Thema: Longziekten (Respiratoire insufficiëntie)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.


Longfunctieonderzoek

Om longfunctiestoornissen te meten worden er in de klinische praktijk een groot aantal onderzoeksmethoden gebruikt. Dit longfunctieonderzoek kan worden onderverdeeld in het meten van de luchtinhoud van de longen; de maximale luchtstroom bij geforceerde ademhalingsbewegingen; de weerstand die de luchtstroom in de luchtwegen ondervindt; diffusiebepaling; en inspanningsonderzoek. Welke metingen men uitvoert is afhankelijk van de aard van de onderliggende ziekte. Vanwege het uitvoeren van geforceerde ademhalingshandelingen zijn de motivatie van de patiënt en de longfunctieassistent ook van belang. Afwijkingen ten opzichte van referentiewaarden kunnen berusten op longziekten, ras en een abnormale bouw van de borstkas.

Bij spirometrie laat men de patiënt langzaam en zo diep mogelijk uitademen in een spirometer, en daarna moet de patiënt zo diep mogelijk inademen. Zo kan men de inspiratoire vitale capaciteit (IVC) bepalen. Na een maximale inademing moet de patiënt zo diep en snel mogelijk uitademen: de expiratoire vitale capaciteit (EVC) wordt zo bepaald. Zo kan men kijken of er een obstructieve/restrictieve stoornis zou kunnen zijn. Ook kan men zo het effect van medicijnen testen. Een spirometer wordt ook gebruikt om het longvolume te berekenen. Men voegt dan helium (dat niet oplost in bloed) toe aan de lucht in de spirometer, waarna de patiënt na een normale uitademing (FRC-niveau) aangesloten wordt. Als een evenwicht tussen de lucht in de longen en de lucht in de spirometer is bereikt, wordt de heliumconcentratie in de spirometer gemeten, en met behulp van de mate van verdunning kan men de longinhoud – op FRC-niveau – berekenen. Het residuale volume (RV) kan men berekenen met behulp van het expiratoire reservevolume (ERV): de maximale hoeveelheid lucht die na een normale uitademing nog kan worden uitgeademd. RV = FRC – ERV. De totale longcapaciteit (TLC) = RV + VC (vitale capaciteit).

De luchtstroomsnelheid berekent men met een pneumotachograaf. Deze meet het drukverschil over een bekende weerstand, en meet zo de flow, die hij vervolgens integreert naar volume. Ze geven een curve (flow-volumecurve) die de maximale flow tegen het in- of uitgeademde volume weer. De hoogste luchtstroomsnelheid is de piekstroom. Deze wordt vaak gebruikt als maat voor een luchtwegobstructie. De piekstroom kan ook gemeten worden met een eenvoudige handmeter.

Met een lichaamsplethysmograaf, oftewel bodybox, kan men het thoracale gasvolume (TGV) en de luchtwegweerstand (Raw) meten.

De druk in de bodybox, de druk bij het mondstuk (monddruk) en de flow tijdens het ademen worden gemeten. De patiënt ademt door het mondstuk, dat na een normale uitademing wordt afgesloten met een klep. De patiënt ademt dan tegen de klep in, waarbij de monddruk en boxdruk worden gemeten. Zo bepaalt men het TGV. Normaal is dit gelijk aan het FRC, maar bij bijvoorbeeld emfyseempatiënten zal de FRC lager zijn, doordat sommige delen van de long slecht geventileerd zijn. Het verschil hiertussen wordt ‘trapped air’ genoemd. Voor het meten van de Raw blijft de klep open terwijl de drukken worden geregistreerd.

Als er een vermoeden bestaat van diffusieproblemen, laat men de patiënt koolstofmonoxide als ‘tracer’ inademen (wat snel aan hemoglobine hecht), en zo krijgt men een indruk van het zuurstoftransport.

Met behulp van inspanningsonderzoek kan men een indruk krijgen van de functionele reserve. Zuurstof en koolstofdioxide volgen een weg vol processen, en met verschillende parameters die tijdens inspanningsonderzoek worden geregistreerd kan met de zwakste schakel hierin ontdekken. In de praktijk wordt dit vooral gebruikt om de oorzaak van arteriële hypoxemie te vinden. Arteriële hypoxemie kan zowel pulmonale (gestoorde alveoloarteriële gradiënt voor zuurstof) als extrapulmonale (normale alveoloarteriële gradiënt) oorzaken hebben. Extrapulmonale stoornissen worden onderverdeeld in verschillende categorieën: centrale stoornissen (stoornissen in het ademcentrum); zenuwaandoeningen (door letsel aan de n. phrenicus wordt één helft van het diafragma niet meer geïnnerveerd); spieraandoeningen (o.a. dystrofieën); borstkasafwijkingen en luchtwegobstructie. Pulmonale oorzaken kunnen bijvoorbeeld ontstaan door een afwijkende ventilatie-perfusieverhouding (V/Q-verhouding). Doderuimteventilatie (de V/Q-verhouding is oneindig) is het ventileren van ruimte waar geen gaswisseling plaatsvindt.

Men spreekt van een shunt (V/Q-verhouding is 0) als alveoli wel geperfundeerd worden, maar niet geventileerd (dit kan zowel pathologisch als fysiologisch zijn). Ook cardiale shunts kunnen leiden tot arteriële hypoxemie. Diffusiestoornissen kunnen ook arteriële hypoxemie veroorzaken: in het begin alleen tijdens inspanning, later ook in rust. De erythrocyt passeert de alveolus in 0,75s, terwijl de passage van zuurstof in 0,25s plaatsvindt. Bij stoornissen hierin merkt men dit eerst tijdens inspanning, doordat de erythrocyt dan sneller langskomt. In rust merkt men het pas als de vertraging zodanig is dat de 0,75s door de diffusie worden overschreden.

Bij het ademen van 100% zuurstof stijgt de arteriële zuurstofspanning normaliter tot zo’n 600 mmHg. Een pathologische rechts-linksshunt kan aangetoond worden doordat zo’n patiënt dat niet haalt.

Een aantal ziektebeelden met waardeveranderingen:

  • reversibele obstructie: TLC is normaal, VC is wat lager. RV is verhoogd. FEV1 is verlaagd.

  • emfyseem: TLC is hoog, RV is sterk verhoogd. VC is verlaagd. Luchtwegweerstand is sterk verhoogd.

  • longfibrose: TLC, VC en RV zijn verlaagd.

Hypo- en hyperventilatie

Als de luchtstroom door de neus en mond langer dan tien seconden stilstaat noemt men dit apnoe. ’s Nachts tijdens het slapen komt dit regelmatig voor bij gezonde personen, en het geeft dan geen klachten. Soms – onder pathologische omstandigheden – verstoort het echter de slaap. Er worden twee soorten slaapapnoesyndroom onderscheiden. De eerste is het obstructieve type. Dit komt vooral voor bij obese patiënten, bij wie dan de bovenste luchtwegen afgesloten raken wat leidt tot alveolaire hypoventilatie. De kwaliteit van de slaap is dan slecht, en de patiënt is overdag moe. Er kunnen symptomen van hypoxie en hypercapnie zijn (cyanose, cor pulmonale, etc.). Bij het centrale type is er een afwijking in de centrale aansturing van de ventilatie. Bij sommige patiënten worden bij obductie hersenafwijkingen gevonden. Een bijzondere vorm is ‘de straf van Ondine’. Hierbij is de automatische controle van de ademhaling gestoord.

Het ademminuutvolume wordt bepaald door zuurgraad van het bloed en de metabole behoefte aan zuurstof. Als hier een discrepantie in ontstaat met een daling van de Pco2 tot gevolg, spreekt men van hyperventilatie. De zuurgraad van het bloed stijgt, waardoor een metabole alkalose ontstaat (tenzij de hyperventilatie een compensatiemechanisme voor een metabole acidose is).

Het hyperventilatiesyndroom bestaat uit een respiratoire alkalose en klachten als bewustzijnsverlies, hartkloppingen, spierpijn en andere. De belangrijkste behandeling is goede uitleg over het ontstaan van de klachten. Een somatische oorzaak (bijvoorbeeld pijn door een hartinfarct) moet wel altijd uitgesloten worden.

Aandoeningen van de pleura

De pleura visceralis zit over het longweefsel, en de pleura parietalis bedekt de binnenkant van het diafragma, de thorax en loopt door tot de hilus. Tussen deze bladen zit een dun vloeistoflaagje (gevormd door de parietalis en geresorbeerd door de visceralis).

Bij sommige aandoeningen ontstaat er vocht in de pleuraholte, bijvoorbeeld bij een links- of rechtsdecompensatie of een tumor. Er zijn twee soorten: transsudaat (lichtgeel en helder) en exsudaat (donkergeel/rood en troebel). Bij transsudaat is het vocht in de pleuraholte gevormd, meestal door een veranderde drukverhouding in de capillaire circulatie van één van de pleurabladen. Een belangrijke oorzaak is links- en/of rechts-decompensatie. Meestal is er rechts meer vocht dan links. Exsudaat kan verschillende oorzaken hebben. De meest voorkomende oorzaak is een pneumonie (pneumococcen, stafylococcen). Vroeger zag men ook vaan tuberculose. Ook bij een longinfarct, trauma, auto-immuunziekten en tumoren ziet men vaak exsudaatvorming. Meestal voert men op geleiding van een echo een proefpunctie uit, waarna men het vocht verder kan onderzoeken op bijvoorbeeld infecties (micro-organismen) of maligniteiten (cytologie).

Een droge pleuritis geeft pijn in de thorax die verbonden is met de ademhaling. Het kan veroorzaakt worden door virale of bacteriële infecties. Een enkele keer komt het ook voor bij auto-immuunziekten.

Bij een pneumothorax zit er lucht in de pleuraholte tussen de pleura visceralis en de pleura parietalis. De ademhaling is oppervlakkig en snel, door het verlies van longfunctie en de pijn. Soms wordt er door een soort ‘ventiel’ lucht in de pleuraholte gezogen tijdens inspiratie – lucht die er bij expiratie niet uit kan – wat tot een spanningspneumothorax leidt. De diagnose stelt men met een röntgenfoto. Een belangrijke risicofactor is roken. Patiënten klagen over pijn in de aangedane thoraxhelft en zijn kortademig. Bij een grote pneumothorax is de patiënt erg kortademig, en ontstaan ook cyanose en een tachycardie.

Als differentiaal diagnose moet men ook een slokdarmruptuur, longembolie en een astma-aanval overwegen. Bij lichamelijk onderzoek vindt men onder andere een verminderde ademexcursie aan de aangedane kant, hypertympanie, afgenomen ademgeruis. Men behandelt het door de lucht uit de pleuraholte te verwijderen. Bij een kleine pneumothorax gebeurt dit soms vanzelf door resorptie van de lucht, anders brengt men een thoraxdrain in die op een waterslot wordt aangesloten. Bij een spanningspneumothorax is een spoedinterventie nodig. Ook hierbij wordt een drain of grote holle naald ingebracht.

Zuren en basen

Een zuur is elke chemische substantie die een waterstofion (H+) kan doneren. Een base is elke chemische substantie die een waterstofion kan ontvangen. De maat voor zuurheid of basischheid is de pH. pH = - log10 [H+]. Met de [H+] wordt de concentratie van H+-ionen aangegeven. Kleine pH-veranderingen kunnen grote fysiologische consequenties hebben. Dit komt doordat veel biologisch belangrijke moleculen zowel een H+ kunnen opnemen (ze zijn dan een zwakke base) als kunnen afstaan (ze zijn dan een zwak zuur). Hierdoor verandert de netto elektriciteit, waardoor de vorm en biologische activiteit kunnen veranderen.

Veranderingen in de pH zijn vooral van invloed op enzymen, receptoren en ligands, ionkanalen, transporters en structuureiwitten. Andere eiwitten hebben er relatief weinig last van. Veel lichaamsvocht is niet neutraal (pH = 7) maar zuurder (maagsap, lysosoom) of basischer (cytosol, arterieel bloedplasma). Buffers helpen de pH stabiel te zijn, door H+ af te geven of op te nemen. De totale bufferconcentratie ([TB]) bestaat uit de stof met H+ en zonder H+.

Deze stoffen worden geconjugeerd zwakke zuren en basen genoemd. Elke bufferreactie is afhankelijk van de dissociatieconstante K. K = ([B(n)][H+])\[HB(n+1)]. De sterkte van een buffer wordt aangegeven met bufferkracht (β): het aantal mol van sterke base dat men aan een liter oplossing moet toevoegen om en pH met één pH-eenheid te doen stijgen, ofwel het aantal mol van een sterk zuur dat men moet toevoegen om de pH met één eenheid te laten dalen. Dus: β = Δ[sterke base]\ ΔpH = - Δ[sterk zuur]\ ΔpH.

Het belangrijkste fysiologische bufferpaar is CO2 en HCO3. Dit paar is zo sterk doordat er steeds gasuitwisseling plaatsvindt in de longen waardoor de concentratie constant kan worden gehouden. De concentratie van opgelost CO2 wordt beschreven door de wet van Henry: [CO2]dis = s x Pco2.

Hierbij is s de oplosbaarheidscoëfficiënt (ongeveer 0,03 mmol/mm Hg). De lucht in de alveoli heeft een Pco2 van ongeveer 40 mm Hg, dus de [CO2]dis van arterieel bloed is ongeveer 1,2 mmol. CO2 reageert met het water waarin het oplost, H2O. Hiermee vormt het H2CO3, ook wel koolzuurgas genoemd. De hydratatie van CO2 is op zichzelf een erg trage reactie, en er is dus een katalysator bij betrokken: carbonic anhydrase. H2CO3 is een zwak zuur, dat snel wordt omgezet in CO2 en HCO3-. Dit is de dissociatiereactie, en deze is dus wel snel. Als deze reactie optreedt, daalt de pH dus. De hydratie- en dissociatiereactie mogen als één worden beschouwd, wat resulteert in een uiteindelijke reactie volgens dit schema: CO2 + H2O ↔ H+ + HCO3-. De dissociatieconstante die daarbij hoort is als volgt: K = [H+][HCO3-]\[CO2]. Via het logaritme en de wet van Henry komt men dan uiteindelijk uit op de vergelijking van Henderson-Hasselbalch: pH = pK + log [HCO3-]\(s x Pco2).

De bufferkracht van een bufferpaar is afhankelijk van drie factoren: de [TB], de pH van de oplossing, en of het systeem open of gesloten is. Belangrijk voor een goede werking van een buffer, is dat het zich in een open systeem bevindt. Hierbij is er een evenwicht tussen één van de twee bufferonderdelen en de omgeving. Een voorbeeld hiervan is het evenwicht tussen CO2 in gasvorm in de alveoli en CO2 opgelost in het bloedplasma. De hoeveelheid opgeloste CO2 blijft constant bij een bufferreactie, maar de totale hoeveelheid CO2 (in de vorm van [CO2] + [HCO3-]) kan wel steeds groter worden. In een open systeem is CO2/HCO3- dus een extreem krachtige buffer: er is altijd voldoende CO2 in de lucht. De buffer werkt zowel bij sterke zuren als bij sterke basen. Bij ischemie is er onvoldoende bloedstroom, waardoor het systeem relatief gesloten raakt. Ischemische weefsels zijn dan ook erg gevoelig voor pH-veranderingen. In het bloed zijn overigens nog meer buffers actief, dan alleen de CO2/HCO3- -buffer.

De belangrijkste oorzaak van respiratoire acidose is de meest voorkomende oorzaak van een stijging van de Pco2 van arterieel bloed. Als men aanneemt dat er behalve de CO2/HCO3- -buffer geen andere buffers zijn (deze is namelijk het belangrijkste), hoeveel daalt de pH dan? Dit hangt af van de aanvankelijke pH en Pco2, en van de uiteindelijke Pco2. Over het algemeen zal de pH enkele tienden punten dalen, terwijl de [HCO3-] vrijwel gelijk blijft. Bij een respiratoire alkalose daalt de Pco2, wat de pH doet stijgen. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij hyperventilatie.

Een metabole acidose of alkalose ontstaat niet door veranderde Pco2-waarden, maar door een veranderde [HCO3-] of andere zuur- of basenconcentraties. De Pco2-waarde blijft hierbij dus constant. Een veranderende zuurgraad met een constante Pco2-waarde ziet men vaak bij nierfalen en metabole problemen.

