Thema: Longziekten (COPD & Pathologie van longfibrose)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2011-2012. Bekijk hier ons huidige aanbod.


COPD

COPD staat voor ‘chronic obstructive pulmonary disease’, oftewel chronisch obstructief longlijden. De definitie hiervan is (volgens de WHO): een aandoening die gekarakteriseerd wordt door een luchtwegobstructie die niet volledig reversibel is. Deze luchtwegobstructie is over het algemeen van progressieve aard en wordt geassocieerd met een abnormale ontstekingsreactie op schadelijke deeltjes en gassen (vooral tabaksrook). In de term COPD zijn twee ziektebeelden samengevoegd: chronische bronchitis en emfyseem. Bij chronische bronchitis zijn er verschijnselen van hoesten en slijm opgeven gedurende twee maanden per jaar in twee opeenvolgende jaren (en daarvan is geen andere oorzaak). Er zijn verschillende pathofysiologische afwijkingen bij COPD. Men ziet afwijkingen van de luchtwegen: er is luchtwegobstructie door afname van de diameter door ophoping van slijm, een verdikte wand en spierweefsel. Ook contraheert het spierweefsel te snel. Daarnaast ziet men inflammatie: er zijn meer macrofagen (met deeltjes van tabaksrook). Er is een verhoogde mucusproductie, die niet goed weggevoerd kan worden doordat het trilhaardragende epitheel is beschadigd. Er is een verhoogd risico op bacteriële kolonisatie. Verder is er anatomische schade aan het longparenchym bij emfyseem. Hierdoor is er minder steun en klappen de luchtwegen dicht. Vernietiging van de alveoli komt het meest voor. Kenmerkend is het vergrote residuale volume, een te hoge totale longcapaciteit en een verlaagde diffusiecapaciteit. De ademhalingsspieren hebben minder kracht, wat negatief wordt beïnvloed door de ongunstige lengte-krachtverhouding door de hyperinflatie van de thorax. Tenslotte treedt er gewichtsverlies op, door de lage voedselinname en energievretende ademhaling.

De belangrijkste risicofactor voor het ontstaan van COPD is het roken van sigaretten. Passief roken, luchtverontreiniging binnen, virusinfecties en bronchiale hyperreactiviteit zijn ook risico’s. De oorzaak is waarschijnlijk een verstoring van het evenwicht tussen oxiderende en anti-oxiderende moleculen. COPD op basis van emfyseem wordt in 1-5% van de gevallen veroorzaakt door alfa-1-antiproteasedeficiëntie. Een alfa-1-antitrypsinedeficiëntie kan tot COPD worden gerekend. Dit is een autosomaal recessieve erfelijke aandoening, die al op jonge leeftijd ernstig emfyseem geeft.

De symptomen waarmee patiënten zich meestal presenteren bij de huisarts zijn periodes van luchtweginfecties; en kortademigheid bij (geringe) inspanning. De klachten zijn constant aanwezig, maar wisselen in intensiteit. Doorgaans is het ´s middags erger dan ´s ochtends, en bij vochtig en/of koud weer verergeren de klachten vaak ook.
 

Bij inspectie van de patiënt moet men letten op de mate van dysnoe, de ademhalingsfrequentie, de inspiratiestand van de thorax, en het gebruik van hulpademhalingsspieren. Bij uitgesproken emfyseem ziet men verschijnselen van hyperinflatie van de longen: er is een vergrote diameter van de thorax, zachte harttonen, een klein hart bij percussie, laagstaande longgrenzen, en een palpabele lever. Er is een hoge ademfrequentie en men gebruikt hulpademhalingsspieren. Ook is er vaak sprake van ‘pursed lip’-ademhaling. Het ademgeruis is te zacht en er is een verlengd expirium. Bij vergevorderd COPD zijn er verschijnselen van een toegenomen belasting van het rechterhart te vinden.

Bij nader onderzoek vindt men een te klein FEV1 ten opzichte van de vitale capaciteit. De diagnose COPD wordt gesteld bij FEV1/VC < 70% (als de FEV1 na inhalatie van een luchtwegverwijder tot het normale gebied stijgt is er echter sprake van astma!). Karakteristieke afwijkingen bij emfyseem op een X-thorax zijn: laagstaande longgrenzen, bullae, een grote retrosternale ruimte; grote pulmonale vaten en een klein slank hart. Men maakt een ECG om rechtsbelasting te beoordelen. Verder doet men een arteriële bloedgasanalyse (hypoxemie, alveolaire ventilatie, en eventuele metabole compensatie van een eventuele respiratoire insufficiëntie).

Bij patiënten met COPD kan het FEV1 tot wel 200 mL per jaar dalen. Er zijn een aantal belangrijke complicaties van COPD. Allereerst zijn er vaak exacerbaties. Hierbij is er een toename van kortademigheidsklachten en sputumproductie (‘acute on chronic’). Veel patiënten slapen slecht, en kunnen niet meer plat liggen. Hoesten is ineffectief en vermoeiend. Het kan onder andere veroorzaakt worden door infecties, irritantia, aspiratie, longembolie of een cardiale complicatie. Een exacerbatie kan snel leiden tot een andere complicatie: respiratoire insufficiëntie. Het taaie sputum kan niet meer opgehoest worden, en er is een toename van de kortademigheid en er ontstaat een respiratoire insufficiëntie.

Alarmerende verschijnselen zijn: cyanose, vol zitten; sufheid; uitputting; rode ogen; tremoren; perifere vasodilatatie; en tekenen van rechtsdecompensatie. Men moet vooral letten op de uitputting en de staat van het bewustzijn. De bloedgassen vertonen een hypoxie en hypercapnie. Er is een renaal gecompenseerde respiratoire acidose. Andere complicaties zijn pulmonale hypertensie (door verlies van longvaatbed) en een pneumothorax (bij emfyseem).

De eerste stap in de therapie is stoppen met roken. De patiënt moet hierbij begeleid worden. Dit is het enige wat achteruitgang van de longfunctie remt. Aan medicinale therapie geeft men inhalers. Bij patiënten met een zeer slecht longfunctie helpen corticosteroïden het aantal exacerbaties te verminderen. Men geeft anticholinergica om de contractie van het bronchiale gladde spierweefsel tegen te gaan. Het wordt gegeven met een poederinhalator of aërosol. Dit vermindert de klachten en reduceert het aantal exacerbaties.

Ook bèta-agonisten werken bij veel COPD-patiënten. Ze kunnen acute klachten verminderen of preventief gebruikt worden tegen hyperreactieve prikkels. Er worden vooral langwerkende bèta-agonisten gebruikt. Theofylline heeft een kleine therapeutische breedte. Daarom wordt het alleen gebruikt als bronchusverwijder bij ernstig zieke COPD-patiënten. Bij heel taai sputum kan men mucolytica (bijvoorbeeld acetylcysteïne of carbocisteïne) geven. Ook het geven van een griepprik is van belang voor COPD-patiënten.

Er zijn ook andere dingen die kunnen helpen. Allereerst is er de longrevalidatie. COPD-patiënten worden steeds minder actief door hun kortademigheid bij geringe inspanning. Hierdoor ontstaat atrofie van de spieren. Ook eten patiënten vaak minder dan ze nodig hebben om aan hun energiebehoefte voldoen. Ze raken door hun inactiviteit ook in sociaal isolement. Er zijn dus programma’s ontwikkeld om hun situatie te verbeteren, met training, verbetering van de voedingstoestand en het aanleren van strategieën om kortademigheid te voorkomen (‘coping’). Bij patiënten met ernstig emfyseem kan resectie van de aangetaste longdelen een functionele verbetering geven. Een enkele keer wordt een longtransplantatie uitgevoerd.

