Psychology and behavorial sciences - Theme
- 15762 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
1. Wat is het verband tussen het empiricisme en associationisme?
2. a. Noem drie nadelen van de introspectiemethode.
b. Hoe heette de tegenbeweging van het introspectionisme en wat hield deze in?
3. Noem een belangrijk probleem dat de behavioristen tegenkwamen. Hoe staat dit in verband met het concept mental maps?
4. Hoe worden simulatieprogramma’s binnen de informatieverwerkingstheorie gebruikt om mentale processen beter te begrijpen?
5. a. Wat houdt het connectionisme in?
b. Geef een voorbeeld van een leerregel binnen een connectionistisch netwerk en beschrijf hoe deze werkt.
6. Wat is het tegenovergestelde idee van modulariteit? Waarin verschillen beide benaderingen?
7. a. Wat is de meest gebruikte functionele methode wat betreft hersenscans en hoe werkt deze?
b. Noem een voordeel en een nadeel van deze methode.
1. Empiristen, zoals Locke en Hume, geloofden dat alle kennis door middel van ervaring kwam. Dit gebeurde door middel van associaties die gevormd werden tussen ideeën en herinneringen, waarbij activatie van een bepaald concept ook een ander concept activeert.
2. a. Introspectie vereiste veel training; het kon niet door iedereen worden geleerd (bijvoorbeeld zwakbegaafden of kinderen), het was alleen van toepassing op bepaalde mentale processen en de introspectiemethode zelf beïnvloedde mogelijk de mentale processen.
b. De tegenbeweging van het introspectionisme was het behaviorisme, waarbij alleen gekeken werd naar observeerbare gedragingen zonder rekening te houden met interne processen.
3. Het behaviorisme was niet erg toepasbaar op complexe mentale fenomenen zoals redeneren, probleem oplossen en taal, aangezien er niet werd gelet op mentale representaties. Tolman kwam daarom met het concept mental map, een abstracte mentale representatie van de omgeving die bijvoorbeeld gebruikt werd door ratten om hun weg door een doolhof te vinden.
4. Simulatieprogramma’s, programma’s die een bepaald model van menselijk denken nabootsen, werden gebaseerd op een bepaalde theorie over mentale processen. Het succes van het model was vervolgens een maatstaf voor hoe dicht deze theorie kwam bij het beschrijven van mentale processen.
5.a. Connectionisme is een benadering van cognitie in termen van netwerken van simpele neuron-achtige eenheden die activatie en inhibitie doorgeven door receptor-, verborgen en outputeenheden.
b. Een voorbeeld van een leefregel binnen een connectionistisch netwerk is backwards propagation, waarbij gewichten op de verbindingen tussen eenheden in een connectionistisch netwerk aangepast worden in reactie op fouten, om zo de gewenste output te verkrijgen.
6. Het tegengestelde idee van modulariteit is dat mentale functies niet gelokaliseerd zijn, maar verdeeld over het brein. Modulariteit stelt juist dat cognitie bestaat uit een groot aantal onafhankelijke verwerkingseenheden, die apart van elkaar werken en op relatief specifieke domeinen toepasbaar zijn.
7. a. De meest gebruikte functionele methode is functional magnetic resonance imaging (fMRI), waarbij zuurstofvoorziening in het bloed wordt gemeten.
b. Voordeel: Deze methode heeft een goede temporale en ruimtelijke resolutie.
Mogelijke nadelen: De complexiteit van het interpreteren van de data, lage betrouwbaarheid van herhaalde scans, ongebruikelijke en specifieke omstandigheden waarin een fMRI wordt afgenomen.
1. Wat is het verband tussen het empiricisme en associationisme?
2. a. Noem drie nadelen van de introspectiemethode.
b. Hoe heette de tegenbeweging van het introspectionisme en wat hield deze in?
3. Noem een belangrijk probleem dat de behavioristen tegenkwamen. Hoe staat dit in verband met het concept mental maps?
4. Hoe worden simulatieprogramma’s binnen de informatieverwerkingstheorie gebruikt om mentale processen beter te begrijpen?
1. Er wordt wel gezegd dat perceptie op een continuüm staat tussen sensatie en cognitie. Wat wordt hiermee bedoeld?
2. Noem een voorbeeld van een inversieprobleem.
3. Wat is het verschil tussen bottom-up en top-down verwerking?
4. Welke drie componenten spelen een rol bij de Bayesiaanse beslissingstheorie?
5. Leg uit hoe het ontdekken van invarianten kan helpen bij het begrijpen van directe perceptie.
6. Vul de volgende tekst aan met de concepten kegeltjes, staafjes, dorsale stroom, ventrale stroom:
_____ zijn speciale neuronen aan de buitenrand van de retina die effectief zijn bij weinig licht en het detecteren van beweging. De _____ leidt tot de temporale kwab en is gespecialiseerd in het bepalen welke objecten er in de visuele wereld zijn. _____ leidt tot de pariëtale cortex en is gespecialiseerd in het bepalen waar objecten zijn in de visuele wereld. _____ zijn speciale neuronen in de retina die gevoelig zijn voor gekleurd licht en fijne beelddetails onderscheiden.
7. Benoem twee mechanismen die verantwoordelijk zijn voor het detecteren van toonhoogte in het oor.
8. De modality appropriate hypothesis en de maximale waarschijnlijkheidsschatting-theorie hebben beide een andere visie over de integratie van informatie uit verschillende zintuigen. Leg uit waar dit verschil in zit.
1. Hiermee wordt bedoeld dat perceptie een tussenweg is tussen sensatie, de processen door middel waarvan fysieke eigenschappen omgezet worden in neurale signalen, en cognitie, het gebruiken van mentale representaties om te redeneren en gedrag te plannen.
2. Een voorbeeld van een inversieprobleem is te vinden op het gebied van zicht. Het gaat hierbij om het probleem dat driedimensionale beelden van de fysieke wereld als tweedimensionale beelden op onze ogen worden geprojecteerd.
3. Bottom-up verwerking begint bij de originele sensorische input die stapsgewijs wordt getransformeerd tot de uiteindelijke representatie, en bij top-down verwerking is er sprake van een permanente verbinding en feedback de hogere en lagere niveaus van verwerking.
4. De Bayesiaanse beslissingstheorie draait om de vraag: welke gebeurtenis is het meest waarschijnlijk verantwoordelijk voor mijn perceptie. Deze vraag wordt beantwoord aan de hand van drie componenten. De eerste component is de waarschijnlijkheid, oftewel alle onzekerheid in het beeld (in het geval van zicht). De tweede component is het voorafgaande, oftewel alle informatie over de scène voor je die gezien hebt. Het derde component is de beslissingsregel, bijvoorbeeld het vinden van de meest waarschijnlijke interpretatie of het selecteren van een random interpretatie.
5. Invarianten zijn eigenschappen van een driedimensionaal object dat bekeken wordt die kunnen worden afgeleid van welk tweedimensionaal beeld van het object dan ook. Als we de invarianten van objecten kennen, kunnen we begrijpen hoe de bottom-up verwerking van objecten en hun functies (directe perceptie) werkt.
6. Staafjes, ventrale stroom, dorsale stroom, kegeltjes.
7. Het basilair membraan encodeert toonhoogte door middel van lokalisatie.
Firing rates in de auditieve zenuw gelden ook als indicatie voor toonhoogte.
