakteristieken, emotionele reacties, gedachten en gedragingen in verschillende omstandigheden. |
Persoonlijkheidstrek | Karakteristiek die bepaalt hoe iemand zich gedraagt in verschillende omstandigheden. |
Psychodynamische theorie | Stelt dat onbewuste krachten gedrag beïnvloeden. |
Topografische model | Stelt dat het verstand verdeeld kan worden in drie zones: het onbewuste, het prebewuste en het bewuste. |
Psychoseksuele fase | De ontwikkelingsfase volgens Freud die samenhangen met de navolging of bevrediging van seksuele driften. |
Id | Een onbewuste kracht die functioneert volgens het plezierprincipe. |
Superego | De internalisering van sociale regels. |
Ego | Probeert een tussenweg te vinden tussen het id en superego. |
Verdedigingsmechanismen | Onbewuste mentale strategieën om fezelf te beschermen tegen frustratie. |
Object relations theory | De hechting tussen kinderen en ouders is belangrijk. |
Humanistische benadering | Bestudeert persoonlijkheid door de rol van persoonlijke ervaringen en overtuigingen te benadrukken. |
Phenomenology | De subjectieve ervaringen van mensen. |
Persoonlijkheidstypen | Categorieën die gebaseerd zijn op algemenen persoonlijkheidskenmerken. |
Trekbenadering | Probeert persoonlijkheid te bestuderen aan de hand van de mate waarin mensen verschillen in persoonlijkheidskenmerken. |
Vijf factoren theorie | Het idee dat persoonlijkheid beschreven kan worden aan 5 factoren: extraversie, neuroticisme, consciëntieusheid, aangenaamheid en openheid voor ervaring. |
Cognitive-affective personality system (CAPS) | Systeem dat stelt dat reacties van mensen in een situatie worden beïnvloedt door hoe ze de situatie in hun hoofd opslaan, wat voor gevoel de situatie hun geef, de vaardigheden die ze hebben om met uitdagingen om te gaan en de effecten van hun gedrag te voorspellen. |
Zelfregulerende capaciteiten | Mensen stellen doelen voor zichzelf, evalueren hun voortgang en passen hun gedrag aan om hun doelen te bereiken. |
Idiografische benaderingen | Benadering om persoonlijkheid te bestuderen: stelt het individu centraal. |
Centrale trekken | Trekken waarmee iemand zichzelf probeert te definiëren. |
Secundaire trekken | Trekken die de persoonlijkheid van iemand in mindere mate beschrijft. |
Nomothetische benaderingen | Benadering om persoonlijkheid te bestuderen: richt zich op karakteristieken die bij alle mensen voorkomen, al is er wel sprake van variatie tussen individuen. |
Projectieve testen | Onderzoeken onbewuste processen door mensen onduidelijke stimuli te laten interpreteren. |
Rorschach inktvlekkentest | Test waarbij mensen naar betekenisloze plaatjes moeten kijken waar inktvlekken op staan en deze moeten interpreteren. |
Thematic Apperception Test (TAT) | Test waarbij iemand een onduidelijke foto te zien krijgt en hierbij een verhaal moet verzinnen. |
Objectieve testen | Proberen persoonlijkheid te onderzoeken door middel van observatie of zelfrapportage. |
Situationalisme | Stelt dat gedrag evenveel wordt bepaald door situaties als door persoonlijkheidstrekken. |
Interactionisten | Onderzoekers die geloven dat gedrag wordt bepaald door zowel persoonlijkheidstrekken als situaties. |
Temperament | Biologisch gebaseerde neigingen om zich op een bepaalde manier te voelen of gedragen. |
Ascending reticular activating system (ARAS) | Hersenstructuur die de alertheid van de cortex reguleert. |
Arousability | Reactiviteit op stimuli. |
Behavioral approach system (BAS) | Systeem in de hersenen dat ervoor zorgt dat we stimuli willen benaderen om beloond te worden. |
Behavioral inhibition system (BIS) | Systeem in de hersenen dat gevoelig is voor straf. |
Early experimental calibration systeem | De mens heeft in het verleden strategieën (trekken) gekozen dit tot positieve uitkomsten leidden. |