Bij een exacerbatie moet men zo snel mogelijk beginnen met een korte prednis(ol)onstoot. Hierdoor wordt de verslechtering van de longfunctie en de symptomen sneller verbeterd. De kuur duurt twee weken. Omdat bacteriën vaak bijdragen, wordt er vaak ook antibiotica gegeven. De bronchusverwijdende behandeling gaat ook door.

Fysiotherapie is ook van belang. Deze is gericht op sputummobilisatie en expectoratie. Hier is een goede hoesttechniek voor nodig, maar de meeste patiënten krijgen het sputum er niet uit door het obstructieve longlijden. Men leert hen ‘huffen’: hierbij hoest men als het ware maar met een open glottis, zodat er minder intrapulmonale druk wordt opgebouwd. Verder probeert men de ademhalingsmusculatuur te versterken.

Zuurstoftoediening thuis verlengt het leven, verbetert het inspanningsvermogen en vermindert het aantal ziekenhuisopnames. De patiënt moet het dan wel minimaal 15 uur per dag gebruiken. Daarnaast is het duur, en mag er absoluut niet gerookt worden. Er zijn verschillende vormen: zuurstof in een fles, vloeibare zuurstof en een zuurstofconcentrator. Een gevaar van zuurstof is dat patiënten met chronische respiratoire insufficiëntie hypercapnie hebben door alveolaire hyperventilatie. Hun ventilatoire drive is vooral afhankelijk van de zuurstofdruk. Als er veel zuurstof wordt toegediend, zal dit dus ten nadele van de respiratoire drive werken. Bij hen moeten de arteriële bloedgassen dus ook goed worden gecontroleerd.

Lichamelijk onderzoek en anamnese

De thoraxholte wordt begrensd door het sternum aan de voorkant, de ribben en de thoracale wervelkolom. De eerste zeven ribben zijn met kraakbeen verbonden aan het sternum, de ribben 8, 9 en 10 zijn met kraakbeen aan de andere ribben verbonden, en 11 en 12 zijn meestal ‘zwevende’ ribben. Bij het manubrium sterni kan men de trachea goed palperen (vaak ook de schildklier). De 2e rib hecht ter hoogte van het manubriosternale gewricht aan het sternum (zo’n 5 à 6 cm onder het jugulum). Als men de palperende vinger nu naar caudaal verplaatst, komt deze in de intercostale ruimte terecht. Als men nu palperend met de 2e en 3e vinger naar beneden zakt kan men de ribben en intercostale ruimtes tellen. De epigastrische oftewel subfrenische hoek is de scherpe hoek die gemaakt wordt door de mediale rand van beide randen van de ribbenkast.

De eerste thoracale wervel kan men vinden door de patiënt het hoofd te laten buigen. De 7e cervicale wervel komt dan prominent naar voren, en de wervel daaronder is de 1e thoracale wervel. De top van de longen ligt enkele centimeters boven het mediale deel van de claviculae. De ondergrens ligt ongeveer op de hoogte van de 10e thoracale wervel. De rechterlong heeft drie kwabben: een boven-, midden-, en onderkwab. De linkerlong heeft een boven- en onderkwab.

De longkwab is opgebouwd uit verschillende segmenten. Het hart ligt centraal, met de rechterkamer naar voren gericht en de linkerkamer naar achter, enigszins naar links. De linkerkamer vormt de linkerhartgrens, die bij percussie informatie geeft over de grootte van het hart. Lateraal ligt de punt van het hart, die daar tegen de borstwand aanstoot: de ictus cordis. Men gebruikt een aantal denkbeeldige lijnen bij het onderzoek, zoals de medioclaviculaire lijn (vanaf vanuit het midden van de clavicula loodrecht naar beneden). Men moet opletten of een patiënt geen aangeboren afwijkingen van de thoraxvorm heeft, zoals een pectus carinatum (hoog en spits sternum en een kleine subfrenische hoek) of een pectus excavatum (bij inspiratie een inwaartse beweging van het sternum).

In de wervelkolom kan bijvoorbeeld kyfose (voorwaartse bocht) of scoliose (zijwaartse bocht) zijn. Bij scoliose treedt vaak compensatie op, wat een S-vorm geeft. Bij patiënten met ernstige astma of COPD ziet men vaak een vergrote voor-achterwaartse diameter.

Bij het onderzoek bekijkt men systematische de voor- en achterzijde van de thorax. Bij het onderzoeken van de achterzijde zit de patiënt rechtop. Bij het onderzoek van de voorzijde kan de patiënt het beste ontspannen liggen. Het onderzoek verloopt in een vaste volgorde, namelijk:

  1. inspectie

  2. palpatie

  3. percussie

  4. auscultatie

Bij inspectie let men op vormafwijkingen. Men observeert de ademhaling en de excursies van de thorax. De thoraxwand hoort symmetrisch omhoog te bewegen en naar lateraal uit te zetten. Het diafragma beweegt hierbij naar beneden. Als de patiënt moeite heeft om goed te ventileren worden er hulpademhalingsspieren gebruikt (m. sternocleidomastoïdeus, m. scalenus en m. pectoralis). Als de inspiratie geforceerd is ziet men intercostale intrekkingen. Hierbij wordt vaak een typische houding aangenomen: voorovergebogen op tafel leunend met de armen gespreid en de schouders opgetrokken. Men moet ook letten op de symmetrie van de ademhaling, omdat bij ziekteprocessen de aangedane helft het vaak minder goed doet. Men kan beide helften goed vergelijken door beide handen met gespreide vingers (duimtoppen tegen elkaar aan, ter hoogte van het xyfoïd) op het onderste deel van de thorax te leggen en de patiënt dan in en uit te laten ademen. Verder kijkt men naar de frequentie (normaal is 14 tot 20 ademhalingen per minuut) en diepte van de ademhaling. Een versnelde ademhaling (hyperventilatie) ziet men bijvoorbeeld bij een diabetische ketoacidose; en oppervlakkige ademhaling ziet men bijvoorbeeld bij ontstekingen in de long of pleura. Bij patiënten met astma of COPD hoort men vaak op afstand een verlengd en piepend expirium (expiratoire stridor). Een inspiratoire stridor duidt op een vernauwing hoog in de luchtwegen. Verder let men op abnormale venentekening op de thoraxwand (longcarcinoom, vena-cava-superiorsyndroom) en op zichtbare pulsaties (hyperthyreoïdie, aneurysma, aorta-insufficiëntie). Tot slot kan men ook pulsaties zien bij de ictus cordis (hypertrofie van de linkerkamer).

Daarna gaat men over tot palpatie. Eerst palpeert men de trachea in de hals. Deze moet in de mediaanlijn liggen (kan verschuiven door struma of pathologische processen). Bij pijn op de borst moet men kijken of deze gelokaliseerd kan worden tot pijnpunten. Bij ribbeschadiging kan men met beide handen op elkaar het sternum licht indrukken en de patiënt precies laten aangeven waar de pijn zit. Van belang voor diagnostiek van longaandoeningen is onder andere de stemfremitus van belang. Hierbij wordt de ulnaire zijde van beide handen op de thoraxwand geplaatst, en de patiënt wordt gevraagd een lage toon te produceren. Bij bijvoorbeeld een longinfiltraat met open bronchus kan men deze sterker voelen aan de buitenkant. Het kan ook verminderd zijn, bijvoorbeeld bij een infiltraat met dichte bronchus of een pneumothorax.