8. De modality appropriate hypothesis stelt dat het zintuig die voor een bepaalde fysieke eigenschap van de omgeving hogere accuraatheid bezit, altijd de bimodale schatting van die eigenschap zal domineren. Zo is bijvoorbeeld visie dominant bij ruimtelijke taken. De maximale waarschijnlijkheidsschatting-theorie stelt echter dat betrouwbaardere perceptuele informatie zwaarder gewogen wordt dan minder betrouwbare perceptuele informatie.
1. Er wordt wel gezegd dat perceptie op een continuüm staat tussen sensatie en cognitie. Wat wordt hiermee bedoeld?
2. Noem een voorbeeld van een inversieprobleem.
3. Wat is het verschil tussen bottom-up en top-down verwerking?
1. Geef aan of dit voorbeelden zijn van interne of externe aandacht: 1) je voornemen om naar de supermarkt te gaan en dit ook te onthouden tot je er bent, 2) merken dat het stoplicht op rood staat, 3) opgeschrikt worden door iemand die je roept terwijl je aan het studeren bent, 4) je aandacht houden bij het studeren omdat je het voor het avondeten af wil hebben.
2. a. Beschrijf de benadering van aandacht volgens de filtertheorie.
b. Welk belangrijk onderscheid kan er gemaakt worden onder filtertheoriëen?
3. Beschrijf hoe het duale taakparadigma in zijn werk gaat. Welke theorie van aandacht is gebaseerd op de bevindingen uit dit paradigma?
4. Welke twee functies heeft aandacht volgens het normalisatiemodel van aandacht?
5. Wat is het bindingsprobleem? Noem een theorie die hiervoor een oplossing biedt.
6. Verbind de volgende concepten aan de juiste beschrijving:
1) Attentional blink
2) Inattentional blindness
3) Inhibition of return
4) Veranderingsblindheid
A) Het fenomeen dat nadat er visuele aandacht geschonken is aan een locatie in het visuele veld en de aandacht daarna verplaatst is, deze locatie lijdt aan een vertraagde reactie op gebeurtenissen.
B) Het fenomeen dat als we naar een opeenvolging van snel gepresenteerde visuele beelden kijken, de tweede van twee stimuli niet geïdentificeerd kan worden als die zeer kort na de eerste stimulus gepresenteerd wordt.
C) Het fenomeen dat substantiële verschillen tussen twee bijna identieke scènes niet waargenomen worden als deze opeenvolgend gepresenteerd worden.
D) Het fenomeen we recht naar een stimulus kunnen kijken maar dat we deze niet echt waarnemen als we er de aandacht niet op richten.
7. Leg het verschil uit tussen de benadering van bewustzijn volgens het bewust inessentialisme en het epifenomenalisme.
1. 1) interne aandacht, 2) externe aandacht, 3) externe aandacht, 4) interne aandacht.
2. a. Filtertheorieën gaan er vanuit dat er een filter in de verwerking gebruikt wordt om irrelevante informatie te blokkeren zodat alleen de relevantie informatie verder verwerkt wordt.
b. Een belangrijk onderscheid tussen filtertheorieën is of ze er vanuit gaan dat het filter vroeg in de verwerking wordt ingezet, of laat in de verwerking.
3. Bij het duale taakparadigma wordt prestatie van deelnemers op twee taken afzonderlijk en die taken tegelijkertijd gemeten. De hoeveelheid interferentie wordt gemeten bij verschillende combinaties van taken. De bronnentheorie is hierop gebaseerd.
4. Het vermogen om gevoeligheid voor zwakke stimuli te vergroten als die alleen gepresenteerd worden en het vermogen om de impact van voor de taak irrelevante afleiders te verminderen als er meerdere stimuli gepresenteerd worden.
5. Het probleem dat we weten dat bij elkaar horende kenmerken apart verwerkt worden, maar wel als één geheel ervaren worden. De feature integration theory biedt een uitleg voor het integreren van de bij elkaar horende kenmerken.
6.
1 – B
2 – D
3 – A
4 – C
7. Het bewust inessentialisme stelt dat bewustzijn niet noodzakelijk is voor de acties die wij uitvoeren en dus niet ‘bestaat’. Het epifenomenalisme ontkent bewustzijn niet, maar stelt dat het geen functie heeft.
1. Geef aan of dit voorbeelden zijn van interne of externe aandacht: 1) je voornemen om naar de supermarkt te gaan en dit ook te onthouden tot je er bent, 2) merken dat het stoplicht op rood staat, 3) opgeschrikt worden door iemand die je roept terwijl je aan het studeren bent, 4) je aandacht houden bij het studeren omdat je het voor het avondeten af wil hebben.
2. a. Beschrijf de benadering van aandacht volgens de filtertheorie.
b. Welk belangrijk onderscheid kan er gemaakt worden onder filtertheoriëen?
3. Beschrijf hoe het duale taakparadigma in zijn werk gaat. Welke theorie van aandacht is gebaseerd op de bevindingen uit dit paradigma?
4. Welke twee functies heeft aandacht volgens het normalisatiemodel van aandacht?
1. Uit welke twee modaliteitsspecifieke opslagplekken bestaat het sensorisch geheugen? Leg uit wat deze inhouden.
2. Noem en beschrijf een factor die de prestatie bij de schaduwtechniek negatief beïnvloedt.
3. Noem twee factoren die de overdracht van informatie van het KTG naar het LTG positief beïnvloeden, en twee factoren die deze overdracht negatief beïnvloeden.
4. Leg uit hoe het negative recency effect werkt. Wat is het verschil met het recency effect?
5. Welke van de volgende drie modellen ziet het WG als een subset van het LTG?
a. Cowan’s ingebedde procesmodel
b. Meervoudige componentmodel
c. Baddeley’s werkgeheugenmodel
6. Bij welk model hoort de term ‘fonologische lus’? Uit welke twee subcomponenten bestaat dit component en wat is de functie ervan?
7. Leg uit hoe het bestaan van capture errors bewijs levert voor het supervisory activating system.
8. Wat is de toegevoegde waarde van de episodische buffer aan het model van Baddeley?
1. De iconische opslag is de zintuigelijke opslagplek voor visuele stimuli. Het egoïsche geheugen is het auditieve equivalent van het iconische geheugen.
2. Backward masking: hierbij wordt er een maskerende stimulus vlakbij of vlak na de doelstimulus gepresenteerd. Het is dan moeilijker om de doelstimulus te herhalen.
3. Positief: herhalen en elaboratie. Negatief: verval en vervanging.
4. Het negative recency effect speelt bij taken met meerdere itemlijsten; items aan het einde van de lijst worden slechter onthouden, omdat deze niet opgeslagen worden in het LTG. Het recency effect speelt bij taken met een enkele itemlijst; items aan het einde van de lijst worden dan juist beter onthouden.
5. a.
6. Baddeley’s werkgeheugenmodel; de fonologische lus is het component van het WG dat zorgt voor tijdelijke opslag en manipulatie van fonologische informatie. De twee subcomponenten zijn de fonologische opslagplaats, waar spraakgebaseerde informatie voor 2-3 seconden opgeslagen wordt, en articulatorische controleprocessen die informatie herhalen op een sub-vocaal niveau.