Karakter aanpassingen | Aanpassingen die mensen maken om de omgeving tegemoet te komen. |
Zelfschema | Het cognitieve aspect van het zelfconcept en bestaat uit een geïntegreerde set van herinneringen, overtuigingen en generalisaties over het zelf. |
Sociometer | Een interne monitor die ons laat merken of we geaccepteerd of afgewezen worden door een sociale groep. |
Terror management theorie | Stelt dat zelfvertrouwen mensen beschermt tegen de angst dat ze uiteindelijk zullen sterven. |
Self-serving bias | De gewoonte van mensen om te zeggen dat succes komt door hun persoonlijke kwaliteiten, terwijl falen komt door externe factoren. |
Interdependent self-construals | Zelfconcepten die vooral bepaald worden door sociale rollen en persoonlijke relaties. |
Independent self-construals | Zelfconcepten die gebaseerd zijn op het unieke zelf. |
Hoofdstuk 14
Psychopathologie | Term die mentale stoornissen beschrijft. |
Etiologie | Factoren die bijdragen aan de ontwikkeling van een stoornis. |
Multiaxiaal systeem | Iemand diagnosticeren door te beschrijven hoe deze persoon op de vijf assen scoort. |
Assessment | Iemands mentale staat onderzoeken om mogelijke mentale ziekten te diagnosticeren. |
Neuropsychologische testen | Een cliënt wordt gevraagd om handelingen uit te voeren waar planning, coördinatie of geheugen voor nodig is. |
Beck depression inventory | Korte test die gebruikt wordt om uit te zoeken of iemand aan depressie lijdt. |
Dissociatieve identiteitsstoornis | Het voorkomen van twee of meer verschillende identiteiten in 1 individu. |
Diathesis-stress model | Stelt dat een stoornis ontstaat door een aanleg (diathese) die getriggerd wordt door de omgeving (stress). |
Familie systeem model | Stelt dat symptomen binnen een individu laten zien dat er problemen aanwezig zijn in de familie. |
Socioculturele model | Stelt dat psychopathologie het resultaat is van de interactie tussen individuen en hun culturen. |
Cognitieve gedragsbenadering | Stelt dat psychopathologie het resultaat is van verkeerde en aangeleerde cognities. |
Gegeneraliseerde angststoornis | Zorgt ervoor dat mensen constant angstig zijn zonder dat het iets te maken heeft met een specifiek object of een situatie. |
Paniek stoornis | Gekenmerkt door plotselinge en overweldigende aanvallen van intense angst. |
Agorafobie | Wanneer mensen bang zijn om in situaties terecht te komen waar ze niet snel uit kunnen ontsnappen. |
Obsessief-compulsieve stoornis | Mensen met deze stoornis hebben last van opdringerige gedachten en dwangmatige handelingen. |
Stemmingsstoornissen | Stoornissen die gekenmerkt worden door extreme gevoelens. |
Major depressie | Stoornis die bestaat uit ernstige gevoelens en het niet meer plezier beleven aan leuke activiteiten. |
Dysthymie | Vorm van depressie die minder ernstig is dan major depressie. |
Bipolaire stoornis | Stoornis die gekenmerkt wordt door afwisselende perioden van manie en depressie. |
Aangeleerde hulpeloosheid model | Stelt dat depressie ontstaat doordat mensen het gevoel hebben dat ze geen controle hebben over de gebeurtenissen om hun heen. |
Schizofrenie | Psychotische stoornis die gekenmerkt wordt door veranderde percepties, emoties, gedachten en bewustzijnsgevoel. |
Positieve symptomen (van schizofrenie) | Gedragsexcessen zoals wanen en hallucinatie. |
Negatieve symptomen (van schizofrenie) | Gebreken in functioneren, zoals geen emotie tonen, een vertraagde spraak en verstoorde motoriek. |
Wanen (delusions) | Onware persoonlijke overtuigingen die gebaseerd zijn op een incorrecte interpretatie van de buitenwereld. |
Hallucinaties | Onjuiste zintuiglijke percepties die iemand ervaart. |
Verzwakken van associaties | Een spraakpatroon onder schizofrenie cliënten waarbij hun gedachten gedesorganiseerd zijn of betekenisloos. |