De ictus cordis geeft de hartgrens aan, en kan normaliter in de 4e of 5e intercostaalruimte gepalpeerd worden, net binnen de medioclaviculaire lijn. Als de ictus daarbuiten voelbaar is, is er hartvergroting of verplaatsing naar links.

Als er turbulentie in het hart is (klepgebreken, VSD) kunnen de trillingen daarvan met de vlakke hand op het sternum gevoeld worden. De hand wordt eerst over het sternum gelegd, dan links ernaast, en tenslotte overdwars over de hartfiguur.

De derde stap in het onderzoek is percussie. Dit geeft inzicht in de luchthoudendheid van de longvelden, de verschuifbaarheid van de longgrenzen en de grootte van het hart.

De percussie van de longen bij een gezond persoon geeft een toon die sonoor wordt genoemd. Als er een meer dan normale hoeveelheid lucht is (emfyseem, pneumothorax) ontstaat een hypersonore toon. Bij een spanningspneumothorax kan het nog hoger worden: tympanisch. Als de lucht vervangen is door ontstekingsweefsel of vocht is de toon gedempt, mat of verkort. Er is een vaste volgorde voor de percussie. Men begint met de achterzijde van de thorax en werkt van boven naar beneden. Het percuteren gebeurt in een rustig tempo, waarbij men links en rechts vergelijkt. Onder het niveau van de scapulae percuteert men ook meer naar lateraal en in de flanken. Als het diafragma bereikt is onderzoekt men of deze verschuifbaar is door te percuteren bij volledige in- en expiratie. Het normale verschil is 4 à 5 cm. Aan de voorkant percuteert men volgens hetzelfde systeem. De longtoppen kan men direct op de claviculae percuteren.

In de rechter medioclaviculaire lijn percuteert men de long-levergrens. Men moet hierbij oppassen dat men deze grens bij vrouwen niet te hoog inschat door mammaeweefsel. De ruimte van Traube (begrensd door de lever, milt, ribbenboog en linkerdiafragma) wordt ook gepercuteerd. Hier hoort men normaliter een tympanische toon door de maag. De percussie van het hart wordt begonnen in de linkerflank boven de long-miltgrens. De plessimetervinger verplaatst men dan langzaam in de richting van het sternum tot men de hartdemping bereikt (normaal iets binnen de medioclaviculaire lijn). Op dezelfde wijze vindt men vanzelf de rechterhartgrens (meestal op het midden van het sternum). Bij emfyseem is het hart moeilijk op de juiste grootte te schatten door de extra lucht.

Men sluit het lichamelijk onderzoek af met auscultatie. Het ademgeruis ontstaat voornamelijk in de grotere luchtwegen, door turbulentie in de luchtstroom. Onderweg wordt het grootste deel van het geluid geabsorbeerd door het longweefsel en de thoraxwand. Op de thorax is met de stethoscoop vesiculair ademgeruis te horen. Bij de auscultatie volgt men hetzelfde systeem als bij de percussie, meestal met het membraan van de stethoscoop. Men vraagt de patiënt een aantal keer met open mond diep in en uit te ademen (storing door borsthaar kan men voorkomen door het haar nat te maken). Men moet bij het onderzoek letten op het karakter en luidheid van het ademgeruis, de verhouding inspirium/exspirium en eventueel bijgeluiden. Bronchiaal ademgeruis is luider en hoger dan vesiculair ademgeruis. Het exspirium is luider en duurt iets langer dan het inspirium. Amforisch ademgeruis is bronchiale ademhaling met een muzikale bijklank. Dit komt door resonantie boven grote holten in de long, bijvoorbeeld bij abcessen of tuberculeuze holten, en ook wel bij patiënten met een pneumothorax. Het ademgeruis klinkt verzwakt als de stroomsnelheid of de geluidsgeleiding verminderd zijn. Het eerste ziet men bij een bronchusafsluiting of astma-aanval; het tweede onder andere bij emfyseem, pleuravocht. Er is een versterking van het ademgeruis bij een ontstekingsinfiltraat. Als dit aan de thoraxwand grenst hoort men bronchiaal ademgeruis.

Verder kan men nog de spreekstem (hoge frequenties) en de fluisterstem (lage frequenties) testen. Het normale hoorbare inspirium duurt ongeveer 2 tot 3 keer zo lang als het exspirium en is luider. Bij bronchiaal ademgeluid is het exspirium echter langer, hoger en luider dan het inspirium. Het hoorbare exspirium is verlengd bij vernauwde luchtwegen of afgenomen elasticiteit. Tot slot let men nog op eventuele bijgeluiden. Dit kunnen bijvoorbeeld rhonchi (astma, COPD), crepitaties (emfyseem) en pleurawrijven (pleuritis) zijn.

Er zijn veel verschillende longaandoeningen mogelijk. Bij en lobaire pneumonie ziet men algemene ziekteverschijnselen (malaise, koorts, dyspnoe). Bij onderzoek kan men verschillende aanwijzingen vinden, zoals: oppervlakkige tachypnoe, achterblijven aangedane thoraxhelft (inspectie); stemfremitus versterkt (palpatie); demping over aangedane kwab (percussie) en bronchiaal ademgeruis over de aangedane kwab, en inspiratoire crepitaties (auscultatie).

Bij een longinfiltraat met een gesloten bronchus vindt men: een matige tachypnoe, minder beweging in de aangedane thoraxhelft; stemfremitus verminderd; demping; verminderd ademgeruis; moeilijk vast te stellen verhouding inspirium/exspirium; geen bijgeluiden. Bij patiënten met een pleura-exsudaat (pleuravocht met een hoog eiwitgehalte) vindt men: achterblijvende aangedane thoraxhelft; afwezige stemfremitus; gedempt/mat percussiegeluid; afwezig ademgeruis; afwezige fluister- en spreekstem; geen bijgeluiden. Bij patiënten met een pneumothorax vindt men tachypnoe, pijn en eventueel cyanose; een minder bewegende aangedane thoraxhelft; afwezige stemfremitus; verplaatsing van de trachea; sonoor tot hypersonoor percussiegeluid; opgeheven ademgeruis; afwezige spreek- en fluisterstem; geen bijgeluiden.

Bij patiënten met longemfyseem vindt men: een hoorbaar piepend verlengd exspirium; toegenomen voor-achterwaartse diameter van de thorax; thorax in inspiratiestand; stompe epigastrische hoek; geringe beweeglijkheid van de thorax; verzwakte stemfremitus; hypersonoor percussiegeluid; laagstaande, onbeweeglijke longgrenzen; zacht ademgeruis; expiratoire hoogfrequente piepende rhonchi; soms vroeg-inspiratoire crepitaties. Bij patiënten met een pleurazwoerd (bindweefselplaat) ziet men tot slot: minder beweeglijke, kleinere en ingevallen aangedane thoraxhelft; verplaatsing mediastinum naar de aangedane kant; afwezige stemfremitus; gedempte percussietoon over het zwoerd; verzwakt vesiculair ademgeruis; verzwakte spreek- en fluisterstem; inspirium/exspiriumverhouding moeilijk te bepalen aan aangedane zijde; en geen bijgeluiden.

Ziekten van de bronchiën en de bronchiolen

Van de irriterende gassen in de atmosfeer zijn oxidanten en zwaveldioxide het belangrijkst. Oxidanten, zoals ozon en stikstofoxidanten, zijn gerelateerd aan het effect van zonlicht op uitlaatgassen. Men vindt deze dan ook vooral in stedelijke gebieden die fluctuerende temperaturen hebben. Zwaveldioxide ontstaat voornamelijk door het verbranden van fossiele brandstoffen. Bij kinderen in vervuilde gebieden ziet men meer luchtweginfecties, en over de hele bevolking in zo’n gebied is de longfunctie ook slechter dan gemiddeld. Stikstofioxide wordt vooral industrieel gevormd, maar ook door rottend graan in silo’s.