7. Volgens het supervisory activating system model bestaan er twee types van cognitieve controle; automatische processen (voor routinetaken en goed geoefende taken) en een proces dat automatische verwerking kan verstoren en een alternatief schema kan selecteren. Capture errors, oftewel falen in het afwijken van geroutineerde handelingen, laat zien dat er inderdaad een apart systeem bestaat voor automatische processen.
8. Het model van Baddeley had in eerste instantie geen ruimte voor een eigen opslagplaats van het KTG. De episodisch buffer voegt dit toe aan het model. Bovendien legt het uit hoe modaliteitsspecifieke informatie wordt geïntegreerd.
1. Uit welke twee modaliteitsspecifieke opslagplekken bestaat het sensorisch geheugen? Leg uit wat deze inhouden.
2. Noem en beschrijf een factor die de prestatie bij de schaduwtechniek negatief beïnvloedt.
3. Noem twee factoren die de overdracht van informatie van het KTG naar het LTG positief beïnvloeden, en twee factoren die deze overdracht negatief beïnvloeden.
4. Leg uit hoe het negative recency effect werkt. Wat is het verschil met het recency effect?
1. Patiënt X gaat in mei 2007 op vakantie met vrienden. In 2009 krijgt hij een auto-ongeluk waarbij hij hersenschade oploopt. Na dit ongeluk kan hij zich niks meer van de vakantie herinneren. Van welk type amnesie is hier sprake? Aan welk syndroom lijdt patiënt X waarschijnlijk?
2. Uit welke twee componenten bestaat het LTG volgens het meervoudige geheugensystemenmodel?
3. Stel je een geheugentest voor waarbij de volgende vraag wordt gesteld: Welke stad in Noord-Holland is de hoofdstad van Amsterdam? Is dit een voorbeeld van:
a. free recall
b. herkenning
c. cued recall
4. Wat is het belangrijkste bezwaar tegen het onderscheid dat Tulving (1972) maakt tussen het episodisch en het semantisch geheugen?
5. Wat is het doel van de onderzoeksmethode ‘leren door probabilistische classificatie’?
6. Leg uit hoe schema’s bij kunnen dragen aan het ontstaan van valse herinneringen.
7. Stel, je gaat elke dag om klokslag 5 uur weg uit je werk om naar huis te gaan. Op een dag moet je echter een half uur eerder weg om je dochter op te halen van school. Dit vergeet je, en je gaat om 5 uur naar huis zonder langs de school van je dochter te gaan. Hoe wordt het deel van je geheugen genoemd dat hier faalt?
8. Noem een mogelijke oorzaak voor het behoud en de versterking van valse herinneringen.
1. Anterograde amnesie; amnestisch syndroom.
2. Het niet-declaratieve of impliciete geheugen verwijst naar herinneringen die we niet bewust ophalen, zoals hoe je moet autorijden. Het declaratieve of expliciete geheugen verwijst naar bewuste herinneringen van gebeurtenissen, feiten, mensen en plaatsen.
3. c.
4. Het is niet altijd even duidelijk wanneer een herinnering onder het episodisch of semantisch geheugen valt. Autobiografische herinneringen zouden bijvoorbeeld onder beide categorieën geplaatst kunnen worden.
5. Deze methode wordt gebruikt om aangeleerde gewoontes te onderzoeken. Het is vaak moeilijk aangeleerde gewoontes te onderzoeken zonder de invloed van declaratieve herinneringen. Daarom worden bij deze methode associaties aangeleerd die niet vanzelf spreken die niet onthouden kunnen worden. Het leren berust hierbij dus puur op de ervaring die men gedurende de trials opdoet.
6. Schema’s zijn georganiseerde herinneringsstructuren die ons in staat stellen ervaringen op nieuwe situaties toe te passen. De schema’s creëren verwachtingen en kunnen worden gebruikt om missende informatie bij herinneringen (onbewust) aan te vullen. Deze missende informatie is dus niet gebaseerd op de daadwerkelijke gebeurtenissen, en zo kunnen valse herinneringen worden gecreeërd.
7. Het prospectief geheugen, dat ons in staat stelt om plannen bij te houden en bedoelde handelingen uit te voeren.
8. Valse herinneringen blijven behouden door verbeeldingsinflatie; de valse herinnering wordt herhaaldelijk teruggehaald en zo versterkt.
1. Patiënt X gaat in mei 2007 op vakantie met vrienden. In 2009 krijgt hij een auto-ongeluk waarbij hij hersenschade oploopt. Na dit ongeluk kan hij zich niks meer van de vakantie herinneren. Van welk type amnesie is hier sprake? Aan welk syndroom lijdt patiënt X waarschijnlijk?
2. Uit welke twee componenten bestaat het LTG volgens het meervoudige geheugensystemenmodel?
3. Stel je een geheugentest voor waarbij de volgende vraag wordt gesteld: Welke stad in Noord-Holland is de hoofdstad van Amsterdam? Is dit een voorbeeld van:
a. free recall
b. herkenning
c. cued recall
4. Wat is het belangrijkste bezwaar tegen het onderscheid dat Tulving (1972) maakt tussen het episodisch en het semantisch geheugen?
1. Waarom worden volgens de duale-coderingshypothese abstracte woorden moeilijker onthouden dan concrete woorden? Leg dit uit aan de hand van de methode van loci.
2. Stel je een experiment voor waarbij de helft van de proefpersonen een woordenlijst moet leren in hoofdletters, en de andere helft in kleine letters. Bij het testen worden de woorden gepresenteerd in kleine letters. Welk principe wordt hier onderzocht? Welke groep proefpersonen zal beter presteren bij het testen?
3. Wat wordt bedoeld met contexteffecten? Geef een voorbeeld.
4. Wat is het verschil tussen proactieve interferentie en retroactieve interferentie?
5. Leg uit welke rol lange-termijnpotentiatie speelt bij retrograde facilitatie.
6. Noem een belangrijke beperking van bestaand geheugenonderzoek. Hoe noemen we dit probleem?
7. Welke combinatie van leerstijlen blijkt het effectiefst te werken bij het studeren? Welke leerstijl is juist niet effectief?
1. Bij de methode van loci wordt er een bekende route wordt voorgesteld, en beelden van de te herinneren items worden gekoppeld aan bekende plekken op de route. Volgens de duale-coderingshypothese kan de betekenis van concrete woorden zowel verbaal als beeldend voorgesteld worden, terwijl abstracte woorden alleen verbaal kunnen worden voorgesteld. Deze zijn dus moeilijker te onthouden met behulp van geheugenstrategieën als de methode van loci.
2. Het principe van encoderingsspecificiteit. De groep proefpersonen die de woordenlijst in kleine letters heeft geleerd zal beter presteren; het principe stelt namelijk dat als de context bij het terughalen lijkt op de context bij het encoderen, dat het geheugen dan beter werkt.
3. Contexteffecten wijzen erop dat het geheugen beter werkt als de externe omgeving bij het testen gelijk is aan de omgeving bij het leren. Een voorbeeld is dat terughalen makkelijker gaat als de woorden zowel bij het testen als bij het leren worden gepresenteerd in de buitenlucht, dan als de woorden bij het testen binnen en bij het leren buiten worden gepresenteerd.