Gedesorganiseerd gedrag | Algemeen vreemd gedrag. |
Catatonische schizofrenie | Mensen die hieraan lijden herhalen constant woorden die ze horen (echolalie). |
Borderline persoonlijkheidsstoornis | Stoornis die gekenmerkt wordt door verstoringen in identiteit, impulsen en gevoelens. |
Antisociale persoonlijkheidsstoornis | Stoornis die gekenmerkt wordt door een gebrek aan empathie en berouw. |
Autisme | Ontwikkelingsstoornis die samengaat met gebrekkige sociale interactie, verstoorde communicatie en een beperkt aantal interesses. |
Attention-deficit/hyperactivity disorder | Stoornis die gekenmerkt wordt door impulsiviteit, hyperactiviteit en onoplettendheid. |
Hoofdstuk 15
Psychotherapie | Psychologische behandelingen. |
Biologische therapieën | Therapieën die gebaseerd zijn op de medische benadering van ziekten en stoornissen. |
Psychodynamische behandeling | Behandeling die bedoeld is om de onbewuste gevoelens van mensen naar boven te halen. |
Humanistische therapieën | Het doel van deze therapieën is het behandelen van de persoon in zijn geheel. |
Cliëntgerichte therapie | Een empatische benadering naar therapie; het moedigt persoonlijke groei aan door groter zelfbegrip. |
Cognitieve therapie | Therapie die gebaseerd is op het idee dat verstoorde gedachten tot afwijkend gedrag en afwijkende emoties kunnen leiden. |
Cognitieve herstructurering | Het helpen van cliënten om zich bewust te worden van verkeerde denkpatronen. |
Cognitieve gedragstherapie | Een integratie van gedragstherapie en cognitieve therapie om verkeerde gedachten en gedragspatronen af te leren. |
Blootstelling (exposure) | De cliënt krijgt herhaaldelijk te maken met de stimulus of de situatie waar hij bang voor is. |
Uitgedrukte emotie | Een patroon van interacties dat bestaat uit een te grote emotionele betrokkenheid, kritische opmerkingen, en vijandigheid gericht naar een cliënt door familieleden. |
Psychotrope medicaties | Medicijnen die mentale processen beïnvloeden. |
Anti-angst medicatie | Wordt gebruikt voor de korte termijn behandeling van angst. |
Antidepressiva | Medicatie die gebruikt wordt om depressie te behandelen. |
Antipsychotica | Medicatie die gebruikt wordt om psychotische stoornissen, waaronder schizofrenie, te behandelen. |
Tardieve dyskinesie | De onvrijwillige beweging van de spieren. |
Clozapine | Medicijn dat niet bindt aan dopamine receptoren, maar aan serotonine, norepinephrine, histamine en acetylcholine. |
Lithium | Meest effectieve behandeling voor bipolaire depressie. |
Anticonvulsanten | Medicijnen die lichamelijke aanvallen voorkomen. |
Elektro-convulsieve therapie (ECT) | Therapie die bestaat uit het geven van een elektrische schok aan de hersenen om depressie te behandelen. |
Transcraniale magnetische stimulatie (TMS) | Therapie die bestaat uit het tijdelijk verstoren van alle hersenactiviteit in een hersengebied door een zeer sterk magnetisch veld. |
Angsthiërarchie | Een hiërarchische lijst van situaties die angst oproepen bij de persoon in kwestie. |
Imipramine | Medicijn dat paniekaanvallen voorkomt, maar de angst voor een aanval niet ongedaan maakt. |
Dialectische gedragstherapie (DGT) | Een combinatie van gedrags-, cognitieve en psychodynamische benaderingen. Effectieve behandeling voor borderline. |
Methylphenidate (ritalin) | Medicijn wat een effectieve behandeling is voor ADHD. |
Toegepaste gedragsanalyse | Gedragingen die beloond worden zouden vaker herhaald moeten worden de bestrafte gedragingen. |
Oefenvragen
Welke stelling(en) is/zijn juist of onjuist? (H3)
Sensorische neuronen zijn efferente neuronen.
Motorische neuronen zijn afferente neuronen.
Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.
Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist.
Beide stellingen zijn juist.
Beide stellingen zijn onjuist.