Het is zwaarder dan lucht en zakt dus naar beneden, waardoor iemand die een silo met rottend graan instapt direct de volle lading krijgt. Het begin van de respiratoire problemen laat tot wel 30 uur op zich wachten, waarna de patiënt last krijgt van hoesten en dyspnoe.

De meeste herstellen, maar er zijn ook mensen aan overleden. Zwaveldioxide geeft in hoge concentraties ernstige ontsteking en bronchiolitis. Chloor en ammonia komen wel eens vrij bij industriële ongelukken. Ze geven ernstige schade aan de bronchiale en bronchiolaire mucosa. Ook ziet men secundaire ontstekingen.

Bronchocentrische granulomatosis is een non-specifieke granulomateuze ontsteking van de bronchiën of bronchiolen. Men ziet dit in een grote variëteit van klinische settings. Het kan onderverdeeld worden in twee groepen. De eerste is die met astmatische patiënten. Deze hebben meestal een bronchopulmonaire aspergillose. Niet-astmatische patiënten hbben meestal een infectie, en dan vooral tuberculose of een fungus.

Constrictieve bronchiolitis is een zeldzame afwijking waarbij een aanvankelijke inflammatoire bronchiolitis gevolgd wordt door verlittekening en fibrose. Dit veroorzaakt een constrictieve vernauwing en uiteindelijk een totale verstopping van het lumen van de luchtweg. Als symptomen kan men dyspnoe en piepen waarnemen. Een röntgenfoto of CT-scan kan normaal zijn, maar ook afwijkingen als overinflatie vertonen. De afwijking komt idiopathisch voor, maar men ziet het ook gerelateerd aan beenmergtransplantaties, longtransplantaties, collageen vaatziekten, post-infectieus, na inhalatie van toxinen, en na gebruik van sommige medicijnen.

Een obstructie van de bronchie (bij kinderen vaak door objecten, bij volwassenen ook door mucus plugs) veroorzaakt atelectase. Dit is de instorting van longweefsel. Meestal gebeurt dit asymptomatisch, maar het kan hypoxemie geven en het mediastinum kan naar de aangedane zijde verschuiven. Als de atelectase lang duurt wordt de long fibrotisch en de bronchiën gedilateerd. Rechtermiddenkwabsyndroom is atelectase na obstructie van de bronchus naar de rechtermiddenkwab. Dit komt meestal door externe compressie door lymfeklieren in de hilus.

Bronchiëctase wordt veroorzaakt door destructie van musculaire en elastische elementen van de wanden van de bronchus.

Dit kan obstructief (gelokaliseerd in één segment) of nonobstructief zijn. Nonobstructief kan lokale of gegeneraliseerde bronchiëctase geven. Lokaal wordt meestal veroorzaakt door een infectie, gegeneraliseerd wordt meestal veroorzaakt door een erfelijke defect in verdedigingsmechanismen of door verworven aandoeningen die infectieuze organismen in de luchtweg toelaten. Gegeneraliseerd is meestal bilateraal en komt het meest voor in de onderkwabben. Bij het syndroom van Kartagener zijn de cilia onbeweeglijk. Hierbij ziet men dit ook. Er zijn verschillende classificaties: sacculair zit in de proximale derde tot vierde tak (verwijden en eindigen in blinde zakken); cylindricaal zit in de zesde tot negende vertakking (verwijding); en varicosaal geeft bronchiën die op varicose vaten lijken.

Men ziet een verwijding van de bronchieën en de wanden zijn verdikt en geel of wit. Vaak ziet men mucopurulente secreties in het lumen. Microscopisch ziet men destructie van alle componenten van de bronchuswand. Het distale longparenchym ondervindt hierdoor een collaps. Door inflammatie is er extra mucusproductie, men een stijging van de hoeveelheid slijmbekercellen. Qua symptomen ziet men een chronische productieve hoest, waarbij mucopurulent sputum wordt geproduceerd. Ook ziet men vaak hemoptysis.

Dyspnoe en piepen komen ook veel voor, in wisselende ernst. Een veel voorkomende complicatie is een pneumonie, en verder loopt men risico op chronische hypoxie en pulmonaire hypertensie. Men kan het na het stellen van de diagnose (met behulp van een CT-scan) behandelen met chirurgische resectie. In geval van de gegeneraliseerde variant is dit echter voornamelijk palliatief.

Obstructieve longziekten

Het begrip chronische obstructieve pulmonaire disease (COPD) bevat chronische bronchitis, emfyseem.

Chronische bronchitis wordt klinisch gedefinieerd als de aanwezigheid van een chronische, productieve hoes zonder aanwijsbare reden gedurende meer dan de helft van de tijd over een periode van twee jaar.

Het wordt voornamelijk veroorzaakt door roken: 90% van de patiënten zijn rokers. De belangrijkste morfologische afwijking is de hyperplasie en hypertrofie van de slijmbekercellen en een vergrote verhouding van deze slijmbekercellen ten opzichte van de sereuze cellen. De Reid-index is een maat voor de vergroting van de slijmbekercellen, waarbij het gebied van de slijmbekercel wordt afgezet tegen de dikte van de hele bronchuswand. De normaalwaarde is 0,4 of kleiner; maar bij chronische bronchitis is deze 0,5 of hoger. Verder ziet men een overmatige hoeveelheid mucus; ‘pits’ op het oppervlak van het bronchusepitheel; verdikking van de bronchuswand; verhoogde hoeveelheden glad spierweefsel; en squameuze metaplasie van het bronchusepitheel. Klinisch gaat het vaak samen met emfyseem. De patiënten hoesten veel en produceren daarbij veel slijm.

Later ziet men inspanningsdyspnoe, cyanosis supervene en cor pulmonale. Bij patiënten met gevorderde chronische bronchitis kan acuut respiratoir falen optreden (progressieve hypoxemie en hypercapnie), wat voorafgegaan kan worden door luchtweginfecties, een thrombo-embolie, linkerkamerfalen of extreme luchtvervuiling.

Emfyseem is een chronische longziekte waarbij men vergroting van de luchtruimten distaal van de terminale bronchiolen ziet. Hierbij is destructie van de wand, maar geen fibrose. Er is een classificatie voor, maar klinisch is de ernst veel belangrijker dan het type. Ook bij deze ziekte is roken de belangrijkste oorzaak. Men denkt dat er een evenwicht is tussen de synthese en het catabolisme van elastine in de long. Als dit evenwicht verschuift (vermindering van de synthese en/of verhoging van het catabolisme) ontstaat emfyseem. Roken vermindert ook de activiteit van α1-antitrypsine wat normaal elastase inhibeert. Er is ook een recessieve erfelijke afwijking waarbij dit enzym deficiënt is. Bij mensen die hier homozygoot voor zijn ziet men regelmatig ernstig emfyseem op relatief jonge leeftijd (45-50 voor niet-rokers, rond de 35 voor rokers). Tweederde van de (niet-rokende) homozygoten ontwikkelt echter geen emfyseem.