4. We spreken van proactieve interferentie als eerder geleerd materiaal later leren verstoort, en van retroactieve interferentie als later leren het geheugen voor eerder geleerd materiaal verstoort.
5. Lange-termijnpotentiatie, oftewel de langdurige verbetering in signaaltransmissie tussen twee neuronen die resulteert uit het gelijktijdig stimuleren van deze neuronen, is een belangrijk mechanisme bij leren en herinneren. LTP kan niet worden opgewekt bij inactiviteit/slapen, waardoor bestaande herinneringen worden beschermd door interferentie van nieuwe herinneringen en dus beter onthouden worden. Dat effect wordt retrograde facilitatie genoemd.
6. Veel onderzoeken naar geheugen zijn slechts in beperkte mate toepasbaar op alledaagse situaties, en dus niet representatief of generaliseerbaar naar de echte wereld. We zeggen dan dat de onderzoeken laag zijn in ecologische validiteit.
7. Een combinatie van strategisch leren (een strategie bedenken om het minimum te leren voor een tentamen op basis van welke vragen er waarschijnlijk in voor zullen komen) en diep leren (moeite doen om het materiaal te begrijpen en betekenis te geven) werkt het beste. Oppervlakkig leren (zonder de stof te begrijpen) blijkt niet effectief te zijn.
1. Waarom worden volgens de duale-coderingshypothese abstracte woorden moeilijker onthouden dan concrete woorden? Leg dit uit aan de hand van de methode van loci.
2. Stel je een experiment voor waarbij de helft van de proefpersonen een woordenlijst moet leren in hoofdletters, en de andere helft in kleine letters. Bij het testen worden de woorden gepresenteerd in kleine letters. Welk principe wordt hier onderzocht? Welke groep proefpersonen zal beter presteren bij het testen?
3. Wat wordt bedoeld met contexteffecten? Geef een voorbeeld.
4. Wat is het verschil tussen proactieve interferentie en retroactieve interferentie?
1. Vul de volgende tekst aan met de juiste termen:
Volgens de prototypebenadering delen mensen concepten in in ____. _____ is de mate waarin een object representatief is voor de categorie. Leden van de categorie kunnen bovendien scores krijgen voor de mate waarin ze elkaar lijken; dit noemen we de mate van ____. Het item dat het meest lijkt op andere categorieleden noemen we het ____.
2. Noem twee nadelen van de prototypebenadering.
3. De modeltheorie is een alternatief van de prototypebenadering. Wat houdt deze theorie in? Wat is een voordeel van deze theorie ten opzichte van de protoypebenadering?
4. Volgens de essentialistische benadering zijn er drie verschillende concepten; nominale concepten, natuurlijke concepten en artefactconcepten. Geef van de volgende concepten aan tot welk type ze behoren: regen, boek, centimeter, vierkant, paard, computer.
5. Wat is het verschil tussen amodale en gegronde representaties?
6. Veel onderzoekers gaan er van uit dat mentale beelden hetzelfde werken als letterlijke ‘plaatjes’ in het brein. Pylyshyn heeft hier een andere mening over; leg deze uit. Noem ook een bevinding uit onderzoek die zijn beweringen ondersteunt.
7. Noem een voor- en tegenargument voor het idee dat hersengebieden voor perceptie en verbeelding identiek zijn.
1. Categorieën; typicaliteit, familiegelijkenis, prototype.
2. Abstracte en ad hoc concepten zijn moeilijk in te delen op basis van de prototypebenadering; ook is het moeilijk de bruikbaarheid van aanwijzingen over kennis van variabiliteit in kenmerken van leden in te passen in het idee van prototypen.
3. De modeltheorie stelt dat categorieën worden gerepresenteerd door bewaarde voorbeelden, waarvan elk is verbonden aan de naam van de categorie. Hierbij is dus geen sprake van een prototype. Het voordeel van deze theorie is dat het variabiliteit presenteert binnen een categorie.
4. Natuurlijk, artefact, nominaal, nominaal, natuurlijk, artefact.
5. Amodale representaties zijn representaties die abstract zijn en geen sensorische codes behoeven. De representaties zouden dus bij wijze van spreken in een computerprogramma nagemaakt kunnen worden met behulp van abstracte symbolen. Gegronde representaties behoeven echter wel sensorisch-motorische codes; deze zijn afhankelijk van simulatie of herbeleving van perceptuele, motorische en introspectieve toestanden die verworven zijn gedurende ervaring in de wereld.
6. Pylyshyn is van mening dat verbeelding slechts een bijproduct is van onderliggende cognitieve processen, maar geen functionele rol op zichzelf heeft. Hij is dan ook overtuigd van amodale representaties als onderliggend aan de ervaring van verbeelding. Bewijs voor deze bewering komt voort uit onderzoek naar ambigue figuren; hieruit blijkt dat mensen wel degelijk een vaste interpretatie hebben van opgeslagen mentale beelden. Bij echte plaatjes kunnen ze echter hun interpretatie bijstellen en veranderen.
7. Voor: Activatie van bepaalde hersengebieden, zoals de occipitale kwab en de vroege visuele cortex, spelen bij zowel perceptie als verbeelding een rol.
Tegen: Sommige mensen met hersenschade hebben intacte visuele perceptie maar verstoorde verbeeldingskracht, en andersom. Als de hersengebieden die bij beide processen betrokken zijn identiek zouden zijn, zou dit onmogelijk zijn.
1. Vul de volgende tekst aan met de juiste termen:
Volgens de prototypebenadering delen mensen concepten in in ____. _____ is de mate waarin een object representatief is voor de categorie. Leden van de categorie kunnen bovendien scores krijgen voor de mate waarin ze elkaar lijken; dit noemen we de mate van ____. Het item dat het meest lijkt op andere categorieleden noemen we het ____.
2. Noem twee nadelen van de prototypebenadering.
3. De modeltheorie is een alternatief van de prototypebenadering. Wat houdt deze theorie in? Wat is een voordeel van deze theorie ten opzichte van de protoypebenadering?
4. Volgens de essentialistische benadering zijn er drie verschillende concepten; nominale concepten, natuurlijke concepten en artefactconcepten. Geef van de volgende concepten aan tot welk type ze behoren: regen, boek, centimeter, vierkant, paard, computer.
1. Wat wordt bedoeld met het degrees of freedom probleem?
2. Wat is het belangrijkste nadeel van de equilibriumhypothese?
3. Beschrijf de rol van het voorwaartse model binnen de optimale controletheorie.
4. Leg uit hoe het slip of the tongue fenomeen bewijs levert voor de associatieve kettingtheorie.
5. Binnen hiërarchische modellen van actieproductie zorgen terugkerende netwerken voor het temporale aspect en de volgorde van een actiesequentie. Leg uit wat terugkerende netwerken zijn.
6. De associatieve kettingtheorie en hiërarchische modellen van actieproductie volgen allemaal het idee van de cognitieve sandwich. Leg uit wat dit inhoudt en beschrijf de tegenovergestelde visie.
7. Wat wordt er bedoeld met common coding? Bij welke theorie hoort dit begrip?
8. Noem twee mogelijke functies van het bestaan van spiegelneuronen
1. Spieren en gewrichten kunnen op ontelbaar veel verschillende manieren bewegen. De vraag is dus hoe we een bepaalde beweging selecteren om een bepaald motorisch doel te bereiken.