Aangezien de CO2/HCO3- -buffer bepaald niet de enige is (er zijn vele anderen) is het bijzonder moeilijk om te schatten wat de pH zal worden na een bepaalde interventie. Om toch zo dicht mogelijk in de buurt te komen, gebruikt men het Davenportdiagram. Dit is een grafiek die zogeheten CO2-isoplethen heeft. Dit zijn curves die het verloop van de pH en de [HCO3-] bij een bepaalde Pco2 tegen elkaar uitzetten. Daarnaast staat er een lijn in die het verloop van de non-HCO3- H-buffers aangeeft. De bufferkracht van non-HCO3- H-buffers hangt af van de hoeveelheid hemoglobine in het bloed. Bij patiënten met anemie is deze dus laag, bij patiënten met polycythemie juist hoog. De stijging van de [HCO3-] bij een CO2-stijging is afhankelijk van de bufferkracht van de non-HCO3- H-buffers. Bij de conversie van H2O en CO2 naar HCO3- komt namelijk een H+ vrij, die opgenomen moet worden door de non-HCO3- H-buffers.

Het Davenportdiagram kan ook gebruikt worden om pH-veranderingen bij een constante Pco2 te schatten (de zogeheten metabole acidosen en alkalosen). De bufferkracht van het CO2/HCO3- -buffersysteem in een open systeem neemt exponentieel toe met de pH. Het toevoegen van een base zal dus een kleinere pH-verandering tot gevolg hebben dan het toevoegen van een zelfde hoeveelheid zuur. In het open CO2/HCO3- -buffersysteem is de bufferkracht in verhouding met de [HCO3-], die weer in verhouding is met de Pco2. Hoe hoger de Pco2, hoe groter dus het aandeel van het CO2/HCO3- -buffersysteem in de totale bufferkracht. Als de bufferkracht van de non-HCO3- H-buffers lager is, draagt het CO2/HCO3- -buffersysteem vanzelfsprekend ook meer bij naar verhouding.

Er bestaat ook een metabole compensatie voor een respiratoire verstoring. Bij een respiratoire acidose blijft de Pco2 dan dus verhoogd, maar er is toch een normale pH door de metabole compensatie: isohydrische hypercapnie. Een metabole compensatie wordt veroorzaakt door de nieren, die bij een hoge Pco2 of lage pH meer zuren uitscheiden in de urine, waardoor de [HCO3-] stijgt, en dus de pH stijgt. De nieren kunnen ook een respiratoire alkalose compenseren, waarbij ze dus minder zuur uitscheiden.

Een omgekeerd systeem bestaat ook: een metabole verstoring kan gecompenseerd worden door veranderingen in de ademhaling. Een metabole acidose kan door een verlaging van de Pco2 gecompenseerd worden. Dit gebeurt doordat de lage pH en [HCO3-] in het plasma perifere chemoreceptoren activeren, en daarna ook de centrale chemoreceptoren. Dit verhoogt de alveolaire ventilatie, waardoor de Pco2 daalt, en er compensatie optreedt. Op precies de omgekeerde manier wordt een metabole alkalose gecompenseerd. Hierbij wordt de alveolaire ventilatie verlaagd. Dit is echter de minst complete compensatiemethode van de vier, doordat alveolaire ventilatie maar beperkt verlaagd kan worden, vanwege de zuurstofbehoefte.

Het karakteriseren van een zuur-basestoornis kan eenvoudig met het Davenportdiagram. Er zijn vijf categoriën. De eerste is de normale, waarbij de pH 7,40 is, de [Pco2] 24 mM, en de Pco2 40 mm Hg. Bij een ongecompenseerde verstoring van een respiratoire verstoring liggen de pH- en [HCO3-]-coördinaten op de non-HCO3- H-bufferlijn, maar niet op de 40 mm Hg-isopleth. Als dit precies andersom is, is er een metabole verstoring. De derde groep is een gedeeltelijk gecompenseerde verstoring. Hierbij liggen de pH- en [HCO3-]-coördinaten boven en onder, tussen de lijnen van de normale non-HCO3- H-bufferlijn en de 40 mm Hg-isopleth. Ten vierde is er de perfect gecompenseerde verstoring.

Dan ligt het punt op de verticale lijn door het punt pH = 7,4. Als laatste is er de samengestelde verstoring, waarbij er zowel een respiratoire en metabole vestoring optreden (die elkaar dus versterken, niet compenseren). Hierbij ligt het punt links of rechts, in de vlakken tussen de normale non-HCO3- H-bufferlijn en de 40 mm Hg-isopleth.

Behalve de pH in het bloedplasma, moet ook de pH in de intracellulaire vloeistof gereguleerd worden. Deze beïnvloedt en wordt beïnvloed door de extracellulaire pH. De pH wordt gereguleerd door ionkanalen in het plasmamembraan. Een prototype voorbeeld van een acid extruder is de Na-H-exchanger. Deze verhoogt de intracellulaire pH. Een goed voorbeeld van een acid loader is de Cl-HCO3--exchanger. Zolang deze actief is, pompt hij steeds zuur naar binnen: de chronische acid load. Onder normale omstandigheden is er een evenwicht door de Na-H-uitwisseling. Bij een acute acid load daalt de pH echter niet extreem: er is dus een actieve metabole compensatie (passief transport is namelijk meestal ten faveure van H-transport de cel in, in plaats van eruit). Er zijn twee feedbacksystemen bij een lage pH: de stimulatie van de Na-H-exchanger, en de blokkade van de Cl-HCO3--exchanger. Het omgekeerde gebeurt bij een acute alkaline load (baselading). Beide exchangers worden gecontroleerd door hormonen en groeifactoren.

Bij een extracellulaire acidose wordt er K+ uitgescheiden door de cellen, wat tot een hyperkaliëmie leidt. Omgekeerd leidt een hyperkaliëmie tot een uitscheiding van H+, wat weer een extracellulaire acidose tot gevolg heeft.

Er zijn verschillende soorten K-H-exchangers. Een hyperkaliëmie heeft een intracellulaire alkalose tot gevolg. Dit komt niet door de 1:1-uitwisseling van K+ en H+, maar door depolarisatie van de cel door de hoge [K+]. Het membraanvoltage wordt dan hoger, waardoor de netto-opname van HCO3- via de elektrogene Na/ HCO3 doet stijgen, waardoor de pH hoger wordt.

Veranderingen in de intracellulaire pH zijn vaak aanwijzingen voor veranderingen in de extracellulaire pH, en andersom. Bij een extracellulaire respiratoire acidosis stijgt de [CO2]dis waardoor er een inwaarts gerichte gradiënt voor CO2 ontstaat. Membranen zijn hier doorgaans erg permeabel voor, wat de concentratie snel laat stijgen.

De productie van HCO3- en H+ leidt tot een intracellulaire respiratoire acidose waarbij de pH snel daalt. Doordat de pH buiten de cel ook verlaagd is, zijn de compensatiemechanismen om de intracellulaire pH te herstellen erg gehinderd. Als er dus al herstel optreedt, is dit vaak partieel. Als gevolg van de extracellulaire acidose verhoogt de nier de activiteit van de zuur-basetransporters, en stimuleert zo de zuuruitscheiding via de urine. De extracellulaire pH gaat dan langzaam omhoog, en zo kan ook de intracellulaire pH langzaam herstellen.

Transport van zuurstof en koolstofdioxide in het bloed

Meer dan 98% van het zuurstof is gebonden aan hemoglobine (Hb) in de erythrocyten (RBC). Een klein gedeelte is opgelost in bloedplasma en het cytoplasma van de RBC. De [O2]dis gehoorzaamt de wet van Henry: [O2]dis = ko2 x Po2. De ko2 is de oplosbaarheid, en is het aantal mL zuurstof per dL bloed. Met de [O2]dis is er een zuurstoftransport van 15 mL/min naar de weefsels. Een gemiddeld mens heeft echter zo’n 250 mL/min nodig, en hier is de hemoglobine dus voor nodig. Dit is een tetrameer, met een moleculair gewicht van ongeveer 68 kDa. Elk monomeer bestaat uit een heem en een globine. Het heem is een porphyrinecompound, die een ijzeratoom (Fe2+) omringt. Het porphyrine bestaat uit vier pyrolringen die aan elkaar verbonden zijn. Door de vele dubbele verbindingen absorbeert het fotonen met een relatief lage energie, wat ervoor zorgt dat het complex rood is als het zuurstofrijk is, en paars is als het zuurstofarm is.

Het globine is een polypeptide, en kan een α-keten (met 141 aminozuren) of een β-keten (met 146 aminozuren) zijn. Beide vormen 7 helixes, die één heem omringen. Het totale Hb-molecuul bestaat uit 2 α-ketens en 2 β-ketens, die allemaal één heem bevatten. Dit molecuul kan vier zuurstofmoleculen binden: één aan elk ijzeratoom. Hb kan O2 alleen maar binden als het ijzer de vorm van Fe2+ heeft. Als het Fe2+ geoxideerd wordt tot Fe3+, ontstaat methomoglobine (metHb), wat dus geen O2 kan binden. In de RBC zit een enzym dat metHb weer terugreduceert tot Hb: methemoglobine-reductase.

Als er geen globine zou zijn, zou de interactie van O2 met Fe2+ leiden tot een irreversibele reactie tot Fe3+. Met het globine erbij is deze reactie wel reversibel. Een histidine bindt aan het Fe2+, en geeft negatieve spanning waardoor het Fe2+-O2 gestabiliseerd wordt. Hetzelfde histidine geeft ook aan de rest van het molecuul door wanneer er een zuurstofmolecuul gebonden is. Een leeg Hb-molecuul heeft omhoog gekantelde porphyrineringen, wat aan de Fe2+-histidineverbinding trekt. Dit is de tense state (T state). Deze vorm heeft een erg lage affiniteit voor zuurstof, doordat de vorm van het heem niet doordringbaar is. Als één van de Fe2+-atomen een zuurstofmolecuul bindt wordt de porphyrinering afgeplat.

Als er genoeg zuurstofmoleculen binden, stapelt er voldoende energie op om alle subunits van het Hb-molecuul in de relaxed state (R state) te krijgen.

In spieren zit myoglobine (Mb). Dit functioneert als monomeer, maar lijkt verder op Hb. Het kan maar één zuurstofmolecuul tegelijk binden, maar heeft wel een veel hogere affiniteit.

De verzadiging van Hb wordt weergegeven in procenten. De Po2 waarbij de saturatie 50% is, noemt men de P50. De totale zuurstofcapaciteit (dus bij een extreem hoge Po2) is ongeveer 1,35 mL O2/g Hb (de aanwezigheid van metHb meegerekend; zonder dat is het ongeveer 1,39 mL O2/g Hb). Hoe hoger de Po2, hoe groter ook de stijging bij een verdere verhoging. Dit komt doordat de affiniteit voor zuurstof dan hoger is doordat er meer Hb-moleculen in de R state zijn. In normaal arterieel bloed is de Po2 (Pao2) ongeveer 100 mm Hg, en de saturatie (SaO2) 97,5%. In gemixt veneus bloed is de Po2 (Pvo2) is ongeveer 40 mm Hg, en de SvO2 is zo’n 75%.

Een vermindering van het Hb-gehalte van het bloed (anemie) kan leiden tot een significante vermindering van het zuurstoftekort. Het lichaam kan dit compenseren door de cardiac output te verhogen, en de zuurstofextractie door de weefsels te verhogen (waarbij het zuurstofgehalte van het gemixte veneuze bloed dus daalt). Anemie geeft bleekheid van de muceuze membranen, wat laat zien dat er een vermindering van Hb-pigment is. Een verminderd zuurstoftransport kan vermoeidheid en lethargie veroorzaken. De verhoogde cardiac output kan zich manifesteren met palpitaties en een systolische ruis. Ook ziet men wel kortademigheid.

Een verhoogde hoeveelheid Hb verhoogt de maximale zuurstofhoeveelheid. Hypoxie leidt dus tot extra Hb-aanmaak (bijvoorbeeld bij aanpassing tot verblijven op grote hoogte) doordat de productie van erythropoïetine door hypoxie wordt gestimuleerd. Dit hormoon zorgt namelijk voor een verhoging van het aantal RBC. Een overmatige stijging van de hoeveelheid RBC zorgt voor een te grote stijging van het hematocriet (het volume van het bloed dat door RBC wordt ingenomen), wat de viscositeit te groot maakt, waardoor de vaatweerstand stijgt. De consequenties hiervan zijn een verhoogde bloeddruk, en een verkeerde verhouding tussen de ventilatie en perfusie van de long.

Deze leidt tot hypoxie, en dus tot desaturatie van arterieel Hb. Dit Hb heeft een paarsachtige kleur, wat de cyanose geeft die men aan de buitenkant kan zien.

Metabool actieve weefsels hebben een grote zuurstofbehoefte, zijn warm, produceren veel CO2 en zijn zuur. Hb is gevoelig voor deze drie parameters: een hoge temperatuur, lage pH en hoge Pco2 verlagen de zuurstofaffiniteit van Hb, waardoor er meer in de T state terecht komt. Deze verlaging van de zuurstofaffiniteit wordt het Bohr-effect genoemd. Het laat in de buurt van deze weefsels dus meer zuurstof los dan normaal.

Minder actieve weefsels laten Hb juist minder zuurstof afgeven, bijvoorbeeld in de pulmonaire capillairen. Deze eigenschappen stimuleren de opname van zuurstof door Hb.

De vermindering van zuurstofaffiniteit bij een lage pH wordt het pH-Bohr-effect genoemd. Hb is een goede H+-buffer. Bij het bufferen laat Hb de zuurstofmoleculen los. Het CO2-Bohr-effect komt doordat de CO2 bij een hoge Pco2 bindt aan de terminale aminogroepen van de globineketens van het Hb, om zo carbaminogroepen te vormen. Hierdoor wordt de aminoketen aan één kant negatiever geladen, wat de conformatie van Hb verandert en de zuurstofaffiniteit doet dalen. Een verhoogde Pco2 laat Hb dus zuurstof afgeven, terwijl een hoge Po2 Hb juist CO2 laat afgeven (wat van belang is in de longen).

De zuurstofaffiniteit van Hb is ook erg gevoelig voor de aanwezigheid van de glycolytische metaboliet 2,3-difosfoglyceraat (2,3-DPG) en ook matig gevoelig voor organische fosfaten zoals ATP. Het 2,3-DPG bindt aan Hb in een 1:1-verhouding, waarbij een interactie plaatsvindt met de holte die gevormd wordt door de twee β-ketens. Zuurstofbinding verandert echter de vorm van deze holte, waardoor DPG-gebonden Hb gedestabiliseerd raakt. Aan de andere kant veroorzaakt de binding van 2,3-DPG een destabilisering van de interactie tussen Hb en zuurstof. Het verlagen van de Po2 van RBC stimuleert glycolyse, wat tot hogere 2,3-DPG-waarden leidt, wat dus weer de zuurstofaffiniteit van Hb verlaagt. De opname in de longen vermindert echter nauwelijks, terwijl de afgifte van zuurstof in de weefsels juist sterk stijgt. Het foetale Hb (HbF) heeft een hogere zuurstofaffiniteit dan Hb van volwassenen (HbA). Dit bindt 2,3-DPG ook veel minder sterk dan HbA.

Naast zuurstof kunnen ook koolstofmonoxide (CO), stikstofoxide (NO) en H2S aan Hb binden. CO heeft een veel hogere affiniteit voor Hb dan O2, waardoor er veel te weinig zuurstof kan worden getransporteerd. Belangrijker is echter dat CO het Hb in de R state laat komen, waardoor de zuurstofaffiniteit van Hb veel groter wordt, waardoor het de zuurstof niet meer afgeeft aan de weefsels maar het zelf vasthoudt: koolstofmonoxidevergiftiging.

Het CO2 en de verwante stoffen worden op vijf verschillende manieren getransporteerd. Samen vormen ze het totale CO2. Allereerst is er het opgeloste CO2 in het bloedplasma en de bloedcellen: [O2]dis. Ten tweede is er carbonzuur: H2CO3. Door het evenwicht hiervan met met CO2 en H2O komt hier maar weinig van voor. Als derde is er bicarbonaat: HCO3-. In arterieel bloed is de concentratie hiervan ongeveer 24 mmol/L, wat ongeveer 90% van het totale CO2 is.De vierde vorm is carbonaat: CO32-. Net als H2CO3 is de hoeveelheid hiervan niet significant. Tot slot zijn er de carbamino compounds, waarvan de belangrijkste in Hb zitten. Deze vervoeren zo’n 5% van het totale CO2. De totale CO2 –concentratie van arterieel bloed is ongeveer 26 mmol/L, oftewel 48 mL gas per dL.

