Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Study guide with Positive psychology, stress and health: the best scientific articles summarized

Study guide with articles for Positive psychology, stress and health

Summaries and study assistance with Positive psychology, stress and health

  • for 20+ summaries with articles regarding positive psychology, emotional well-being, health psychology and stress, see the supporting content of this study guide

Related summaries and study assistance

 

Image

Check summaries and supporting content in full:
Artikelsamenvatting bij Het effect van de geest op het lichaam van Brosschot - 2017

Artikelsamenvatting bij Het effect van de geest op het lichaam van Brosschot - 2017

Inleiding en definities

In het boek van Sapolsky worden twee werkdefinities gegeven. Een stressor is een factor in de buitenwereld die ervoor zorgt dat de homeostatische balans verstoord wordt. De stress respons is hetgene wat je lichaam doet om weer terug te komen in homeostatische balans. In deze definities zijn echter twee ambiguïteiten aanwezig. Stressoren kunnen namelijk ook van binnen komen in plaats van uit de buitenwereld. Daarnaast wordt er aan getwijfeld of homeostase wel compleet genoeg is. Allostase is meer compleet. Dit houdt in dat een organisme zijn innerlijke staat probeert aan te passen aan de veranderende zaken zowel binnen als buiten het individu. Nog steeds is er ook discussie over allostase.

In deze reader worden de volgende definities gebruikt. Een stressor is elke mogelijke bedreiging bij het bereiken van psychobiologische doelen. Een stress respons is een adaptieve reactie op een stressor. De werkdefinitie van de stress respons houdt in dat het een negatieve emotionele respons is van psychobiologische aard.

Stress heeft een groot effect op de gezondheid. Wanneer er wordt gekeken naar de economische kosten, wordt de helft van de opgenomen ziektedagen op het werk en twee derde van de doktersbezoeken veroorzaakt door stress. Chronische stress verhoogt de kans op bijna elke ziekte. Subjectieve klachten zijn klachten die medisch onverklaarbaar zijn. Deze klachten kunnen mogelijk verklaard worden door de biologische paden die door stress beïnvloed worden.

Wat betreft cardiovasculaire ziektes leiden veel stress in de levens carrière, werkstress, huwelijksconflicten, verlies van een geliefde tot verhoogde kans op een hartaanval.

Directe en indirecte route

Bij de directe route van stress naar ziekte leidt het effect van stress op psychobiologische factoren toe lichamelijke ziekte. Een indirecte route is de gezondheidsgedrag route. Hierbij leidt stress tot ongezond gedrag, zoals roken en alcohol drinken, wat de kans op lichamelijke ziekte verhoogt. Wanneer stress leidt tot mentale problemen en dit weer leidt tot ongezond gedrag wat vervolgens leidt tot lichamelijke ziekte is dit ook indirect.

Bij de directe route is er sprake van een stressor en deze stressor wordt geëvalueerd als een dreiging dan volgt er een acute stress respons. De eerste evaluatie van een stressor heet ook wel de primaire benadering. Een acute stress respons is kort, tenzij deze overgaat in een chronische stres respons. De chronische stress respons kan ontstaan wanneer er bij de secundaire benadering wordt besloten dat je niet succesvol kan omgaan met de stressor (coping).

Evolutie en de stress respons

De stress respons in fylogenetisch, het is een oude respons die ook in andere dieren te vinden is. De stress respons gebruikt oude biologische routes. De lichamelijke effecten bij stress worden bij dieren en mensen dus dezelfde basale psychologische factoren veroorzaakt. Door het gebruik van oude routes zijn alle stress responses kwalitatief hetzelfde. Kwantitatief, op het gebied van grootte en duur van de respons, kan de stress respons wel verschillen. Sommige emoties lijken wel tot specifieke lichamelijke effecten te kunnen leiden.

Psychologische stress factoren

Er zijn drie dimensies bij stress factoren: de aard van de dreiging, oncontroleerbaarheid en onvoorspelbaarheid, en de duur van de respons. Onvoorspelbaarheid en oncontroleerbaarheid komen onder andere voor bij dagelijkse problemen, grote veranderingen en werkproblemen. Bij te veel verantwoordelijkheid kan er ook sprake zijn van te veel controle. Naast de dimensies zijn er twee respons patronen. Verdediging houdt de fight or flight respons in. Dit patroon komt voor bij verminderde controle. Bij verlies van controle kan het verslagenheid/defeat patroon voorkomen. Men trekt zich dan terug om energie te besparen en heeft vaak gevoelens van hulpeloosheid, hopeloosheid en depressie.

De menselijke stress respons en de gevolgen

De stress respons lijkt veel op de training/sport respons, hogere bloeddruk, sneller ademhalen et cetera. Er is wel verschil tussen de stress respons en de sportrespons. De stress respons verbetert de sport respons doordat er een extra lichamelijke respons optreedt. Hartslag en bloeddruk neemt toe, we gaan zweten en er komen hormonen vrij. Langdurige stress respons zonder actie kan wel leiden tot onder andere een verhoogde bloeddruk, wat weer kan leiden tot bijvoorbeeld cardio vasculaire ziekte.

Wanneer mensen stress ervaren bereiden ze zich lichamelijk voor op vechten of vluchten. Het gebeurt echter zelden dat mensen daadwerkelijk vechten of vluchten. Dit kan leiden tot ongezonde veranderingen in het immuunsysteem.

Er zijn verschillende factoren, co-determinanten, die kunnen bijdragen aan ziekte. Onder biologische kwetsbaarheden vallen erfelijke factoren, gekregen lichamelijke condities zoals ouderdom en zwangerschap en ziekteverwekkers en andere ziekte triggers. Onder fysieke kwetsbaarheden vallen fysieke stressoren zoals extreme temperaturen, activiteiten, chemische stoffen, ongelukken en ondervoeding. Onder psychologische factoren vallen psychologische stressoren zoals sociaal-economische omstandigheden, levensgebeurtenissen , emoties, piekeren en ziekte zelf. Daarnaast vallen ook gezondheidscognities hieronder. Een van de gezondheidscognities is ziekte interpretatie van lichamelijke signalen. Dit is de subjectieve ervaring van lichamelijke zaken. Deze kunnen bijvoorbeeld leiden tot onverklaarbare symptomen en tot ziekte bias. Bij ziekte bias schrijft iemand bepaalde symptomen snel toe aan een ziekte die een kennis recent heeft gehad. Opvattingen over risico’s zijn ook gezondheidscognities. Dit houdt in in hoeverre iemand bepaalde gedragingen schadelijk vindt. Tot slot valt gezondheidsgedrag onder de psychologische kwetsbaarheden. Gebruik van alcohol en drugs zijn hier voorbeelden van. Ongeveer tien procent van de variantie in gezondheidsproblemen wordt verklaard door psychologische factoren.

Soorten stressoren

Stressoren zijn mogelijke bedreigingen voor het bereiken van psychobiologische doelen en ze zijn op de delen in verschillende types. Psychologische trauma’s zijn zeer ernstig. Dertig procent van de mensen ontwikkeld hierna chronische problemen zoals PTSD. Een voorbeeld van zo’n trauma is seksueel misbruik. Levensgebeurtenissen zijn gebeurtenissen die aanpassing vereisen en kunnen zowel positief als negatief zijn. voorbeelden zijn trouwen of verlies van een familielid. Dagelijkse belemmeringen zoals het missen van een trein kunnen ook ziekte voorspellen. Vooral bij een opeenstapeling hiervan. Ze zijn oncontroleerbaar en onvoorspelbaar. Ook mediëren ze bij levensgebeurtenissen. Chronische stressoren, bezorgdheid en piekeren leiden met dagelijkse belemmeringen tot de meeste gezondheidsproblemen. Een voorbeeld van een chronische stressor kan een relatie zijn. Bij bezorgdheid en piekeren is er vaak sprake van een stressor die niet aanwezig is, maar waar men wel bang voor is. Bezorgdheid en piekeren zijn van belangrijke invloed op levensgebeurtenissen en dagelijkse belemmeringen.

Modulatoren bij stress

Modulatoren zijn deel van het oorzakelijke verband van het een op het ander, ze bepalen of het ander zal gebeuren. Sapolsky bespreekt de modulatoren sociale support, benadering, uitlaat voor frustratie en persoonlijkheid voor stress. Mensen zijn sociale dieren. Sociale support kan daarom ook gezien worden als een directe stressor, wanneer sociale support afwezig is. Sociale support kan echter ook een indirect effect hebben via stimuleren van gezonde gedragingen en het bufferen van andere stressoren. Uitlaten van frustratie door bijvoorbeeld agressie lijkt te werken bij bavianen. Bij mensen lijkt dit theoretisch niet te werken. Het uiten van emoties lijkt geen nu te hebben zolang de stressor nog aanwezig is. Uit empirisch onderzoek is gebleken dat het uitlaten van frustratie alleen effect heeft, wanneer het uitlaten gericht is op de stressor zelf. Het uiten op iets anders kan zelfs leiden tot meer agressie. Intense training kan wel voor even afleidend werken, maar daarna komt de respons weer terug. De persoonlijkheidstrek hostiliteit lijkt ook bij te dragen aan de stress respons. Mensen met veel hostiliteit kunnen niet goed onderscheid maken tussen bedreigende en niet bedreigende situaties. Vaak komt dit bij mensen tot uiting in geinhibeerde woede, wat een risico is voor cardiovasculaire ziektes. Daarnaast helpt uiten van woede niet bij het verminderen van stress. Mensen met hoge niveaus van hostiliteit rapporteren geen angstgevoel, maar zien wel overal dreiging.

Deze samenvatting is te gebruiken bij hoofdstuk 1 uit de reader ‘Stress, Health and Disease’ Course (Reader) van Jos F. Brosschot, PhD - Health, Medical and Neuropsychology Unit, Institute of Psychology, Leiden University

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Welbevinden van bijzaak naar hoofdzaak van Bohlmeijer - 2013

Artikelsamenvatting bij Welbevinden van bijzaak naar hoofdzaak van Bohlmeijer - 2013

In het jaar 2000 pleiten Seligman en Csikszentmihalyi voor een verandering in de psychologie. Volgens hen zou onderzoek zich meer moeten richten op wanneer men optimaal functioneren in plaats van op disfunctioneren. Dit was de start van de positieve psychologie. Sindsdien zijn er meer dan 18.000 wetenschappelijke artikelen geschreven en wordt positieve psychologie toegepast in het kader van werk, sport, onderwijs en in de gezondheidszorg.

Wat is welbevinden?

Positieve psychologie is een wetenschap die onderzoek doet naar welbevinden en optimaal functioneren. Maar wat is nu eigenlijk welbevinden? Ook de World Health Organizaton (WHO) beschrijft gezondheid op positieve wijze: ‘een staat van welzijn waarin een individu zijn eigen mogelijkheden realiseert, kan omgaan met de normale stress van het leven, productief kan zijn en een bijdrage kan leveren aan zijn gemeenschap’. Daarbij maken zij onderscheid tussen: emotioneel welbevinden, psychologisch welbevinden en sociaal welbevinden.

Emotioneel welbevinden bevat volgens Diener: aanwezigheid van positieve gevoelens, afwezigheid van negatieve gevoelens en tevredenheid over het eigen leven. Socioloog Veenhoven heeft met zijn bibliografie ‘World Database of Happiness’ een grote rol gespeeld in onderzoek naar geluk. Hij haalt hierin bijvoorbeeld aan dat landen waar er meer respect is voor de rechten van de mens, er een meer individualistische cultuur heerst en er een grote bruto nationaal product, meer emotioneel welbevinden ervaren. Ook huwelijk, opleiding, werk en lichamelijke gezondheid hangen met het begrip samen. Maar ook individuele verschillen zijn van belang. Neuroticisme blijkt bijvoorbeeld sterk negatief samen te hangen met tevredenheid over het leven, in tegenstelling tot extraversie. Diener en Chan concludeerden in hun studie dat mensen met een hoger emotioneel welbevinden ook daadwerkelijk langer leven. Ander onderzoek vond dat emotioneel welbevinden het herstel van mensen met een lichamelijke aandoening positief beïnvloedde. Daarentegen is er ook kritiek op het onderzoek naar emotioneel welbevinden; geluk en tevredenheid geven namelijk niet veel informatie over hoe iemand zich uiteindelijk ontwikkelt.

De WHO omschrijft psychologisch welbevinden ook wel als zelfrealisatie, het functioneren volgens normatieve psychologische standaarden. Het gaat dus niet alleen om een plezierig leven maar of het gaat om een goed leven vanuit psychologisch perspectief. Ryff bestudeerde het werk van levenslooppsychologen, humanistisch psychologen en klinisch psychologen om uiteindelijk te achterhalen dat zes criteria essentieel zijn in het streven om het eigen potentieel te realiseren: doelgerichtheid, persoonlijke groei, autonomie, omgevingsbeheersing (het gevoel hebben aan de eisen van de omgeving te voldoen), zelfacceptatie en positieve relaties. Ryff ontwikkelde een meetinstrument om deze dimensies te meten. Psychologisch welbevinden wordt gerelateerd aan leeftijd, geslacht, sociaal economische status en etniciteit. Ouderen scoren bijvoorbeeld meestal hoger op de schaal voor autonomie en omgevingsbeheersing. Zij scoren lager op persoonlijke groei en doelgerichtheid. Een hogere sociaal economische status hangt samen met een hoger psychologisch welbevinden op alle dimensies.

Sociaal welbevinden kan worden beschreven als de evaluatie van het optimale sociale functioneren in de maatschappij. Keyes kwam tot de conclusie dat sociaaleconomische status en sociaal-maatschappelijke activiteiten een samenhang hebben met sociaal welbevinden.

Hoe verhoudt welbevinden zich tot psychische klachten/stoornissen?

Keyes deed onderzoek en concludeerde dat een hogere score op welbevinden samengaat met minder psychische klachten en andersom. Maar deze relatie was niet perfect.  Anderen concludeerden dat er een samenhang is tussen welbevinden en het gebruik maken van gezondheidszorg en productiviteit op werk. Daarbij is er door onderzoek aangetoond dat welbevinden een beschermende factor is voor psychopathologie. Het investeren in welbevinden zou dus veel impact kunnen hebben op de gehele bevolking.

Er zijn verschillende meningen over hoe de relatie is tussen de componenten van welbevinden. Er wordt bijvoorbeeld gedacht dat geluk geen goede indicator is voor een goed leven. Aan de andere kant is er de mening dat de componenten niet zinvol van elkaar te scheiden zijn. Daar tussen in zit de zelfdeterminatietheorie van Ryan en Deci. Zij stellen dat geluk een gevolg is van zelfrealisatie. Emotioneel welbevinden is dus een uiting van een gezonde persoonlijkheid die volgt uit psychologisch en sociaal welbevinden.

De broaden-and-build thoerie van Fredrickson stelt juist dat positieve emoties leiden tot optimaal functioneren. Boosheid roept bijvoorbeeld een aanval op, angst roept een vluchtreactie op. Positieve emoties brengen juist verbreding van aandacht, cognitie en handelen. Dit is het broaden-effect. Positieve emoties dragen ook bij aan het opbouwen van (sociale) hulpbronnen, het build-effect.

Tijdens een experimentele studie van Fredrickson werd ontdekt dat mensen die zes weken ‘loving-kindness meditation’ volgden vergeleken een controlegroep meer fysieke hulpbronnen, cognitieve hulpbronnen, psychologische hulpbronnen, en sociale hulpbronnen hadden gekregen. Na vijftien maanden waren deze effecten nog steeds behouden. Dit werd verklaard door de toename van positieve gevoelens.