2. De equilibriumhypothese stelt elke beweging voor als een verplaatsing van de ene stabiele houding naar de andere. Dit legt echter niet uit hoe we complexere bewegingen plannen en uitvoeren.
3. De optimale controletheorie gaat er vanuit dat bewegingen geoptimaliseerd worden aan de hand van feedback over de mate waarin een bepaald doel wordt bereikt. Het voorwaartse model zorgt ervoor dat er geen vertraging in deze feedback ontstaat door voorspellingen te maken over de relaties tussen acties en de consequenties daarvan.
4. De associatieve ketting stelt dat het eind van een bepaalde actie geassocieerd is met het stimuleren van het begin van een volgende actie in de sequentie. Bij taalproductie wordt dit gepresenteerd door associaties tussen woorden in een zin. Het slip of the tongue fenomeen laat zien dat we soms per ongeluk een woord zeggen dat geassocieerd is met het woord dat we bedoelden te zeggen.
5. Terugkerende netwerken zijn neurale netwerken met connecties tussen de eenheden (binnen een actiesequentie dus de stappen die ondernomen moeten worden), waardoor een cirkel van activatie ontstaat. Patronen van activatie en inhibitie binnen de hiërarchie werken middels interactieve interactie, waarbij de activatie van een bepaalde eenheid zorgt voor inhibitie van de andere eenheden. De eerste handeling activeert dus automatisch het in gang zetten van de volgende stap, wat weer de stap daarna activeert, etc.
6. Het idee van de cognitieve sandwich is dat cognitie aan de ene kant omgeven wordt door perceptie, en aan de andere kant door actie. Het tegenovergestelde idee is dat cognitieve representaties van actie zich mengen met representaties van zowel perceptie als actie.
7. Common coding verwijst naar de theorie die stelt dat zowel productie als perceptie bepaalde representaties van acties delen. De ideomotortheorie, die actie en perceptie ziet als nauw verbonden met elkaar, werd uitgewerkt binnen het frame van common coding.
8. Aan de ene kant kunnen spiegelneuronen en de mechanismen die daarmee gepaard gaan een manier zijn om het doel van de actie van degene die we waarnemen te achterhalen. Een andere mogelijkheid is dat het een manier is om te leren door middel van imitatie.
1. Wat wordt bedoeld met het degrees of freedom probleem?
2. Wat is het belangrijkste nadeel van de equilibriumhypothese?
3. Beschrijf de rol van het voorwaartse model binnen de optimale controletheorie.
4. Leg uit hoe het slip of the tongue fenomeen bewijs levert voor de associatieve kettingtheorie.
1. Beschrijf het oplossen van een sudokupuzzel in de krant aan de hand van de volgende termen: slecht gedefinieerd/goed gedefinieerd, kennisrijk/kennisarm en tegenstander/niet-tegenstanderprobleem.
2. Leg uit hoe de concepten set en functionele gefixeerdheid het verkrijgen van inzicht kunnen tegenhouden.
3. Welke twee subtypes van probleemruimtes bestaan er?
4. Verbind de juiste zoekstrategie binnen een grote probleemruimte met de bijbehorende voordelen en nadelen van die strategie:
1) depth first search, 2) breadth first search, 3) progressive deepening
A) Zeer intensief, maar oplossing wordt altijd bereikt
B) Niet intensief, maar oplossing wordt niet altijd bereikt
C) Is onder de juiste omstandigheden niet te intensief en doel wordt gegarandeerd bereikt.
5. Leg uit waarom het aannemelijk is om te denken dat er een fundamenteel onderscheid is tussen het oplossen van problemen die opgelost kunnen worden door in een bepaalde representatie te zoeken en inzichtproblemen.
6. In welke gevallen wordt volgens de voortgangsbewakingsstrategie inzicht het vaakst bereikt?
7. Welke vier fasen zijn er in Wallas’s vier-fasen-analyse? Welke is hierbij het belangrijkst?
8. Noem drie factoren die bevorderlijk werken voor creatief denken.
1. Het oplossen van een sudokupuzzel in de krant is goed gedefinieerd, omdat je weet wat de beginsituatie is en je weet wat de mogelijke acties zijn en het uiteindelijke doel. Het is daarnaast een kennisarm probleem, omdat het weinig specialistische kennis vereist. Ten slotte is het een niet-tegenstanderprobleem, omdat er geen sprake is van een denkende tegenstander die probeert jouw doelen te verslaan.
2. Set is de tendens om te blijven hangen in een bepaalde benadering van een probleem, en functionele fixatie is de moeilijkheid om een nieuwe functie te bedenken voor een bekend object.Beide verhinderen herstructurering en dus het verkrijgen van inzicht.
3. De toestand-actie-ruimte, oftewel een representatie van hoe een probleem getransformeerd kan worden van de starttoestand door tussenliggende toestanden naar het doel, en de doel-subdoel-ruimte, oftewel een representatie van hoe een probleem opgebroken kan worden subdoelen en sub-subdoelen.
4. 1-B, 2-A, 3-C.
5. Uit onderzoek blijkt bewijs voor het idee dat het oplossen van inzichtproblemen het speciale proces herstructurering vereist; uit neurologisch onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat er verschillende neurale processen actief zijn bij het oplossen van inzichtproblemen en niet-inzichtproblemen.
6. Inzicht wordt volgens de voortgangstheorie het vaakst bereikt als er sprake is van criteriumfalen (als de voortgang bij het zoeken naar een oplossing niet snel of efficiënt genoeg is), dat gevolg wordt door constraint relaxation (het losser maken van de beperkingen omtrent wat er gedan moet of mag worden om tot een oplossing te komen).
7. De vier fases zijn voorbereiding (het bekend raken met het probleem, leidt nog niet tot een oplossing), incubatie (probleem wordt even opzij gezet), illuminatie (inspiratie/inzicht, leidt niet gelijk tot een oplossing) en verificatie (oplossing wordt bereikt door bewust testen van ideeën uit de illuminatie). Incubatie is hierbij cruciaal; dit wordt ondersteund door onderzoek.
8. 1. Geprimed worden met creatieve onderwerpen.
2. Een creatieve omgeving (zoals een kamer met veel kunst aan de muur).
3. De brainstormmethode, waarbij het produceren van zoveel mogelijk ongebruikelijke ideeën wordt gestimuleerd.
1. Beschrijf het oplossen van een sudokupuzzel in de krant aan de hand van de volgende termen: slecht gedefinieerd/goed gedefinieerd, kennisrijk/kennisarm en tegenstander/niet-tegenstanderprobleem.
2. Leg uit hoe de concepten set en functionele gefixeerdheid het verkrijgen van inzicht kunnen tegenhouden.
3. Welke twee subtypes van probleemruimtes bestaan er?
4. Verbind de juiste zoekstrategie binnen een grote probleemruimte met de bijbehorende voordelen en nadelen van die strategie:
1. Mensen maken vaak beslissingen die niet gebaseerd zijn op het maximaliseren van de verwachte waarde, zoals het kopen van loterijtickets of het afsluiten van een verzekering. Noem twee mogelijke verklaringen voor dit soort beslissingen.