De classificatie voor emfyseem is morfologisch. Centrilobulair emfyseem komt het meest voor. Hierbij is er destructie van de cluster van terminale bronchiolen vlakbij het einde van de bronchiolaire boom. De verwijde respiratoire bronchiolen vormen vergrote luchtholten die zijn afgescheiden van elkaar en de rest van de long. De bronchiolen proximaal van de emfysemateuze ruimtes zijn ontstoken en vernauwd. Deze vorm is het ernstigs in het bovenste gedeelte van de long, de bovenkwab en de bovenste segment van de onderkwab. Panacinair emfyseem zit in de acinus. De alveolaire septa zijn vernietigd. Gelokaliseerd emfyseem wordt gekarakteriseerd door destructie van de alveoli of maar één of enkele locaties.

Meestal zit de laesie in de apex van een bovenkwab, maar het kan overal voorkomen. Op zichzelf heeft het geen klinische significantie, maar een ruptuur geeft een spontane pneumothorax. Progressie van gelokaliseerd emfyseem kan een groot gebied van vernietiging geven, een bullae, die enorm groot kan worden. De meeste patiënten met symptomatisch emfyseem zijn boven de 60, hebben een voorgeschiedenis van inspanningsdyspnoe, maar nauwelijks hoesten. Ze hebben gewichtsverlies en gebruiken hulpademhalingsspieren. Typisch zijn een tachypneu en een verlengde expiratoire fase. Radiologisch zijn vooral de overinflatie (vergrote longen, verlaagd diafragma) en een vergrote voor-achterwaartse diameter opvallend. De bronchovasculaire longvelden strekken zich niet uit naar de periferie.

COPD = chronic obstructive pulmonary disease / chronisch obstructief longlijden.

COPD = een aandoening die gekarakteriseerd wordt door een luchtwegobstructie die niet volledig reversibel is.

De luchtwegobstructie is doorgaans progressief en geassocieerd met een abnormale inflammatoire reactie van de longen op schadelijke partikels en gassen (vnl. tabaksrook).

COPD is een samenvoeging van twee ziektebeelden:

  • chronische bronchitis met luchtwegobstructie: hoesten en slijm opgeven gedurende twee maanden per jaar in twee opvolgende jaren.

  • emfyseem met luchtwegobstructie: anatomische veranderingen van het longweefsel; vergroting van de luchthoudendheid distaal van de terminale bronchioli met destructie van de wanden.

Pathofysiologie

  • afwijkingen in de luchtwegen (zowel centrale luchtwegen als perifere bronchioli)

Luchtwegobstructie bij COPD is het gevolg van afname van de luchtwegdiameter door slijmophoping, verdikte luchtwegwand en door verdikking van het spierweefsel rondom de luchtwegen. Het spierweefsel contraheert daarbij snel bij externe prikkels (hyperreactiviteit). Daarnaast is de cholinerge tonus verhoogd. Ten slotte is bij emfyseem het ongparenchym aangetast  vernauwing.

  • inflammatie in luchtwegen en longweefsel

Bij de sterke inflammatie zijn vooral neutrofiele cellen en CD8-lymfocyten aanwezig. Er is een toegenomen aanwezigheid van macrofagen in het longweefsel. Bij COPD is de mucusproductie verhoogd en kan de mucus slecht worden verwijderd uit de lagere luchtwegen door gestoorde longfunctie en beschadigingen van het trilhaardragende epitheel. Disbalans tussen productie en klaring kan leiden tot sputumretentie. Hierdoor kan in de luchwegen kolonisatie van bacteriën plaatsvinden, hetgeen de inflammatie versterkt.

  • anatomische schade aan het longparenchym

Door verlies van de normale structuur van het longparenchym (emfyseem) verliezen de luchtwegen steun van het omliggende longweefsel en vallen daardoor tijdens de uitademing samen als gevolg van de positieve druk in de pleura. Vooral bij inspanning neemt de dynamische collaps toe, wat leidt tot daling van de luchtstroomsnelheid  dyspnée d’effort. Bij een deel van de patiënten staat destructie van de alveoli op de voorgrond en ontstaan bullae of blazen in de long. Door de anatomische schade ontstaan veranderingen in de longfunctie, gekenmerkt door:

  • vergroot residuaal volume

  • te hoge totale longcapaciteit

  • verlaagde diffusiecapaciteit

  • verminderde kracht van de ademhalingsspieren

Het verlies van pompkracht en uithoudingsvermogen van de ademhalingsspieren wordt negatief beïnvloed door de ongunstige kracht-lengteverhouding van deze spieren door de hyperinflatie van de borstkas.

  • systemische effecten van COPD

Op den duur zal verlies van lichaamsgewicht optreden door chronische inflammatie en recidiverende exacerbaties.

Pathogenese

80 tot 90% van de gevallen van COPD zijn geassocieerd met het roken van sigaretten. 15 tot 20% van de rokers zal COPD ontwikkelen. Andere risicofactoren voor het ontwikkelen van COPD:

  • passief roken

  • luchtverontreiniging

  • lage sociale status

  • virusinfecties

  • aanwezigheid bronchiale hyperreactiviteit

  • allergie in de jeugd

Epidemiologie

In Nederland is 2,4% van de mannen en 1,7% van de vrouwen bekend met de diagnose COPD. De prevalentie neemt toe met de leeftijd: van 1,3% bij mannen van 40-44 jaar, tot 5,7% bij mannen van 60-64 jaar. Door vergrijzing van de bevolking neemt het aantal patiënten met COPD toe. De prevalentie neemt vooral bij vrouwen toe (met 0,4% per jaar) terwijl die bij mannen stabiliseert.

Klachten

Klachten worden meestal veroorzaakt door afwijkingen in de luchtwegen, het longparenchym en de ademhalingsspieren.

Veel patiënten komen bij de huisarts met klachten over ogenschijnlijke kortdurende periodes van infectieuze aandoeningen van de luchtwegen, zoals acute bronchitis of bovenste luchtweginfecties. Bij patiënten met COPD is de kortademigheid in de meeste gevallen continu aanwezig en neemt veelal toe bij inspanning. Veel patiënten met emfyseem hebben ’s morgens meer klachten dan ’s middags. De klachten kunnen toenemen bij veranderingen van het weer en door externe prikkels zoals parfumluchtjes. In het algemeen neemt de ernst van de klachten toe met de progressie van de aandoening.

Klinische kenmerken

Bij inspectie van de patiënt wordt gelet op:

  • dyspnoe

  • ademhalingsfrequentie

  • gebruik van hulpademhalingsspieren

  • inspiratiestand van de thorax

  • voedingstoestand

Patiënten met emfyseem hebben verschijnselen die passen bij hyperinflatie van de longen:

  • vergrote voor-achterwaartse diameter van de thorax

  • klein hart bij percussie

  • zachte harttonen

  • laagstaande longgrenzen

  • palpabele lever

  • te hoge ademfrequentie

  • gebruik hulpademhalingsspieren

  • vertonen vaak ‘pursed lip’ ademhaling

  • ausculatie: te zacht ademgeruis met verlengd experium

Normale bevindingen bij LO sluiten de diagnose COPD geenszins uit. Een ver voortgeschreden COPD zijn verschijnselen van een toegenomen belasting van de rechter harthelft te vinden:

  • vergroting rechter hartimpuls vlak onder het sternum

  • verhoogde centrale veneuze druk

  • vergrote lever

  • perifere oedemen

Diagnostiek

Longfunctie

Bij alle patiënten met COPD wordt een luchtwegobstructie gevonden. FEV1 is te klein t.o.v. de vitale capaciteit. De diagnose COPD wordt gesteld met een FEV1/VC-ratio <70%. Stijgt de FEV1 tot in het normale gebied na inhalatie van een luchtwegverwijder, dan is er per definitie sprake van astma en niet van COPD.

Voedingsstatus

Ondergewicht is een uiting van COPD. De prognose van een COPD-patiënt met ondergewicht is ongunstiger.