Na de systemische capillairbedden bedraagt de hoeveelheid CO2 in het gemixte veneuze bloed ongeveer 52 mL/dL, dus er komt zo’n 4 mL/dL bij: het incrementale CO2. Ongeveer 11% hiervan blijft in het plasma tijdens de reis naar de longen (6% als [CO2]dis, 5% als HCO3-). De andere 89% gaat de RBC in: 4% als [CO2]dis, 64% als HCO3-, en 21% als carbamino compounds. Er gaat zoveel als HCO3- doordat er in de RBC veel carbonisch anhydrase zit, dat de conversie van CO2 in HCO3- stimuleert. Daarnaast wordt een deel van de HCO3- door Cl- HCO3-kanalen de cel uitgetransporteerd, wat vorming van nieuw HCO3- tot gevolg heeft. Ten derde zorgen de intracellulaire buffers (vooral Hb) voor buffering van het gevormde H+. Alles bij elkaar opgeteld (intracellulair en extracellulair) gaat ongeveer 10% van het incrementale CO2 als [CO2]dis naar de longen, 21% als carbamino compounds, en 69% als HCO3-. Als het gemixte veneuze bloed de pulmonaire capillairen bereikt verplaatst CO2 zich van de RBC en bloedplasma naar de alveolaire luchtruimte, en dan voltrekken alle genoemde reacties zich precies omgekeerd.

Het totale CO2-transport is afhankelijk van drie bloedgasparameters: Pco2, plasma pH en Po2. De relatie tussen deze drie kan weergegeven worden met behulp van CO2-dissociatiecurves. Belangrijk hierbij zijn drie dingen. Het eerste is de quasilineaire relatie tussen de totale CO2 en de Pco2. Het tweede is de opwaartse verplaatsing van de curve bij een verminderende Po2 (het Haldane-effect). Als het bloed de systemische capillairen binnengaat en O2 afgeeft, stijgt de transportcapaciteit voor CO2, en het omgekeerde gebeurt in de pulmonaire capillairen. Het derde belangrijke aspect van de CO2-dissociatiecurves is de steile relatie tussen het totale CO2 en de Pco2. De Pco2 hoeft maar van 40 tot 46 mm Hg te stijgen, om de totale CO2 met 4 mL/dL te doen stijgen. De Po2 moet van 40 tot 100 mm Hg stijgen om de totale O2 met 5 mL/dL te doen stijgen.

Het O2-CO2-diagram beschrijft de interactie tussen Po2 en Pco2 in het bloed. De Pco2 en de pH beïnvloeden namelijk de O2-Hb-dissociatiecurve, en de Po2 beïnvloedt de CO2-dissociatiecurve. In dit diagram staat Pco2 op de verticale as, en Po2 op de horizontale as. In de het diagram staan zogeheten isopleths met een identieke O2-inhoud (deze lopen min of meer verticaal). Daarnaast zijn er isopleths met een identieke CO2-inhoud (deze lopen min of meer horizontaal). In zo´n diagram kan men zien dat als de Pco2 stijgt, de capaciteit van het bloed om zuurstof te vervoeren daalt. Als daarentegen de Po2 stijgt, daalt de capaciteit van het bloed om CO2 te vervoeren.

Gasuitwisseling in de longen

De uitwisseling van CO2 en O2 in de long over de alveolaire bloed-gasbarrière vindt plaats door middel van diffusie. Bij diffusie is er netto een grotere beweging vanuit de plek met een grotere partiële druk (P1) naar die met de lagere partiële druk (P2). De netto flow is in relatie met het absolute verschil tussen de partiële drukken (niet het de onderlinge verhouding). De term flow beschrijft het aantal zuurstofmoleculen die over de hele barrière per tijdseenheid gaan: mol/sec. Als de oppervlakte van de barrière meegenomen wordt, krijgt men de flux: mol/(cm2 x sec). Fysiologen meten de flow van een gas meestal als het volume die per tijdseenheid verplaatst wordt. Het symbool voor flow is V’: de afgeleide van het volume, V. De flow van gas wordt dan dus: V’net = DL x (P1 - P2). Men noemt dit de wet van Fick. Hierbij is DL de diffusiecapaciteit van de long (eenheid: mL/(min x mm Hg)). De DL wordt bepaald door verschillende dingen. Er zijn twee gaseigenschappen van belang: het moleculair gewicht (MW) en de oplosbaarheid in water (s). Ook twee eigenschappen van de barrière zijn belangrijk: de oppervlakte (A) en de dikte (a). Daarnaast is de flow in verhouding met de concentratiegradiënt (k) van het opgeloste gas in water. Als je dit alles invult in de formule voor flow, krijg je uiteindelijk het volgende: V’ = [k x ((A x s) \ (a√MW))] x (P1 - P2). Deze formule is analoog aan de wet van Ohm voor elektriciteit: I = (1\R) x ΔV.

Hierbij komt I overeen met V’, 1\R met de DL, en het spanningsverschil ΔV met het drukverschil (P1 - P2).

De totale flux van een gas tussen alveolaire lucht en bloed is de som van verschillende diffusiegebeurtenissen in elke pulmonaire capillair tijdens de respiratoire cyclus. Als we aannemen dat de alveolaire lucht qua tijd en ruimte gelijk zijn is de netto zuurstofdiffusie: V’o2 = [k x ((A x s) \ (a√MW))] x (PaO2 - PcO2). Hierbij is PaO2 de partiële zuurstofdruk in de alveolaire lucht, en PcO2 de vergelijkbare parameter in het pulmonaire capillaire bloed. De PaO2 is het grootst bij inspiratie, en het kleinst vlak voor de volgende inspiratie. De PcO2 varieert met afstand langs de pulmonaire capillair. Wanneer het bloed door de capillair stroomt stijgt deze om gelijk te worden met de PaO2.

Aan het begin van de pulmonaire capillair is de zuurstofdiffusie dus het hoogst, en aan het eind zal deze gedaald zijn tot nul. De DL is hier de DlO2, dus de diffusiecapaciteit voor zuurstof. Hierin zijn temporele en spatiële variaties. De PaO2 en PcO2 veranderen dus, wat betekent dat we de wet van Fick niet over het gehele traject kunnen toepassen, maar dat hij dus op één punt tijdens één moment in de tijd van toepassing is. De totale diffusie is dus een som van al deze momentopnames. Het is dus niet eenvoudig om de zuurstofopname door de long te voorspellen, maar men kan wel makkelijk de opname die al heeft plaatsgevonden berekenen. Hierbij gebruikt men het principe van Fick.

De mate van zuurstofopname door de longen is het verschil tussen de zuurstof die de longen verlaat via de longvenen en de zuurstof die de longen binnenkomt via de longarteriën. De mate van vertrek van zuurstof uit de longen is het product van flow (Q’) en de zuurstofinhoud van pulmonair-veneus bloed (CaO2); de mate van levering van zuurstof aan de longen is het product van Q’ en de zuurstofinhoud van pulmonair-arterieel bloed (CvO2). De totale V’o2 = (Q’ x CaO2) - (Q’ x CvO2) = Q’ x (CaO2 - CvO2).

Zuurstoftransport gaat echter niet over een homogene barrière. Vanuit de alveolaire lucht moet de O2 eerst langs een complexe serie van barrières, en combineert uiteindelijk met een O2-buffer. Er zijn zo’n tien stappen die de diffusie moet volbrengen. Deze worden elk gecontroleerd door een eigen diffusiecapaciteit, die samen de DM, de membraandiffusiecapaciteit, vormen. Deze D wordt hetzelfde opgebouwd als een elektrische weerstand in serie: 1\ DM = 1\ D1 + 1\ D2 + 1\ D3 + … + 1\ D9 + 1\ D10.
Het grootste deel van de zuurstof wordt uiteindelijk gebonden aan Hb. Hier is een formule voor: mate van zuurstofopname door RBC = (θ x VC) x Po2. Hierbij is θ een snelheidconstante die aangeeft hoeveel mL zuurstofgas er elke minuut aan het Hb in 1 mL bloed wordt gebonden. De uiteindelijke diffusiecapaciteit is: 1\ DL = 1\ DM + 1\(θ x VC). Bij de verplaatsing van CO2, CO en O2 is dus niet alleen diffusie betrokken, maar ook een interactie met Hb. Deze hebben maar weinig effect op de diffusiecapaciteit voor O2, maar zijn erg belangrijk voor CO2 en CO.

Er zijn verschillende factoren die bepalen hoeveel gas (CO2, CO, O2) het bloed opneemt als het door de capillairen stroomt. We nemen CO als voorbeeld, en gebruiken de volgende formule: V’co = Q’ x (Cc’CO x CvCO). Er vanuit gaande dat CvCO 0 is, volgt hieruit de volgende formule: V’co = Q’ x Cc’CO (Cc’CO is de CO inhoud aan het eind van de pulmonaire capillair. De belangrijkste factor die de opname beïnvloedt is de diffusiecapaciteit (DL). De V’co verandert proportioneel met een verandering in DL. De flow (Q’) heeft geen invloed op de opname. De limiterende factor is dus DL.

Voor stikstofoxide (lachgas, N2O) gelden andere regels. Dit komt doordat het niet aan Hb bindt, en dus in het bloedplasma en cytoplasma van de RBC blijft zitten. De concentratie vrij N2O stijgt dus heel snel bij diffusie, in tegenstelling tot die van CO2, CO en O2, waardoor de PcN2O al heel snel gelijk is aan de Pn2o in de alveoli.

Een hogere DL zorgt hierbij wel dat het evenwicht sneller wordt bereikt, maar heeft geen effect op de uiteindelijke V’n2o. Het veranderen van de Q’ heeft daarentegen wel effect. De contacttijd met het bloed verandert, en daarmee ook de V’n2o. De limiterende factor is hier dus de perfusie, dus Q’.

Onder normale omstandigheden is CO dus diffusiegelimiteerd, en N2O is perfusiegelimiteerd. In sommige omstandigheden kan dit echter veranderen.

Omdat de DL zo’n belangrijke rol speelt in het bepalen van de capillaire partiële druk, is het erg zinvol om deze bij levende personen te weten te komen. Het zou zowel bruikbaar zijn als diagnostische methode en om de progressie van ziekten die invloed hebben op de DL te monitoren. Men kan de DL bepalen met behulp van CO. DlCO = V’co \ (PaCO – PcCO). In het begin is PcCO in de pulmonaire capillairen vrijwel 0, dus deze kan verwaarloosd worden. Er zijn twee technieken die gebruikt kunnen worden. Ten eerste is er de steady-state techniek. Hierbij ademt de patiënt een luchtmix in met een lage dosis CO, een tiental ademhalingen. Hiermee kan de PaCO stabiliseren. Om de DlCO te berekenen moet men de V’co en de PaCO meten. De PaCO wordt gemeten door middel van een monster van de alveolaire lucht. De V’co wordt bepaald door het verschil tussen de ingeademde en uitgeademde hoeveelheid CO. De tweede methode is de single-breath techniek. Hierbij ademt de patiënt zo diep mogelijk uit, waardoor het longvolume tot het residuale volume wordt gereduceerd, waarna hij zo diep mogelijk inademt waarbij hij lucht binnenkrijgt waar CO inzit. Deze lucht bevat naast CO een gas als helium, dat nauwelijks het bloed binnengaat. Hiermee kan men dus bepalen in hoeverre het mengsel verdund is bij in- en uitademing, en zo berekenen hoeveel CO er is opgenomen, en zo uiteindelijk de DlCO. Onthoud dat de DlCO die hiermee berekend wordt een gemiddelde is, en dus niet geldt voor elk plekje in de long. Er is immers variatie binnen de long.

Voor zowel CO2 als O2 is het transport perfusiegelimiteerd. De opname van O2 verschilt in drie belangrijke aspecten van die van CO. Allereerst is het Hb al sterk gesatureerd met zuurstof: in gemixt veneus bloed zo’n 75%. Hierdoor is de beschikbare bindingscapaciteit van Hb relatief laag. Daarnaast is de alveolaire Po2 vrij hoog (zo’n 100 mm Hg), wat de alveoli-bloedgradiënt groot maakt: zo’n 60 mm Hg. De initiële diffusie is dus ook. Ten derde is de diffusiecapaciteit voor O2 hoger dan voor CO, doordat de (θ x VC) groter is. Hierdoor wordt de capaciteit van Hb al snel volledig gebruikt (het evenwicht is al bereikt bij ongeveer éénderde van de capillair). Omdat het evenwicht bereikt wordt, is het zuurstoftransport dus perfusiegelimiteerd.

Doordat het zo snel bereikt wordt, heeft de long een grote Dl-reserve voor O2. Deze reserve is erg belangrijk bij inspanning: de cardiac output kan dan wel vijf keer zo groot worden als normaal. Op grote hoogte verminderen de barometrische druk en de Po2. De alveoli-bloedgradiënt is dus ook lager. Op grote hoogt begint zuurstoftransport dan ook meer op CO-transport te lijken. Dit komt doordat de alveoli-bloedgradiënt dus lager is, en doordat de gemixt veneuze Po2 lager is. Bij inspanning kan het zuurstoftransport hierdoor diffusiegelimiteerd worden, ook bij gezonde individuen.

De diffusiecapaciteit voor CO2 is drie tot vijf keer zo groot als die van zuurstof. Er zijn echter twee factoren die het bereiken van het evenwicht voor CO2 vertragen.

De eerste is dat de capaciteit van bloed voor CO2 zo’n twee keer zo groot is als die voor zuurstof. Daarnaast is de CO2-gradiënt over de alveoli-bloedbarrière maar zo’n 6 mm Hg: ééntiende van die van zuurstof. Dit werkt de grotere Dl dus tegen. Het gevolg hiervan is dat zware inspanning of een vermindering van de Dl het transport van CO2 diffusiegelimiteerd kan maken.

Pathologische veranderingen die de Dl verminderen (anemie, verdikking van de bloed-gasbarrière, vermindering van het diffusieoppervlak) veroorzaken niet per se hypoxie. Dit komt door de grote reserve die de long heeft.

Bij ziekten die een verlaging van de Dl veroorzaken, ziet men echter ook vaak andere problemen, zoals verminderde ventilatie en/of perfusie. Het is dan moeilijk – zo niet onmogelijk – om te bepalen door welk van deze problemen de ontstane hypoxie door ontstaan is.

Regulatie van de ventilering

De regulatie van de ademhaling is één van de belangrijkste hersenfuncties. Het is bijvoorbeeld vaak de laatste functie die verloren gaat bij comateuze mensen, en zo de hersendood inluidt. De ritmische output van het CZS naar de ademhalingsspieren gaat normaal automatisch. Neuronen in de medulla genereren signalen die worden overgebracht via craniale en spinale motorneuronen, die de ademhalingspieren innerveren. De plek waar deze neuronen zitten is de centrale patroon generator (CPG). Verder is er een grote groep neuronen (onder andere in de medulla en pons) die tijdens bepaalde onderdelen van de respiratoire cyclus extra actiepotentialen afgeven. Dit zijn respiratory-related neuronen (RRN). Sommige hiervan zijn interneuronen (vormen lokale connecties), andere zijn premotor neuronen (innerveren motorneuronen) en weer andere zijn motorneuronen (innerveren ademhalingsspieren). De belangrijkste motorneuronen zijn degenen die vanuit de n. phrenicus het diafragma innerveren. Elke spier is op een verschillende momenten in de ademhaling actief, en de hersenen kunnen deze timing instellen op de heersende omstandigheden. Dit is de taak van de premotorneuronen, en het heet eupnoe.

Tijdens eupnoe is de neurale output naar de ademhalingsspieren erg gelijkmatig; met alleen activiteit naar het diafragma en de externe intercostaalspieren bij inspiratie. Expiratie ontstaat door het stoppen van inspiratie en de passieve elastische intrekking van de longen. Bij inspanning verhogen de amplitude en frequentie van de activiteit van de n. phrenicus, en er ontstaat extra activiteit naar hulpademhalingsspieren. Hierbij worden ook expiratiespieren actief.