De componenten van welbevinden beïnvloeden elkaar wederzijds volgens de verschillende theorieën en daarom ziet de positieve psychologie als een multidimensionaal construct. Als iemand een hoge mate van welbevinden op alle componenten ervaart, dan is er sprake van ‘floreren’ (flourishing).

Flourishing is noodzaak voor de maatschappij omdat welbevinden onderdeel is voor een goed functionerende economie. Ook het politieke beleid erkent het belang van welbevinden, zowel in binnen- en buitenland. Welbevinden is daarnaast cruciaal voor het individu, door zijn bijdrage aan veerkracht. Op verschillende niveaus worden interventies gebruikt die gebaseerd zijn op de positieve psychologie. Op macroniveau is de politiek bezig met het ondersteunen in welbevinden en op mesoniveau worden op werk of op school interventies gebruikt.

Op microniveau worden interventies ingezet gericht op het versterken van competenties. Seligman heeft verschillende kortdurende interventies ontwikkeld die onder begeleiding van een psycholoog of als zelfhulp kunnen worden ingezet (bijv. je sterke kanten inzetten, drie positieve dingen, het grafschrift, dankbaarheid uiten, actief reageren en genieten).

Sin en Lyubomirksy vonden middels een meta-analyse dat deze interventies welbevinden verbeterden en depressieve klachten verminderden. Een andere studie vond vergelijkende resultaten. Er kan geconcludeerd worden dat eenvoudige interventies een positieve invloed hebben op welbevinden maar dat er betere onderzoeken nodig zijn om dit verder uit te wijzen.

Onderzoek zou zich in de toekomst kunnen richten op de consequenties van de aan- of afwezigheid van flourishing, op het ontwikkelingen van interventies die welbevinden en flourishing als doel hebben en welke interventies voor wie op welk moment het beste werken.

Wat kan er geconcludeerd worden?

Onderzoek en interventies zouden zich meer kunnen richten op het welbevinden van de mens in plaats van op deficiënties en stoornissen. Het behandelen van stoornissen leidt namelijk niet direct tot meer welbevinden. Positieve psychologie kan een bijdrage leveren aan de mogelijkheid en variatie in het werk van psychologen. Er wordt dan rekening gehouden met krachten en klachten. Het doel van positieve psychologie is niet om enkel nog positieve ervaringen te hebben. Negatieve ervaringen horen bij het leven. Op een goede manier omgaan met tegenslagen kan bijdragen aan groei. Voorbeelden van positieve psychologie zijn ‘mindfulness’, ‘acceptance and commitment therapy’ en ‘existentiële psychotherapie’. Positieve psychologie gaat er in de kern vanuit dat foleren ligt in het ontdekken, waarderen en ontwikkelen van iemands sterke kanten, in plaats van het minimaliseren van problemen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Positive Clinical Psychology: A new vision and strategy for integrated research and practice van Wood & Tarrier - 2010 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij Back to the future: the effect of daily practice of mental time travel into the future on happiness and anxiety van Quoidback e.a. - 2009

Artikelsamenvatting bij Back to the future: the effect of daily practice of mental time travel into the future on happiness and anxiety van Quoidback e.a. - 2009

Waar gaat dit artikel over?

Er is steeds meer wetenschappelijke aandacht voor het fenomeen genaamd Mental Time Travel (MTT). Mental Time Travel gaat over het vermogen van mensen om zichzelf mentaal te voor te stellen in het verleden of in de toekomst. Het vermogen om gebeurtenissen uit het verleden te kunnen herleven wordt episodisch geheugen genoemd. Het vermogen om het zelf in de toekomst te kunnen projecteren wordt episodisch toekomst-denken genoemd. Beide processen vereisen autonoëtisch bewustzijn. Autonoëtisch bewustzijn betreft een vorm van zelfkennis in samenhang met het bewustzijn en de kennis van persoonlijke ervaringen. Niet alle gebeurtenissen zijn autonoëtisch. Iemand kan weten dat er iets is gebeurd, zonder dat hij of zij daar een herinnering aan heeft, zoals iemand zijn of haar geboorte. Het betreft dus de subjectieve herbeleving van een gebeurtenis uit het verleden, of de verwachte beleving in de toekomst.

Wat zijn de voordelen van mentale time travel?

Dankzij mentale time travel kunnen mensen zich voorbereiden op toekomstige situaties en zijn zij meer flexibel. Tevens geeft het hun tijd om hun gedrag te voorspellen en te overdenken, wat impulsief en opportunistisch gedrag tegenwerkt. Onderzoek heeft positief toekomstig denken gerelateerd aan subjectief welzijn en een groter sociaal netwerk. Tevens zijn er correlaties gevonden tussen positieve mentale toekomstverwachtingen en hogere motivatie, inzet en prestaties.

En hoe zit het met negatief toekomstig denken?

Negatieve toekomstverwachtingen hebben niet altijd negatieve effecten. Het anticiperen van negatieve gebeurtenissen kan hun impact verminderen. De onderzoeken tot nog toe zijn echter altijd correlationeel van aard. Daarom is deze studie uitgevoerd, om wél conclusies te kunnen trekken.

Wat zijn de bevindingen?

Participanten die elke dag neutrale of negatieve toekomstige gebeurtenissen voorstelden vertoonden geen toename in geluksgevoelens. De participanten die dagelijks aan positieve toekomstige gebeurtenissen dachten lieten wel een toename zien in hun geluksgevoelens. Dankzij de methodologie van dit onderzoek wijst dit op een causale relatie.

Waar kan toekomstig onderzoek zich op richten?

Een interessant resultaat is dat er een toename in geluksgevoelens te zien is in de negatieve conditie. Een mogelijke verklaring daarvoor is dat de negatieve verwachte gebeurtenissen van deze participanten uiteindelijk niet plaatsvonden en dat zij zich daardoor gelukkiger voelden. De impact van verwachte gebeurtenissen die uiteindelijk niet plaatsvinden is een interessant onderwerp van onderzoek.

Access: 
Public
Article summary with Reflections on positive emotions and upward spirals by Fredrickson & Joiner - 2017

Article summary with Reflections on positive emotions and upward spirals by Fredrickson & Joiner - 2017

In the current study the broaden-and-build theory of positive emotions is reviewed. This theory is based on the genesis of positive psychology. Empirical and theoretical advancements are made in the understanding of upward spirals that are associated with positive emotions. Furthermore, the upward spiral theory of lifestyle change is explained. Deeper end more rigorous tests should be done to see reciprocal and prospective relations with positive emotions. This research can help translating theory into applications to improve health and well-being.

What was the objective of the study?

The broaden-and-build theory of emotions describes that momentary experiences of everyday positive emotions extend people’s awareness so that they contribute to overall well-being. Positive emotions broaden the mind and feed the growing of resources. The long-term effects of mild -and everyday positive emotions was further investigated in the current study by reviewing the following hypothesis:

  1. Positive affect will predict improvements in broad-minded coping with a strategy solely related to creative responding.

  2. Positive (not negative) affect will be improved after broad-minded coping.

  3. In five weeks, the primary positive affect will cause an increase in broad-minded coping.

  4. Also, broad-minded coping will cause an increase of positive affect.

The last two hypothesis illustrate the dynamic and upward spiral.

What was found in the study?

There were 138 participants in the study who completed a survey. The data collection provided support for all hypothesis. Another study of 185 participants re-confirmed these findings. The goal was to replicate findings to support the broaden-and-build theory (Fredrickson & Joiner, 2002).  It was demonstrated that positive emotions initiate a spiral that has a positive impact on people’s future emotions. Further research found the effects of positive emotions training can increase over time, which is consistent with the dynamics of upward spirals.

How did research on positive psychology emerge?

The study of positive emotions is relatively new, as they only focused on the effects of negative emotions such as fear, sadness and anger in the past. For this reason, the broaden-and-build theory received a great amount of attention. The article by Fredrickson & Joiner has been cited many times, of which some turn out to be strong scientific contributions.

Some evidence for upward spiral dynamics was researched by Keyes (2005) and Krueger, Schkade, Schwarz and Stone (2004). They found that the presence of positive emotions, the lack of mental illness caused an increase in positive behaviours such as helping, playing and learning. It also predicted future increases in flourishing of positive emotions. Other research shows that emotion regulation strategies are affected by positive emotions. The team of Fredrickson also identified biological resources that influence or are influenced by positive emotions. The upward spiral theory of lifestyle change was tested as framework to understand the processes through which positive emotions influence health. Furthermore, the incentive salience theory of addiction shows that associations are formed between pleasantness and predictive cues of it called incentive salience.

How does the upward spiral model of positive emotions work?

The inner loop of the spiral model contains nonconscious motives that operate as a central mechanism for behaviour maintenance. Positive emotions affect health behaviours because of the salience of cues associated with these behaviours. Thus, a cascade of unconscious processes involved in producing positive emotions might orient individuals to redo previously enjoyed behaviours. The outer loop of the model represents the claim, based on the broaden-and-build theory that positive affect creates resources that moderate the inner loop processes. It means that vantage resources predict an increase in enjoyment of positive health behaviours.

What should be done in further research?

The reciprocal relations associated with positive emotions have been researched, but more development is needed. Causal pathways should be tested by controlled lab experiments and randomized controlled trials to find ways to create interventions to promote lifestyle changes. Larger samples and more frequent measures are now available and should be used to set motion in discovering resources people use in the upward spiral processes that improve health and well-being.

Access: 
Public
Article summary with The role of positive emotions in positive psychology: The broaden-and-build theory of positive emotions by Fredrickson - 2001

Article summary with The role of positive emotions in positive psychology: The broaden-and-build theory of positive emotions by Fredrickson - 2001

Emotions and Affect

Emotions are a subgroup of the class of affective phenomena. Emotions occur in a relatively short span of time, beginning with the assessment of a situation that triggers a variety of responses. Other than affect in general, emotions normally have an object they are referring to. Affect refers to all consciously available feelings, including emotions, but also physical sensations, attitudes, and other feelings. Positive affect is seen as facilitating approach behavior or continuous action. Positive affect is thus thought to be linked to higher levels of activity, for example by pursuing sensory pleasure or one´s approach behavior being fostered by a positive mood. Positive emotions are part of this approach-system as well. Particular emotions are thought to be linked to specific action tendencies, such as fear being linked to an urge to escape. It is speculated that the main reason why emotions are evolutionary adaptive is because these action tendencies increased the survival chances of our ancestors. Emotions are not just linked to specific action tendencies, but also simultaneously to specific physiological responses, such as fear also being linked to an activation of the autonomous nervous system in order to prepare the body for running away. Despite all this, many positive emotions cannot be said to be linked to specific tendencies, because they are only linked to very general responses, such as contentment being linked to inactivity. As a theoretical framework this is too imprecise.

The Broaden-and-Build Theory of Positive Emotions

Fredrickson argues that specific action tendencies are mostly just linked to negative emotions, but many positive emotions are not linked to specific action tendencies. She proposed the Broaden-and-Build theory of positive emotions that argues that while negative emotions reduce one´s attention on a specific reaction, positive emotions such as joy, love or contentment broaden one´s temporary thought-action repertoires. Even though positive emotions do not seem to be as important as negative emotions in order to ensure one´s survival, they are seen as creating a motivational basis for activities that form enduring personal resources in the long term. These personal resources may be of a physical, intellectual, psychological, and/or social nature. Positive emotions increase the multitude of actions and thoughts coming to one´s mind. As an example, joy seems to broaden one´s multitude of actions and thoughts by inducing the desire to be creative and push the limits. Positive emotions seem to be involved in expanding one´s knowledge and abilities, as well as in going beyond one´s habits.

From an evolutionary perspective positive emotions also indirectly foster survival by building up resources one can draw on in order to deal with future threats. An urge to play for example builds up physical and social resources that may have been beneficial for our ancestors´ survival. A temporary positive emotional state can thus cause one to establish durable resources that long outlast the emotional states that helped creating them.

Evidence for the Broaden-and-Build Theory

It has been shown that people exhibit unusual, creative, and flexible thought-patterns while they experience positive emotions. They also tend to prefer variety. Positive emotions also seem to be linked to the ability to organize and unify divergent material. When conducting an experiment about this, Fredrickson found that people come up with a higher number of behaviors they would like to do when in a positive emotional state than when in a neutral emotional state. It was also found that those in a negative emotional state came up with a lower amount of behaviors than those in the neutral condition, which supports the notion of negative emotions narrowing one´s attention.

It has also been found that positive emotions cause one to disengage from persistent negative emotions. The undoing hypothesis proposes that positive emotions eliminate the aftereffects of negative emotions. The broadening capacity of positive emotions can break up the grip of negative emotions on one´s mind and body. This notion has been supported for example by research that found that positive emotions such as joy and contentment are able to wipe out the cardiovascular effects of negative emotions.

Positive emotions also seem to give energy to psychological resiliency. It has been found that positive affect in stressful situations helps people to cope efficiently with these situations. It seems to be even possible to cope better with chronic stress if one experiences instances of positive affect. Resilient individuals are also more likely to experience positive emotions even in stressful situations, thus (probably unconsciously) using the undoing effect of positive emotions for their advantage. Positive emotions also seem to have another long-term effect: They seem to actually increase psychological resilience as well as triggering a positive spiral towards better emotional well-being.

Summary of: Fredrickson, Barbara L. (2001). The role of positive emotions in positive psychology: The broaden-and-build theory of positive emotions. American Psychologist, 56, 218-226.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Negatieve Emoties van Brosschot - 2017

Artikelsamenvatting bij Negatieve Emoties van Brosschot - 2017

In dit hoofdstuk wordt besproken wat chronische stress responsen zijn, waar deze vandaan komen en wat de psychologische mechanismen zijn. Negatieve emoties behoren tot het psychologische deel van de psychobiologische stress respons. Deze negatieve emoties zijn op te delen in drie grote clusters, namelijk de angst cluster, de woede cluster en de depressie cluster. De pathologische vormen van deze clusters vormen een groot risico. Deze pathologische vormen zijn problematische woede, angststoornissen en depressie. Maar ook niet pathologische vormen van deze emotie kunnen tot gezondheidsrisico’s leiden. Er is met name bewijs gevonden dat emoties kunnen leiden tot cardiovasculaire problemen.

Angst

Voor de emotie cluster angst is het sterkste bewijs dat angst betrokken kan zijn bij de ontwikkeling van hartziekten. Bij mannen met angstsymptomen is de kans op een fatale hartziekte twee tot zeven keer zo groot.

Depressie

Bij depressie is er vooral veel bewijs dat het bestaande cardiovasculaire aandoeningen erger maakt. Depressieve mensen hebben bij een tweede hartaanval vergrote kans op overleiden. Bij gezonde personen met depressie is de kans op cardiovasculaire ziekte anderhalf keer zo groot. Mensen die een depressiever of pessimistischer beeld van de wereld hebben en hopeloos zijn, hebben drie keer meer kans om een hartziekte of kanker te krijgen.

Woede

Woede is minder onderzocht, omdat het geen stoornis is. Gezonde personen met woede problemen hebben drie keer meer risico op cardiovasculaire problemen dan mensen zonder woede problemen. Mensen met woede problemen en cardiovasculaire ziekte hebben vijftien keer meer kans om te sterven in vergelijking met patiënten zonder woede problemen. Echter zijn er ook studies die deze resultaten niet hebben gevonden. De neiging tot gevoelens van woede en hostiliteit hebben in de persoonlijkheid leidt tot meer kans op cardiovasculaire ziektes.