Röntgenonderzoek

Er is geen relatie tussen de afwijkingen op een thoraxfoto en de ernst van de lonfunctiestoornissen. Kenmerken bij emfyseem:

  • laagstaande longgrenzen

  • bullae

  • grote retrosternale ruimte

  • klein slang hart

  • grote pulmonale vaten

ECG

Een ECG wordt gemaakt ter beoordeling van de rechtsbelasting als gevolg van COPD. Beoordeling van het ECG is van belang in de differentiële diagnose van kortademigheidklachten.

Arteriële bloedgasanalyse

Geeft informatie over mate van hypoxemie (PO2), alveolaire ventilatie (PCO2) en de metabole compensatie van een eventuele respiratoire insufficiëntie.

Een hoog Hb en een verhoogde hematocriet is bij een aantal patiënten aantoonbaar als uiting van een reeds lang bestaande hypoxemie.

Fietsergometrie

Hiermee kan een indruk worden verkregen van de ernst van de beperkingen door de kortademigheid tijdens de inspanning te scoren.

Complicaties

Exacerbaties

Wordt gekenmerkt door toename van kortademigheidsklachten en sputumretentie.

Mogelijk oorzaken zijn:

  • virale infecties van bovenste en onderste luchtwegen, gevolgd door een bacteriële infectie.

  • Bacteriële infectie

  • Expositie aan irritantia

  • (micro)aspiratie

  • Cardiale complicatie

  • Longembolie

Bij een ernstige COPD leidt een exacerbatie gemakkelijk tot een respiratoire insufficiëntie.

Respiratoire insufficiëntie

Taai, etterig sputum kan niet meer opgehoest worden, toename kortademigheid. De volgende verschijnselen zijn alarmerend:

  • cyanose

  • vol zitten

  • sufheid

  • tekenen van uitputting, vermoeidheid

  • perifere vasodilatatie

  • rode ogen

  • tremoren

  • tekenen van (toegenomen) rechtsdecompensatie

Pulmonale hypertensie

Door chronische respiratoire insufficiëntie en verlies van longvaatbed ontstaat op den duur pulmonale hypertensie, met als gevolg een rechtsbelasting, gevolgd door rechtshypertrofie en nadien rechtsdecompensatie.

Pneumothorax

Bij patiënten met (bulleus) emfyseem als onderdeel van COPD wordt vaker dan bij gezonden een pneumothoraax gezien.

Therapie

Onderhoudstherapie

De behandeling is gericht op het verlichten van de klachten, verbeteren van het

inspanningsvermogen, voorkomen en behandelen van exacerbaties, verbeteren van de

kwaliteit van leven en afremmen van toekomstige achteruitgang van de longfunctie.

Behandelingsprincipes bij COPD

Stadium 1 – lichte COPD

(FEV1 < 80%)

  • stoppen met roken

  • influenzavaccinatie

  • voeg indien nodig luchtwegverwijder toe

Stadium 2 – matig ernstige COPD

(FEV1 50-80%)

  • voeg dagelijks gebruik van een of meer langwerkende luchtwegverwijders toe

  • start revalidatie/reactivering

Stadium 3 – ernstige COPD

(FEV 30-50%)

  • voeg inhalatiecorticosteroïden toe bij recidiverende exacerbaties

Stadium 4 – zeer ernstige COPD

(FEV1 <30%)

  • overweeg zuurstof / bullectomie

Lichamelijk Onderzoek

De thoraxholte wordt anatomische begrensd door de thoracale wervelkolom, de ribben en aan de voorzijde van het sternum.

Rib 1-7: aan voorzijde verbonden met het sternum d.m.v. ribkraakbeen

Rib 8-10: direct verbonden met ribkraakbeen van de erboven liggende rib.

Rib 11-12: hebben meestal geen ribkraakbeenverbinding met de andere ribben en worden dan ook wel zwevende ribben genoemd.

De overgang van rib naar ribkraakbeen heet de costochondrale overgang. Bij ontsteking van deze overgangen is er sprake van het syndroom van Tietze of costochondritis.

In de thoraxholte liggen de volgende structuren en organen:

  • longen

  • hart mediastinum

  • grote aanvoerende en afvoerende vaten naar en van het hart.

De benige structuur van de thorax biedt ook bescherming aan lever en milt.

Onderzoek van de thorax

De volgorde waarin het onderzoek van hart en longen verloopt is:

  1. inspectie

Het is van belang op te letten op de symmetrie van de ademhaling. Bij ziekteprocessen van long of pleura beweegt de aangedane zijde vaak niet of minder in vergelijking met de gezonde zijde.

Achterblijven van een thoraxhelft bij expiratie:

  • pleuritis sicca

  • pleuravocht

  • pleurazwoerd

  • pneumothorax

Verlengd exspirium wijst op vernauwing van de lagere luchtwegen bij:

  • astma bronchiale

  • chronisch obstructieve longaandoening

  • astma cardiale

Inspiratoire stridor betekent hoge luchtwegobstructie = spoedgeval!

  1. palpatie

Stemfremitus = naar het lichaamsoppervlak voortgeleide trillingen van de stem

Stemfremitus vermindert bij:

  • pleuravocht

  • pleurazwoerd

  • pneumothorax

  • resorptieatelectase

  • adipositas

  • longinfiltraat met gesloten bronchus

Stemfremitus versterkt bij longinfiltraat met open bronchus.

  1. percussie

Hypersonoor

  • dubbelzijdig: longemfyseem

  • enkelzijdig: pneumothorax

Gedempt tot mat, ademgeruis verzwakt tot opgeheven

  • pleuravocht

  • resorptieatelectase

  • pleurazwoerd

  • hoogstand diafragma

  • longinfiltraat met gesloten bronchus

  • auscultatie

Bronchiaal ademgeruis: exspirium blazend en minstens even lang en luid als inspirium.

Bronchiaal ademgeruis:

  • longinfiltraat met open bronchus

  • compressieatelectase

Verlengd exspirium

  • piepend: bronchusobstructie

  • blazend: bronchiaal ademgeruis

Literatuur zoeken en selecteren

Tegenwoordig is er een constante informatiestroom uit veel verschillende hoeken. Medische informatie veroudert ook steeds sneller. Het is belangrijk dat een behandelaar op een efficiënte en gerichte manier met informatie om kan gaan. Bij het evidence-based zoeken en selecteren moet men planmatig en stapsgewijs werken. Er zijn drie situaties waarbij behandelaars behoefte hebben aan informatie. Ten eerste kan er bij een individuele patiënt een vraag ontstaan.

Daarnaast is het belangrijk om bij te blijven op verschillende terreinen, zonder dat daar direct een vraag aan vooraf gaat. Ten derde kan er informatie nodig zijn om werkafspraken of richtlijnen te onderbouwen. Om succesvol evidence-based te zoeken moet aan enkele voorwaarden worden voldaan. Om te beginnen moet men léren zoeken, en niet te snel moet opgeven.