Het CPG stopt soms met het geven van impulsen, doordat er geen tonic drive input is, wat resulteert in apnoe. De tonic drive komt van de centrale en perifere chemoreceptoren, die de pH, CO2 en O2 monitoren. De perifere receptoren zitten in de carotide en aortalichamen zijn vooral gevoelig voor verlaging van de arteriële zuurstofdruk. Ze worden hier nog gevoeliger voor bij een lagere pH en hogere Pco2. De centrale receptoren zitten aan de hersenkant van de bloed-hersenbarrière. Zij zijn gevoelig voor een stijging in de arteriële Pco2, en een beetje voor een daling van de pH. Deze signalen triggeren een stijging van de alveolaire ventilatie, waardoor de bloedgasparameters weer normaal worden.

Er zijn nog meer receptoren die de ventilatie kunnen veranderen. In de longen en luchtwegen geven sensoren feedback die door de medulla geïntegreerd wordt en gebruikt wordt om de pulmonaire output te veranderen. Er zijn rekreceptoren, receptoren die foreign bodies of chemische stoffen detecteren, en mechanoreceptoren. Er zijn ook interacties tussen de ademhalingscentra en andere CZS-onderdelen, waardoor men de luchtwegen bijvoorbeeld kan gebruiken om te spreken of een muziekinstrument te bespelen.

De neuronen die het respiratoire ritme genereren zijn gelokaliseerd in de medulla. Er zijn twee identieke CPG’s: één aan elke kant van de medulla. Alle elementen zijn dus bilateraal. De medulla kan in zijn eentje het basisritme genereren, maar zowel hogere CZS-centra en sensory inputs worden gebruikt om dit ritme te fine-tunen. De caudale pons bevat een apneustisch centrum; de rostrale pons (de nucleus parabrachialis medialis en de Kölliker-Fuse nucleus om precies te zijn) bevat een pneumotaxisch centrum.

Aan beide zijden van de medulla zitten twee grote groepen RRN’s – de dorsale en ventrale ademhalingsgroep – die in worstachtige vormen langs de lange as van de medulla liggen. De meeste van deze RRN’s ‘vuren’ óf bij inspiratie, óf bij expiratie; wat niet geldt voor veel andere RRN’s in andere regio’s van de hersenstam. Er zijn ook twee grote groepen RRN’s in de pons: één rostraal en één caudaal. Deze produceren geen respiratoir ritme, maar zijn afhankelijk van signalen van het CPG. Ze hebben wel invloed op de respiratoire output. De dorsale respiratoire groep (DRG) bevat vooral inspiratie-neuronen, en ligt bilateraal in en rond de nucleus tractus solitarius (NTS). Deze ontvangt sensorische output van alle thorax- en buikorganen. Eén van de belangrijkste functies van de DRG is het integreren van sensorische informatie uit het respiratoire systeem.

Ze krijgen deze informatie van de n. vagus en n. glossopharyngealus. De ventrale respiratoire groep (VRG) bevat zowel inspiratie- als expiratiegerelateerde neuronen. Het ligt ventraal van de DRG, ongeveer in het midden van de dorsale en ventrale oppervlakken van de medulla. Het is langer dan de DRG: over bijna de hele lengte van de medulla. Het VRG bevat onder andere motorneuronen die spieren in de larynx en pharynx innnerveren. Sensorische informatie komt indirect vanaf het DRG.

Er zijn drie regio’s in de VRG: rostraal (vooral expiratoire activiteit van de caudale regio), intermediair (inspiratoir; hieruit ontspringen motorneuronen die het kaliber van de bovenste luchtwegen maximaliseren bij inspiratie) en caudaal (premotorneuronen die hulpademhalingsspieren van expiratie innerveren).

Eupnoeïsch ademen is erg stereotiep en bestaat uit twee fasen: inspiratie en expiratie. In de inspiratoire fase wordt de output van de n. phrenicus geleidelijk versterkt in activiteit; wat gevolgd wordt door een daling met het begin van expiratie. De geleidelijkheid zorgt ervoor dat het longvolume soepeltjes groter wordt. In de expiratoire fase is de n. phrenicus inactief. Tijdens een rustige expiratie zijn de ademhalingsspieren voor expiratie inactief, bij geforceerd uitademen zijn ze wel actief. De n. phrenicus en andere zenuwen worden gestuurd door de DRG en VRG.

Wat zijn de mechanismen voor het genereren van de gevarieerde firing patterns van de RRN’s in de hersenstam? Er zijn twee complementerende mechanismen die aan het activeringspatroon bijdragen. De eerste wordt gevormd door de intrinsieke membraaneigenschappen van RRN’s en de tweede is de patroonmatige synaptische input. Veel neuronen hebben intrinsieke membraaneigenschappen die het type firing patterns die ze kunnen produceren beïnvloeden. Veel neuronen hebben bijvoorbeeld een grote kaliumcurrent, een transient A-type current. Als zo’n neuron wordt gehyperpolariseerd en dan gedepolariseerd, reageert het vertraagd. Hierdoor wordt de generatie van actiepotentialen geïnhibeerd, waardoor het neuron pas laat in de inspiratoire activiteit actiepotentialen af gaat geven. Een andere type neuron heeft een calciumgeactiveerde kaliumcurrent. Na een aantal actiepotentialen activeert het calcium in de cel een kalium-calciumkanaal waardoor de cel gehyperpolariseerd wordt en de firing rate gelimiteerd wordt. De patroonmatige synaptische output is onafhankelijk van de intrinsieke membraaneigenschappen, en kan de firing patterns beïnvloeden. Sommige firing patterns van RRN’s ontstaan door inhibitoire verbindingen tussen neuronen. Daarnaast kunnen neuronen input ontvangen van andere neuronale systemen, waardoor gereageerd kan worden op uitdagingen en er integratie met andere hersenfuncties plaats kan vinden.

Intrinsieke membraaneigenschappen en synaptische interacties dragen ook bij aan het genereren van en respiratoire ritme.

De eenvoudigste patroongenerators zijn die met een pacemakerfunctie. Er is bewijs dat dit type cel zich in de ademhalingscentra bevindt. Maar ook neurale circuits zonder pacemaker kunnen een ritmische output genereren. Dit gebeurt bijvoorbeeld tussen het DRG en VRG.

De vraag is waar de respiratoire centrale patroon generator (CPG) precies zit. Hiervoor bestaan een aantal theorieën. De eerste is dat er in het pre-Bötzinger complex (in de rostrale VRG) ritmische motoroutput wordt gegenereerd. Dit noemt men het restricted site-model.

De tweede theorie is het distributed oscillator model. Hierbij zou er meer dan één CPG zijn, die allemaal het respiratoire ritme kunnen genereren. Er zouden latente CPG’s zijn, en dominante CPG is niet altijd op dezelfde plek (hij kan verplaatsen bij verschillende vormen van gedrag). Een ander mogelijkheid is dat de extra CPG’s zijn om de taak over te nemen, om te zorgen dat de respiratoire output nooit uit kan vallen, mocht er beschadiging van het initiële CPG optreden. Het derde model is het emergent property model. Hierbij gaat men er ook vanuit dat er verschillende gebieden zijn, maar deze kunnen niet zelfstandig opereren: ze vullen elkaar aan.

Er is ook een chemische controle van de ventilatie. Dit zorgt ervoor dat de missie van het respiratoire systeem volbracht wordt: het reguleren van de bloedgasparameters (de arteriële waarden van zuurstof, koolstofdioxide en de pH). Deze parameters worden geregistreerd door de perifere en centrale chemoreceptoren. Door deze receptoren worden de waarden via een negative-feedbacksysteem stabiel gehouden.

De perifere chemoreceptoren zijn vooral gevoelig voor een daling van de arteriële Po2, maar een stijging van de Pco2 en de pH maakt ze gevoeliger voor een lage Po2. Als de Po2 daalt bij normale Pco2 en de pH-waarden gaan de axonen in de zenuw van de carotidesinus de firing rate verhogen. Het carotidelichaam kan een hypercapnie waarnemen, en ook als er geen hypoxie en/of acidose is wordt de ventilatie dan verhoogd. Ook als er alleen een acidose is wordt het waargenomen, en ook dan wordt de firing rate verhoogd. Het lichaam heeft twee sets perifere chemoreceptoren. De carotidelichamen zitten bij de bifurcaties van de carotide-arterieën. De aortalichamen zitten aan de onderkant van de aortaboog. Deze signaleren dus hypoxie in het arteriële bloed, en geven dit door aan de medulla. De carotidelichamen doen dit via de n. glossopharyngealis, en de aortalichamen via de n. vagus. De carotidelichamen zijn erg klein, maar krijgen relatief ontzettend veel bloed: het is het best doorbloedde weefsel in het hele lichaam (zo’n 40 keer de hoeveelheid van de hersenen, afgaand op het gewicht). De metabole rate is ook erg hoog. De chemosensitieve cellen zijn de glomuscellen (type I), die in groepjes zitten. De embryonale oorsprong is neuroectodermaal.

Ze hebben dan ook neuron-achtige kenmerken: sommige worden geïnnerveerd door preganglionische neuronen; ze hebben spanningsgestuurde ionkanalen; depolarisatie geeft een actiepotentiaal; en ze bevatten blaasjes met verschillende neurotransmitters. Rond de groepjes glomuscellen liggen sustentaculaire cellen (type II). Vlakbij de glomuscellen ligt een netwerk van capillairen. Het carotidelichaam wordt zowel door het parasympatische als het sympatische deel van het AZS geïnnerveerd. De glomuscel kan dus alledrie de parameters registreren.

De gemeenschappelijke pathway hiervoor is via een inhibitie van de kaliumkanalen, depolarisatie van de glomuscel, mogelijk een actiepotentiaal, het openen van calciumkanalen en een stijging in de [Ca2+], secretie van neurotransmitters, en stimulatie van de afferente zenuwvezel. De verschillen tussen de parameters zit in de manier van het inhiberen van het kaliumkanaal. Bij een lage Po2 zijn er drie mogelijke mechanismen.

De stijging van [cAMP] bij hypoxie inhibeert de cAMP-sensitive K+-current. Ook laat zuurstofverlies een zuurstofsensor omliggende K+-kanalen sluiten; kan er via een inhibitie in mitochondrieën ook een stof geproduceerd worden die de kanalen direct inhibeert. Hypercapnie leidt via een hogere [H+] tot een lagere pH in de cel wat de kanalen inhibeert. Een extracellulaire acidose inhibeert zuur-basetransporters (Na-H) die de cel basischer maken en stimuleren die transporters die de cel zuurder maken. Hiermee wordt dus uiteindelijk hetzelfde patroon gevolgd als bij hypercapnie, maar trager.

Centrale chemoreceptoren zijn de belangrijkste feedbackbron bij bijna normale bloedgaswaarden. Deze neuronen zijn voornamelijk gevoelig voor hypercapnie, wat zich meestal presenteert als een respiratoire acidose. De bloed-hersenbarrière (BBB) scheidt de centrale chemoreceptoren in de medulla van het arteriële bloed. De directe stimulus is waarschijnlijk niet de stijging van de arteriële Pco2, maar de daarop volgende daling van de pH in het hersenweefsel. De centrale chemoreceptoren zitten in het hersenparenchym, en baden als het ware in extracellulair hersenvocht (BECF). Dit vocht is dus gescheiden van het bloed door middel van de BBB. Deze is erg permeabel voor kleine atomen als CO2 en O2, en niet voor ionen. Het CO2 gaat er dus doorheen, en veroorzaakt daar een pH-daling. De centrale chemoreceptoren zitten in de ventrolaterale medulla en andere gebieden in de hersenstam, zoals de medullaire raphe, de nucleus ambiguus en de nucleus tractus solitarius. Veel neuronen van de medulllaire raphe en de ventrolaterale medulla zijn extreem gevoelig voor een lage pH. In de raphe gaan sommige cellen als reactie daarop hun firing rate verhogen, andere verlagen hem. Het ene type stimuleert het ademen bij een respiratoire acidose, het andere vermindert de inhibitie van ademen. De verschillende types hebben ook heel verschillende eigenschappen, bijvoorbeeld in vorm en neurotransmitters.

Als de bloedgasparameters bijna normaal zijn is het effect op de ventilatie van een respiratoire acidose (hoge CO2, lage pH) groter dan dat van hypoxie. Zowel de perifere als de centrale chemoreceptoren reageren hier namelijk op. De centrale nemen 80-90% van de reactie op zich. Hypoxie bij een vaste Pco2 verhoogt de ventilatie en maakt de perifere recptoren gevoeliger voor een respiratoire acidose.

Een ernstige metabole acidose geeft heftige hyperventilatie: Kussmaul ademhaling. De arteriële Pco2 daalt daarbij sterk, om zo te compenseren voor de acidose.

De belangrijkste stimulus voor hyperventilatie komt van de perifere receptoren, na enkele dagen gaan de centrale receptoren ook steeds meer bijdragen.

Bij hypoxie wordt er ook voornamelijk gereageerd door de perifere receptoren. Als er bij normale Pco2-waarden een daling van de Po2 is, wordt er pas gereageerd met een versterkte ventilatie als deze onder de 50 mm Hg terecht komt. Als de Pco2 echter wel verhoogd is, wordt de ventilatie sowieso al verhoogd, en daarnaast wordend de perifere receptoren veel gevoeliger voor hypoxie.

Het respiratoire systeem krijgt van nog meer bronnen input. De belangrijkste hiervan zijn een variëteit aan rek- en chemische receptoren, en hogere CZS-centra. De rek- en chemische receptoren in de luchtwegen en het longparenchym geven feedback over het longvolume en de aanwezigheid van irritantia. De langzaam aanpassende pulmonaire rekreceptoren (PSRs) zitten in de tracheobronchiale boom. Ze reageren op rek door de firing rate te vergroten die vervolgens langzaam uitdooft. Een voorbeeld hiervan is de Hering-Breuerreflex. Deze beschermt de long tegen overinflatie, maar houdt de alveolaire ventilatie constant door ook de ademfrequentie te verhogen. Er zijn ook snel aanpassende pulmonaire stretch receptoren. Deze reageren op een plotselinge inflatie door snel de firing rate te verhogen, die vlak daarna weer daalt tot onder de aanvankelijke rate. Deze zijn ook erg gevoelig voor irritantia. Een netwerk van kleine, ongemyeliniseerde axonen (C-vezels) innerveert receptoren in de alveoli (J-receptoren).

Deze C-vezelreceptoren reageren op chemische en mechanische stimuli. De stimulatie hiervan leidt tot een snelle, oppervlakkige ademhaling; bronchoconstrictie; en een verhoogde mucussecretie.

Hogere hersencentra coördineren ventilatie met andere gedragingen, en kunnen de controle van de hersenstam overrulen. Ze zorgen ervoor dat we kunnen ruiken, spreken enzovoorts. Ook wordt de ademhaling gecoördineerd bij activiteiten waarbij er juist géén ademhaling moet zijn, zoals bij eten en braken. Er zijn verschillende vrijwillige acties die gestuurd worden vanuit de cerebrale cortex. Deze acties zijn bijvoorbeeld de adem inhouden, zingen, fluiten en dergelijke. Deze vrijwillige controle is echter niet absoluut: bij langdurig de adem inhouden nemen de ventilatoire drive receptoren het weer over.

Angst, woede en passie zorgen ook voor grote en zeer kenmerkende veranderingen in het ademhalingspatroon.

Pathologie van de longen

De embryonale ontwikkeling van de longen begint tussen de 4 en 6 weken. Men noemt dit de embryonische periode. Hierin splitst de tracheobronchiale knop zich. In de pseudoglandulaire periode (week 6 tot 16) worden de distale luchtwegen gevormd tot de terminale bronchiolen. De volgende periode is de acinaire (canaliculaire) periode (week 17 tot 28) waarin de long zich vormt tot een soort basislong. Hierna is extra-uterien leven mogelijk. In de sacculaire periode (week 28 tot 34) wordt het oppervlak vergroot. In de laatste periode, de alveolaire (week 34 tot 36) vormen de alveoli zich.

De trachea is een holle buis die zo’n 25 cm lang is en een diameter heeft van zo’n 2,5 cm. De rechterbronchus maakt een kleinere hoek dan de linker. De bronchiën splitsen zich en lobaire bronchiën die de negentien segmenten van de longen van lucht voorzien. De wand van de tracheobronchiale boom is bedekt met pseudomeerlagig epitheel en bevat kraakbeen en submucosale klieren. Deze laatste zijn onderverdeeld in muceuze cellen en sereuze cellen. Het grootste deel van het epitheel bevat cilia, maar er zitten ook slijmbekercellen tussen, en basale cellen die het oppervlak niet bereiken. In de bronchiolen zit geen kraakbeen en er zijn geen submucosale klieren. Het epitheel is dunner. De alveoli zijn bedekt met twee typen epitheel. Zo’n 40% van de epitheelcellen zijn type I-cellen. Deze bedekken echter wel zo’n 95% van het oppervlak. De type II-cellen die de andere 60% vormen produceren surfactant. De epitheel- en endotheelcellen van de alveoli delen een basaalmembraan, waarop aan beide kanten een dun laagje cytoplasme ligt voor een goede diffusie.