2. Leg uit wat de volgende termen betekenen binnen de verwachtingstheorie (prospect theory): verliesaversie, het endowment effect en de status quo bias.
3. Waarom is de beschikbaarheidsheuristiek vaak geen effectieve manier om de frequentie van een gebeurtenis in te schatten?
4. Wat is de rol van de conjunctievalkuil bij het falen van het correct inschatten van een frequentie aan de hand van de representativiteitsheuristiek?
5. Noem twee nadelen van de theorie van meervoudige-attributen-utiliteit.
6. Wat is het verschil tussen Systeem 1 en Systeem 2 binnen de twee-systemen-benadering van beslissingen maken?
7. Leg uit waarom het bestaan van de omission bias tegenbewijs levert voor de consequentialistische visie.
8. Beschrijf in welke situaties de theorie van meervoudige-attributen-utiliteit wel of niet toepasselijk is.
1. Een mogelijke verklaring voor dit soort beslissingen is risico-aversie (in het geval van een verzekering afsluiten); de neiging van mensen om risicovolle keuzes te vermijden, ook al bieden die een hogere verwachte waarde. Een andere uitleg is risico-zoeken (in het geval van loterijtickets): de neiging om risicovolle keuzes te nemen, ook al bieden de risicoloze alternatieven een hogere verwachte waarde.
2. Verliesaversie gaat over het vermijden van verlies; het verlies van 10 euro heeft bijvoorbeeld een negatievere utiliteit dan dat de winst van 10 euro een positieve utiliteit heeft. Hieraan gerelateerd is het endowment effect; de neiging om een object dat je bezit te overwaarderen, en meer geld te vereisen voor het verkopen ervan dan om het in eerste plaats te kopen. De status quo bias is de sterke voorkeur voor het behouden van de huidige stand van zaken en het vermijden van verandering.
3. Beschikbaarheid van een gebeurtenis is niet alleen gebaseerd op frequentie, maar ook op hoe recent je een dergelijke gebeurtenis hebt meegemaakt of wat de emotionele impact daarvan was. Dit kan tot foutieve kansbeoordelingen leiden.
4. De conjunctievalkuil is de foutieve aanname dat de conjunctie van twee gebeurtenissen (A en B), waarschijnlijker is dan ofwel A ofwel B. Deze valkuil is vaak de reden dat de representativiteitsheuristiek, waarbij de frequentie van een gebeurtenis geschat wordt aan de hand van hoe representatief of typisch is voor zijn categorie, faalt.
5. De theorie gaat er vanuit dat een beslissing gemaakt wordt door aan elk attribuut van een keuzeoptie een objectieve waarde toegekend wordt. Deze waardes worden opgeteld voor elke mogelijke keuzeoptie, waarna de hoogst gewaardeerde optie geselecteerd wordt. Twee problemen zijn dat de relevante dimensies van alle keuzeopties niet altijd bekend zijn en dat er vaak geen objectieve waarde kan worden toegekend aan de attributen.
6. Systeem 1 zorgt voor snel intuïtief denken en Systeem 2 zorgt voor langzaam, bewust denken.
7. De omission bias duidt op de om negatieve consequenties als gevolg van het nalaten iets te doen (bijvoorbeeld niet vaccineren van je kind) vaak als minder negatief te zien dan dezelfde consequenties van wel iets doen (wel vaccineren van je kind). Dit is in tegenstrijd met het consequentialisme, dat stelt dat beslissingen gemaakt worden op basis van de consequenties die verwacht worden te volgen uit de verschillende keuzes.
8. In situaties met veel tijdsdruk is de theorie vaak niet van toepassing; mensen wegen dan niet alle mogelijke opties af, maar kiezen de optie die ze te binnen schiet. Als het om belangrijke beslissingen gaat zonder tijdsdruk is de theorie meer van toepassing.
1. Mensen maken vaak beslissingen die niet gebaseerd zijn op het maximaliseren van de verwachte waarde, zoals het kopen van loterijtickets of het afsluiten van een verzekering. Noem twee mogelijke verklaringen voor dit soort beslissingen.
2. Leg uit wat de volgende termen betekenen binnen de verwachtingstheorie (prospect theory): verliesaversie, het endowment effect en de status quo bias.
3. Waarom is de beschikbaarheidsheuristiek vaak geen effectieve manier om de frequentie van een gebeurtenis in te schatten?
4. Wat is de rol van de conjunctievalkuil bij het falen van het correct inschatten van een frequentie aan de hand van de representativiteitsheuristiek?
1. Onder welke vorm van redeneren vallen propositioneel redeneren en syllogistisch redeneren? Wat is het verschil tussen de twee?
2. Verbind onderstaande voorbeelden met een van de inferentieregels (modus ponens, modus tollens of dubbele negatie).
1) Als ik vroeg opsta, dan eet ik cornflakes als ontbijt. Ik eet geen cornflakes als ontbijt, dus ik ben niet vroeg opgestaan.
2) Het is niet geen mooi weer, dus het is mooi weer.
3) Als ik een hard studeer, haal ik mijn tentamen. Ik studeer hard, dus ik haal mijn tentamen.
3. Is de volgende foutieve redenering een voorbeeld van bevestigen van de consequent of ontkennen van de antecedent? ‘Als een appel rood is, dan smaakt hij zoet. Deze appel smaakt zoet, dus hij is rood.’
4. Wat wordt bedoeld met het atmosfeereffect?
5. Waarom dacht Henle, in tegenstelling redeneringen achter de atmosfeerhypothese en conversie-effecten, dat mensen wel degelijk rationeel redeneren?
6. Geef een voorbeeld van een situatie waarin sprake is van de figurele bias.
7. Leg uit hoe de vier-kaarten-selectietaak wordt gebruikt om hypothetico-deductief redeneren te onderzoeken. Noem een factor die van invloed is op de prestatie op deze taak.
8. Leg het verband uit tussen deontische regels en de sociale contracttheorie.
1. Dit zijn vormen van deductief redeneren. Bij propositioneel redeneren worden de statements verbonden door logische relaties zoals ‘en’, ‘of’, ‘niet’ en ‘als’, en bij syllogistisch redeneren worden de statements verbonden door logische relaties zoals ‘sommige’, ‘geen’ en ‘alle’.
2. 1) Modus tollens
2) Dubbele negatie
3) Modus ponens
3. Bevestiging van de consequent.
4. Het atmosfeer effect is de neiging om conclusies te trekken in syllogismen die meer beïnvloed worden door de vorm van de premissen dan door de logica van het argument. Als bijvoorbeeld beide premissen ‘alle’ bezitten, zijn mensen geneigd om een conclusie met ‘alle’ te accepteren.
5. Henle geloofde dat als mensen op invalide conclusies uitkomen, dit vaak komt doordat ze het materiaal anders interpreteerden dan de bedoeling was of een andere taak ondernamen dan die gevraagd werd. De redenering die hier dan op volgde was volgens haar echter wel rationeel.
6. Mogelijk antwoord: Sommige vrouwen zijn studenten. Sommige studenten zijn Nederlanders. De meeste mensen geven hier als conclusie: sommige vrouwen zijn Nederlanders, terwijl de conclusie sommige Nederlands zijn vrouwen even valide is.