Invloed van emoties op ziekte

Woede geeft de neiging tot vechten, angst tot vluchten en depressie tot terugtrekken. Stress psychologen nemen aan dat alle negatieve emoties dezelfde algemene fysiologische stress respons geven. Wanneer deze te lang aanhoudt, kan het leiden tot verlaagd immuunsysteem en verhoogde bloeddruk, wat weer kan leiden tot ziekte. Negatieve emoties zetten twee stress systemen in werking. Het sympathetic adrenal medullary (SAM) systeem zorgt voor meer sympathische activiteit, vermindering van de parasympatische activiteit en toename van adrenaline in het bloed. Het hypothalamus pituitary adrenal cortical (HPAC) systeem zorgt voor de toename van enkele hormonen, waaronder cortisol. Samen regelen deze systemen het cardiovasculaire, het immuun en het endocriene systeem. Wanneer deze systemen te lang actief blijven bij chronische stress kan dit leiden tot verschillende ziektes. Negatieve emoties kunnen ook leiden tot ongezond gedrag, wat ook tot ziekte kan leiden.

Aangezien er wel verschillen in de effecten van de stress respons veroorzaakt door negatieve emoties zijn, zijn er theorien ontwikkeld over de specifieke effecten van deze emoties. Deze specifieke effecten worden ook wel emotion-physiological specificity genoemd. Bij woede maakt het lichaam zich klaar voor actie. Dit gebeurt ook bij angst, maar daarbij is alertheid ook belangrijk. Deze alertheid zorgt voor het samentrekken van de bloedvaten en de weerstand in de bloedvaten neemt toe. Bij depressie is de hartslag meestal ook verhoogt, maar niet altijd. Depressie heeft geen specifiek cardiovasculair patroon.

Theorie 1: Gelijke fysiologische responsen bij emotie

Voor emoties die een hoge intensiteit hebben zijn de fysiologische patronen aanvankelijk erg gelijkend. Dit lijkt vooral zo te zijn voor hevige positieve emotie. Hartactiviteit en bloeddruk blijkt uit onderzoek evenveel toe te nemen. De fysiologische reactie dient voor alertheid. Lichaam en geest raken betrokken in een nieuwe situatie. De alertheid kan gezien worden als een controle systeem. Wanneer de situatie niet overeenkomt met de verwachting bereidt het lichaam zich voor op actie. Deze actie kan naast vechten of vluchten ook actie voor het benaderen van iets goeds zijn, zoals seks. De voorbereiding voor deze zaken is aanvankelijk hetzelfde. De responsen van het lichaam zijn oud. Toen was een positieve emotie belangrijk voor actie om bijvoorbeeld een deel van de prooi te krijgen.

Er is neurobiologisch support voor deze theorie. In het brein is er een ‘lage’route die via de amydgala loopt. Deze route is niet emotie specifiek. Er wordt snel en reflexachtig gereageerd. Deze route maakt ook wel eens foute inschattingen, maar evolutionair gezien is het beter een keer te veel te vluchten in plaats van te weinig. De hoge route verwerkt de binnengekomen informatie meer precies en is langzamer. Deze theorie laat echter niet zien waardoor verschillende emoties verschillende effecten kunnen hebben op ziektebeelden.

Theorie 2: Twee dimensionele modellen

Volgens deze theorie zijn er twee dimensies van emotie. De eerste dimensie is arousal en staat gelijk aan de hoeveelheid adrenaline (SAM systeem) en energie. De tweede dimensie is valentie en staat gelijk aan de hoeveelheid cortisol (HPAC systeem) en de richting van de emotie, positief of negatief. De as van arousal wordt ook wel effort as genoemd en de as van valentie ook wel control as. De combinatie van weinig tot geen controle en veel effort of adrenaline zorgt voor een groter gezondheidsrisico. Bij een heel blije emotie is er veel arousal en de valentie is positief. Bij angst en woede is er spake van veel arousal en een negatieve valentie. Bij depressie is er weinig arousal en een negatieve valentie. Dit model is geschikt om gezondheidsrisico in kaart te brengen.

Het biologische deel klopt niet helemaal, omdat de twee systemen SAM en HPAC altijd samenwerken. Er zit wel verschil in tijd wanneer ze hun piek bereiken. Adrenaline werkt direct, terwijl cortisol pas na 20 minuten zijn piek bereikt. Het idee van de effort-control assen is wel correct. Effort moet dan gezien worden als de grote van de vraag of de druk van de situatie. Wanneer de effort het grootst is en de controle het laagst is er de meeste kans op gezondheidsproblemen.

Theorie 3: Verschillende soorten woede

Er bestaan twee verschillende manieren om een woede opwekkende situatie waar te nemen. woede in combinatie met uitdaging geeft een sterkere respons van het hart, er is meer cardiologische output, er wordt een grotere volume bloed uit gepompt. De combinatie van woede en bedreiging zorgt voor een hogere totale perifere weerstand, doordat de bloedvaten hierbij meer samentrekken. Bij de eerste combinatie is de actie duidelijk, namelijk vechten. Hiervoor wordt meer bloed naar de geschikte spieren gepompt. Bij de tweede combinatie met dreiging is de actie nog niet helemaal zeker, waardoor de persoon hoog alert blijft met verhoogde perifere weerstand tot gevolg. Deze laatste combinatie is meer gelijkend met de angst reactie. Bij angst is de actie echter wel duidelijk, namelijk vluchten.

Op lange termijn heeft woede in combinatie met bedreiging met daarbij verhoogde perifere weerstand duidelijkere gezondheidsrisico’s dan woede met uitdaging en meer cardiologische output. Een verlengde verhoging van de perifere weerstand kan bijvoorbeeld leiden tot atherosclerose. Alleen chronische of herhaaldelijke verhoogde perifere weerstand leidt tot aanhoudende hoge bloeddruk, wat kan leiden tot cardiovasculaire ziektes. In onze maatschappij is het niet geaccepteerd om te reageren met vechten, waardoor woede met dreiging veel voorkomt.

Bij de karaktertrek hostiliteit heeft men de neiging andere mensen als dreiging te zien en dus woede te voelen. Bij hostiliteit is er hoogstwaarschijnlijk ook sprake van woede met dreiging.

Deze samenvatting is te gebruiken bij hoofdstuk 2 uit de reader ‘Stress, Health and Disease’ Course (Reader) van Jos F. Brosschot, PhD - Health, Medical and Neuropsychology Unit, Institute of Psychology, Leiden University

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Emotionele Cognitieve Perseveratie van Brosschot - 2017

Artikelsamenvatting bij Emotionele Cognitieve Perseveratie van Brosschot - 2017

Negatieve emotie en verlengde stress

Uit onderzoek is gebleken dat bij negatieve emoties de verhoogde hartslag langer aanwezig blijft als de emotie al weg is. Bij positieve emoties wat er geen verhoogde hartslag aanwezig na de emotie. Aurousal heeft effect op de mate van lichamelijke respons en de valentie, negatief of positief, heeft effect op een eventueel verlengde respons. Bij negatieve emoties blijft de lichamelijke reactie langer, door de gedachtes over de stressor. Gedachtes over de stressor worden cognitieve representatie van de stressor genoemd. Voorbeelden hiervan zijn je zorgen maken, piekeren en catastroferen. Wanneer het affectieve deel van de emotie al weg is, blijft het cognitieve deel door middel van je zorgen maken langer aanwezig. De doorgaande cognitieve representaties van negatieve emotionele informatie worden perseverative emotional cognition of perseverative cognition (cognitieve perseveratie) genoemd.

Zorgen maken, een menselijke eigenschap

cognitieve perseveratie heeft een belangrijke rol in het veroorzaken en onderhouden van angststoornissen, post traumatische stress stoornis en obsessieve compulsieve stoornis. Je veel zorgen maken kan ook leiden tot somatoforme stoornissen. Het verschil tussen andere dieren en mensen is dat mensen na kunnen denken over het verleden en de toekomst. Dit kan handig zijn voor leerprocessen en voor het voorbereiden op verschillende toekomstige situaties. Het nadeel aan deze eigenschap is dat mensen stressoren kunnen verlengen door er over na te blijven denken. Andere dieren maken zich geen zorgen. In de menselijke samenleving zijn wel meer chronische stressoren, maar chronische stress lijkt toch vooral te komen door het zorgen maken over de stressor.

Patiënt E. P. had door een virus zijn hippocampus verloren. Hij had geen herinneringen aan het verleden en kon niet nadenken over de toekomst. Doordat hij alleen in het nu leefde, kon hij zich geen zorgen maken en had hij geen last van stress. Waarschijnlijk was hij daardoor altijd erg vrolijk. Het in het nu zijn komt ook terug in meditatie technieken.

Cognitieve perseveratie en fysiologische stress

Volgens de cognitieve perseveratie hypothese hebben representaties van de stressor in het brein de zelfde lichamelijke effecten als de echte stressor. De vroegere reactiviteit hypothese ging ervan uit dat regelmatige en intense cardiovasculaire of hormonale responsen tijdens stress zorgde voor pathogene staten, zoals verlengde verhoogde bloeddruk. Pathogene staten zijn staten die deregulerend of beschadigend zijn voor het lichaam. De meeste stressoren zijn echter te kort aanwezig om een groot effect te hebben. Mensen worden ziek, doordat ze zich voor en na de daadwerkelijke stressor al veel zorgen maken. Dit leidt tot langere tijd van verhoogde hartslag, verlaagd immuun systeem, hoge bloeddruk en hoge adrenaline en cortisol niveaus. Dit is wel een risico voor het krijgen van pathogene staten en ontwikkeling van ziekte. Stressoren zijn geen risico voor de gezondheid zonder cognitieve perseveratie.

De cognitieve perseveratie hypothese is nog vrij nieuw. Veel van het stress onderzoek was gebaseerd op dierstudies. Deze dieren hebben veel minder last van verlengde stress, tenzij ze zich in een continu stressvolle situatie bevinden. Er werd vooral getest met acute stress. Dat dieren niet vooruit en terug kunnen denken zoals mensen dat kunnen, werd pas later bekend. Hierdoor werd de cognitieve perseveratie hypothese dus later opgesteld. Sommige stress onderzoekers zijn het er echter nog niet met dit verschil tussen mensen en andere dieren eens.

Empirisch onderzoek naar cognitieve perseveratie

Volgens het model van de cognitieve perseveratie hypothese kan zowel de stressor als de stress gerelateerde psychologische aanleg (dispositions) door cognitie perseveratie leiden tot verlengde activiteit. De stressor en de aanleg interacteren met elkaar. Dit betekent dat ze elkaars effect kunnen versterken. Aanleg heeft wel een stressor nodig om enig effect te hebben. Zonder aanleg kan een stressor echter wel effect hebben. Cognitieve perseveratie medieert de effecten van de stressor en de aanleg. Cognitieve perseveratie kan ervoor zorgen dat er een verlengde stress respons optreedt, wat kan leiden tot ziekte.

Stressoren en verlengde stress

Veel studies zijn gedaan met acute stress. Er zijn minder studies die gekeken hebben naar de verlengde effecten van stress. Vaak wordt er bij studies naar verlengde stress gekeken naar werk stressoren, niet werk stressoren of prive stressoren en negatieve emotionele episodes die niet gelinkt zijn aan een specifieke stressor. Onder de negatieve emotionele episodes vallen angstgevoelens, woedegevoelens en depressieve gevoelens zonder dat er sprake is van een stoornis. Cardiovasculaire variabelen werden gemeten. In sommige studies werd er langer gemeten dan in andere studies. Sommige studies maten effecten die doorliepen tot dagen na de stressor. Echter werd er in een derde van de werkstress studies geen significant effect gevonden.

Effecten tijdens de slaap

De bovengenoemde stressoren zijn ook gerelateerd aan verlengde verhoogde hartactiviteit en bloeddruk tijdens de slaap. Slaap is bedoeld als een periode om uit te rusten en te herstellen. Deze herstelperiode wordt in gevaar gebracht als de effecten van stress tijdens de slaap doorwerken. Dit kan leiden tot hypertensie, weefselschade en disregulatie van het immuunsysteem, wat een groot risico geeft voor de gezondheid. In onderzoeken naar de effecten van stress op slaap wordt er onderscheidt gemaakt in niet kunnen slapen of een ontregelde slaap hebben. Het gaat hier om de ontregelde slaap. Een onderzoek vond dat het hele slaappatroon verstoord kon worden door mensen te vertellen dat zij de volgende ochtend een presentatie moesten geven. Deze mensen sliepen niet veel korter maar hadden wel een afwijkende EEG en de hartslag en bloeddruk bleven hoog tijdens de slaap. Wanneer er op een stressor geanticipeerd wordt heeft dit dus gevolgen voor de slaap. Mensen kunnen zich tijdens de slaap niet bewust zorgen maken. Wat er dan gebeurd wordt beschreven in hoofdstuk vier.

Persoonlijkheidstrekken gerelateerd aan stress

Emotionele aanleg voor de persoonlijkheidstrekken hostiliteit, angst, depressie en zorgen maken is een risicofactor voor cardiovasculaire ziekte. Mensen die neigen naar angst, hostiliteit, zorgen maken en depressieve gevoelens hebben eerder een continu geactiveerd cardiovasculair systeem. Deze continue activatie gaat zelfs door wanneer de emoties niet aanwezig zijn. Het effect van de emotie blijft waarschijnlijk door cognitieve perseveratie doorgaan.

Lab studies

Om een natuurlijke variant van zorgen maken en ‘woede piekeren’ na te bootsen in een lab wordt aan de participanten gevraagd om zich zorgen te maken zoals ze normaal doen of om zich een woede gevende situatie voor de geest te halen. Als de participanten erna afgeleid werden gingen de fysiologische effecten sneller weg. Wanneer er na de opdracht geen afleiding was, was het herstel van de effecten langzamer. Dit kan komen doordat de participanten dan verder gingen met piekeren of zorgen maken. Uit later onderzoek bleek dat deze zaken niet altijd voor de verlengde effecten zorgen. Dit zou eventueel een andere vorm van cognitieve perseveratie kunnen zijn. Dit wordt besproken in hoofdstuk vier.

Studies buiten het lab

Uit studies buiten het lab bleek ook dat zorgen maken kan leiden tot verlengde fysiologische responsen. Deze studies worden ‘abulatory studies’ of ‘ecological momentary assesments’ genoemd. Hierbij worden er constant metingen gedaan. De metingen kunnen fysiologisch zijn of ze kunnen gevoelens meten. Er wordt statistisch gecorrigeerd voor andere zaken die invloed gehad kunnen hebben op de uitkomst. Verlengde activiteit tijdens de slaap bleek ook door zorgen maken te komen. De resultaten van de studies zijn ondersteunend voor de cognitieve perseveratie hypothese. Zorgen maken medieert de verlengde effecten van stressors op verlengde activiteit.

Zorgen maken en ziekte

Uit onderzoek is gebleken dat mensen die zich veel zorgen maken meer kans hebben op een tweede hartaanval en hartproblemen. Daarnaast kan het ook leiden tot minder erge lichamelijke klachten, zoals nekpijn. Ook hoofdpijn, rugpijn, buikpijn, hoesten en ademhalingsproblemen komen vaker voor. Dit is ook bewijs dat zorgen maken de effecten van stress medieert.