De pulmonaire vasculatuur heeft twee delen: de pulmonaire circulatie en het bronchiale systeem. De pulmonaire arteriën zitten in een bindweefselkoker (bronchovasculaire bundel) bij de luchtwegen. In de meeste alveolaire wanden zijn geen lymfevaten.

Het respiratoire systeem heeft verschillende verdedigingsmechanismen. De neus en trachea verwarmen en bevochtigen de lucht. De neus vangt veel vreemde deeltjes op. De mucociliaire deken van het luchtwegepitheel vangt ook veel deeltjes op. Alveolaire macrofagen beschermen de alveolaire ruimte.

Er zijn verschillende aangeboren afwijkingen aan de longen. Bij bronchiale atresie is meestal de bronchus naar het apicale posteriore segment van de linkerbovenkwab niet goed aangelegd. Bij pulmonaire hypoplasie is de long incompleet of verkeerd ontwikkeld. Er zijn vaak andere aangeboren afwijkingen bij te vinden, en het komt ook voor bij de trisomieën 13, 18 en 21.

Er zijn verschillende mogelijke oorzaken: er is compressie van de long (bijvoorbeeld bij een congenitale diafragmatische hernia); er is oligohydramnios (te veel amnionvocht); er is een verminderde respiratie. Bij congenitale cystische adenomatoïde malformatie vindt men abnormale bronchiolaire structuren van verschillende groottes en verspreiding. Meestal zit het in één longkwab. Het wordt meestal in de eerste twee levensjaren ontdekt, en de meest voorkomende presentatie is kortademigheid en cyanose. Men behandeld met resectie. Een bronchogene cyste is een discrete, extrapulmonaire laesie die vol vocht zit. Het is bedekt met respiratoir epitheel en de wanden bevatten spieren en kraakbeen. Meestal zit het in het midden van het mediastinum. Het kan een belangrijke luchtweg dichtdrukken, en er kan een secundaire infectie ontstaan. Extralobaire sequestratie is een massa van longweefsel die niet aan de bronchiale boom zit en buiten de viscerale pleura zit. Waarschijnlijk is het een uitstulping van de voordarm. Als symptomen ziet men dyspneu en cyanose bij pasgeborenen. Bij oudere kinderen staan recidiverende luchtweginfecties op de voorgrond. Bij een intralobaire sequestratie is het longweefsel ook niet verbonden aan een bronchie, maar ligt het wel binnen de viscerale pleura. Meestal zit het in een onderste kwab. Waarschijnlijk is het een verworven aandoening. De symptomen zijn hoesten, sputumproductie en recidiverende pneumonie. Meestal gaat men over tot resectie.

Luchtweginfecties komen voornamelijk bij kinderen voor. Een karakteristiek voorbeeld van tracheobronchitis is influenza. Een infectie met het adenovirus geeft een ernstige ontsteking van de bronchiolen en herstel met fibrose, wat verstoppingen in de bronchiën kan geven. Vroeger waren de mazelen een belangrijke veroorzaker van bronchiolitis, en het kan dezelfde complicaties geven. Het respiratoir syncytiaal (RS) virus komt vaak epidemisch voor in crèches. Het kan een nosocomiale infectie veroorzaken. Men ziet peribronchiolaire ontsteking en disorganisatie van het epitheel. Bordetella pertussis, veroorzaker van kinkhoest, is een bacterie die regelmatig de luchtwegen bewoont. Hierbij hoort men een karakteristieke, blaffende, hoest. Haemophilus influenzae en streptococcus pneumoniae hebben waarschijnlijk te maken met exacerbaties van chronische bronchitis. Candida albicans vindt men normaliter in de mondholte, darm en vagina, maar kan soms ook de long infecteren. Hier kan het mucosale ulceraties veroorzaken.

Diffuse alveolaire schade

Diffuse alveolaire schade (DAD) refereert aan non-specifiek patroon van beschadiging van de alveolaire endotheel- en epitheelcellen. Dit kan komen door verschillende acute insulten. De klinische counterpart van DAD is het acute respiratory distress syndroom. Hierbij krijgt een ogenschijnlijk gezonde patiënt longschade waarna hij progressief respiratoir falen ontwikkelt. De compliantie van de long vermindert en er ontstaat hypoxemie. De insulten die DAD kunnen veroorzaken zijn bijvoorbeeld infecties, sepsis, shock, aspiratie van maaginhoud en inhalatie van toxische gassen. De beschadiging van endotheel leidt tot lekkage van eiwitrijk vocht uit de alveolaire capillairen in de interstitiële ruimte. De destructie van type 1 pneumocyten veroorzaakt exudatie van vocht in de alveolaire ruimtes. De depositie van plasma-eiwitten resulteert vervolgens in fibrinebevattende neerslag (hyaline membranen) op de alveoluswand. Type 2 pneumocyten gaan prolifereren, en vervangen het normale epitheel. Onstekingscellen stapelen in de interstitiële ruimte. Bij sommige patiënten vindt resorptie van de neerslag plaats, en treedt genezing op. Bij patiënten die niet genezen kan DAD doorgaan tot eindstadium fibrose, waarbij er veel cystevormige ruimtes in de long ontstaan. De pathogenese van DAD is niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk zorgt activering van het complementsysteem tot het verzamelen van neutrofielen. Deze laten zuurstofradicalen en hydrolytische enzymen los die het capillaire endotheel beschadigen.

De ontwikkeling van DAD kan onderverdeeld worden in twee stadia. De eerste is de initiële exudatieve fase. Deze ontstaat in de eerste week na het pulmonaire insult. Men ziet oedeem, exudaat van plasma-eiwitten, stapeling van ontstekingscellen, en hyaline membranen. De hyaline membranen ziet men microscopisch als eosinofiele, glasachtige ‘membranen’. Ze bestaan uit plasma-eiwitten en afval uit vernietigde epitheliale cellen. De tweede fase van DAD is de organiserende fase. Deze begint ongeveer een week na de initiële beschadiging. Kenmerkend is de proliferatie van de fibroblasten in de alveoluswand. Er worden niet langer hyaline membranen gevormd. Macrofagen verwijderen de hyaline membranen en ander cellulair afval. De alveolaire septa raken verdikt door fibrose.

Patiënten zijn de eerste uren na een insult symptoomvrij, maar daarna ontstaan tachypneu en dyspneu. In het bloedgas ziet men arteriële hypoxemie en een verminderde Pco2. Bij progressie wordt de dyspneu erger, en de patiënt wordt cyanotisch. Radiologisch ziet men interstitiële en alveolaire infiltraten. Zij die het overleven kunnen soms herstellen tot een normale longfunctie, maar andere houden verlittekening, respiratoire disfunctie en soms pulmonaire hypertensie.

Collegenotes in de bijlage

Check page access:
Public
This content is related to:
Thema: Longziekten (Respiratoire insufficiëntie)
Check more or recent content:

Borst, Buik en Nier - Geneeskunde - Bundel

Notes bij het vak Vraagstukken Borst en Nier - Geneeskunde - B2 - UL (2013-2014)

Notes bij het vak Vraagstukken Borst en Nier - Geneeskunde - B2 - UL (2013-2014)

Bevat de collegeaantekeningen van het blok 'Vraagstukken Borst en Nier' van 2013-2014.


HC 1 – Opfriscollege Ademhaling

Er is een ‘COPD epidemie’ en deze epidemie zal nog even blijven stijgen. Waarschijnlijk is rond 2030 COPD de 3e doodsoorzaak. COPD speelt dus een heel belangrijke rol......read more

Access: 
Public
Thema: Borst - collegeaantekeningen - Borstpijn, hoest, ECG

Thema: Borst - collegeaantekeningen - Borstpijn, hoest, ECG

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


HC: Radiologie deel 1 (maandag 25 november 2013, 14.30)

De radiologie voor longziekten bestaat uit de X-thorax, CT-scan, MRI-scan en echo.

Casus 1: Een vrouw van 30 jaar met periodes van dyspneu en piepen. Als kind had ze eczeem. Ze rookt niet. Lichamelijk onderzoek normaal. Welk onderzoek is nu geïndiceerd?

Antwoord: spirometrie. Het verhaal met piepen en eczeem doet denken aan astma. Histamine provocatietest wordt, indien nodig, pas na spirometrie uitgevoerd, omdat je dan de uitgangswaarde van de longfunctie weet. Soms is een histamine provocatietest niet nodig, omdat de diagnose astma al gesteld is door middel van spirometrie met snelwerkend beta-mimeticum.

Casus 2: Een vrouw van 55 jaar met periodes van dyspneu en piepen en als kind eczeem. Passageklachten, afgevallen en rookt. Ze maakt een vermoeide indruk. Welk onderzoek is nu geïndiceerd?

Antwoord: X-thorax. Het verhaal met B-symptomen (afvallen, moe) doet denken aan een maligniteit. Als de foto normaal is kun je uiteindelijk nog spirometrie doen.

CT-thorax geeft de beste beeldvorming, maar wordt nooit gebruikt als eerste diagnosticum. Het is kostbaarder en heeft meer stralenbelasting dan een X-thorax.

De radioloog moet weten waar hij naar moet zoeken, zodat hij het juiste onderzoek voor de juiste indicatie kan kiezen. De eerste beeldvormende stap wordt gekozen door te kijken naar de kwaliteit van de informatie (met welk onderzoek krijg je antwoord op je vraag) en de belasting voor de patiënt. CT-scan en röntgenstralen geven bijvoorbeeld fysische schade, maar een echo geeft waarschijnlijk niet. De tijdsduur of ongemak van het onderzoek kan ook een belemmering zijn. Verder zijn niet alle onderzoeken altijd beschikbaar. Tevens moet rekening worden gehouden met de kosten.

Wanneer gekozen wordt voor een X-thorax moet de foto eerst beoordeeld worden op techniek (hoe is de foto gemaakt?) en kwaliteit (overbelicht, onderbelicht?). Daarna wordt er pas naar de structuren gekeken. De kennis van normale anatomie is hierbij cruciaal. Er moet gekeken worden naar wat abnormaal is. Kijk systematisch van buiten naar binnen, begin met skelet en weke delen, vervolgens de longgrenzen, de longvelden en tot slot het mediastinum.

De foto kan postero-anterior (PA) of antero-posterior (AP) genomen worden. Dit duidt aan in welke richting de röntgenstralen worden geschoten. Bij PA komen de stralen van achter naar voor en bij AP (iemand ligt in bed) andersom. Ook kan er een dwarse foto worden gemaakt.

Casus 3: Een man van 45 jaar knapt niet op.....read more

Access: 
Public
Thema: Borst - collegeaantekeningen - Dyspneu

Thema: Borst - collegeaantekeningen - Dyspneu

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


WC: Dyspneu (maandag 16 december 2013, 13.30-15.30)

Opdracht 1

Een man van 55 jaar presenteert zich op de eerste hulp met progressieve dyspneu. Hij is bekend met COPD en coronairvaatlijden. Een aantal maanden geleden is een gemetastaseerd longcarcinoom vastgesteld. Patiënt ervaart hierdoor ernstige botpijnen, waarvoor hij morfine neemt. Er is sprake van obstipatie, een opgezette buik, oedemen aan de onderbenen, een slechte eetlust en orthopneu. Bij lichamelijk onderzoek ziet men een normale bloeddruk, een versnelde, regulaire pols, verhoogde CVD en pitting oedeem. De buik is opgezet, maar niet pijnlijk. De harttonen zijn verzwakt. Bij auscultatie van de longen valt linksonder verzwakt vesiculair ademgeruis op.

De oedemen en verhoogde CVD passen bij pulmonale hypertensie. Dit

De DD bestaat uit:

  • Pericardeffusie door pericarditis carcinomatosa: verklaring voor de zachte harttonen. Door pericardeffusie kan het hart niet goed pompen, wat stuwingsverschijnselen kan veroorzaken.

  • Pleuravocht door pleuritis carcinomatosa: verklaring voor verzwakte ademgeruis.

  • Hartfalen: onwaarschijnlijker, gezien de afwezigheid van crepitaties.

  • Morfinegebruik kan een rol spelen bij de buikklachten

  • Atelectase door progressie van de tumor: onwaarschijnlijk, aangezien patiënt recentelijk bestraald is

  • Longembolie: verhoogde kans op longembolie door actieve maligniteit. De verhoogde CVD en de oedemen passen bij pulmonale hypertensie.

  • COPD speelt mogelijk een rol, maar is onwaarschijnlijker, gezien de afwezigheid van ronchi. Bloedgassen: pCO2 is normaal, pO2 is verlaagd, pH is normaal. Er is dus een partiële respiratoire insufficiëntie.

Aanvullend onderzoek bestaat uit:

  • Lab: verlaagd Hb

  • ECG: verlaagde voltages.

  • X-thorax. Op de foto voor de radiotherapie is een proces te zien in de linkerlong. Op de foto nu is pleuravocht in de sinus en een vergroting van de hartschaduw te zien. De tumor lijkt niet groter geworden.

De DD wordt bijgesteld. Pericarditis carcinomatosa en pleuritis carcinomatosa zijn het meest waarschijnlijk.

Om pleura- of pericardvocht aan te tonen wordt een echo gemaakt. Op de echo van het hart is een forse pericardeffusie te zien, op de echo van de thorax is een grote hoeveelheid pleuravocht zichtbaar. Bij een pericardeffusie komt de diastolische functie (uitzetten van het hart) in de problemen. De pericardeffusie wordt daarom behandeld door middel van een drain. Ook wordt er een punctie gedaan voor cytologie. Pleuravocht wordt afgenomen voor kweek en cytologie.

In het pericard- en pleuravocht worden maligne cellen gevonden, passend bij het longcarcinoom. Na de drainage van het pericardvocht verbetert de dyspneu.

Nu de dyspneu is verbeterd, worden de behandelopties voor het longcarcinoom besproken. Aangezien er in het verleden palliatieve radiotherapie is gegeven, is er waarschijnlijk sprake van een niet-kleincelling longcarcinoom. Behandeling bestaat dus nu uit chemotherapie,.....read more

Access: 
Public
Thema: Borst - collegeaantekeningen - Hart en long

Thema: Borst - collegeaantekeningen - Hart en long

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


PD Longchirurgie (09-12-2013 16:30 – 17:30)

Meneer A. Is laatst opgenomen geweest, doet dit college al een aantal jaar. Naar omstandigheden gaat het goed, maar meneer was laatst opgenomen geweest voor vocht achter de longen. Hij was heel erg benauwd en had dit nog nooit gehad. Gelukkig herstelde meneer snel.

In 2004 is er bij meneer longkanker geconstateerd. Op dat moment was dat een ziekte die zo ver was doorgegroeid in het mediastinum dat op dat moment een operatie niet aan de orde was. Meneer heeft toen een combinatie therapie gehad van chemo en radiotherapie. Dat was voor meneer heel vervelend, het riep ook herinneringen op van zijn vader die ook chemo en bestraling heeft gehad. De onderzoeken vielen meneer zwaar, vooral de bronchoscopie en de andere onderzoeken. De behandeling vond hij meevallen.

Kleincellig carcinoom in stadium 3. Dat ging een paar jaar goed, tot meneer opeens bloed ging opgeven.

Er werd een nieuwe foto gemaakt en die was veranderd. Er is vastgesteld dat de ziekte aan het terugkomen was. Meneer kwam toen wel in aanmerking voor een operatie. Meneer heeft toen 5 weken in het ziekenhuis gelegen. Dat is veel langer dan normaal, want normaal kunnen mensen na 7 of 8 dagen weer naar huis. De operatie heeft bij meneer nog een lange nasleep gehad, omdat de operatie ook voor de chirurg moeilijk was om te doen.

We zijn inmiddels 5 jaar verder en meneer is gezond verklaard. In ieder geval genezen van longkanker. De overlevingscurve van een longcarcinoom is na 5 jaar vlak. Als de ziekte dan nog niet is teruggekomen, is de kans klein dat dat nog gaat gebeuren. Toch moet meneer jaarlijks terugkomen op controle.

Aan het begin van dit jaar heeft meneer een open hart operatie gehad. Hij had een lekkende hartklep. Hij was benauwd, er werden foto’s gemaakt. De operatie heeft een goed effect gehad, meneer voelt zich weer prima.