2. Welke volgorde in het verloop van een actiepotentiaal is juist (beginnend bij het cellichaam)? (H3)
a) Cellichaam, terminalknopen, axon, synapse, dendrieten
b) Cellichaam, axon, dendrieten, terminalknopen, synapse
c) Cellichaam, axon, terminalknopen, synapse, dendrieten
d) Cellichaam, terminalknopen, axon, dendrieten, synapse
3. Welk soort golven doen zich voor op een EEG wanneer een persoon net in slaap is gevallen? (H4)
a) Bèta golven
b) Thèta golven
c) Alfa golven
d) Delta golven
4. Geef het begrip van de volgende omschrijving: een perceptie van diepte hebben, simpelweg omdat we twee ogen hebben. (H5)
5. Jantje heeft huisarrest omdat hij voor de zoveelste keer zijn huiswerk niet had gemaakt. Een week later heffen zijn ouders het huisarrest op omdat Jantje de hele week zijn huiswerk heeft gemaakt. Wat voor soort versterker of straf is het opheffen van de huisarrest? (H6)
a) Positieve versterker
b) Negatieve versterker
c) Positieve straf
d) Negatieve straf
6. Wat is het verschil tussen een beschikbaarheid heuristiek en een representativiteit heuristiek? (H8)
7. Wat kan ervoor zorgen dat intrinsieke motivatie voor een bepaalde handeling verdwijnt? (H9)
8. Van welk soort hechting is er sprake wanneer een kind het volgende gedrag laat zien: Het kind raakt niet gefrustreerd als de ouder de kamer verlaat. Als het kind wel gefrustreerd raakt, kan deze getroost worden door een vreemde. (H11)
a) Gedesorganiseerde hechting
b) Angstig-ambivalente hechting
c) Veilige hechting
d) Vermijdende hechting
9. Wat wordt er bedoeld met positieve en negatieve symptomen van schizofrenie? (H14)
10. Welk soort therapie hoort bij de volgende omschrijving: Een empatische benadering naar therapie; het moedigt persoonlijke groei aan door groter zelfbegrip? (H15)
Antwoorden oefenvragen
Antwoorden
d) Beide stellingen zijn onjuist. Sensorische neuronen zijn afferente neuronen (zij gaan naar het brein toe. Motorische neuronen zijn efferente neuronen (zij gaan van het brein af).
c) Cellichaam, axon, terminalknopen, synapse, dendrieten. De actiepotentiaal gaat van het cellichaam via de axon naar de terminalknopen. Hier wordt de actiepotentiaal omgezet in een stof of hormoon die over de synapse wordt gestuurd naar de dendrieten van een andere neuron.
b) Thètagolven. Alfagolven doen zich voor wanneer een persoon zijn ogen heeft gesloten en ontspant. Bétagolven doen zich voor wanneer een persoon wakker is en de neuronen actief zijn. Deltagolven doen zich voor wanneer een persoon diep in slaap is.
Binoculaire dispariteit.
b) negatieve versterker. Het ‘positieve’ van een versterker of straf geeft aan dat er iets gegeven wordt aan een persoon (bijv. snoep bij een versterker en huisarrest bij een straf. Het ‘negatieve’ van een versterker of straf geeft aan dat er iets weggenomen wordt van een persoon (bijv. huisarrest bij een versterker en snoep bij een straf.)
Een beschikbaarheid heuristiek is: een beslissing maken gebaseerd op het antwoord dat het snelst in je opkomt.
Een representativiteit heuristiek is: een regel voor categorisatie gebaseerd op hoe gelijk een persoon of object is aan onze prototypes van die categorie.
Intrinsieke motivatie betekent dat je iets doet omdat je het leuk vindt. Stel dat een kind op de basisschool veel oefeningen doet in het rekenboek omdat hij/zij het leuk vindt. Het kan zijn dat wanneer elke keer dat het kind een oefening heeft gemaakt en hiervoor een cijfer wordt gegeven, hij/zij rekenen minder leuk gaat vinden. De intrinsieke motivatie is dan verdwenen door de extrinsieke motivatie (het cijfer dat gegeven wordt).
d) Vermijdende hechting.
- Veilige hechting: Wanneer kinderen vrolijk zijn als ze met speelgoed spelen als hun moeder de kamer verlaten heeft. Ook zijn ze vriendelijk als er een vreemde binnenkomt.
- Angstig-ambivalente hechting: Wanneer kinderen ontroostbaar zijn als de ouder weg gaat. Bij terugkomst gedraagt het kind zich tegenstrijdig: wil getroost worden, maar duwt zichzelf weg van de ouder.
- Gedesorganiseerde hechting: Wanneer kinderen glimlachen als ze hun ouder zien, maar ook bang en vermijdend zijn.
Positieve symptomen zijn de symptomen die schizofrenie patiënten die ‘extra’ zijn, gedragsexcessen, zoals: wanen en hallucinatie.
Negatieve symptomen zijn de symptomen die gebreken aangeven bij schizofrenie patiënten, zoals: geen emotie tonen, een vertraagde spraak en verstoorde motoriek.
Cliëntgerichte therapie.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1532 | 1 |
Add new contribution