7. Hierbij worden mensen gevraagd om een regel te testen (bijvoorbeeld als P dan Q), door ze vier kaarten met P, Q, niet-P en niet Q voor te leggen. Op de andere kant staat dan ook weer P, Q, niet-P of niet-Q. Mensen moeten de hypothese testen aan de hand van het omdraaien van een van de kaarten. Dit is een voorbeeld van hypothetico-deductief redeneren, namelijk het testen van een hypothese aan de hand van het testen van de noodzakelijke consequenties van de hypothese. Bij concrete informatie op de kaarten presteren mensen beter dan als de informatie abstract is.
8. De sociale contracttheorie suggereert dat regels die betaling uitdrukken van kosten voor privileges makkelijker opgelost worden door mensen, omdat de correcte kaartkeuzes valsspelen zouden onthullen (dit is een evolutionair mechanisme). Uit onderzoek naar deze theorie laat zien dat deontische regels, oftewel regels die te maken hebben met plichten en termen bevatten zoals ‘moet’, ‘zou moeten’, etc., faciliterend zijn voor prestatie in de vier-kaarten-selectietaak.
1. Onder welke vorm van redeneren vallen propositioneel redeneren en syllogistisch redeneren? Wat is het verschil tussen de twee?
2. Verbind onderstaande voorbeelden met een van de inferentieregels (modus ponens, modus tollens of dubbele negatie).
1) Als ik vroeg opsta, dan eet ik cornflakes als ontbijt. Ik eet geen cornflakes als ontbijt, dus ik ben niet vroeg opgestaan.
2) Het is niet geen mooi weer, dus het is mooi weer.
3) Als ik een hard studeer, haal ik mijn tentamen. Ik studeer hard, dus ik haal mijn tentamen.
3. Is de volgende foutieve redenering een voorbeeld van bevestigen van de consequent of ontkennen van de antecedent? ‘Als een appel rood is, dan smaakt hij zoet. Deze appel smaakt zoet, dus hij is rood.’
4. Wat wordt bedoeld met het atmosfeereffect?
1. Wat wordt bedoeld als we zeggen dat spraakproductie conceptueel gedreven is?
2. Hockett stelde 16 kenmerken van menselijke taal voor die het onderscheiden van dierlijke communicatiesystemen. Welke twee van de volgende kenmerken behoort niet tot deze 16 kenmerken? Specialisatie, productiviteit, onderlinge afhankelijkheid, arbitrairheid en langdurig behoud.
3. Leg uit hoe het bestaan van allofonen demonstreert dat een foneem een subjectieve categorie is.
4. Verbindt de juiste term met het dikgedrukte deel van de volgende woorden: 1) De deksels zitten op de pannen. 2) De deksels zitten op de pannen. 3) De deksels zitten op de pannen.
Termen: vrij morfeem, functiewoord, gebonden morfeem.
5. Benoem de vier maxims van effectieve conversaties volgens Grice.
6. Wat wordt bedoeld met de lexicale bias? Noem een mogelijke verklaring voor dit fenomeen.
7. Wat is het belangrijkste verschil tussen modulaire en interactieve theorieën van spraakproductie?
8. Leg uit hoe resultaten uit de dichotische luistertaak bewijs leveren voor het idee van lateralisatie van spraak.
1. Hiermee wordt bedoeld dat spraakproductie een top-down proces is en beïnvloed wordt door cognitieve processen als gedachten, overtuigingen en verwachtingen.
2. Onderlinge afhankelijkheid en langdurig behoud (Wel: onderlinge uitwisselbaarheid en snel verval).
3. Allofonen zijn verschillende fonen (zoals de ‘t’ in trompet of teder) die gezien worden als hetzelfde foneem. Mensen nemen het verschil tussen allofonen niet bewust waar en scharen deze automatisch onder hetzelfde foneem, hoewel er wel degelijk een klankverschil is. Het onderscheid tussen fonemen is dus subjectief.
4. 1) gebonden morfeem
2) functiewoord
3) vrij morfeem.
5. De maxim van kwantiteit (de spreker moet genoeg informatie verschaffen om begrepen te worden, maar niet te veel), de maxim van kwaliteit (de spreker moet accurate informatie verschaffen), de maxim van relevantie (de spreker moet relevante informatie verschaffen) en de maxim van manieren (ambiguïteit en vaagheid moeten worden vermeden).
6. De lexicale bias verwijst naar de neiging van fonologische spraakfouten om te resulteren in echte woorden. Mogelijk komt dit omdat niet-woorden eerder gedetecteerd worden en hersteld, terwijl fouten met echte woorden makkelijker langs de ‘controle’ glippen.
7. Modulaire theorieën stellen dat spraakproductie door een series van fases of niveaus gaat, waarbij er weinig interactie is tussen de verschillende niveaus. Interactieve theorieën zien spraakproductie echter als verspreidende activatie in een lexicaal netwerk. Verwerking is hierbij interactief, wat betekent dat activatie van één niveau verwerking op andere niveaus kan beïnvloeden.
8. Bij de dichotische luistertaak krijgt de deelnemer verschillende stimuli tegelijkertijd aan elk oor gepresenteerd. Uit de resultaten van deze taak blijkt dat er een voordeel optreedt bij verbale stimuli die aan het rechteroor gepresenteerd worden. Dit levert bewijs voor het idee van lateralisatie (specialisatie) van spraak in de linker hemisfeer; input in het rechteroor wordt namelijk vooral verwerkt in de linker hemisfeer.
1. Wat wordt bedoeld als we zeggen dat spraakproductie conceptueel gedreven is?
2. Hockett stelde 16 kenmerken van menselijke taal voor die het onderscheiden van dierlijke communicatiesystemen. Welke twee van de volgende kenmerken behoort niet tot deze 16 kenmerken? Specialisatie, productiviteit, onderlinge afhankelijkheid, arbitrairheid en langdurig behoud.
3. Leg uit hoe het bestaan van allofonen demonstreert dat een foneem een subjectieve categorie is.
4. Verbindt de juiste term met het dikgedrukte deel van de volgende woorden: 1) De deksels zitten op de pannen. 2) De deksels zitten op de pannen. 3) De deksels zitten op de pannen.
Termen: vrij morfeem, functiewoord, gebonden morfeem.
1. Noem twee factoren die spraakperceptie bemoeilijken.
2. Wat wordt bedoeld met het segmentatieprobleem? Noem twee informatiebronnen voor het segmenteren van het spraaksignaal.
3. Segmentatie van het spraaksignaal wordt bemoeilijkt bij het luisteren naar songteksten. Leg uit waarom dit het geval is.
4. Stel dat je een programma kijkt op tv over mode. De presentator spreekt de volgende zin uit: Deze schoenontwerper staat bekend om zijn modellen met hoge *akken. Hoewel r een foneem ontbreekt, neem je toch ‘hoge hakken’ waar. Hoe noemen we dit effect?
5. Wat betekenen de termen ‘initieel cohort’ en ‘uniek punt’ binnen het cohormodel?
6. Welke verschillende bronnen hebben volgens het TRACE-model invloed op spraakperceptie? Wat is een nadeel van dit model?
7. Stel je een onderzoek voor naar lexicale toegang. In conditie een wordt getest hoe makkelijk een veelvoorkomend woord te verwerken is. In conditie twee worden eerst associaties met een bepaald woord opgewekt voor de lexicale toegang van dit woord getest wordt. In conditie 3 worden woorden onderzocht die volgen op een woord met meerdere betekenissen. Welke effecten/factoren van lexicale toegang worden in elke conditie onderzocht?