De indicatie voor een operatie stellen op het moment dat in de fase daarvoor een lokaal gevorderde vorm van lonkanker is vastgesteld is niet zo gebruikelijk.

Foto’s:
De structuren die beschadigd kunnen raken door de chirurg in de buurt van de tumor zijn de nervus recurrens. De tumor, of een kliermetastasen of de behandeling kan iets met die zenuw doen en dan staat opeens de linkerstemband stil. Dit gebeurde bij meneer en hij heeft toen een jaar lang alleen maar kunnen fluisteren......read more

Access: 
Public
Thema: Borst - collegeaantekeningen - Borstpijn, hartkloppingen, ritmestoornissen

Thema: Borst - collegeaantekeningen - Borstpijn, hartkloppingen, ritmestoornissen

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


WG 3: Pijn op de borst

Casus 1:

De man van mw. van Amsterdam (37 jr.) belt u net na het ochtendspreekuur omdat zijn vrouw al 40 minuten pijn op de borst heeft. De pijn is zonder duidelijke aanleiding begonnen. Vorige week is zijn vrouw nog gedotterd en heeft ze een drug eluting stent gekregen. U kent de patiënte goed. Ze heeft diabetes mellitus waarvoor u haar al meer dan 10 jaren behandelt. Ivm bijwerkingen heeft ze alle medicatie gestopt

 

Na dotteren is er een kans dat de stent thrombocyten aantrekt en daardoor opnieuw een vernauwing ontstaat.

 

Bij aankomst stelt u het volgende vast: de patiënte ligt op de bank en ze is goed bij. Ze geeft aan dat de pijn goed te dragen is. Het zweet staat op haar voorhoofd en ze voelt klam aan. De bloeddruk bedraagt 85/60 mmHg. en de pols is 98/min en is regulair aequaal (RA).

  • Inschatten klinische toestand: bloeddruk laag, pols hoog en klam aanvoelen: vegetatieve verschijnselen. De diagnose is waarschijnlijk een MI omdat de pijn al 40 minuten constant is met vegetatieve verschijnselen. Pathofysiologisch is het belangrijkste verschil tussen stabiele AP en acuut coronair syndroom dat er al dan niet thrombusvorming is. Door de vorming van de trombus wordt het vat snel nauwer en gaat het vat uiteindelijk dicht zitten, dit geeft het acute beeld. Bij stabiele AP is er al vernauwing in het bloedvat en bij sporten is er zuurstof disbalans (meer vraag dan aanbod). Bij een instabiele AP is er een combinatie van op korte termijn AP klachten en in rust, maar het vat is dan nog niet helemaal dicht. Vaak is er voorafgaand aan een MI een instabiele AP, maar bij MI sluit het vat helemaal af en ontstaat er schade. De cellen in ischemie gaan kapot en troponine komt vrij, dit is een enzym van afstervende myocyten dat zeer specifiek diagnostisch is voor MI schade. In het LUMC wordt in het lab troponine T gemeten.
    Bij instabiele AP kunnen er wel een beetje vegetatieve verschijnselen zijn, maar er ontstaat geen lage tensie en hoge pols.
    De rechter coronairarterie heeft een tak naar het rechterventrikel, als deze verstopt zit is er altijd een lage tensie, omdat er geen bloed uit de rechterventrikel gepompt wordt, er dus ook niets in links aankomt en de bloeddruk niet gehandhaafd kan blijven.
  • Wat is op dit moment het doel van de behandeling? Causaal is het primaire doel van de behandeling: dus de
  • .....read more
Access: 
Public
Notes bij het vak Vraagstukken Borst en Nier - Geneeskunde - B2 - UL (2015-2016)

Notes bij het vak Vraagstukken Borst en Nier - Geneeskunde - B2 - UL (2015-2016)

Bevat de collegeaantekeningen van het blok 'Vraagstukken Borst en Nier' van 2015-2016


HC: Anatomie en Fysiologie van de Long – I

Wanneer er gekeken wordt naar de meest voorkomende ziekten/aandoeningen in de Nederlandse gezondheidszorg die mortaliteit veroorzaken komen klachten die gerelateerd zijn aan structuren die zich in de thorax holten (onder andere het hart en de longen) het meest voor. De ziekte die relatief de hoogste mortaliteit met zich meebrengt is longkanker, gevolg door coronaire hartziekten, dementie, beroertes, hartfalen en COPD. In 2011 waren 11.000 patienten gediagnosticeerd met longkanker, in 2014 is dit aantal gestegen naar ruim 13.000. De absolute sterfte van longkanker neemt bij vrouwen de laatste jaren toe, bij mannen blijft die vrijwel stabiel. Dit komt doordat er een aantal jaar geleden steeds meer vrouwen begonnen te roken. Deze aanpassing in gedrag is momenteel zichtbaar.

Anatomie van de longen en bovenste luchtwegen

De longen bevinden zich in de thoraxholte boven het diafragma en achter de ribbenkast. De longen zijn omgeven door viscerale pleura. De rechter long heeft drie kwabben en de linker long heeft twee kwabben. De kwabben zijn van elkaar gescheiden door fissuren: viscerale pleura. De rechter long heeft 2 fissuren: de fissura horizontalis en de fissura oblique. De linker long heeft alleen de fissura oblique. De kwabben zijn in segmenten verdeeld. Bij bronchoscopie ziet men de segmenten en die zijn van binnenuit makkelijk te benoemen door vertakkingen van bepaalde structuren. De segmenten.....read more

Access: 
Public
Notes bij het vak Vraagstukken Borst en Nier - Geneeskunde - B2 - UL (2014-2015)

Notes bij het vak Vraagstukken Borst en Nier - Geneeskunde - B2 - UL (2014-2015)

Bevat de collegeaantekeningen van het blok 'Vraagstukken Borst en Nier' van 2014-2015.


Thema 1: Hoest, Hemoptoë en Stemveranderingen

07/04/2015 – 10/04/2015

HC-02: Anatomie en Fysiologie van de Long – I (07/04/2015)

Wanneer er gekeken wordt naar de meest voorkomende ziekten/aandoeningen in de Nederlandse gezondheidszorg die mortaliteit veroorzaken komen klachten die gerelateerd zijn aan structuren die zich in de thorax holten (onder andere het hart en

.....read more
Access: 
Public
Thema: Borst (Hartkloppingen, duizelingen en collaps, deel 2)

Thema: Borst (Hartkloppingen, duizelingen en collaps, deel 2)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Thema 3: Hartkloppingen, duizelingen en collaps

Hartfalen

Hartfalen is een complex syndroom dat ontstaat wanneer het hart niet in staat is om de cardiac output voldoende hoog te houden om te voldoen aan de vraag van het lichaam. Dit ontstaat bijvoorbeeld na een myocardinfarct waarbij een groot deel van het hartspierweefsel beschadigd is. De incidentie neemt toe met de leeftijd. De mortaliteit in 5 jaar bedraagt 50%. Alles dat de arbeid van het hart verhoogd kan hartfalen verergeren of veroorzaken, zoals aritmieën, zwangerschap en anemie. 

Door het hartfalen zullen veranderingen van het hart en het perifere vasculaire systeem optreden, door veranderingen in de hemodynamica. Op de lange termijn treden compensatoire veranderingen in het perifere vasculaire systeem op om de cardiac output (slagvolume x frequentie)  en de perifere perfusie op peil te houden, wanneer het falen erger wordt kan dit echter bijdragen aan de pathologie.

Om de Cardiac Output (CO) op peil te houden neemt onder andere de veneuze return (preload) toe. In een intact hart leidt myocardfalen tot een verminderd ejectie volume per hartslag en dus een toegenomen hoeveelheid bloed dat overblijft na de systole. Hierdoor wordt het diastolisch volume verhoogd, wat de myocardvezels uitrekt en als gevolg hiervan wordt de myocard contractie hersteld. Bij milde myocarddepressie is geen sprake van vermindering van CO, omdat de veneuze druk stijgt. Sinustachycardie is een ander mechanisme om het verminderde stroke volume te compenseren (CO=SV x HR). Wanneer er ernstigere myocard dysfunctie is kan de CO alleen gehandhaafd worden door een verhoogde veneuze druk en/of tachycardie. De verhoogde veneuze druk draagt bij aan het ontwikkelen van dyspneu (accumulatie van interstitiële en alveolaire vloeistof), het optreden van leververgroting en het ontstaan van ascitis en oedeem. Bij inspanning kan de CO vaak niet meer op peil worden gehouden en bij zeer ernstige myocard dysfunctie zelfs niet meer in rust. De inadequate CO wordt zo goed mogelijk verdeeld om de vitale organen van bloed te voorzien (hart, hersenen, nieren).

De afterload is de weerstand waartegen het ventrikel in moet contraheren. Het wordt gevormd door de pulmonaire en systemische weerstand, de fysische karakteristieken van de vaatwand en van de hoeveelheid bloed die uitgestoten moet worden. Wanneer de afterload ('outflow resistence') toeneemt neemt de cardiac output af. Dit geeft toename van eind diastolisch volume en dilatatie van de ventrikels om cardiac output op peil te houden, echter neemt de afterload  hierdoor nog verder toe en ontstaat er als het ware een vicieuze cirkel die leidt tot ernstig hartfalen.
De inotropische staat van het myocard is ook van belang om de CO te handhaven. Het sympatisch zenuwstelsel wordt geactiveerd door de baroreceptoren.....read more

Access: 
JoHo members
Thema: Borst (Hartkloppingen, duizelingen en collaps, deel 1)

Thema: Borst (Hartkloppingen, duizelingen en collaps, deel 1)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Thema 3: Hartkloppingen, duizelingen en collaps

Inleiding Hartkloppingen

Bij hartkloppingen is er het gevoel dat het hart niet in het normale ritme klopt of dat er abnormale kloppende sensatie optreedt. De stoornissen worden als bedreigend ervaren en zijn makkelijk op te merken voor de patiënt. Hartkloppingen treden bijvoorbeeld op bij inspanning of nervositeit. Ernstige ritme- of geleidingsstoornissen geven echter soms opvallend weinig klachten, tot het fatale moment. Hartkloppingen komen vaker voor naarmate men ouder wordt. Wanneer de patiënt zich presenteert met hartkloppingen moet eerst worden bepaald of dit cardiaal of niet cardiaal is. Overbodige diagnostiek moet echter voorkomen worden, omdat dit kan leiden tot verdere angstinductie.
De klacht kan zijn:
- een gevoel van toegenomen kracht van de hartslag
- een afwijkende frequentie van de hartslag
- een onegelmatigheid of het gevoel dat het hart overslaat
Prikkelvorming vindt in een gezond hart plaats in alle cellen van de sinusknoop, AV-knoop of andere purkinjevezels. Na prikkeling van de myocyten zijn de cellen enige tijd niet prikkelbaar (de refractaire periode). De cellen in de SA-knoop hebben het hoogste interne ritme omdat zij het snelste kunnen repolariseren. De frequentie van de SA-knoop bepaalt het tempo van prikkelvorming. Het autonome zenuwstelsel beïnvloedt deze frequentie. Adrenerge prikkeling (emoties, inspanning, perifeer zuurstof tekort) leiden tot toename in de hartfrequentie. Vagale prikkeling (misselijkheid, sinus caroticus prikkeling) leiden tot vertraging van de hartfrequentie.
Ritmestoornissen kunnen ontstaan door een stoornis in de prikkelvorming, een stoornis in de geleiding of een combinatie.
Stoornissen in prikkelvorming

1.Abnormale automaticiteit: normaal zorgen de cellen in de SA- of de AV-knoop voor automaticiteit. Sympathische stimulatie verhoogt de automaticiteit. Abnormale automaticiteit kan optreden op plekken in bijna het gehele hartweefsel en kan leiden tot aritmieën.

2.Triggered activity: wanneer na een normale repolarisatie spontaan depolariserende stroompjes optreden die de drempelwaarde overschrijden, waarna ontlading ontstaat. Repetitieve ontlading kan leiden tot een extrasystole of een tachycardie. Sommige medicijnen (zoals digoxine) zorgen voor triggered activity, of het kan optreden door congenitale afwijkingen aan de ionkanalen van de hartcellen.

3.Re-entry tachycardie of cirkeltachycardie: de impuls dooft na activering niet uit maar houdt zichzelf instant door een cirkelvormig traject te doorlopen. Premature prikkels kunnen zo’n aanval starten, maar ook weer stoppen, wanneer een premature prikkel een deel van de geleidingsweg refractair maakt. Dit kan ontstaan door een anatomische afwijking of door beschadiging van de hartcellen. Het komt voor op verschillende plekken:

-Atrium: atriumflutter, sommige vormen van atriumtachycardie (regelmatig) en atriumfibrilleren (onregelmatig).

-AV-knoop: AV-nodale re-entry

-Zowel atriaal als ventriculair: atrio-ventriculaire re-entry tachycardie (door tweede verbinding tussen atriums en kamers).

-Ventrikel: kamertachycardie

Stoornissen in prikkelgeleiding

1.Eerstegraads AV blok: vertraging van de geleiding door de AV-knoop.....read more

Access: 
JoHo members
Thema: Borst (Pijn op de borst)

Thema: Borst (Pijn op de borst)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Thema: Pijn op de borst

Fysiologie en anatomie van het hart

Het hart ligt beschermd in het hartzakje, pericard. Dit bestaat uit een viscerale binnenlaag, het epicard, en een pariëtale buitenlaag, waartussen zich vloeistof bevindt. Het epicard ligt direct op de middelste laag van het hart met myocyten. Aan de binnenkant is het hart bekleedt met het endocardium. In dit deel van de samenvatting wordt de impuls geleiding van het hart uitgelegd aan de hand van fysiologie en anatomie van het hart.

Myocardcellen vormen ongeveer 75% van de massa van het hart, maar zijn slechts 25% van het totaal aantal cellen. Een deel van de myocardcellen hebben 2 fundamentele functies: ten eerste de initiatie en geleiding van impulsen en ten tweede de contractie. De meerderheid echter van de myocardcellen heeft enkel de functie van contractiliteit, slechts een beperkt aantal dragen de functie van elektrische cel met zich mee. Zij initiëren een elektrische impuls, welke voortgeleidt wordt naar de myocardcellen, myocyten, wat leidt tot contractie d.m.v. de excitatie-contractie koppeling. Deze cellen bevatten dus niet de contractiele myofibrine componenten zoals in myocyten.

De sinusknoop ligt lateraal in het rechter atrium op de overgang van de vena cava superior en het rechter atrium. Het genereert automatisch elektrische impulsen d.m.v. spontane depolarisatie van zijn membraan, dit gebeurd sneller dan in elke andere hartspierceltype, waarin depolarisatie ook spontaan maar langzaam plaatsvindt. Daarom is de sinusknoop van nature de pacemaker van het hart. De depolarisatiesnelheid van de sinusknoop wordt voornamelijk bepaald door autonome invloed (sympatische en parasympatische input), rek, temperatuur, hypoxie, bloed pH en een aantal hormonen (o.a. serotonine).
De actiepotentialen die worden afgevuurd door de sinusknoop, worden voortgeleid over de atria en de ventrikels, deze cellen hebben een ander actiepotentiaal dan de sinusknoop. Er is een kleine instroom van kaliumionen, de natrium en calcium kanalen zijn gesloten. Bij het arriveren van de actiepotentiaal openen deze kanalen snel, wat voor een scherpe depolarisatiepiek zorgt. Dit wordt gevolgd door een gedeeltelijke repolarisatie door de activatie van uitgaande kaliumionen. Er volgt een plateau-fase die uniek is voor een hartspiercel, er is een hele kleine influx van calcium (veroorzaakt door een verhoogde permeabiliteit van de cel en het sarcolemma voor calcium). Deze plateaufase zorgt ervoor dat er geen vroege reactivatie van de hartspiercel plaats kan vinden, want pas na de herstelfase kan een sterke contractie plaatsvinden. Geleidelijk worden de calciumkanalen geïnactiveerd, wat ervoor zorgt dat de kaliumionen het membraan kunnen repolariseren.
De voortgeleiding gaat als een lopend vuurtje, maar wordt vertraagd in de annulus fibrosus ( tussen atrium en het ventrikel) waar zich de atrioventriculaire knoop bevindt.
De impuls wordt langzaam voortgeleid door.....read more

Access: 
JoHo members
Thema: Borst (Hoest en hemoptoë, deel 2)

Thema: Borst (Hoest en hemoptoë, deel 2)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


THEMA: Hoest en hemoptoë

Longcarcinoom

Primaire longtumoren kunnen ingedeeld worden in bronchuscarcinomen (95%), alveolaire carcinomen (2%) en benigne tumoren (3%).