In een bibliografische database worden vaak vele duizenden tijdschriften geïndexeerd. Men kan zoeken op onder andere trefwoorden, auteur, en tekstwoorden. De bekendste database is MEDLINE. Hierin kan men door middel van verschillende zoekmachines zoeken. De gebruiksvriendelijkste hiervan is PubMed. Bij een zoekactie gebruikt men een combinatie van trefwoorden (Medical Subject Headings (MESH) genoemd) en vrije tekstwoorden (free text words). Hierbij gebruikt men ook de woorden AND en OR. Om woorden van dezelfde stam terug te vinden gebruikt men het begin en dan een zogenaamd ‘jokerteken’: *. Bij sensitief zoeken probeert men zoveel mogelijk publicaties te vinden. Men vindt dan veel artikelen, maar deze zijn niet allemaal even relevant: het is weinig specifiek. Bij specifiek zoeken daarentegen, zijn er minder overbodige artikelen, maar men mist misschien nuttige informatie. De beste manier om te zoeken is het hanteren van methodologische filters. Dit zijn combinaties van methodologische termen waarmee men per domein (diagnose, prognose, therapie, etiologie, bijwerkingen) naar de onderzoeken zoekt die kwalitatief het beste zijn. De meest efficiënte zoekfilter is het filter voor systematische reviews. Hierbij wordt de informatie uit oorspronkelijke onderzoeken gezocht en geselecteerd op een transparante, valide en reproduceerbare wijze. Ze zijn daardoor een efficiënte en betrouwbare bron van informatie. Methodologische zoekfilters kunnen specifiek of sensitief zijn. Er zijn verschillende filters opgenomen in PubMed.

Men kan ook op andere manieren zoeken dan alleen in PubMed. SUMsearch is een gratis programma dat zowel in PubMed als in de richtlijnen van het National Institute of Health, de Cochrane Database of Systematic Reviews en DARE zoekt. De richtlijnen, systematische reviews en oorspronkelijke onderzoeken worden hierbij apart gepresenteerd.

Een zoekactie gaat niet altijd goed: er kunnen veel te veel of juist veel te weinig treffers zijn. Als er te weinig zijn kan men beginnen met meer vrije tekstwoorden toe te voegen aan de zoekactie. Daarnaast moet men stilstaan bij het feit dat Amerikaans-Engels anders wordt gespeld dan Brits-Engels (denk aan verschillen in het gebruik van een ‘s’ of een ‘z’). Ook de optie ‘see related articles’ kan behulpzaam zijn. Verder kan het dat men niet de goede MESH-termen heeft gebruikt. Het kan dan helpen om in bekende, geschikte artikelen te kijken welke termen daar gebruikt worden. Men kan ook de thesaurus – de ordening van MESH-termen – raadplegen. Eventueel kan men nog andere medische databases raadplegen. Bij een te grote opbrengst kijkt men eerst of er systematische reviews tussen de treffers zitten. Men kan hiervoor de zoekfilter gebruiken, of sumsearch. Daarnaast is er de optie ‘limits’, waarmee men zich kan beperken (tot bijvoorbeeld artikelen in het Engels, of artikelen die over onderzoeken bij mensen gaan). Ook kan men specificeren tot subheadings: bij ‘tennis elbow/di’ staat de uitgang /di voor ‘diagnostiek’.

Om een individueel patiëntenprobleem op te lossen moet men eerst de vraag identificeren en formuleren. Het handigst is een evidence-based tekstboek, maar hiervan zijn er momenteel echter niet zoveel (er komen er wel steeds meer). Een probleem hierbij is dat ze niet allemaal even regelmatig worden geactualiseerd. Als men het antwoord niet in zo’n boek kan vinden, gaat men op zoek naar systematische reviews. Tenslotte kan men in Best Evidence zoeken. Dit is een cd-romuitgave met samenvattingen van hoogwaardige onderzoeken uit de beste medische tijdschriften; voorzien van commentaar door een expert. Als er geen systematische review beschikbaar is, moet men zoeken naar primaire onderzoeken. Dit gaat het makkelijkste via Clinical Queries in PubMed.

Onderzoeksartikelen worden ook vaak gelezen om bij te blijven. Ook dit kan op een evidence-based manier gebeuren. Dit kan men onder andere doen door het lezen van bladen, zoals Evidence-Based Medicine, waarin onderzoeken worden samengevat en van commentaar voorzien. Veel tijdschriften hebben ook speciale evidence-based rubrieken. Daarnaast zijn er een aantal websites die regelmatig met nieuw materiaal komen. Verder kan men bijvoorbeeld elke twee maanden MEDLINE doorzoeken, en als limit de invoerdatum gebruiken.

Voor een nieuwe richtlijn gemaakt wordt, is het zinvol om bestaande richtlijnen te zoeken. Een belangrijke bron hiervoor is de National Guidelines Clearing House. Voor een richtlijn moet men erg uitgebreid zoeken, en de gevolgde zoekactie goed documenteren.

Longziekten door beroep

Als iemand met astmatische klachten komt waarvan vermoed wordt dat ze gerelateerd zijn aan het werk, is een goede anamnese van belang. Men dient onder andere te vragen of er ook collega’s met klachten zijn; of de klachten in werkvrije perioden (vakantie, weekend) minder zijn; of er in het verleden allergieën en/of eczeem zijn geweest; en welk soort werk men doet met welke specifieke blootstelling. Qua onderzoek kan men een peak flow-meter meegeven, waarin men gedurende twee weken vier keer per dag moet blazen. Daarna moet de patiënt twee weken thuisblijven, en ook dan vier keer per dag blazen. Daarnaast wordt er verder laboratoriumonderzoek gedaan. Dit bestaat uit een specifieke huidtest, RAST en een inhalatie-provocatietest.

Het beslissingsschema beroepsziekte bestaat uit vijf onderdelen. Onderdeel één is het aantonen van de ziekte (als voorbeeld nemen we astma). De tweede stap is de relatie met het werk (blootstelling aan een sterk allergeen). Het derde onderdeel is het bepalen van de hoogte en duur van de blootstelling (klachten treden gemiddeld een half jaar tot drie jaar na indiensttreding op). De vierde stap is kijken of er geen andere oorzaken aantoonbaar zijn. De vijfde en laatste stap is het vormen van een afgewogen oordeel: de astma is veroorzaakt door allergenen waaraan de patiënt op het werk is blootgesteld. Het is belangrijk om de diagnose beroepsziekte te stellen. Allereerst is dit vanuit therapeutisch opzicht van belang, omdat de klachten meestal verdwijnen als de blootstelling wordt gestaakt. Ten tweede moet men de patiënt goed begeleiden, omdat veranderen van werk een ingrijpende beslissing is. Het derde punt is dat het signaleren van een beroepsziekte kan helpen preventieve maatregelen te ontwikkelen.

In geval van beroepsastma is het dus zeer aan te raden van werk te veranderen, maar niet in alle gevallen is dit het beste. Soms is er namelijk geen alternatief werk voorhanden, wat kan leiden tot een forse inkomensdaling.

Het kan ook zijn dat iemand zodanig gemotiveerd is dat hij of zij ondanks de klachten toch door wil werken.

Er worden per jaar zo’n 30 gevallen van beroepsziekten gemeld. Waarschijnlijk is het echte aantal meer richting de 500 gevallen. Er is een hoge dosis-responsrelatie bij beroepsastma: hoe langer de werknemer is blootgesteld en hoe hoger de concentratie van het allergeen is, hoe groter het risico op klachten is. De klachten kunnen dus ook verminderd worden door een lagere concentratie, dus bijvoorbeeld door een betere hygiëne of persoonlijke beschermingsmiddelen.

Ook extrinsieke allergische alveolitis (EAA) kan een beroepsziekte zijn. Dit is een immunologisch gemedieerde ontsteking, veroorzaakt door blootstelling aan deeltjes of chemicaliën (bijvoorbeeld schimmels, bacteriën of isocyanaten).