8. Wat voor schrifttype is het Nederlands? En het Chinees?
9. Welke drie routes voor lezen stelt het duale-route-model van lezen voor?
10. Wat is het verschil tussen pure woorddoofheid en pure woordbetekenisdoofheid?
1. Het spraaksignaal is continu: er zijn weinig duidelijke grenzen tussen woorden en opeenvolgende klanken vermengen zich met elkaar. Daarnaast beïnvloeden factoren als leeftijd, geslacht en spraaksnelheid de klanken die geproduceerd worden door de spreker.
2. Het segmentatieprobleem verwijst naar de detectie van onderscheiden woorden in een continue reeks van spraakklanken. Een belangrijke bron van informatie voor het segmenteren van een spraaksignaal wordt gevormd door de klankpatronen in een taal, zoals klemtoon en prosodie.
3. Bij songteksten is prosodische informatie, een hulpmiddel bij segmentatie, verminderd. Ook geeft de context vaak minder aanwijzingen voor woordselectie.
4. Het foneem-restoratie-effect.
5. Het cohortmodel gaat uit van een directe en parallelle toegang van spraakklanken tot de opslag van woorden in het mentale lexicon. Als we de eerste foneem van een woord horen, is het dus al mogelijk om verwachtingen te hebben over het waarschijnlijk bedoelde woord. De set van woorden die consistent zijn met de initiële klanken wordt de initiële cohort van het woord genoemd. Op het unieke punt zijn er genoeg fonemen gehoord om alleen het bedoelde woord te herkennen.
6. Acoustische informatie, aanwijzingen van andere fonemen en de semantische context. Een nadeel van dit model is dat het de rol van top-down effecten overschat.
7. Conditie 1: Frequentie-effect. Conditie 2: Primingeffecten. Conditie 3: Lexicale ambiguïteit.
8. Nederlands is een alfabetisch schrift; Chinees is een logografisch schrift.
9. Route 1, de grafeem-naar-foneem conversieroute, staat de omzetting van schrift naar klanken toe. Route 2, de lexicale route, staat lezen door middel van woordherkenning toe. Route 3 gaat buiten het semantische systeem om en is verantwoordelijk voor gevallen waarbij een afwijkend woord correct gelezen wordt ook al wordt de betekenis niet herkend.
10. Pure woorddoofheid verwijst naar een stoornis waarbij er een beperking is voor het herkennen van spraakklanken, maar niet voor niet-spraakklanken. Bij pure woordbetekenisdoofheid kan de patiënt het woord herhalen, maar niet begrijpen.
1. Noem twee factoren die spraakperceptie bemoeilijken.
2. Wat wordt bedoeld met het segmentatieprobleem? Noem twee informatiebronnen voor het segmenteren van het spraaksignaal.
3. Segmentatie van het spraaksignaal wordt bemoeilijkt bij het luisteren naar songteksten. Leg uit waarom dit het geval is.
4. Stel dat je een programma kijkt op tv over mode. De presentator spreekt de volgende zin uit: Deze schoenontwerper staat bekend om zijn modellen met hoge *akken. Hoewel r een foneem ontbreekt, neem je toch ‘hoge hakken’ waar. Hoe noemen we dit effect?
1. Onderzoek op het gebied van emoties wordt gedomineerd door de Engelse taal. Geef een mogelijk gevolg hiervan voor resultaten uit dit onderzoek.
2. Welke drie componenten karakteriseren emoties volgens Clore en Ortony?
3. Leg uit hoe bewijs voor de gezichtsfeedbackhypothese de James-Lange theorie van emotie ondersteund.
4. Noem drie belangrijke kritiekpunten van Cannon op de James-Lange theorie.
5. Hoe beargumenteerde Lazarus dat cognitie en emotie niet los van elkaar gezien konden worden?
6. Leg uit hoe emotie aandachtsprocessen kan beïnvloeden.
7. Verbind de termen ‘tunnelgeheugen’, ‘flashbulb memory’ en ‘toestandsafhankelijk geheugen’ met de juiste beschrijving:
1) Levendige, emotionele herinnering die vaak incorrect is en gevoeliger voor bias.
2) De facilitatie van geheugen als de mentale of fysiologische toestand bij het encoderen en terughalen overeenkomt.
3) De positieve werking van negatieve emoties op geheugen voor centrale details van een gebeurtenis en de negatieve werking op het geheugen voor randdetails.
1. Omdat in verschillende talen emoties anders benoemd worden (zo benoemen verschillende talen andere, meer of minder emoties), is het goed mogelijk dat onderzoek naar emoties beïnvloed is door het Engels. Het is aannemelijk dat de zes geïdentificeerde basisemoties (boosheid, afkeer, angst, verdriet, vreugde en verrassing), anders zouden zijn als het onderzoek niet in het Engels was geweest.
2. Emoties worden gekarakteriseerd door een cognitief component (de waardering van de emotie), een motivationeel-gedragsmatig component (onze acties in reactie op een emotie), een somatisch component (lichamelijke reactie) en een subjectieve-ervaringscomponent.
3. De James-Lange theorie van emotie stelt dat de ervaring van een emotie volgt op de fysiologische veranderingen die geassocieerd zijn met die toestand. Dit wordt ondersteund door bewijs voor de gezichtsfeedback-hypothese; de aanname dat feedback van de gezichtsspieren invloed heeft op de emotionele toestand.
4. De kritiek van Cannon was dat dezelfde fysiologische toestand geassocieerd kan zijn met verschillende emoties; versnelde harstslag kan bijvoorbeeld geassocieerd zijn met zowel boosheid of angst. Ook kan dezelfde fysiologische toestand optreden zonder emotie (bijvoorbeeld bij fysieke inspanning). Ten slotte gebeurt de bewuste ervaring van een emotie snel, terwijl bijvoorbeeld viscerale veranderingen langzamer gaan.
5. Lazarus bedacht de waarderingstheorie; deze stelt dat emoties resulteren uit onze interpretatie van gebeurtenissen. Cognitieve waardering is hierbij dus fundamenteel voor emotionele ervaring en kan er niet van gescheiden worden. Dit wordt ondersteund door onderzoek.
6. Emotionele stimuli houdt trekt eerder onze aandacht en houdt deze langer vast. Dit blijkt uit resultaten van de emotionele Stroop-taak, waarbij deelnemers de kleur moeten benoemen waarin een woord geschreven is. Als een woord emotionele waarde heeft, houdt dit de aandacht langer vast en wordt prestatie op de taak verminderd.
8. Tunnelgeheugen - 2
Flashbulb memory - 1
Toestandsafhankelijk geheugen - 3
1. Onderzoek op het gebied van emoties wordt gedomineerd door de Engelse taal. Geef een mogelijk gevolg hiervan voor resultaten uit dit onderzoek.
2. Welke drie componenten karakteriseren emoties volgens Clore en Ortony?
3. Leg uit hoe bewijs voor de gezichtsfeedbackhypothese de James-Lange theorie van emotie ondersteund.
4. Noem drie belangrijke kritiekpunten van Cannon op de James-Lange theorie.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
666 |
Add new contribution