Deze samenvatting is te gebruiken bij hoofdstuk 3 uit de reader ‘Stress, Health and Disease’ Course (Reader) van Jos F. Brosschot, PhD - Health, Medical and Neuropsychology Unit, Institute of Psychology, Leiden University

Access: 
Public
Artikelsamenvattin bij Onbewuste stress van Brosschot - 2017

Artikelsamenvattin bij Onbewuste stress van Brosschot - 2017

Aanwijzingen voor onbewuste stress

De effecten van stress op slaap wijzen op onbewuste stress. Stressoren, zorgen maken en aan stress gerelateerde persoonlijkheden leiden ertoe dat de cardiologische activiteit tijdens de slaap niet afneemt. Veel van de informatie die door de dag heen geleerd is wordt tijdens de slaap herhaald. Deze cognitieve activiteit is onbewust.

Daarnaast wijst ook het effect van zorgen maken overdag op onbewuste stress. Nadat een periode van zorgen maken is afgelopen, blijft de hartslag nog tot twee uur erna verhoogd. Aangezien er tijdens de verlengde periode van cardiologische activiteit geen sprake was van cognitieve perseveratie moet de activiteit ergens anders door worden veroorzaakt. Ook na het einde van geprovoceerde woede bleven de effecten nog langer doorgaan. Deze effecten waren niet toe te schrijven aan gedachten over woede of negatief affect.

Subliminaal gepresenteerde negatief emotionele stimuli gaven ook effect op huidgeleiding en activiteit in de amygdala. Subliminale presentatie houdt in dat de presentatie zo kort was dat de stimuli niet bewust waar genomen konden worden. Ook is uit onderzoek gebleken dat subliminale negatief emotionele stimuli kunnen zorgen voor verhoogde bloeddruk.

De psychologie en onderbewustzijn

Mensen zijn zich van het grootste deel van hun cognitie niet bewust. Het grootste deel gaat automatisch. Als we alle informatie die binnenkomt bewust zouden verwerken, zouden we gek worden. Meestal zijn mensen zich ook niet bewust van hoe gestrest ze zijn, totdat er een punt van opluchting is en de stress langzaam weggaat. Er is nog niet veel bewijs voor een grote rol van onbewuste stress. Uit de bevindingen die ook hierboven staan beschreven lijkt het erop dat de totale aan stress gerelateerde fysiologische activiteit door zowel stressors en cognitieve perseveratie als onbewuste stress gerelateerde cognitie wordt veroorzaakt.

Beperkt emotioneel bewustzijn

Er zijn wel wat indirecte bevindingen gedaan. Bij onderdrukkers persoonlijkheid wordt gedefinieerd als hoog defensief en laag angstig. Zij presenteren zichzelf als betere personen. Het laag angstige kan echter beter gezien worden als angst onderdrukkend. Onderdrukkers hebben over het algemeen sterkere stress responsen en lijken chronisch gestrest. Dit leidt tot hoger risico op ziekte. Andere persoonlijkheden met beperkt emotioneel bewustzijn zijn ook geassocieerd met gezondheidrisico’s. Alexithymia is hier een voorbeeld van. Bij deze stoornis heeft een persoon geen worden voor emotie en moeilijkheden in het begrijpen en communiceren van emotie. Vaak hebben mensen met alexythymia last van subjectieve somatische klachten (klachten zonder medische oorzaak). De mensen met beperkt emotioneel bewustzijn hebben wel stress responsen, maar dan zonder het affectieve deel. Doordat zij zich niet bewust zijn van de stress respons zoeken zij ook geen manier om er mee om te gaan. Dit leidt ertoe dat de stress respons door blijft gaan, wat een vergrote kans op ziekte geeft. Het niet bewust zijn van de emotie, maar wel de fysiologische respons hebben wordt ook wel affectieve-autonome dissociatie genoemd. Een andere route van onbewuste stress en affectieve-autonome dissociatie bevat de subjectieve somatische klachten. Het kan zijn dat mensen door gebrek aan begrip van emotie de bijbehorende fysiologische responsen toeschrijven aan ziekte.

Deze samenvatting is te gebruiken bij hoofdstuk 4 uit de reader ‘Stress, Health and Disease’ Course (Reader) van Jos F. Brosschot, PhD - Health, Medical and Neuropsychology Unit, Institute of Psychology, Leiden University

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Stress in organisaties van Sonnentag & Frese - 2012

Artikelsamenvatting bij Stress in organisaties van Sonnentag & Frese - 2012

Artikelsamenvatting bij Stress in Organizations - Sonnentag, Frese (2012).

Stress in organisaties heeft zowel praktische en economische gevolgen. Stress kan leiden tot ziekte. Veel ziekteverzuim is niet goed voor een bedrijf. Op eerder onderzoek over stress in organisaties is veel kritiek geweest op de onderzoeksmethode. Nieuwer onderzoek is verbeterd door het beter operationaliseren van concepten en daardoor betere modellen, meer objectieve metingen van stress, toename van longitudinale studies, toename van het testen van niet-lineaire effecten, gebruik van within-person en andere multilevel designs en groeicurve modellen.

Concepten van stress

Verschillende conceptualisaties van stress

Stimuli voor stress worden als subsets van stimuli die spanning opwekken in de meeste mensen gezien. Het reactie concept richt zich op de fysiologische reactie als bestandsdeel van stress. Het concept van transactie houdt in dat stress voortkomt uit een transactie tussen het individu en de omgeving. Hieronder vallen ook de coping responsen, percepties, verwachtingen en interpretaties. Dit concept is echter nog lastig te meten.

Stressoren

Stressoren zijn condities en gebeurtenissen die spanning opwekken. Stressoren kunnen eenmalig, zoals levensgebeurtenissen, of chronisch zijn, zoals dagelijkse problemen. Werk-gerelateerde stressoren zijn in verschillende groepen in te delen. Fysieke stressoren kunnen fysieke werkcondities zijn, zoals geluid en giftige stoffen. Met taak-gerelateerde werk stressoren worden hoge tijdsdruk, te veel werk, hoge complexiteit, monotoon werk en andere zaken die prestatie kunnen tegenwerken. Onder rol stressoren vallen rol conflicten, ambiguïteiten en verwachtingen. Daarnaast zijn er ook sociale stressoren, zoals interacties met supervisors en collega’s. Ook werkschema’s kunnen stressoren zijn. Carrière-gerelateerde stressoren zijn baan onzekerheid en slechte carrière kansen. Ook kunnen er traumatische stressoren zijn. Ongelukken en extreem gevaarlijke activiteiten zijn hier voorbeelden van. Tot slot kunnen veranderingen binnen de organisatie ook als stressor gezien worden.

Voor rol stressoren is ondersteuning gevonden in onderzoek naar de rol theorie. De actie theorie deelt stressoren in op basis van hoe ze de regulatie van doelgerichte actie verstoren. Er zijn regulatie obstakels, onzekerheden en overbelasting. Er zijn ook verschillende benaderingen van stressoren. Stressoren kunnen benaderd worden als dreiging of als uitdaging. Onder uitdagingen valt bijvoorbeeld tijdsdruk en onder dreigingen sociale conflicten. Uitdagingen en dreigingen hebben hetzelfde effect op gezondheid. Echter hebben uitdagingen een positief effect op prestatie.

Binnen het onderzoek focust de subjectieve benadering op de percepties van degene met een bepaalde baan. De objectieve benadering focust op de zaken die niet gerelateerd zijn aan de percepties van de persoon.

Reacties op stress

Er bestaat een acute stress reactie en een lange stress reactie. Stress responsen hebben invloed op het cardiovasculaire systeem. Mensen met een baan met veel spanning hebben een hogere bloeddruk dan mensen met andere banen. De stress respons heeft ook effect op hormonen, zoals adrenaline en cortisol. Met name bij stressvolle situaties waarbij er sprake is van dreiging van zelfevaluatie en lage controleerbaarheid treden verhoogde cortisol levels op. De stressreacties kunnen helpen om meer inspanning te kunnen leveren voor de taak. Wanneer de stress respons herhaaldelijk optreedt of lang doorgaat is er kan op ziekte. Bij deze vormen van stressreacties kan ook het immuun systeem verslechteren. Negatieve affectieve staten zijn ook gerelateerd aan stres. Uit onderzoek is gebleken dat stressvolle werksituaties leiden tot een verhoogd niveau van depressieve symptomen, burn-out klachten en andere stressklachten. Op gedragsniveau kan stress ook effect hebben. Zo kan de aandacht, het werkgeheugen en de betrokkenheid bij de organisatie verminderd worden en is er meer kans op een verandering van baan. De prestatie kan hierdoor minder worden, maar dit wordt vaak opgevangen doordat mensen bij een stressor meer inspanning gaan leveren. Interpersoonlijke agressie en onveiligheden zijn stressoren die meer gevolgen hebben. Ook buiten het werk kan werkstress gevolgen hebben. Adrenaline levels blijven ook na het werk nog verhoogd na een stressvolle dag. Dit kan effect hebben op het privéleven, relaties en opvoeding.

Theorieën over Werkstress

Modellen van de stress respons

Het transactionele stress model

Volgens lazarus en Folkman hebben cognitieve benaderingen een grote rol in het stress process. Er zijn primaire en secundaire benaderingen. Bij primaire benadering worden ervaringen in gedeeld in de groepen irrelevant, goedaardig of stressvol. Bij de groep stressvol horen schade, verlies, dreiging en uitdaging. Bij de secundaire benadering evalueert een persoon wat er gedaan kan worden met de stressvolle ervaring oftewel wat de coping opties zijn. Voor meer begrip zou er volgens deze theorie meer intra-individueel onderzoek gedaan moeten worden.

Het cybernetic model

Het cybernetic model gaat ervanuit dat stress ontstaat door een verschil tussen de perceptie van een persoon en de verlangens van een persoon. De perceptie kan beïnvloed worden door de fysieke en de sociale omgeving, persoonlijke karakteristieken en cognitieve info. Stress beïnvloed de uitkomsten voor het welzijn en de coping inspanning van de persoon. De invloed kan aangepast worden door de duur van de stress en hoe belangrijk het is voor de persoon. Coping beïnvloed het individu, de situatie en duratie. Een voor het maken van een schaal voor coping is gebruik gemaakt van dit onderzoek. Het model zelf is echter lastig te onderzoeken.

Modellen over de relatie tussen stressvolle situaties en spanning

De person-environment fit theorie

Deze theorie gaat ervanuit dat stress ontstaat door een mismatch tussen de individu en de omgeving. Bij deze theorie komt stress dus zowel door de omgeving als de persoon. Het eerste mismatch type is dat tussen de vraag van de omgeving en de competenties van de persoon. Het tweede type houdt de mismatch tussen de behoefte van de persoon en de aanvoer van de omgeving in. De matches kunnen objectief zijn, maar ook subjectief. Bij subjectief gaat het over de percepties van de persoon over de eerder genoemde zaken. Er is bewijs gevonden dat de mismatch tussen individu en omgeving kan leiden tot spanningssymptomen.

Het job demand-control model

Bij het job demand control model wordt er rekening gehouden met de vraag van het werk en de mate van beslissingsmogelijkheid of controle. De combinatie van hoge vraag van het werk en lage controle geeft de hoogste spanning of stress. Volgens Demerouti en collega’s kunnen bronnen als feedback, beloning, participatie en support van supervisors een bufferend effect hebben op de veroorzaakte stress. Volgens Jonge en Dormann is er een triple- match principe. Dit houdt in dat buffers effectiever zijn voor gelijke effecten van stressoren. Bijvoorbeeld een cognitieve buffer voor cognitieve stressoren.

Het vitamine model

Dit model gaat ervanuit dat sommige positieve karakteristieken van het werk kunnen leiden tot een beter welzijn. Dit effect kan op een bepaald moment echter niet meer toenemen, net als het effect van vitamine C op het lichaam. Andere werk karakteristieken kunnen het welzijn laten toenemen, maar wanneer de karakteristieken teveel toenemen, neemt het welzijn weer af. Eenzelfde effect ziet men bij vitamine D op het lichaam.

Het effort-reward Imbalance Model

Dit model is een variant op het persoon en omgeving model. In dit model wordt het verschil tussen de inspanningen voor het werk en de gekregen beloningen bekeken. Wanneer er sprake is van hoge inspanningen en lage beloningen zorgt dit voor stress. Uit onderzoek is bewijs gevonden voor het model. Ook is er gevonden dat de slechte combinatie leidt tot gezondheidsrisico.

Empirisch onderzoek en bewijs

Effect op gezondheid

Uit metingen met objectieve stressoren is gebleken dat werkstress gerelateerd is aan slechte gezondheid en verminderd welzijn. De correlaties die gevonden zijn bij self-reports zijn groter, maar deze geven geen causaliteit aan. Bij longitudinale studies kunnen een aantal alternatieve interpretaties worden uitgesloten. Uit 50% van de longitudinale studies vonden een significante relatie tussen werk stressoren en spanningen voor een aantal stressoren. Er zijn meer significante effecten gevonden van werk stressoren op spanning dan van spanning op werk stressoren. Werk stressoren veroorzaken dus eerder spanning dan andersom. Uit deze onderzoeken is nog geen zeker verband gevonden tussen werk stressoren en gezondheid en welzijn. Dit kan komen door de aanwezigheid van moderator variabelen. Ook kan de reactie op een werk stressor verschillen per persoon.

Moderators

Stressoren hebben niet altijd een negatief effect op een persoon. Dit kan komen door beschikbare resources of hulpmiddelen, die als een buffer oftewel moderator dienen. Er zijn resources die met het werk te maken en resources die met het individu te maken hebben.

Een van de werk-gerelateerde resources is job control. Dit houdt de kans die de werknemer heeft om invloed uit te oefenen op activiteiten die in relatie staan tot een doel van hogere orde in. Controle houdt in dat de persoon iets kan doen aan de stressor.

Sociale support en werkgroep factoren kunnen ook resources zijn. Sociale support is belangrijk voor het beschermen van gezondheid en welzijn. Onder sociale support vallen emotionele, informationele en instrumentele support. Sociale support is vooral behulpzaam als het overeenkomt met de behoeften en de support ook wederkerig is. Soms kan sociale support echter ook negatieve effecten hebben. Wanneer er gewerkt wordt in een groep kan dit ook bufferend werken. Dit kan door groep cohesie, autonomie van de groep, goede team klimaten, psychologische veiligheid, collectieve doeltreffendheid en emotionele besmetting. Dit laatste houdt in dat een gemoedstoestand door leden van de groep kan worden overgedragen naar andere leden. Dit kan zowel positief als negatief uitvallen.

Ook coping stijlen kunnen als resource gezien worden. Coping is de manier waarop men met een situatie omgaat, zowel cognitief als gedragsmatig. Oplossingsgerichte coping is gericht op het veranderen van de stressor, de omgeving of iemands eigen gedrag. Emotioneel gerichte coping is gericht op besturen van cognities en emoties. Probleemgerichte coping is gerelateerd aan een positieve uitkomst op gezondheid en emotioneel gerichte coping aan een negatieve uitkomst. Emotioneel gericht is vooral negatief bij vermijdingsgedrag. Het positieve effect van probleem gericht bleek uit onderzoek niet op te gaan, wanneer de controle over de situatie laag was.

Core self-evaluations zouden ook een moderator kunnen zijn. Interne locus van controle, hoog zelfvertrouwen, hoge self-efficacy en emotionele stabiliteit zijn negatief gerelateerd aan spanningssymptomen. Echter is er hier nog niet veel bewijs voor.

Het herstel proces na een stressvolle ervaring is ook van belang. Het heeft een positief effect, wanneer mensen na de stress ervaring goed kunnen ontspannen in hun vrije tijd.