Maligne tumoren die voorkomen in de tractus respiratorius zijn bronchuscarcinomen, tracheacarcinomen en secundaire tumoren.

Bronchuscarcinomen

Bronchuscarcinomen zijn de meest voorkomende maligne tumoren in het Westen. Op dit moment komt longkanker nog wel vaker voor bij mannen dan bij vrouwen, maar de incidentie bij mannen neemt af en de incidentie neemt juist toe bij vrouwen. Zo staan longcarcinomen nu ook bij vrouwen op de eerste plek van doodsoorzaak van maligne ziekten, waarmee borstkanker als doodsoorzaak naar een tweede plaats is verschoven. Roken is de grootste risicofactor voor bronchuscarcinomen en zelfs bij passief meeroken neemt de kans op longkanker al toe met een factor 1,5. Andere uitlokkende factoren voor bronchuscarcinoom zijn blootstelling aan asbest ijzeroxide, chromium, petroleum producten, oliën en straling.

Typen bronchuscarcinomen

  • Niet-kleincellig carcinoom.

  • Plaveiselcelcarcinoom (meest voorkomend, 40%): leidt tot obstructie van de bronchus en daardoor tot infecties. Goed gedifferentieerde cellen, vaak lokale verspreiding, metastasering op afstand treedt relatief laat op.

  • Adenocarcinoom: komt voort uit mucuscellen in het epitheel van de bronchiën. Invasie van pleura en mediastinale lymfeklieren en metastase naar hersenen en botten komen vaak voor. Geassocieerd met asbest.

  • Groot-cellig carcinoom : minder gedifferentieerde vorm van de plaveiselcelcarcinoom en de adenocarcinoom, metastaseert snel.

  • Bronchoalveolair carcinoom: perifeer solitaire nodus of diffuse nodulaire laesies. Soms grote productie mucus.

  • Kleincellig carcinoom (20-30% van alle carcinomen): ontstaat uit endocriene cellen (Kulchitsky cellen) en kan polypeptide hormonen secreteren. Groeit en metastaseert zeer snel, waardoor het bijna altijd inoperabel (niet resectabel) is bij presentatie. Reageert juist op chemotherapie maar de prognose blijft slecht omdat het vaak in een laat stadium wordt gediagnostiseerd. Er zijn 2 subgroepen:

Klinische verschijnselen

Symptomen die optreden bij een bronchustumor zijn hoest (41%), pijn/druk op de borst (22%), hemoptoë (7%), infecties, malaise, gewichtsverlies, kortademigheid, heesheid en symptomen metastasen op afstand (<5%). Een bronchuscarcinoom kan ook asymptomatisch zijn. Bij lichamelijk onderzoek worden meestal geen bijzonderheden gevonden (soms vergrote supraclaviculaire lymfklieren, pleura effusie en lobulaire collaps).

Metastasering

De tumor kan zich direct verspreiden tot in de ribben en de pleura. Dit veroorzaakt pijn en pleura-effusie. Een carcinoom in de apex kan de ribben eroderen en ingroeien tot in de plexus brachialis (ernstige pijn in de schouder en de binnenkant van de arm).Dit noemen we een Pancoast tumor. Het syndroom van Horner wordt veroorzaakt door metastase tot in de sympatische ganglia, metastase tot in de n. recurrens veroorzaakt heesheid en van de n. phrenicus een hemilaterale diafragmaparalyse of.....read more

Access: 
JoHo members
Thema: Borst - collegeaantekeningen - Diagnostiek, anatomie en fysiologie

Thema: Borst - collegeaantekeningen - Diagnostiek, anatomie en fysiologie

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


HC Borst Inleiding (11/11, 13:30-14:30)

Het blok borst is een belangrijk blok. Problemen gelokaliseerd in de borst zorgen voor een groot gedeelte van de doodsoorzaken in Nederland. Hartinfarcten komen het meest voor, gevolgd door CVA’s, longcarcinoom en COPD als meest frequente doodsoorzaken. Wereldwijd zijn pneumonie en tuberculose de belangrijkste doodsoorzaken.

Voornamelijk rokers zijn verantwoordelijk voor de hoge mortaliteit, die stijgt voor COPD, terwijl de incidentie van cardiovasculaire oorzaken juist daalt.

In week 1 worden voornamelijk inleidende colleges gegeven. Aan de hand van vier hoofdthema’s worden vervolgens klinische presentaties gegeven. Steeds zijn er inleidende colleges, demonstratie patiënten, zelfstudieopdrachten, werkgroepen/werkcolleges en responsiecolleges. De COO-practica moeten thuis gemaakt worden, alleen voor de CASK-anatomie zal er een docent aanwezig zijn. De werkgroepen en –colleges dienen goed voorbereid te worden!

 

HC Anatomie en fysiologie (11/11, 14:30-16:30)

De mens heeft twee longen, omgeven door het viscerale pleurablad, die weer verder zijn verdeeld in kwabben en segmenten.

De linkerlong heeft twee kwabben, de lobus superior en de lobus inferior. De rechterlong heeft 3 kwabben, de lobus superior, lobus medius en lobus inferior. De kwabben zijn van elkaar gescheiden door fissuren, de viscerale pleura. 10% van de mensen heeft incomplete fissuren, waardoor de kwabben vastgegroeid zijn met het parenchym.

Zowel de linker- als de rechterlong is verder onderverdeeld in tien segmenten. De segmenten zijn van elkaar gescheiden door septa (schotten). In principe is er geen lucht- en bloeduitwisseling tussen de segmenten. Een voordeel is dat in het geval van kanker het proces zich tot één segment kan beperken. Dit is dan resectabel. Maar bij een longembolie zijn er geen collateralen, dit is een nadeel van de segmenten.

De fissura op de linker long loopt schuin. Dit betekent dat als een patiënt van de achterkant onderzocht wordt, dat met name de onderkwab onderzocht wordt. Van voren is dit andersom en wordt met name de bovenkwab onderzocht. Hetzelfde geldt voor de rechter long, alleen wordt vanaf de voorkant zowel de bovenkwab als de middenkwab onderzocht. Van ventraal zijn vooral de bovenkwabben en de middenkwab te zien. Van dorsaal zie je vooral de onderkwabben.

De onderkant van de long reikt tot de 6e rib......read more

Access: 
Public
Thema: Longziekten (Pneunomie/Luchtweginfecties & Longembolie)

Thema: Longziekten (Pneunomie/Luchtweginfecties & Longembolie)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2011-2012.


Neusaandoeningen

Aandoeningen buitenkant neus

Folliculitis is een ontsteking van de haarzakjes en komt voor in het vestibulum nasi. De verwekker is meestal een stafylokok en kan uitgelokt worden door neuspeuteren. De aandoening geeft speldenkop grote pustels rondom een haar, met daarom heen een rode regio. Als de ontsteking zich uitbreidt wordt het perifoculitis genoemd en als necrose optreedt spreken we van een furunkel, ook wel bekend als steenpuist. Symptomen zijn een pijnlijk gevoel van de neus en neusregio, zwelling, koorts en roodheid. De belangrijkste complicatie is een uitbreiding tot ontsteking van de orbita(orbitaflegmone) of hersenen(sinus cavernosustrombose) via de vena angularis nasi en vena opthalmica. De behandeling bestaat uit lokale therapie met antibioticumhoudende zalf. Bij een ernstiger infectie wordt oraal of zelfs intraveneus een hoge dosis antibiotica toegediend.

Eczeem is een diffuse ontsteking met jeuk en een branderig gevoel en kan voorkomen in het vestibulum nasi. Verder geeft de aandoening een droge en schilferige huid met korstjes door het indrogen van secreet. Dit eczeem komt geïsoleerd voor of als gevolg van een rhinosinusitis. De behandeling bestaat uit lokale antibioticazalf of -crème. Als de aandoening niet geneest worden moet uitgesloten worden of het geen symptomen zijn van een beginnend plaveiselcelcarcinoom. Andere ontstekingen van de neusholte zijn Erysipelas en herpes zoster.

Rinitis en sinusitis komen meestal samen voor omdat de mucosa de ruimtes met elkaar verbindt en bij infectie meestal de hele mucosa is aangedaan.

Rinitis is een ontsteking van het neusslijmvlies die vooral in het najaar en wintermaanden voorkomt. De belangrijkste verwekkers zijn rhinovirussen(>50%), coronavirussen(15-20%), parainfluenza virussen en RS-virussen. De infectie ontstaat in de nasofarynx waar rhinovirusreceptoren (ICAM-1) voorkomen en verspreidt zich hier vandaan naar de neusholte, farynx en bronchiën. Symptomen worden niet veroorzaakt door schade aan het slijmvlies maar door mediatoren zoals kininen en prostaglandinen en door stimulatie van het parasympatische reflexmechanisme. Rinitis bestaat uit 2 fasen. De initiële fase duurt enkele uren en geeft als symptomen niezen, malaise en jeukend of pijnlijk gevoel in de neus en nasofarynx. De catarrale fase duurt enkele dagen en geeft als symptomen niezen, waterige secretie, neusverstopping en soms conjuctivitis. Bij infectie met influenza heeft de patiënt meestal ook last van koorts en het gevoel van griep. In de differentiaaldiagnose van rhinitis staan: septumdeviatie, adenoïdhypertrofie, corpus alienum, choanale atresie, neuspoliepen, maligne of benigne tumoren, ziekte van Wegener, sarcoïdose, infectie, ciliaire dyskinesie en nasale liquorlekkage.

De belangrijkste complicaties zijn sinusitis (maxillaris, ethmoidalis of frontalis), otitis media, faryngitis, tonsillitis, laryngitis en bronchitis. Niet al deze infecties zijn letterlijk een complicatie, maar meer een onderdeel van een uitgebreide luchtweginfectie.

Tegen de verwekker bestaat nog geen adequate bestrijding en rhinitis gaat al vanzelf over. Antivirale middelen.....read more

Access: 
Public
Thema: Longziekten (COPD & Pathologie van longfibrose)

Thema: Longziekten (COPD & Pathologie van longfibrose)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2011-2012. Bekijk hier ons huidige aanbod.


COPD

COPD staat voor ‘chronic obstructive pulmonary disease’, oftewel chronisch obstructief longlijden. De definitie hiervan is (volgens de WHO): een aandoening die gekarakteriseerd wordt door een luchtwegobstructie die niet volledig reversibel is. Deze luchtwegobstructie is over het algemeen van progressieve aard en wordt geassocieerd met een abnormale ontstekingsreactie op schadelijke deeltjes en gassen (vooral tabaksrook). In de term COPD zijn twee ziektebeelden samengevoegd: chronische bronchitis en emfyseem. Bij chronische bronchitis zijn er verschijnselen van hoesten en slijm opgeven gedurende twee maanden per jaar in twee opeenvolgende jaren (en daarvan is geen andere oorzaak). Er zijn verschillende pathofysiologische afwijkingen bij COPD. Men ziet afwijkingen van de luchtwegen: er is luchtwegobstructie door afname van de diameter door ophoping van slijm, een verdikte wand en spierweefsel. Ook contraheert het spierweefsel te snel. Daarnaast ziet men inflammatie: er zijn meer macrofagen (met deeltjes van tabaksrook). Er is een verhoogde mucusproductie, die niet goed weggevoerd kan worden doordat het trilhaardragende epitheel is beschadigd. Er is een verhoogd risico op bacteriële kolonisatie. Verder is er anatomische schade aan het longparenchym bij emfyseem. Hierdoor is er minder steun en klappen de luchtwegen dicht. Vernietiging van de alveoli komt het meest voor. Kenmerkend is het vergrote residuale volume, een te hoge totale longcapaciteit en een verlaagde diffusiecapaciteit. De ademhalingsspieren hebben minder kracht, wat negatief wordt beïnvloed door de ongunstige lengte-krachtverhouding door de hyperinflatie van de thorax. Tenslotte treedt er gewichtsverlies op, door de lage voedselinname en energievretende ademhaling.

De belangrijkste risicofactor voor het ontstaan van COPD is het roken van sigaretten. Passief roken, luchtverontreiniging binnen, virusinfecties en bronchiale hyperreactiviteit zijn ook risico’s. De oorzaak is waarschijnlijk een verstoring van het evenwicht tussen oxiderende en anti-oxiderende moleculen. COPD op basis van emfyseem wordt in 1-5% van de gevallen veroorzaakt door alfa-1-antiproteasedeficiëntie. Een alfa-1-antitrypsinedeficiëntie kan tot COPD worden gerekend. Dit is een autosomaal recessieve erfelijke aandoening, die al op jonge leeftijd ernstig emfyseem geeft.

De symptomen waarmee patiënten zich meestal presenteren bij de huisarts zijn periodes van luchtweginfecties; en kortademigheid bij (geringe) inspanning. De klachten zijn constant aanwezig, maar wisselen in intensiteit. Doorgaans is het ´s middags erger dan ´s ochtends, en bij vochtig en/of koud weer verergeren de klachten vaak ook.
 

Bij inspectie van de patiënt moet men letten op de mate van dysnoe, de ademhalingsfrequentie, de inspiratiestand van de thorax, en het gebruik van hulpademhalingsspieren. Bij.....read more

Access: 
Public
Thema: Longziekten (Respiratoire insufficiëntie)

Thema: Longziekten (Respiratoire insufficiëntie)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.


Longfunctieonderzoek

Om longfunctiestoornissen te meten worden er in de klinische praktijk een groot aantal onderzoeksmethoden gebruikt. Dit longfunctieonderzoek kan worden onderverdeeld in het meten van de luchtinhoud van de longen; de maximale luchtstroom bij geforceerde ademhalingsbewegingen; de weerstand die de luchtstroom in de luchtwegen ondervindt; diffusiebepaling; en inspanningsonderzoek. Welke metingen men uitvoert is afhankelijk van de aard van de onderliggende ziekte. Vanwege het uitvoeren van geforceerde ademhalingshandelingen zijn de motivatie van de patiënt en de longfunctieassistent ook van belang. Afwijkingen ten opzichte van referentiewaarden kunnen berusten op longziekten, ras en een abnormale bouw van de borstkas.

Bij spirometrie laat men de patiënt langzaam en zo diep mogelijk uitademen in een spirometer, en daarna moet de patiënt zo diep mogelijk inademen. Zo kan men de inspiratoire vitale capaciteit (IVC) bepalen. Na een maximale inademing moet de patiënt zo diep en snel mogelijk uitademen: de expiratoire vitale capaciteit (EVC) wordt zo bepaald. Zo kan men kijken of er een obstructieve/restrictieve stoornis zou kunnen zijn. Ook kan men zo het effect van medicijnen testen. Een spirometer wordt ook gebruikt om het longvolume te berekenen. Men voegt dan helium (dat niet oplost in bloed) toe aan de lucht in de spirometer, waarna de patiënt na een normale uitademing (FRC-niveau) aangesloten wordt. Als een evenwicht tussen de lucht in de longen en de lucht in de spirometer is bereikt, wordt de heliumconcentratie in de spirometer gemeten, en met behulp van de mate van verdunning kan men de longinhoud – op FRC-niveau – berekenen. Het residuale volume (RV) kan men berekenen met behulp van het expiratoire reservevolume (ERV): de maximale hoeveelheid lucht die na een normale uitademing nog kan worden uitgeademd. RV = FRC – ERV. De totale longcapaciteit (TLC) = RV + VC (vitale capaciteit).

De luchtstroomsnelheid berekent men met een pneumotachograaf. Deze meet het drukverschil over een bekende weerstand, en meet zo de flow, die hij vervolgens integreert naar volume. Ze geven een curve (flow-volumecurve) die de maximale flow tegen het in- of uitgeademde volume weer. De hoogste luchtstroomsnelheid is de piekstroom. Deze wordt vaak gebruikt als maat voor een luchtwegobstructie. De piekstroom kan ook gemeten worden met een eenvoudige handmeter.

Met een lichaamsplethysmograaf, oftewel bodybox, kan men het thoracale gasvolume (TGV) en de luchtwegweerstand (Raw) meten.

De druk in de bodybox, de druk bij het mondstuk (monddruk) en de flow tijdens het ademen worden gemeten. De patiënt ademt door het mondstuk, dat na een normale uitademing wordt afgesloten met een.....read more

Access: 
Public
Thema: Longziekten (Astma)

Thema: Longziekten (Astma)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2011-2012. Bekijk hier ons huidige aanbod.