Eventuele andere moderatoren zouden persoonlijkheden met competitiviteit, hostiliteit en ongeduldigheid, grofheid en een gevoel van coherentie kunnen zijn. Voor alle bovenstaande moderatoren geldt dat het lastig is om hun effecten te onderzoeken. Over het algemeen hebben resources een positief effect op gezondheid en welzijn.

Effecten van stress op prestatie

Stress in organisaties kan naast het welzijn van de werknemers ook de prestatie beïnvloeden. Prestaties houden de acties van een individu in die van belang zijn voor de doelen van de organisatie. Taak prestatie gaat over het technisch goed uitvoeren van het werk. Contextuele prestatie gaat niet direct over de technische uitvoering, maar over de support van de sociale, psychologische en organisatorische omgeving. Er kan aangenomen worden dat stressoren prestatie negatief beïnvloeden. De stressor kan direct een belemmering zijn voor de prestatie, maar ook indirect door de gevolgen, zoals verminderde aandacht en werkgeheugen. Dit laatste kan negatieve gevolgen hebben voor snelheid en nauwkeurigheid en het beslissingsproces. Stressoren hebben niet altijd een negatieve invloed op prestatie. Wanneer de stressor als een uitdaging in plaats van als een dreiging gezien wordt, is in een paar onderzoeken gevonden dat de prestatie verbeterd. Werkstress kan ook organisatorisch burgerschap gedrag beïnvloeden. Rol conflict heeft zelfs een groter negatief effect hierop dan op prestatie. Bij rol ambiguïteit is dit andersom. Lage satisfactie met het werk is een mediator tussen werkstress en lage niveaus van organisatorisch burgerschap gedrag.

Effecten van stress op andere organisatorische factoren

Werkstress kan ook leiden tot contraproductief werkgedrag. Hieronder vallen destructieve gedragingen zoals agressie en sabotage. Daarnaast kan werkstress ook leiden tot verminderde betrokkenheid bij de organisatie. Voor causaliteit hiervan is echter nog niet veel bewijs. Absentie blijkt uit onderzoek gerelateerd te zijn aan spanning en slechte fysieke en psychologische condities. Echter is het niet duidelijk of werkstressoren een direct effect hebben op absentie. Betrokkenheid zou hierbij ook een rol kunnen spelen. Wanneer rekening gehouden wordt met het effort-reward imbalance model leiden ongunstige situaties wel tot absentie. Tot slot kunnen werkstressoren ook leiden tot neigingen naar ontslag en het zoeken naar een andere baan. Met name bedreigende stressoren kunnen leiden tot daadwerkelijke verandering van baan. Ook de manier van waarnemen van stressoren speelt hierbij een rol. Bovengenoemde factoren zijn ongunstig voor een organisatie.

Stress Interventies

Vermindering van stress

Voor stress reductie bij individuele stressoren wordt gezorgd door stress management programma’s. Men krijgt inzicht in het feit dat ze over bepaalde zaken op werk controle hebben. De reductie van organisatorische stressoren kan op veel verschillende manieren. Zo kan voor een prettigere werkomgeving gezorgd worden en kunnen werkuren verminderd worden. Stress reductie kan echter ook leiden tot vermindering van uitdaging, daarom is het belangrijk dat ook resources vergroot worden.

Resources vergroten

In stress management programma’s kan ook gewerkt worden aan de vergroting van zowel individuele als organisatorische resources. Coping vaardigheden, overtuigingen over het eigen kunnen (efficacy beliefs) en individuele competenties zijn resources die op individueel gebied vergroot kunnen worden. Op organisatorisch gebied kan er gericht worden op het verhogen van werkcontrole en participatie van werknemers in het beslissingsproces. Ook sociale support is een resource voor het verminderen van stress. Een goede supervisor is bijvoorbeeld belangrijk.

Vermindering van spanning

Spanningsreductie programma’s die gericht zijn op het individu worden veel gebruikt en lijken positieve effecten te hebben. Bij deze programma’s wordt er gefocust op het interpreteren van een situatie als een uitdaging in plaats van iets stressvols, het verbeteren van de coping strategieën en het verminderen van stress door relaxatie technieken. Cognitieve gedragstechnieken en relaxatie technieken worden veel toegepast. Voorbeelden van therapieën die helpen om rationele zelf instructies te gebruiken zijn rational-emotive therapie en stress inoculation training. Op organisatorisch niveau kan er gebruik gemaakt worden van het inlassen van rustperiodes. Rustperiodes kunnen relaxatie, meditatie, of een rust of slaap momentje bevatten.

Veranderingen in levensstijl

Op individueel gebied kan de levensstijl aangepast worden door bevordering van het dieet, meer gezond leven, en genoeg lichamelijke beweging. Werknemers assistentie programma’s pakken vaak alcoholisme en andere verslavingen aan, maar ook stress management en beweging kunnen meegenomen worden. Bijna elke dag ontbijten, bijna niet tussen maaltijden door eten, op gezond gewicht zijn, niet roken, weinig drinken en regelmatige beweging zijn gewoontes die een zeer positief effect hebben op de gezondheid. Op organisatorisch gebied kan het gebruik van de trap en de fiets gestimuleerd worden.

Access: 
Public
Article summary with Workplace Stress Management Interventions and Health Promotion by Tetrick & Winslow - 2015

Article summary with Workplace Stress Management Interventions and Health Promotion by Tetrick & Winslow - 2015

In 2014, 31% of working adults felt tension or stress, and 61% reported that they had enough resources to deal with this stress. A low salary and a lack of opportunities for growth were the most common sources of stress. Job insecurity is also in the top 5. Furthermore, uncertain job expectations and long working days were also in the top 5. With regard to interventions against work stress, the emphasis has probably been too much on 'red cape interventions' with the intention of stopping negative experiences, instead of on the 'green cape interventions', interventions with the aim of growing positive experiences. An example for the focus in this is increasing the employee resources. In this article, literature about stress management interventions is summarized, with an emphasis on green cape interventions.  

Theoretical framework

The authors use the job demands-resources (JD-R) model, a dual process model. This model reflects two mechanisms through which job demands and resources can lead to tension or motivation that subsequently influences organizational and individual outcomes. The first process is a health limiting process in which poorly designed jobs and chronic demands lead to poorer outcomes for employees and companies by exhausting the mental and physical resources of the employee. The second process, a motivational process, assumes that sources (for example, control, autonomy and feedback) can be motivators because they can help to achieve work goals or stimulate growth and development. This motivational process is especially important for health promotion and positive interventions. In particular, the mediating effect of burnout and work engagement between job demands and resources on the one hand, and well-being on the other, is supported by literature.      

Stress management interventions

Stress management interventions in 2008

The authors have categorized the different interventions into three categories: primary interventions are proactive and aimed at prevention and focuses on all employees, secondary interventions focus on employees at risk, and tertiary interventions focus on employees who need stress experienced guidance to to recover from this. Primary interventions are seen as the most effective, followed by secondary interventions and finally the tertiary interventions. Three meta-analyzes showed that stress management interventions are effective, but this seems to depend on the outcome being measured. Relaxation interventions are less effective than cognitive behavioral interventions. This is perhaps because relaxation is not aimed at changing cognitions but at letting go. CBT interventions are proactive. Moreover, a multimodal approach combining different types of interventions is no more effective than a unimodal approach, because it requires much more from the participant's resources. A system approach, in which both individual and organizational interventions are combined, is more effective because it does not necessarily exhaust the resources of the individual. The organization-oriented interventions are primary interventions and are the least researched. Whether these interventions are effective on their own is not yet clear.          

Recent developments

Mindfulness based interventions

In recent years there has been an increase in the number of interventions that use mindfulness techniques. The definition of mindfulness is "a state of giving attention to and awareness of what is taking place in the present." It could reduce employee stress by accepting an event and not judging it. The mindfulness-based interventions that are now being discussed are primary: aimed at all employees. According to a study by Wolver and colleagues, workers in the mindfulness and yoga condition experienced significantly a reduction of stress and improvement of sleep quality. There were also differences in heart rate variability and breathing, but no differences in blood pressure and work productivity. The intervention was just as effective when it was offered online as when it was done in real life. Research by Hülsheger and colleagues focused on the Mindfulness-Based Stress Reduction Program and Mindfulness-Based Cognitive Therapy. There was a significant decrease in emotional exhaustion and an increase in job satisfaction. Michel and colleagues (2014) found that participants who took a mindfulness intervention could psychologically detach themselves better from their work and experience less work-family conflict and were more satisfied with their work. Loving-kindness meditation also led to more positive affect, self-efficacy and job satisfaction and less psychological stress.           

Recovery interventions

Another intervention type focuses on facilitating experiences and improving processes that can reduce the negative effects of work stress. Hahn and colleagues (2011) studied the effectiveness of a recovery program consisting of four modules: psychological detachment from work, mastery, relaxation, and a check during leisure time. It consisted of two sessions of 4 to 5 hours. Improvement in all four areas was observed, as well as a decrease in stress and negative affect and a significant increase in self-efficacy. Siu and colleagues (2014) also showed positive results: higher scores on positive emotions and mastery and lower on emotional exhaustion and physical and psychological symptoms. However, the results were not statistically significant. Finally, there was an intervention that was tertiary and lasted 12 months. However, there was no standardization and no control group, so this means that no conclusions can be drawn.     

Multimodal interventions

Multimodal interventions consist of elements from different types of interventions, and are primary: available for all employees. Eisen and colleagues (2008) studied an intervention consisting of general stress education, stress reduction techniques, and progressive relaxation. They compared a group intervention with a computer-based intervention. In both groups there was a decrease in stress after each intervention module. However, there was no global decrease in stress after the intervention or a month later. The authors blame this on the fact that employees have not applied the skills learned in their daily lives. There were also a lot of dropouts in the computer group. Bourbonnais et al. (2011) investigated an intervention aimed at improvement in various psychosocial work factors. Three years after the intervention there was a significant improvement in almost all factors that were part of the study. Moreover, there was a decrease in work-related stress and burnout. The effectiveness of this intervention is probably due to the risk assessment that led to the development of the intervention. Cifre et al. (2011) did an intervention focused on the JD-R model. First they mapped out the psychosocial risk factors: few resources in the job (e.g. autonomy), innovation climate and perceived quality of training. Based on this analysis, they did a team redesign consisting of job redesign and training. This was a secondary intervention. The intervention led to increased self-efficacy and competence, perception of innovation climate and work involvement. Another intervention, Workplace Triple P (WPTP) is specially designed for parents with a job with the aim of building personal resources and coping behavior. It reduces dysfunctional parenting which in turn reduces general stress levels. This in turn led to a reduction in work-related stress.              

Summary and future research

There have been a number of new interventions since the meta-analysis by Richardson and Rtohstein (2008), namely mindfulness focused interventions, recovery interventions and multimodal interventions. Some studies had poor methodology, and most were primary and focused on individual outcomes. In addition, the measurements mainly consisted of self-reports. It must become more clear a) which outcomes are influenced by which types of interventions / activities, b) for whom an intervention type or specific intervention is most effective, c) the specific causal mechanisms.    

Health promotion and workplace welfare programs   

Stress management programs are generally red cape programs. Health promotion and well-being programs, on the other hand, are usually green cape programs because they focus on improving and promoting health. Madsen (2003) reported that welfare programs increase the emotional, intellectual, physical, social and spiritual well-being of employees, where well-being is defined as functioning at the highest possible level of yourself. Well-being programs in the workplace can focus on communication and awareness, or screening and assessment. A third category focuses on lifestyle and education programs. The latter category focuses on behavioral change and support. Previous research has shown that these programs have positive results for organizations, but there is not yet a lot of research into changes in employee behavior. Parks and Steelman (2008) found that it reduces absence and increases satisfaction.        

System approaches

Byrne et al. (2011) investigated annual assessments over a period of 7 years. It was a primary intervention focused on health risk assessment and educational video to raise employee awareness. It also included a lifestyle management tool to encourage employees to set specific goals to reduce their health risk and maintain their health. They found that most risk factors improved over time, but the biggest difference was between the first and second year of the intervention. There was clear evidence of lasting improvements in terms of increased physical activity, improved nutrition, less smoking, and an increase in the use of a seat belt. The implementation of health promotion programs in the workplace started in 1970, and about 70% of large and more than 50% of medium-sized organizations have such a program. Lincoln Industries is a small company that has implemented such a program. The primary purpose of this welfare program is to improve physical fitness and nutrition and increase employee satisfaction. It consists of health screenings and three activities in which employees can participate. Merrill et al. (2011) observed significant improvements in body fat, blood pressure and employee flexibility, with the greatest results among older employees and those with the highest risk factors. There was also an overall improvement in physical and mental health. One of the factors that contributed to this success is the culture of health created by Lincoln Industries' senior staff. Most health promotion programs take a medical perspective and focus on behaviors that are risky to health. Little work is done with positive psychology.    

Positive psychology interventions

Positive psychology interventions focus on increasing positive aspects of well-being and therefore not only on negative outcomes. An advantage is that individuals can often do this themselves. Only a few studies have looked at positive psychology in the workplace. Writing down things that you are grateful for at work leads to an increase in gratitude and work-related well-being. Writing down three positive things per working day also leads to less stress, fewer mental and physical health problems and being able to distance yourself better from work. It also reduces the negative effects of work-family conflict.   

Directions for future research

This article has shown that there is evidence that stress management interventions and workplace health promotion and that well-being programs can be effective. The authors indicate that prior to further research better theoretical models have to be developed to provide an integrative structure to interventions that indicate the specific effects of an intervention on organizational and individual level to explore causal mechanisms of intervention. There must also be a more integrated system perspective to understand the experiences of employees inside and outside the working environment, as well as the effects of these experiences on employees, families and organizations. Ideally, longitudinal studies should be carried out to serve as a barometer for the health of their employees and the working environment. Research has also shown that there may be important moderators of the effects, so more research needs to be done on this. This can be, for example, national or organizational culture. There must be more cross-cultural investigations to clarify similarities and differences . The quality of intervention studies is slowly improving. There should also be more studies with a control group. Literature suggests that interventions with a system approach and both an individual and organizational component are the most effective. Based on this article, the JD-R model is a useful framework. Recognizing multiple domains and resources is a useful extension, especially for the understanding of employee well-being.   

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Workplace Stress Management Interventions and Health Promotion van Tetrick & Winslow - 2015

Artikelsamenvatting bij Workplace Stress Management Interventions and Health Promotion van Tetrick & Winslow - 2015

Introductie

In 2014 voelde 31% van de werkende volwassenen spanning of stress, en 61% rapporteerde dat ze over genoeg middelen beschikten om met deze stress om te gaan. Een laag salaris en gebrek aan mogelijkheden tot groei waren de meest voorkomende bronnen van stress. Baanonzekerheid staat ook in de top 5. Verder stonden onzekere baanverwachtingen en lange werkdagen ook in de top 5. Wat betreft interventies tegen werkstress heeft de nadruk waarschijnlijk te veel gelegen op 'rode cape interventies' met de bedoeling om negatieve ervaringen te stoppen, in plaats van op 'groene cape interventies', interventies met als doel het laten groeien van positieve ervaringen. Hierbij wordt bijvoorbeeld gefocust op het laten groeien van bronnen van werknemers. In dit artikel wordt literatuur over stress management interventies samengevat, met de nadruk op groene cape interventies. 

Theoretisch kader

De auteurs gaan uit van het job demands-resources (JD-R) model, een duaal proces model. Dit model reflecteert twee mechanismen waardoor job demands en resources kunnen leiden tot spanning of motivatie die vervolgens organisationele en individuele uitkomsten beïnvloeden. Het eerste proces is een gezondheidsbeperkend proces waarbij slecht ontworpen banen en chronische demands leiden tot slechtere uitkomsten voor werknemers en bedrijven door het uitputten van de mental een fysieke bronnen van de werknemer. Het tweede proces, een motivationeel proces, gaat ervanuit dat bronnen (bijvoorbeeld controle, autonomie en feedback) motivators kunnen zijn omdat ze kunnen helpen bij het behalen van werkdoelen of groei en ontwikkeling stimuleren. Dit motivationele proces is vooral belangrijk bij gezondheidspromotie en positieve interventies. Met name het mediërende effect van burnout en work engagement tussen job demands en resources aan de ene kant en welzijn aan de andere, wordt ondersteund door literatuur. 

Stress management interventies

Stress management interventies in 2008

De auteurs hebben de verschillende interventies ondergebracht in drie categorieën: primaire interventie zijn proactief en gericht op preventie en richten zich op alle werknemers, secundiare interventies richten zich op werknemers die risico lopen, en tertiaire interventies richten zich op werknemers die stress ervaren begeleiding nodig hebben om hiervan te herstellen. Primaire interventies worden gezien als meest effectief, gevolgd door secundaire interventies en tot slot de tertiaire interventies. Drie meta-analyses lieten zien dat stress management interventies effectief zijn, maar dit lijkt af te hangen van de uitkomst die wordt gemeten. Ontspanningsinterventies zijn minder effectief dan cognitieve gedragsinterventies. Dit komt wellicht doordat ontspanning niet gericht is op het veranderen van cognities maar op het loslaten. CGT-interventies zijn proactief. Bovendien is een multimodale benadering waarbij verschillende soorten interventies worden gecombineerd niet effectiever dan een unimodale benadering omdat dit veel meer vraagt van de bronnen van de participant. Een systeembenadering, waarbij zowel individuele als organisatorische interventies worden gecombineerd is wel effectiever, omdat dit niet per se de bronnen van het individu uitput. 
De organisatiegerichte interventies zijn primaire interventies en zijn het minst onderzocht. Of deze interventies op zichzelf effectief zijn, is nog niet duidelijk. 

Recente ontwikkelingen

Mindfulness based interventies

De laatste jaren is er een toename in het aantal interventies dat mindfulness technieken gebruikt. De definitie van mindfulness is 'een staat van aandacht geven aan en bewustzijn van wat plaatsvindt in het heden'. Het zou stress van werknemers kunnen verminderen door een gebeurtenis te accepteren en er niet over te oordelen. De mindfulness based interventies die nu worden besproken zijn primair: gericht op alle werknemers dus. Volgens een studie van Wolver en collega's ervaarden werknemers in de mindfulness en in de yoga conditie significante vermindering van stress en verbetering van slaap kwaliteit. Ook waren er verschillen in hartslag variabiliteit en ademhaling, maar geen verschillen in bloeddruk en werkproductiviteit. Ook was de interventie even effectief als het online werd aangeboden als wanneer het in real life werd gedaan. Onderzoek van Hülsheger en collega's richtte zich op het Midnfulness-Based Stress Reduction Program en Mindfulness-Based Cognitive Therapy. Er was een significante afname van emotionele uitputting en toename van baantevredenheid. Michel en collega's (2014) vonden dat participanten die een mindfulness interventie volgden zich psychologisch gezien beter konden losmaken van hun werk en minder werk-familie conflict ervaarden en tevredener waren met hun werk. Ook loving-kindness meditatie leidde tot positiever affect, self-efficacy en werktevredenheid en minder psychologische stress. 

Herstelinterventies

Een ander interventietype richt zich op het faciliteren van ervaringen en verbeteren van processen die de negatieve gevolgen van werkstress kunnen verlichten. Hahn en collega's (2011) bestudeerden de effectiviteit van een herstelprogramma bestaand uit vier modules: psychologische onthechting van werk, mastery, ontspanning, en controle tijdens vrije tijd. Het bestond uit twee sessies van 4 tot 5 uur. Verbetering op alle vier de vlakken werd waargenomen en bovendien een afname van stress en negatief affect en een significante toename in self-efficacy. Siu en collega's (2014) lieten ook positieve resulaten zien: hogere scores op positieve emoties en mastery en lager op emotionele uitputting en fysieke en psychologische symptomen. De resultaten waren echter niet statistisch significant. Tot slot was er een interventie die tertiair was en 12 maanden duurde. Er was echter geen standaardisatie en geen controle groep, waardoor geen conclusies kunnen worden getrokken. 

Multimodale interventies

Multimodale interventies bestaan uit elementen uit verschillende typen interventies, en zijn primair: beschikbaar voor alle werknemers. Eisen en collega's (2008) bestudeerden een interventie bestaand uit algemene stress educatie, stressverminderingstechnieken, en progressieve ontspanning. Ze vergeleken een groepsinterventie met een computer gebaseerde interventie. In beide groepen was er een afname in stress na elke interventie module. Er was echter geen globale afname van stress na de interventie of een maand later. De auteurs wijten dit aan het feit dat de werknemers de geleerde vaardigheden niet hebben toegepast in hun dagelijks leven. Ook was er veel uitval in de computergroep. Bourbonnais et al. (2011) onderzochten een interventie gericht op verbetering in verschillende psychosociale werkfactoren. Drie jaar na de interventie was er een significante verbetering in bijna alle factoren die onderdeel waren van de studie. Bovendien was er een afname in werkgerelateerde stress en burn-out. De effectiviteit van deze interventie komt waarschijnlijk door de risico assessment die leidde tot de ontwikkeling van de interventie. Cifre et al. (2011) deden een interventie gericht op het JD-R model. Eerst hebben ze de psychosociale risicofactoren in kaart gebracht: weinig bronnen in de baan (bv. autonomie), innovatie klimaat en waargenomen kwaliteit van training. Op basis van deze analyse deden ze een team herinrichting bestaand uit baan redesign en training. Dit was een secundaire interventie. De interventie leidde tot toegenomen self-efficacy en competentie, perceptievan innovatie klimaat en werk betrokkenheid. Een andere interventie, Workplace Triple P (WPTP) is speciaal ontworpen voor ouders met een baan met als doel het opbouwen van persoonlijke bronnen en copinggedrag. Het vermindert disfunctioneel ouderschap wat weer algemene stressniveaus vermindert. Dit leidde weer tot een vermindering in werkgerelateerde stress. 

Samenvatting en toekomstig onderzoek

Er zijn een aantal nieuwe interventies sinds de meta-analyse van Richardson en Rtohstein (2008), namelijk mindfulness gerichte interventies, herstelinterventies en multimodale interventies. Sommige studies hadden een slechte methodologie, en de meeste waren primair en gericht op individuele uitkomsten. Bovendien bestonden de metingen vooral uit zelfrapportages. Het moet duidelijker worden a) welke uitkomsten beïnvloed worden door welke soorten interventies/activiteiten, b) voor wie een interventie type of specifieke interventie het meest effectief is, c) de specifieke causale mechanismen. 

Gezondheidspromotie en werkplaats welzijn programma's

Stress management programma's zijn over het algemeen rode cape programma's. Gezondheidspromotie en welzijn programma's zijn daarentegen meestal groene cape programma's omdat ze zich richten op het verbeteren en promoten van gezondheid. Madsen (2003) rapporteerde dat welzijnsprogramma's het emotionele, intellectuele, fysieke, sociale en spirituele welzijn van werknemers verhoogt, waar welzijn wordt gedefinieerd als functioneren op het hoogst mogelijke niveau van jezelf. Welzijnsprogramma's op de werkvloer kunnen zich richten op communicatie en bewustzijn, of screening en assessment. Een derde categorie richt zich op leefstijl en educatie programma's. De laatste categorie richt zich op gedragsverandering en steun. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat deze programma's positieve resultaten hebben voor organisaties, maar er is nog niet veel onderzoek naar veranderingen in gedrag van werknemers. Parks en Steelman (2008) vonden wel dat het absentie vermindert en tevredenheid verhoogt. 

Systeembenaderingen

Byrne et al. (2011) onderzochten jaarlijke assessments over een periode van 7 jaar. Het was een primaire interventie gericht op gezondheidsrisico assessment en educatie video om het bewustzijn van werknemers te vergroten. Ook bevatte het een leefstijl management tool om werknemers aan te zetten specifieke doelen te stellenom hun gezondheidsrisico te verminderen en hun gezondheid te behouden. Ze vonden dat de meeste risicofactoren over tijd verbeterden, maar het grootste verschil zat tussen het eerste en tweede jaar van de interventie. Er was duidelijk bewijs voor blijvende verbeteringen op gebied van toegenomen fysieke activiteit, verbeterde voeding, minder roken, en meer gebruik van gordel. 
De implementatie van gezondheidspromotie programma's op de werkvloer startte in 1970, en ongeveer 70% van de grote en meer dan 50% van de gemiddeld grote organisaties heeft zo'n soort programma. Lincoln Industries is een klein bedrijf dat zo'n programma heeft geïmplementeerd. Het primaire doel van dit welzijnsprogramma is fysieke fitheid en voeding te verbeteren en tevredenheid van werknemers vergroten. Het bestaat uit gezondheidsscreenings en drie activiteiten waar werknemers aan kunnen deelnemen. Merrill et al. (2011) observeerden significante verbeteringen in lichaamsvet, bloeddruk en flexibiliteit van werknemers, met de grootste resultaten onder oudere werknemers en werknemers met de hoogste risicofactoren. Ook was er een algehele verbetering in fysieke en mentale gezondheid. Een van de factoren die bijdroegen aan dit succes is de cultuur voor gezondheid die gecreeërd is door de hoogste staf van Lincoln Industries. 
De meeste gezondheidspromotie programma's nemen een medisch perspectief aan en richten zich op gedragingen die risicovol zijn voor de gezondheid. Er wordt weinig gewerkt met positieve psychologie. 

Positieve psychologie interventies

Positieve psychologie interventies richten zich op het vergroten van positieve aspecten van welzijn en dus niet alleen op negatieve uitkomsten. Een voordeel is dat individuen dit vaak zelf kunnen doen. Slechts enkele studies hebben gekeken naar positieve psychologie op de werkvloer. Het opschrijven van dingen waar je dankbaar voor bent op je werk leidt tot toename in dankbaarheid en werkgelerateerd welzijn. Ook het opschrijven van drie positieve dingen per werkdag leidt tot minder stress, minder mentale en fysieke gezondheidsklachten en beter afstand kunnen nemen van werk. Ook vermindert het negatieve effecten van werk-familie conflict. 

Richtingen voor toekomstig onderzoek

Uit dit artikel is gebleken dat er bewijs is dat stress management interventies en werkplaats gezondheidspromotie en welzijn programma's effectief kunnen zijn. De auteurs geven aan dat er voorafgaand aan vervolgonderzoek betere theoretische modellen ontwikkeld moeten worden om een integratieve structuur te geven aan interventies die de specifieke effecten van een interventie op organisatie en individueel niveau aangeven om causale mechanismen van de interventies te ontdekken. Ook moet er een meer geïntegreerd systeemperspectief komen om ervaringen van werknemers binnen en buiten de werkomgeving te begrijpen, net als de effecten van deze ervaringen op werknemers, families en organisaties. Idealiter zouden er longitudinale studies moeten komen om als barometer te dienen voor organisaties voor de gezondheid van hun werknemers en de werkomgeving. Onderzoek heeft ook uitgewezen dat er mogelijk belangrijke moderators zijn van de effecten, dus hier moet ook meer onderzoeknaar worden gedaan. Dit kan bijvoorbeeld nationale of organisatie cultuur zijn. Er moeten meer cross-culturele onderzoeken komen om gelijkenissen en verschillen duidelijk te maken. De kwaliteit van interventiestudies verbetert langzaam. Er moeten ook meer studies komen met een conrolegroep. Literatuur suggereert dat interventies met een systeembenadering en zowel een individueel als organisatie component het effectiefst zijn. 
Gebaseerd op dit artikel, is het JD-R model een nuttig kader. Het herkennen van meerdere domeinen en bronnen is een nuttige uitbreiding, met name voor het begrip van het welzijn van werknemers. 

Access: 
Public
Article summary with Subjective health complaints, sensitization, and sustained cognitive activation (stress) by Eriksen & Ursin - 2004 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij Subjective health complaints, sensitization, and sustained cognitive activation (stress) van Eriksen & Ursin - 2004

Artikelsamenvatting bij Subjective health complaints, sensitization, and sustained cognitive activation (stress) van Eriksen & Ursin - 2004

In de ICD 10 wordt somatisatie gedefinieerd als het constant presenteren van symptomen die onderzocht moeten worden. Voor deze symptomen is geen fysieke basis te vinden. Er is geen medische verklaring voor te vinden. De meest voorkomende klachten zijn pijn in de spieren, pseudoneurologie en vage onspecifieke gastro-intestinale problemen. Onder pseudoneurologie vallen vermoeidheid, slaap problemen en veranderingen in de gemoedstoestand. De klachten komen onder de bevolking veel voor, maar er zijn er slechts enkelen die er daadwerkelijk noemenswaardig (4-13%). De klachten zorgen voor veel ziekte dagen en bezoek aan de dokter. Aan de klachten worden deze tijd weleens diagnoses als burn-out, stress, prikkelbare darm syndroom gegeven. Hoe precies de juiste diagnoses gesteld worden is nog onduidelijk.

Sensitisatie

Het artikel suggereert dat de klachten gebaseerd zijn op sensaties van wat gewoonlijk normale fysiologische processen zijn. Bij sommige mensen worden de klachten condities die niet getolereerd kunnen worden. Het onderliggende psychologische mechanisme dat de verschillen in het tolereren en accepteren van veel voorkomende gezondheidsklachten zou sensitisatie kunnen zijn. Sensitisatie houdt in dat herhaaldelijke stimulatie kan leiden tot een verhoogde respons. Dit is het tegenovergestelde van habituatie, waarbij het leidt tot en verminderde respons. Sensitisatie kan zowel op cel niveau als op psychologisch en interpersoonlijk niveau voorkomen. In het limbisch systeem wordt ook de drempelwaarde steeds lager. Sensitisatie kan op hogere niveaus leiden tot verhoogde aandacht en cognitieve bias. Bij mensen met prikkerbare darm syndroom is gebleken dat zij inderdaad een lagere drempelwaarde hebben voor sensaties uit de ingewanden. Sensitisatie kan worden veroorzaakt door sterke onvoorspelbare stimulatie. Wanneer er sprake is van hoge stress niveaus is het effect op sensitisatie groter.

Cognitieve emotionele sensitisatie

Sensitisatie op hoge cognitieve niveaus lijkt op aandacht bias (attentional bias) of cognitieve bias. Dit wordt ook wel cognitieve emotionele sensatie genoemd. Alle aandacht wordt naar de informatie getrokken die zaken bevat waarover de persoon zich zorgen maakt. Angstige personen geven bijvoorbeeld voorrang aan het cognitief verwerken van angst-gerelateerde informatie.

Cognitieve activatie theorie

De stress respons hangt af van informatie die eerder geleerd is. Volgens de cognitieve activatie theorie slaat het brein relaties tussen stimuli of responsen en de uitkomst ervan. Het eerste is klassieke conditionering en het tweede instrumentele conditionering. Eerdere succes uitkomsten leiden tot positieve verwachtingen en coping. Eerdere faal uitkomsten leiden tot faal verwachtingen. Het niet ervaren van een relatie tussen een handeling en een uitkomst leidt tot een verwachting van hulpeloosheid. Een persoon die geleerd heeft dat alle handelingen tot falen leiden krijt een verwachting van hopeloosheid. Deze laatste twee verwachtingen leiden tot verhoogde stress niveaus en meer kans op pathologie.