Week 1 Studiestof

 

Structuur en functie

De functie van de longen is gaswisseling; zuurstof naar het lichaam voeren en koolstofdioxide afvoeren. Dit gebeurt in de alveoli.

Een optimale gaswisseling wordt bereikt door samenspel tussen pulmonale circulatie en longventilatie.

De pulmonale circulatie bestaat uit de druk in het rechter ventrikel en de weerstand in het longvaatbed. Het wordt gekenmerkt door een lage bloeddruk(uitzondering bij pulmonale hypertensie) en een hoog verplaatst bloedvolume. In de aortaboog bevinden zich receptoren die reageren op hypoxie en in het verlengde merg receptoren die reageren op hypercadnie. Hypoxie en hypercadnie zorgen zo voor een verlaagde longvaatbedweerstand.

De longventilatie kan variëren van zes tot honderd liter per minuut, ook afhankelijk van hypoxie en hypercadnie. Deze factoren stimuleren de contractie van ademhalingsspieren en het diafragma.

 

De trachea is ongeveer 10 cm lang en omringd door kraakbeen. In een punt dat de hoofdcarina heet splitst deze in een verticaler lopende rechter bronchi en een horizontaler lopende linker bronchi. Dit is belangrijk om te weten omdat de rechterlong dus vaker bij aspiratie betrokken is. De rechterlong bestaat uit drie kwabben. De linker uit twee exemplaren.

De bronchi blijfven splitsen zodat de uiteindelijke luchtweg diameter steeds groter wordt terwijl de stroomsnelheid afneemt naar nul in de alveoli. De alveoli zijn bedekt door een laagje surfactans, wat het geheel ontplooid houd.

De longen worden van zuurstofarm bloed voorzien door de linker en rechter arteria pulmonalis. Zuurstofrijk bloed bereikt de longen door arteria bronchiales.

De pulmonale lymfestroom draineert naar de hilus en reinigt als het ware het interstitium en verwijderd antigenen.

 

Het O2 en CO2 transport door de alveolaire wand berust voor een groot deel op diffusie. De netto stromen gaan van een hoge naar een lage concentratie, waarbij de drijvende kracht de gradiënt is. Het grote longoppervlak en de dunne wand van de alveoli zijn ook bevorderend voor de mate van gasuitwisseling.

Hemoglobine, het hoofdbestanddeel van de rode bloedcel is verantwoordelijk voor de O2 opname in bloed. 96% van de O2 die van die alveoli naar de pulmonale cappilairen diffundeert wordt reversibel gebonden.

 

De organisatie van het respiratoire systeem

Het respiratoire systeem heeft een aantal karakteristieken. Het maakt gebruik van zeer effectieve convectiestromen gastransport over langere afstanden. De externe convectiestroom is de circulatie en de interne convectiestroom de circulatie. Voor gastransport over kortere afstanden wordt diffusie gebruikt.

De belangrijkste componenten van het respiratoire systeem zijn:

  1. de ‘luchtpomp’: de longen, luchtwegen en thorax met bijbehorende spieren functioneren als luchtpomp. Ze verversen als het ware de alveolaire ruimte. Dit proces wordt alveolaire ventilatie genoemd.

  2. de O2 en CO2 transportmechanismen in het bloed. Rode bloedcellen bevatten veel hemoglobine dat ervoor zorgt dat O2 en CO2 extra snel kunnen worden opgenomen en afgegevoerd. Hb functioneert tevens als buffer en helpt dus bij het instand houden van de pH.

  3. het gaswisselingsoppervlak bestaande uit de alveoli. Het grote oppervlak van de alveoli in combinatie met de

  4. .....read more
Access: 
Public
Oefenvragen Longheelkunde

Oefenvragen Longheelkunde

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013


Casusvragen Longheelkunde

Vraag 1

Een 28-jarige man is hedenmiddag acuut ziek geworden nadat hij al een paar dagen verkouden was. Tijdens het werk (hij is verkoper in een gereedschapswinkel) zakte hij bijna in elkaar. Hij was niet buiten bewustzijn. Een collega bracht hem naar de Eerste Hulp. Hij blijkt een temperatuur van 39.8 C te hebben en heeft een koude rilling. Hij heeft vooral pijn rechts op de borst die niet uitstraalt. Hij hoest ook wat, maar geeft niet op. Bij onderzoek ziet U een zieke man, ademfrequentie 24/min, pols 120/min regulair. Rechts voor en lateraal is een gebied met verkorte percussie. Het ademgeruis is hier verscherpt en er zijn knetters. De O2-saturatie aan de vinger gemeten is 96% (zonder O2 toediening).

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Pneumococcen pneumonie.

2. Vervallen.

2. Vervallen.

3. Welke beeldvormend onderzoek is geïndiceerd om tot een diagnose te komen?

3. Thoraxfoto.

 

Biomedische vraag Antwoord

 

1. De barrière tussen lucht en bloed in respiratoir longweefsel wordt gevormd door twee celtypen. Welke twee?

1. Epitheel alveolaire wand (Pneumocyten I), Endotheel alveolaire capillairen.

2. De dikte van de bloed-lucht barrière is ongeveer: 1nm 1μm 1mm (omcirkel het juiste antwoord.

2. 1 μm

Vraag 2

Als huisarts heeft U zojuist een 67-jarige man onderzocht, die de laatste paar maanden klaagt over een vastzittende hoest en het opgeven van sputum waarin zo nu en dan een spoortje bloed aanwezig is. De anamnese vermeldt verder, dat hij tot zijn vijftigste jaar 20 sigaretten per dag heeft gerookt. De laatste tien jaar wordt patiënt behandeld met bloedverdunnende medicatie wegens claudicatio intermittens. Bij het lichamelijk onderzoek vindt U alleen een verhoogde bloeddruk (180/95 mmHg). Over de longen is beiderzijds ademgeruis te horen met verspreid enkele rhonchi.

 

Klinische vraag Antwoord

.....read more

1. Noem de drie meest waarschijnlijke diagnosen bij deze haemoptoe in volgorde van waarschijnlijkheid

1.

neoplastisch (m.n. longcarcinoom)

cardiovasculair (b.v. longembolie)

ontstekingsprocessen (bronchusboom, longparenchym)

 

Biomedische vraag Antwoord

 

Access: 
JoHo members
Oefenmateriaal Nefrologie & Urologie

Oefenmateriaal Nefrologie & Urologie

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Oefenvragen

     1. De urine teststrook is niet geschikt voor het screenen op:

a)       Bence-Jones eiwitten

b)       leukocyturie

c)       hematurie

d)       albuminurie

 

  1. Een man van 80 jaar komt op het spreekuur wegens geleidelijk  toenemende zwelling van de enkels, die vooral in de avond aanwezig is. ’s Nachts moet hij een aantal keer het bed uit om te plassen. Een urine dipstick toont een spoor eiwit. Wat is de meest waarschijnlijke verklaring voor het oedeem.
    a)   hartfalen
    b)   nefrotisch syndroom
    c)   veneuze stuwing bij spataderen
    d)   zowel a, b en c kan de oorzaak zijn

 

  1. Een 55-jarige man heeft een nefrotisch syndroom. Wat is het immunofluorescentie patroon dat wordt gezien bij patiënten met een membraneuze glomerulopathie?
    a)   granulair, aan de buitenzijde van de glomerulus basaalmembraan
    b)   lineair langs de glomerulus basaal membraan
    c)   granulair, in het mesangium
    d)   pauci-immuun

  

  1. Bij een patiënt worden vetcilinders gevonden in de urine.
    Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

a)   acute tubulus necrose

b)   SLE nefritis
c)   minimal change nefropathie

      d)   IgA nefropathie

 

  1. Bij een 13-jarig meisje wordt diabetes mellitus type 1 vastgesteld.  Het beloop wordt gecompliceerd door slechte regulatie, hypertensie en retinopathie.
    Hoe lang na het manifest worden van de ziekte ontstaat nierfalen?

    a)   < 10 jaar
    b)   10-20 jaar
    c)   20-30 jaar
    d)   > 30 jaar

 

  1. Een patiënt in het ziekenhuis plast minder dan een halve liter per dag en heeft een oplopend serumcreatinine. De fractionele Na+ excretie in de urine is 0.1%.
    Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

    a)   prerenale nierinsufficientie
    b)   postrenale nierinsufficientie
    c)   acute tubulus necrose
    d)   acute interstitiële nefritis

 

  1. Een patiënte heeft een acute glomerulonefrits?
    Welke test vraagt u aan als u denkt aan de ziekte van Wegener?
  1. Anti Nucleaire Antilichamen (ANF)
  2. Anti Glomerulaire Basaal Membraan (anti-GBM)
  3. Anti Neutrofielen Cytoplasmatische Antilichamen (ANCA)
  4. Anti Streptolysine Antilichamen (AST)

 

  1. Een patiënt heeft een chronische nierinsufficiëntie door IgA nefropathie
    Wat is de sterkste
    progressiefactor?
    a)   roken
    b)   hypertensie
    c)   overgewicht
    d)   anemie 
     
  2. Een 30 jarige dialysepatiënt moet lang wachten op een niertransplantatie?
    Met welke factor is de kans op overlijden verhoogd ten opzichte van een gezonde leeftijdsgenoot
    ?
    a)   2
    b)   4
    c)   10
    d)   80
     
  1. Een jonge dialysepatiënte wordt getransplanteerd met een postmortale donornier
    Wat is de belangrijkste oorzaak van transplantaatfalen?

    a)  acute afstoting
    b)  chronische afstoting
    c)  recidief oorspronkelijke ziekte
    d)  CMV (Cytomegalovirus) infectie
  2. .....read more
Access: 
Public
Proeftentamens Buik

Proeftentamens Buik

Let op, bij het tentamen uit 2008 sluiten de vragen en de antwoorden niet bij elkaar aan, vraag 13 en 14 komen twee keer voor. Weet jij de juiste antwoorden? Help je medestudenten en voeg ze toe bij de commentaren / feedback onderaan deze pagina (alleen zichtbaar voor ingelogde gebruikers).

 

 


Proeftentamen 1 - 2008

De volgende twee vragen over onderstaande casus:

Een 58-jarige man bij wie twee maanden geleden diabetes mellitus is vastgesteld, is -  ondanks goede instelling van zijn diabetes - al enkele weken moe en lusteloos. Hij heeft geen eetlust meer. Hij is 5 kilo afgevallen. Sedert enkele dagen is hij geel geworden, is de urine donker en de ontlasting licht van kleur geworden. Hij klaagt over een onaangenaam vol gevoel in het epigastrium en heeft jeuk gekregen.

1.         U verricht een volledig lichamelijk onderzoek. Waar let u daarbij speciaal op?

            A)        is de galblaas palpabel?

            B)        zijn er krabeffecten?

            C)        is de milt palpabel?

            D)        zijn er spider naevi?

           

Gesteld, het laboratoriumonderzoek levert de volgende resultaten op: bilirubine totaal 250 mumol/l (

2.         Wat wordt uw waarschijnlijkheidsdiagnose?

            A)        primaire biliaire cirrose

            B)        pankreaskopcarcinoom

            C)        hemochromatose

            D)        obstructief galsteenlijden

 

3.         Een patiënte van 50 jaar met een lang bestaande matig gereguleerde diabetes mellitus bezoekt uw polikliniek. Zij heeft klachten van misselijkheid, opgeblazen gevoel en zuurbranden. Het lukt alleen nog kleine hoeveelheden te eten. Zij is hierdoor enkele kilo’s afgevallen. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

            A)        functionele dyspepsie

            B)        gastro-oesofageale reflux bij een maagontledigingsstoornis

            C)        een maagtumor

            D)        een Barret oesofagus

 

4.         Stagering van een oesofagus tumor vindt meestal, naast CT thorax en bovenbuik, plaats middels:

A)        proximale endoscopie en abdominale echografie

B)        proximale endoscopie en echo-endoscopie

C)        een Bariumfoto en echo-endoscopie

 

5.         Welke zelf gerapporteerde klachten in de bovenbuik komen in de algemene bevolking het minst voor?

A)        buikkrampen/pijn

B)        maagpijn

C)        braken of langdurige darmstoornissen

D)        misselijkheid

           

6.         Welke van de volgende klachten is geen “red flag” of “alarm” symptoom?

            A)        zwarte ontlasting

            B)        leeftijd boven 55 jaar en recent ontstane klachten

            C)        dysfagie en afvallen

            D)        langer bestaande, niet onderzochte buikpijnklachten

           

 

7.         Behandeling van Helicobacter Pylori geschiedt in de eerste lijn bij voorkeur met de volgende combinatie van antibiotica:

            A)        PPI – metronidazol – clarithromycine

            B)        PPI – amoxycilline – clarithromycine

            C)        PPI – bismut – metronidazol – clarithromycine

            D)       .....read more

Access: 
Public
Notes bij Vraagstukken Buik - Jaar 2 - Geneeskunde - UL (2015-2016)

Notes bij Vraagstukken Buik - Jaar 2 - Geneeskunde - UL (2015-2016)

Bevat collegeaantekeningen bij het blok, gebaseerd op 2015-2016 met de relevante thema's bij het vak voor het collegejaar 2016/2017:


Thema 1: Zwellingen van de buik en genitalia

HC: Algemene Inleiding

Een klinische presentatie is een klacht, een symptoom of een symptoomcomplex waarmee een patiënt bij de dokter komt. Er kan hierbij gedacht worden aan een zwelling van de buik, icterus, braken, rectaal bloedverlies enzovoorts. Klinische presentaties helpen je tot het stellen van een diagnose. 

Vocht, zwangerschap, weefsel en lucht kunnen een zwelling in de buik veroorzaken. Lucht in de buik onderscheiden we in twee groepen: lucht in de organen waar fysiologisch ook al lucht aanwezig is (darmen en maag) en lucht buiten de organen. Dit laatste wordt vrije lucht genoemd. Hierbij is er een hele andere klinische presentatie en wijst over het algemeen op een perforatie van een hol orgaan. 

Vrij vocht in de buik noemen we ook wel ascites. Dit kan heel veel verschillende oorzaken hebben. Hepatogeen vocht kan bijvoorbeeld ontstaan door een te hoge druk in het poortader systeem oftewel portale hypertensie. Ook een infectie en een maligniteit kunnen leiden tot ascites. Als het hart niet in staat is om het bloed goed rond te pompen, zal het bloed gaan stuwen en dit kan ook zorgen voor vocht in de buik. Ernstige ondervoeding kan ook een oorzaak zijn vanwege hypo-albumine. Wanneer we een patiënt hebben met verdenking op een ascites, zijn zowel de anamnese al het LO van belang. De analyse van het vocht kan worden gedaan aan de hand van een punctie (paracentese), contralateraal van het punt van McBurney. Op basis van hoe het vocht eruit ziet, kan men al een beetje zien in welke richting men moet denken. Ook een kweek of cytologie kan informatie geven over de oorzaak van het vocht. Bij een paracentese zijn er twee chemiebepalingen die men kan doen. De eiwitconcentratie is van groot belang om een onderscheid te kunnen maken tussen de verschillende oorzaken van een ascites. Men kan de SAAG (serum albumine – ascites albumine) berekenen. Wanneer men een SAAG heeft hoger dan 11 g/L wijst dit op portale hypertensie en alle oorzaken die hierbij horen. Een SAAG lager dan 11 g/L pleit tegen portale hypertensie en kan bijvoorbeeld komen door een pancreatitis of carcinosis peritonei. Daarnaast is het leukocyten aantal belangrijk. Op basis van dit getal kan men een indruk krijgen of er sprake is van een peritonitis. Zo wijst een neutrofiele granulocyten aantal van boven de 0,25 x 109/L op een spontane bacteriële peritonitis, zelfs als de kweek negatief is.

Weefsel in de buik kan komen door een orgaan.....read more

Access: 
Public
Notes bij Vraagstukken Buik - Jaar 2 - Geneeskunde - UL (2014-2015)

Notes bij Vraagstukken Buik - Jaar 2 - Geneeskunde - UL (2014-2015)

Bevat collegeaantekeningen bij het blok, gebaseerd op 2014-2015


Thema 1: Zwellingen Buik en Genitalia

HC-01: Algemene Inleiding Vraagstukken Buik (16/02/2015)

Een klinische presentatie is een klacht, een symptoom of

.....read more
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check all content related to:
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2467
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.