Access: 
Public
Article summary with Concerns about appearing prejudiced get under the skin: Stress responses to interracial contact in the moment and across time by Trawalter a.o. - 2012

Article summary with Concerns about appearing prejudiced get under the skin: Stress responses to interracial contact in the moment and across time by Trawalter a.o. - 2012

Diversity is a good thing. People can improve their racial attitudes, leadership skills and their thinking about the social world. Still, there are many people who feel uncomfortable with diversity and want to live in a non-diverse area. Some people might even find interracial contact stressful and try to avoid this. However, it is almost impossible to avoid interracial contact. In this study the consequences of White individuals’ concerns about appearing prejudiced are examined.

People are sometimes afraid to show prejudiced behaviour, because they think that they are going to be rejected. It is not that they don’t want to be prejudiced, it’s that they don’t want to be viewed negatively. So interracial prejudice might be really stressful for people who are high in external motivation to respond without prejudice. Sometimes anxious people also react weird towards other groups when they are distressed. They get stressed because they don’t want to react prejudiced, but when they are stressed they may react really prejudiced towards Blacks. This research focuses on how appearing prejudiced creates stress responses to interracial contact and this will focus on external motivation to respond unprejudiced. The researchers think that people high on EM (external motivation) will experience more stress during interracial contact than people low on EM. This will be evident in behaviour and psychological responses. They also think that high-EM individuals will experience more stress over time the more interracial contact they have.

The researchers examined stress by looking at the body posture, facial expressions, blinking, adverted eye gaze and other nonverbal cues. They also measured physiological reactivity. The external motivation to respond unprejudiced was measured with a scale: the Motivation to Respond without Prejudice Scale. Participants had to react with a research assistant and the research assistant could be either white or black. He or she asked the participant some questions. This is the interaction. The whole study was filmed, so researchers could look at the nonverbal behaviour of participants. The hypothesis was supported: the higher people were on EM, the bigger stress responses they showed. They also showed more physiological stress responses.

The second study looked whether these results could be found in natural settings and over a large time period. Researchers decided to study college students, because they have more interracial contact. They did this over a time span of a year and the students needed to keep an online diary in which they had to answer what their mood was, how many hours they have slept, whether they took some caffeine and other things. They also had to list five people they had the most meaningful interactions that day. They also had to provide some information about the interracial partner. They also had to provide some saliva a couple of times. This was to measure their stress levels. These results also supported the hypothesis. Students, who were higher in EM, were more likely to have chronic stress.

Access: 
Public
Article summary with Health psychology and stress: stress and coping with chronic disease by Maes & Elderen - 1998

Article summary with Health psychology and stress: stress and coping with chronic disease by Maes & Elderen - 1998

Researchers stated that 1/4 to 1/3 of the adult population in the Netherlands suffers from a chronic disease (1989). This is an irreversible disease that someone has to deal with for weeks, months or years. The most important chronic diseases affect many people, last for a long time, have a major impact on the health care system and have a high mortality level. Many chronic diseases affect the quality of life. Because of this a psychological intervention is desirable for this. Unfortunately, this often concerns the less common diseases, causing the focus being less on this.

Stress and coping with chronic illness

Researchers stated that 1/4 to 1/3 of the adult population in the Netherlands suffers from a chronic disease (1989). This is an irreversible disease that someone has to deal with for weeks, months or years. The most important chronic diseases affect many people, last for a long time, have a major impact on the health care system and have a high mortality level. Many chronic diseases affect the quality of life. Because of this a psychological intervention is desirable for this. Unfortunately, this often concerns the less common diseases, causing the focus being less on this.

The stage model of adaptation to the chronic disease

The relationship between stress and disease depends on various factors: biological factors, environmental factors and cognitive processes. These factors affect most diseases.

Learning to live with a chronic disease is important and at the same time difficult. To gain more insight into this, Morse and Johnson (1991) have developed the illness constellation model :

  1. Uncertainty. Attempt to understand the symptoms.

  2. Dislocation. High stress levels and high dependence on professionals and family members.

  3. Recovery from the self. Try to gain control of the disease with the help of others and coping mechanisms.

  4. Recovery of well-being. The patient has reached a new balance. The disease and its consequences are accepted.

The stress coping model for chronic disease of Lazarus and Folkman (1984)

Patients assign a value to a stressor or illness. This value determines the emotional or behavioral response that the patient experiences.

Research shows that when people experience unexpected changes in their chronic illness, they experience strong emotional responses (such as anxiety or depression). These feelings often disappear quickly. Other stressors (for example work-related) can then lead to an increased susceptibility to emotional reactions.

In the Lazarus and Folkman model, a distinction is made between emotion-oriented coping and problem-oriented coping. Any reaction from the patient can influence coping behavior in the future. Coping behavior also varies over time and per person. This also explains why one person adapts faster than the other person.

Limitations to the model of Lazarus and Folkman

  • The model can be seen more as a frame of reference than as a model. The situation dimension is insufficiently represented in the model.

  • Contextual interactions are neglected.

  • The effects of the individual's life goals and his or her social relationships on the disease and coping mechanisms are ignored.

An extensive model of coping for chronic illness

Life events

View the model shown in figure 19.8 on page 614 of the article. It states that other important life events contribute to the assessment of disease-related events. The response to chronic illness can, for example, be influenced by violent life events.

Disease characteristics

The characteristics of a disease have a major influence on how someone deals with an event. There is a positive relationship between the observed severity of the disease and avoiding or passive forms of coping. When someone experiences less control, this leads to avoidance and emotion-oriented coping (rheumatism) or to problem-oriented coping (diabetes mellitus). Ambiguity leads to passive forms of emotion-focused coping in women with breast cancer.

Treatment characteristics

Hospital stays, medical examinations, operations and other forms of treatment (such as chemotherapy) lead to changes in the way the patient sees and experiences the disease.

Personal characteristics

Various stable personal characteristics (such as gender and origin) contribute to the way in which someone perceives the chronic disease. The coping style is also influenced by this. It seems that women, lower educated people and older people with a chronic illness use more often avoiding or emotion-oriented coping styles.

Estimation

The assessment that someone makes of an event depends on many different factors. The more goals threatened by a stressor and the more important such a goal is, the more stressful the event is.

External resources

Examples of external resources are money, time and distance to professional help. Social support is also an external means. There is a relationship between social support and adaptation to the chronic illness. In addition, there is also a link between social support and disease progression. The extent of the link varies per disease. The way in which social support works (as a buffer or more directly) is unclear.

Research shows that patients with rheumatoid arthritis showed more often maladaptive coping behavior when their spouse offered little support. When their spouse took a supportive approach, the coping style was more often problem-oriented.

Internal resources

When we speak of internal resources, it is about the physical strength of the patient, the energy that the patient has, personality characteristics and so on. There are different personality traits that can be related to estimation, coping and adaptation. For example, optimistic patients seem to adopt a more active and problem-solving coping style, while pessimistic patients adopt a more passive and avoiding approach. However, research shows that the influence of personality on coping is not enormously strong.

Coping behavior

There are many factors that influence the coping behavior of the patient. It is important to distinguish between actions related to coping or stress reactions and doping functions that relate to the goals that the actions must achieve. This can only be properly displayed in a hierarchical model:

  1. Generalized coping goals, preferences and construction.

  2. Coping strategies.

  3. Specific coping acts.

Because research into coping behavior often did not recognize this hierarchy, many research results can be called variable. On the first level, it is important to distinguish between problem-oriented and emotion-focused coping.

The approach coping style means that the patient tends to approach and maximize the importance of the stressful event. The avoiding coping style means that the patient avoids, ignores or minimizes the importance of the event.

Effectiveness of coping

This is about the relationship between coping behavior and coping outcomes. Three types of outcomes can be distinguished:

  1. Psychological outcomes.

  2. Social outcomes.

  3. Physical outcomes.

Emotion-oriented coping is often more passive and avoiding, while problem-oriented coping is more active. The use of one of these coping strategies is related to the psychological and physical adaptation of the patient. Patients who use more emotion-focused coping styles have more difficulty adapting to the chronic disease than patients with a problem-focused coping style.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Health psychology and stress: stress and coping with chronic disease van Maes en Elderen - 1998

Artikelsamenvatting bij Health psychology and stress: stress and coping with chronic disease van Maes en Elderen - 1998

Stress en coping bij chronische ziekte

Onderzoekers stelden dat 1/4 tot 1/3 van de volwassen populatie in Nederland te kampen heeft met een chronische ziekte (1989). Het gaat dan om een onomkeerbare ziekte waar iemand, weken, maanden of jaren mee te maken heeft. De belangrijkste chronische ziekten raken veel mensen, duren lang, hebben grote invloed op het gezondheidszorgsysteem en hebben een hoog mortaliteitsniveau. Veel chronische ziekten hebben invloed op de kwaliteit van leven. Hiervoor is een psychologische interventie wenselijk. Helaas betreft dit vaak de minder voorkomende ziekten, waardoor de focus hier minder op ligt.

Het stadiamodel van aanpassing aan de chronische ziekte

De relatie tussen stress en ziekte hangt af van verschillende factoren: biologische factoren, omgevingsfactoren en cognitieve processen. Deze factoren hebben invloed op de meeste ziekten.

Het is belangrijk en tegelijkertijd lastig om met een chronische ziekte te leren leven. Om hier meer inzicht in te krijgen hebben Morse en Johnson (1991) het illness constellation model ontwikkeld:

  1. Onzekerheid. Poging tot begrijpen van de symptomen.

  2. Ontwrichting. Hoge stressniveaus en grote afhankelijkheid van professionals en familieleden.

  3. Herstel van het zelf. Proberen controle te krijgen over de ziekte met behulp van anderen en copingmechanismen.

  4. Herstel van welzijn. De patiënt heeft een nieuw evenwicht bereikt. De ziekte en consequenties hiervan worden geaccepteerd.

Het stress coping model voor chronische ziekte van Lazarus en Folkman (1984)

Patiënten kennen een waarde toe aan een stressor of ziekte. Deze waarde bepaalt de emotionele of gedragsmatige reactie die de patiënt ervaart.

Onderzoek wijst uit dat wanneer mensen onverwachte veranderingen in hun chronische ziekte ervaren, ze sterke emotionele reacties (zoals angst of depressie) ervaren. Deze gevoelens verdwijnen vaak weer snel. Andere stressoren (bijvoorbeeld werkgerelateerd) kunnen vervolgens leiden tot een verhoogde vatbaarheid voor emotionele reacties.

In het model van Lazarus en Folkman wordt onderscheid gemaakt tussen emotiegerichte coping en probleemgerichte coping. Elke reactie van de patiënt kan van invloed zijn op copinggedrag in de toekomst. Copinggedrag varieert daarnaast over de tijd en per persoon. Dit verklaart ook waarom de ene persoon zich sneller aanpast dan de andere persoon.

Limitaties aan het model van Lazarus en Folkman

  • Het model kan meer gezien worden als referentiekader dan als model. De situatiedimensie wordt onvoldoende in het model weergegeven.

  • Contextuele interacties worden verwaarloosd.

  • De effecten van de levensdoelen van het individu en zijn of haar sociale relaties op de ziekte en copingmechanismen worden genegeerd.

Een uitgebreid model van coping bij chronische ziekte

Levensgebeurtenissen

Bekijk het model weergegeven in figuur 19.8 op pagina 614 van het artikel. Hierin wordt gesteld dat andere belangrijke levensgebeurtenissen bijdragen aan de inschatting van ziektegerelateerde gebeurtenissen. De reactie op chronische ziekte kan bijvoorbeeld worden beïnvloed door heftige levensgebeurtenissen.

Ziektekarakteristieken

De karakteristieken van een ziekte hebben grote invloed op hoe iemand met een gebeurtenis omgaat. Er bestaat een positief verband tussen de waargenomen heftigheid van de ziekte en vermijdende of passieve vormen van coping. Wanneer iemand minder controle ervaart leidt dit tot vermijdende en emotiegerichte coping (reuma) of tot probleemgeoriënteerde coping (diabetes mellitus). Ambiguïteit leidt tot passieve vormen van emotiegerichte coping bij vrouwen met borstkanker.

Behandelkarakteristieken

Verblijf in het ziekenhuis, medisch onderzoek, operaties en andere behandelvormen (bijvoorbeeld chemotherapie) leiden tot veranderingen in de manier waarop de patiënt de ziekte ziet en ervaart.

Persoonlijke karakteristieken

Verschillende stabiele persoonskenmerken (zoals geslacht en afkomst) dragen bij aan de manier waarop iemand de chronische ziekte waarneemt. Hier wordt ook de copingstijl door beïnvloed. Het lijkt erop dat vrouwen, lager opgeleiden en oudere mensen met een chronische ziekte vaker vermijdende of emotiegerichte copingstijlen hanteren.

Inschatting

De inschatting die iemand maakt van een gebeurtenis hangt af van veel verschillende factoren. Hoe meer doelen bedreigd worden door een stressor en hoe belangrijker zo'n doel is, hoe stressvoller de gebeurtenis is.

Externe middelen

Voorbeelden van externe middelen zijn geld, tijd en afstand tot professionele hulp. Ook sociale steun is een extern middel. Er bestaat een relatie tussen sociale steun en aanpassing aan de chronische ziekte. Daarnaast bestaat er ook een verband tussen sociale steun en ziekteprogressie. Het verschilt per ziekte hoe groot het verband is. De manier waarop sociale steun werkt (als buffer of meer direct) is onduidelijk.

Onderzoek wijst uit dat patiënten met reumatoïde artritis vaker maladaptief copinggedrag lieten zien wanneer de wederhelft weinig steun bood. Wanneer de wederhelft zich juist wel ondersteunend opstelde, was de copingstijl vaker probleemgericht.

Interne middelen

Wanneer van interne middelen wordt gesproken gaat het over de fysieke kracht van de patiënt, de energie die de patiënt heeft, persoonlijkheidskarakteristieken enzovoorts. Er zijn verschillende persoonlijkheidskarakteristieken die kunnen worden gerelateerd aan inschatting, coping en aanpassing. Zo lijken optimistische patiënten een meer actieve en probleemoplossende copingstijl te hanteren, terwijl pessimistische patiënten zich meer passief en vermijdend opstellen. Onderzoek toont echter wel aan dat de invloed van persoonlijkheid op coping niet enorm sterk is.

Copinggedrag

Er zijn veel factoren van invloed op het copinggedrag van de patiënt. Het is belangrijk onderscheid te maken tussen handelingen gerelateerd aan coping of stressreacties en doping functies die betrekking hebben op de doelen die de handelingen moeten bereiken. Dit kan alleen in een hiërarchisch model goed worden weergegeven:

  1. Gegeneraliseerde copingdoelen, -voorkeuren en -aanleg.

  2. Copingstrategieën.

  3. Specifieke copinghandelingen.

Omdat onderzoek naar copinggedrag deze hiërarchie vaak niet onderkende, zijn veel onderzoeksresultaten wisselend te noemen. Op het eerste niveau is het van belang onderscheid te maken tussen probleemgerichte en emotiegerichte coping.

De benaderingscopingstijl houdt in dat de patiënt de neiging heeft tot benadering en het maximaliseren van het belang van de stressvolle gebeurtenis. De vermijdende copingstijl houdt juist in dat de patiënt het belang van de gebeurtenis juist vermijdt, negeert of minimaliseert.

Effectiviteit van coping

Het gaat hier om het verband tussen het copinggedrag en de coinguitkomsten. Er kunnen drie soorten uitkomsten worden onderscheiden:

  1. Psychologische uitkomsten.

  2. Sociale uitkomsten.

  3. Lichamelijke uitkomsten.

Emotiegerichte coping is vaak passiever en vermijdend, terwijl probleemgerichte coping meer actief is. Het gebruik van één van deze copingstrategieën wordt gerelateerd aan de psychische en lichamelijke aanpassing van de patiënt. Patiënten die meer emotiegerichte copingstijlen hanteren hebben meer moeite zich aan te passen aan de chronische ziekte dan patiënten met een probleemgerichte copingstijl.

Access: 
Public
Article summary with Health psychology and stress: psychological interventions in chronic illness by Maes & Elderen - 1998

Article summary with Health psychology and stress: psychological interventions in chronic illness by Maes & Elderen - 1998

Psychological interventions in chronic diseases

The article shows a model in which an attempt is made to structurally represent the variety of psychological interventions in the case of chronic illness. We look at differences in terms of:

  • Intervention goals.
  • Intervention level.
  • Intervention channel.

The intervention goals: the quality of life and self-management

Every psychological intervention is aimed at improving the quality of life and/or self-management. Interventions with a primary focus on quality of life aim to increase physical, psychological or social well-being. The goal here is to minimize the negative impact of the chronic disease. However, the effects on the quality of life are limited and temporary.

Interventions with a primary focus on stress management include relaxation techniques and work with cognitive restructuring. The effectiveness of these types of interventions has been demonstrated for patients with coronary heart disease and patients with cancer. Accurate stress management programs can affect both the quality of life and the progression of the chronic disease. Mortality in cancer and coronary heart disease can also be influenced by stress management interventions.

With hypertension, relaxation is seen as an effective intervention. It is not yet known why this is so effective. The psychological and physical effects of stress on the immune system have recently been the subject of research.

Social skills training and/or assertiveness training aim to reduce social anxiety. People are also taught to replace dysfunctional reactions in situations that provoke social anxiety.

There are also palliative interventions. These interventions are aimed at improving the quality of life through emotional support. The goal is to reduce stress and speed up acceptance of the disease. These types of interventions are particularly effective just after diagnosis or when the patient is terminal.

Previous intervention types relate to improving the quality of life. In addition, there are also interventions that focus in particular on improving self-management in patients with a chronic disease. Living with a chronic disease often requires a change in lifestyle. In addition, the patient must follow medical advice to reduce disease progression (secondary prevention) and also to reduce the consequences and complications (tertiary prevention).

Approximately half of the patients with a chronic illness do not follow medical advice properly. Whether or not to follow medical advice is not related to personal characteristics or disease characteristics. Whether people follow medical advice is related to the nature of the advice, social support, illness perception, understanding of the advice and treatment plan and characteristics of the relationship between the professional and the patient.

Different techniques are applied in interventions related to self-management:

  • Self-monitoring and self-observation.
  • Setting goals.
  • Drawing up a contract.
  • Shaping (the goal is divided into small steps).
  • Self reward.
  • Stimulus-control.
  • Modeling and observational learning.

The programs combine these and other techniques into an intervention. Such interventions exist for various chronic diseases such as hypertension, coronary heart disease and asthma. These types of programs seem to be more effective than traditional health programs.

Arborelius (1996) has drawn up a model that focuses on individual health support for lifestyle issues. She set up seven principles, which are successful in this:

  1. Patient centered instead of patient oriented.
  2. Reflection on the patient's own behavior.
  3. Finding out the readiness to change of the patient.
  4. Provide neutral knowledge instead of judgment.
  5. The focus is on behavior rather than providing information.
  6. The health ideas of the patient are emphasized.
  7. The pros and cons are discussed.

The intervention level: individual patient, group or environment

Professionals are often trained with the idea that interventions aimed at the individual are the best. In The Netherlands, however, one professional is available for every five thousand chronically ill people. In most other countries, one professional has even more chronically ill people under his or her care. It is therefore important to pay attention to more indirect forms of intervention aimed at groups or the larger environment.

Most interventions are based on cognitive behavioral therapy or social learning theory. They use the previously discussed techniques. An example of such an intervention is the 'Heart and Health' program, aimed at patients with coronary heart disease. This intervention is given to groups of 8 patients with partner. A specific topic is discussed during each session based on the needs of the patients. The program has positive effects on patient satisfaction, smoking, eating habits and the use of medical means. Interventions at the environmental level are regularly underestimated. Nevertheless, psychological help is also very important with interventions of this kind.

The intervention channel: direct and indirect interventions

Many psychologists prefer direct interventions (psychological interventions performed by a psychologist). However, this type of intervention is not cost-effective. In addition, not all patients require intensive direct interventions. Besides, direct interventions are not always better than indirect interventions. In addition, indirect interventions have the advantage that they can also be carried out by other professionals, who are often closer to the patient.

An example of a successful indirect intervention is 'weight watchers'. Most of these programs are initially designed by a psychologist. Then others were trained to be able to carry out the intervention. This does not seem to affect the effectiveness of the intervention.

Conclusion and discussion

The first conclusion is that intervention programs can clearly have many positive effects, especially combined programs.

Secondly, it can be concluded that it is important to pay attention to the different levels of a patient. Psychological interventions now focus primarily on the individual level and ignore the rest. This must be taken into account in the development of new intervention programs. Furthermore, it should be noted that there is often a theoretical base missing, not only for the intervention itself, but also for the measuring instruments used. Secondly, methodological shortcomings in current evaluation studies are often problematic.

General conclusions and discussion

The question that is often asked is: is this intervention effective? While it would be better to ask: for which subgroup is this intervention effective and under which conditions and in relation to what?

Intervention developers must be informed of developments in health psychology and health psychologists must be willing to share this knowledge with many. A collaboration with the World Health Organization to bring health psychology knowledge to the world would be a possible solution to get health psychology on the map worldwide. Unfortunately, there is no interest in this from the field. As a result, the cost effectiveness of many intervention programs is certainly not optimal.

The influence of the social context is often not well represented in most models. A subsequent problem of this is: minority groups that often could benefit the most from interventions are often not reached.

People who are more at risk are becoming a bigger problem to handle. Due to medical developments there are more possibilities to identify risk groups (for example the presence of breast cancer genes). Health psychologists can play an important role in the development of screening procedures for such risks.

Finally, it is noted that the psychological and medical basis should go more together. Both disciplines should be trained in important aspects of each other's disciplines.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Health psychology and stress: psychological interventions in chronic illness van Maes en Elderen - 1998

Artikelsamenvatting bij Health psychology and stress: psychological interventions in chronic illness van Maes en Elderen - 1998

Psychologische interventies bij chronische ziekten

In figuur 19.9 op pagina 616 van het artikel wordt een model weergegeven waarin wordt gepoogd om de variëteit aan psychologische interventies bij chronische ziekte structureel weer te geven. Er wordt gekeken naar verschillen wat betreft:

  • Interventiedoelen.

  • Interventieniveau.

  • Interventiemiddel.

De interventiedoelen: de kwaliteit van leven en zelfmanagement

Elke psychologische interventie is gericht op het verbeteren van de kwaliteit van leven en/of het zelfmanagement. Interventies met een primaire focus op de kwaliteit van leven pogen het fysieke, psychologische of sociale welzijn te vergroten. Het doel hierbij is de nadelige gevolgen van de chronische ziekte te minimaliseren. De effecten op de kwaliteit van leven zijn echter gelimiteerd en tijdelijk.

Interventies met een primaire focus op stressmanagement omvatten ontspanningstechnieken en werken met cognitieve herstructurering. De effectiviteit van dit soort interventies is aangetoond voor patiënten met coronaire hartziekten en patiënten met kanker. Nauwkeurige stressmanagementprogramma's kunnen zowel de kwaliteit van leven en de progressie van de chronische ziekte beïnvloeden. Ook de mortaliteit bij kanker en coronaire hartziekten kan met stressmanagement interventies worden beïnvloed.

Bij hypertensie wordt ontspanning als effectieve interventie gezien. Waarom dit zo effectief is, is nog niet bekend. De psychologische en fysieke effecten van stress op het immuunsysteem zijn recent onderwerp geweest van onderzoek.

Sociale vaardigheidstraining en/of assertiviteitstraining hebben als doel sociale angst te verminderen. Ook wordt mensen aangeleerd om disfunctionele reacties in situaties die sociale angst uitlokken te vervangen.

Er bestaan ook palliatieve interventies. Deze interventies zijn erop gericht de kwaliteit van leven te verbeteren middels emotionele ondersteuning. Het doel is stress te verminderen en acceptatie van de ziekte te bespoedigen. Dit soort interventies zijn met name effectief net na de diagnose of wanneer de patiënt terminaal is.

Voorgaande interventietypes hebben betrekking op het verbeteren van de kwaliteit van leven. Daarnaast zijn er ook interventies die zich met name richten op het verbeteren van het zelfmanagement bij patiënten met een chronische ziekte. Het leven met een chronische ziekte vraagt vaak verandering in levensstijl. Daarnaast moet de patiënt medisch advies opvolgen om de ziekteprogressie te verminderen (secundaire preventie) en tevens de consequenties en complicaties terug te dringen (tertiaire preventie).

Ongeveer de helft van de patiënten met een chronische ziekte volgt het medisch advies niet goed op. Het al dan niet opvolgen van medisch advies hangt niet samen met persoonlijke karakteristieken of ziektekarakteristieken. Of mensen medisch advies opvolgen is wel gerelateerd aan de aard van het advies, sociale steun, ziekteperceptie, het begrijpen van het advies en behandelplan en karakteristieken van de relatie tussen de professional en de patiënt.

In interventies met betrekking tot zelfmanagement worden verschillende technieken toegepast:

  • Zelfmonitoren en zelfobservatie.

  • Doelen stellen.

  • Een contract opstellen.

  • Shaping (het doel wordt in kleine stapjes uitgeschreven).

  • Zelfbeloning.

  • Stimuluscontrole.

  • Modelling en observationeel leren.

De programma's combineren deze en andere technieken tot een interventie. Voor verschillende chronische ziekten als hypertensie, coronaire hartziekten en astma bestaan dit soort interventies. Dit soort programma's lijken effectiever te zijn dan traditionele gezondheidsprogramma's.

Arborelius (1996) heeft een model opgesteld dat de focus legt op individuele gezondheidsondersteuning bij levensstijlproblematiek. Ze stelde zeven prinicpes op welke hierbij succesvol zijn:

  1. Patiëntgecentreerd in plaats van patiëntgericht.

  2. Reflectie over het eigen gedrag door de patiënt.

  3. Uitvinden wat de readiness to change is van de patiënt.

  4. Voorzien in neutrale kennis in plaats van oordelen.

  5. De focus ligt op gedrag in plaats van het geven van informatie.

  6. De gezondheidsgedachten van de patiënt worden benadrukt.

  7. De voor- en nadelen worden besproken.

Het interventieniveau: individuele patiënt, groep of omgeving

Professionals worden vaak opgeleid met het idee dat interventies gericht op het individu het beste zijn. In Nederland is het echter zo dat op elke vijfduizend chronisch zieken één professional beschikbaar is. In de meeste andere landen heeft één professional nog meer chronisch zieken onder zijn of haar hoede. Het is dus belangrijk ook aandacht te besteden aan meer indirecte vormen van interventie gericht op groepen of de grotere omgeving.

De meeste interventies hebben cognitieve gedragstherapie of de sociale leertheorie als basis. Ze maken gebruik van de eerder besproken technieken. Een voorbeeld van zo'n interventie is het 'Hart en gezondheid' programma, gericht op patiënten met coronaire hartziekten. Deze interventie wordt gegeven aan groepen van 8 patiënten met partner. Tijdens elke sessie wordt een specifiek onderwerp behandeld, gebaseerd op de behoeften van de patiënten. Het programma heeft positieve effecten op de patiënttevredenheid, roken, eetgewoonten en gebruik van medische middelen. Interventies op omgevingsniveau worden regelmatig onderschat. Toch is psychologische hulp ook bij dit soort interventies zeer belangrijk.

Het interventiemiddel: directe en indirecte interventies

Veel psychologen hebben de voorkeur voor directe interventies (psychologische interventies die door een psycholoog worden uitgevoerd). Dit soort interventies zijn echter weinig kosteneffectief. Daarnaast hebben niet alle patiënten intensieve directe interventies nodig. Ook zijn directe interventies lang niet altijd beter dan indirecte interventies. Daarnaast hebben indirecte interventies het voordeel dat deze ook door andere professionals, die vaak dichter bij de patiënt staan, kunnen worden uitgevoerd.

Een voorbeeld van een succesvolle indirecte interventie is 'weight watchers'. De meeste van dit soort programma's zijn initieel door een psycholoog ontworpen. Vervolgens zijn er anderen in getraind om de interventie uit te kunnen voeren. Dit lijkt de effectiviteit van de interventie niet te beïnvloeden.

Conclusie en discussie

De eerste conclusie is dat interventieprogramma’s duidelijk veel positieve effecten teweeg kunnen brengen, vooral gecombineerde programma’s.

Ten tweede kan geconcludeerd worden dat het belangrijk is om aandacht te hebben voor de verschillende niveaus van een patiënt. Psychologische interventies richten zich nu voornamelijk op het individuele niveau en negeren de rest. Hier moet rekening mee worden gehouden in de ontwikkeling van nieuwe interventieprogramma’s. Wat verder opgemerkt moet worden is ten eerste dat er vaak een theoretische basis ontbreekt, niet alleen voor de interventie zelf, ook voor de gebruikte meetinstrumenten. Ten tweede dat methodologische tekortkomingen in huidige evaluatieonderzoeken vaak problematisch zijn.

Algemene conclusies en discussie

Vaak wordt de vraag gesteld: is deze interventie effectief? Terwijl beter zou zijn: voor welke subgroep is deze interventie effectief en onder welke condities en ten opzichte van wat?

Interventieontwikkelaars moeten op de hoogte worden gesteld van ontwikkelingen in de gezondheidspsychologie en gezondheidspsychologen moeten bereid zijn deze kennis te delen met velen. Een samenwerking met de World Health Organization om gezondheidspsychologie kennis de wereld in te brengen zou een mogelijke oplossing zijn om gezondheidspsychologie op de kaart te krijgen wereldwijd. Helaas is hier geen belangstelling voor vanuit het veld. Hierdoor is de kosten effectiviteit van veel interventieprogramma’s zeker niet optimaal.

De invloed van de sociale context wordt vaak niet goed vertegenwoordigd in de meeste modellen. Een opvolgend probleem hiervan is: minderheidsgroepen die vaak de meeste baat zouden kunnen hebben bij interventies, worden vaak niet bereikt.

Mensen die meer risico lopen worden steeds een groter probleem om te kunnen behappen. Door medische ontwikkelingen zijn er meer mogelijkheden om risicogroepen vast te kunnen stellen (bijvoorbeeld de aanwezigheid van borstkanker genen). Gezondheidspsychologen kunnen een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van screening procedures voor zulke risico’s.

Als laatste wordt opgemerkt dat de psychologische en medische basis meer samen zou moeten gaan. Beide disciplines zouden getraind moeten worden in belangrijke aspecten van elkanders disciplines. 

Access: 
Public
Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Psychology and behavorial sciences - Theme

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1826