Men ziet griepachtige symptomen met koorts, spierpijn, hoesten, en kortademigheid die volgen op blootstelling aan het allergeen. In tegenstelling tot bij beroepsastma geeft EAA restrictieve veranderingen van de longfunctie: de FEV1 en de VC dalen evenredig. In het serum van de patiënten treft men antilichamen tegen specifieke antigenen aan. Verder is er een leukcytose en een verhoogde bezinking. Men kijkt ook na een blootstellingsvrije periode: men stelt de diagnose op basis van de combinatie van de symptomen en blootstelling. Het is belangrijk de diagnose vroeg te stellen, omdat de symptomen snel (enkele dagen tot maanden) kunnen verdwijnen waarna het ziektebeeld chronisch wordt. Hierbij is er geen koorts meer, maar wel vermagering en kortademigheid (waarbij de diagnostiek dus moeilijker is).

Andere beroepsgeïnduceerde longaandoeningen zijn bijvoorbeeld pneumoconiosen. Dit is een verzamelnaam voor aandoeningen aan de long, veroorzaakt door het inademen en depositie van stofdeeltjes in de longen.

Dit kwam vooral vroeger voor, en kwam dan meestal door werk in kolenmijnen. Men stond hier bloot aan kolenstof, waar onder andere kwarts in zit. Bij langdurige hoge blootstelling gaf dat vaak een geleidelijke progressieve fibrose, wat uiteindelijk cor pulmonale en ernstige dyspnoe gaf, met alle gevolgen van dien.

 

Andere pneumoconiosen zijn bijvoorbeeld silicose, wat veroorzaakt wordt door blootstelling aan stof bij steenbewerking. Daarnaast kent men asbestose, wat ook een progressieve fibrose geeft.

Chronische ziekte

De studenten die tegenwoordig geneeskunde studeren, zullen waarschijnlijk met een patiëntenpopulatie in aanraking komen die vooral lijdt aan een chronische ziekte, en dan me name uit deze top drie: hart- en vaatziekten; kanker; en chronische luchtwegobstructie. Vroeger vormden acute ziekten de belangrijkste oorzaken voor overlijden, en dan met name tuberculose, pneumonie en gastro-enteritis. Toen deze sterk in prevalentie afname – door betere gezondheidszorg en maatschappelijke ontwikkelingen – steeg de levensduur van de bevolking. Dit had echter tot gevolg dat chronische ziekten de kop op staken. Ook tegenwoordig ziet men binnen deze chronische ziekten een verschuiving: doordat de medische zorg en gedragsverandering mensen met hart- en vaatziekten betere overlevingskansen bieden, stijgt kanker naar de hoogste prevalentie.

Een patiënt met een chronische ziekte komt gemiddeld vier keer per jaar naar de polikliniek voor controle, waarbij hij de arts zo’n tien minuten ziet. De rest van het jaar moet de patiënt dus min of meer zichzelf zien te redden.

Dit houdt onder andere het omgaan met de ziekte, het omgaan met de verstoringen van het dagelijks leven die deze met zich meebrengt, en het omgaan met de functionele, psychische en sociale gevolgen die zowel de ziekte als de behandeling veroorzaken. Als een patiënt met een chronische ziekte na de controle op de polikliniek weer naar huis gaat, is het belangrijk dat hij in de tijd tot het volgende consult goede zelfzorg (‘self-management’) vertoont. De arts moet de patiënt hierin stimuleren. Deze zelfzorg is de mogelijkheid van de patiënt om de symptomen en behandelingen te kunnen managen, en de fysieke en sociale consequenties en leefstijlveranderingen aan te kunnen. Om dit te kunnen moet de patiënt informatie krijgen en/of vergaren; zijn medicatie gebruiken; de symptomen in de gaten houden (bijvoorbeeld met behulp van een dagboek); de psychologische gevolgen managen; zijn leefstijl afstemmen op zijn ziekte; de sociale steun die hij krijgt gebruiken; en effectief communiceren met werkers in de gezondheidszorg en naasten over zijn ziekte.

Kenmerkend bij mensen met een chronische ziekte is de aanwezigheid van comorbiditeit: veel patiënten hebben meer dan één chronische ziekte. Het is dus uitermate belangrijk om niet alleen biomedische zorg te bieden, maar een biopsychosociale benadering te gebruiken. Een belangrijk aspect hiervan is het leren aanvaarden van de chronische ziekte door de patiënt.

Bij patiënten met COPD proberen zelfmanagementprogramma’s vooral een gezondere leefstijl en lichamelijke activiteit te bevorderen. Ook stimuleert men de patiënten om te stoppen met roken. Men doet ademhalingsoefeningen en helpt de patiënten om geleidelijk lichamelijk actiever te worden. Daarnaast besteed men aandacht aan het omgaan met gevoelens van depressie en sociaal isolement, en deze waar mogelijk te reduceren. De partner wordt hier vaak bij betrokken, om zo thuis ook een klimaat van zelfmanagement te creëren.

In het Westen is een verschuiving gaande van de traditionele medische zorg tot een manier van gezondheidszorg waarbij verschillende disciplines samenwerken (‘collaborative care’) en de patiënt in het midden staat. Dit houdt in dat de arts-patiëntrelatie verandert naar een meer gelijkwaardige relatie; zij delen dan ook de eindverantwoordelijkheid (in plaats van dat alleen de arts die heeft). Daarnaast bepaalt de patiënt het einddoel. De arts leert de patiënt probleemoplossend gedrag, in plaats van dat de arts zelf mogelijke problemen oplost.

Hoe bespreekt men therapietrouw tijdens het consult?

Een arts wil graag dat een patiënt de medicijnen die hij voorschrijft correct inneemt: de goede hoeveelheid, op de goede manier en op het juiste moment. Men noemt het voldoen aan deze voorwaarden ‘therapietrouw’. Om dit te bereiken moet de arts goed uitleggen hoe hij dit alles moet doen. De meeste patiënten doen dit keurig, maar bij sommige patiënten kan de arts vermoeden dat zij dit alles niet helemaal correct doen. Aanleiding hiervoor kan zijn dat de klachten niet verbeteren, de recepten niet worden opgehaald bij de apotheek, of dat de patiënt zelf aangeeft moeite te hebben met het voorschrift.

Er zijn drie niveaus waarop de mogelijke oorzaak kan liggen. Allereerst kan het dat de patiënt niet over voldoende kennis beschikt om het medische advies op te volgen: weten.

Ten tweede kan het dat de patiënt niet in staat is het advies op te volgen: kunnen. Ten derde kan de patiënt onvoldoende gemotiveerd zijn: willen. Bij het nagaan waarop het gebrek aan therapietrouw gebaseerd is, moet de arts zich realiseren dat er bij de patiënt gêne kan bestaan over de reden van het onvoldoende opvolgen van het medisch advies, vooral bij het ‘kunnen’ en ‘willen’. Als blijkt dat deze twee aspecten in orde zijn, moet de arts zich afvragen of de motivatie van de patiënt wellicht onvoldoende is. Men kan dan overgaan tot zogeheten ‘motiverende gespreksvoering’.

Dit is voor de arts vaak een lastig gesprek, omdat hij een andere houding ten opzichte van de patiënt en zijn eigen doelstellingen moet innemen dan hij normaal gewend is. Het werkt frustrerend als ene patiënt niet gemotiveerd kan worden om zich aan gedragsveranderingen te houden. De arts heeft het gevoel te weten wat goed is voor deze patiënt, en wat de lichamelijke consequenties kunnen zijn als deze zo doorgaat. Hij heeft het al vaak uitgelegd, maar hij heeft het gevoel dat er simpelweg niet geluisterd wordt. Deze frustratie wordt versterkt doordat de arts een aantal impliciete veronderstellingen gebruikt om te beoordelen of het consult geslaagd is. De arts heeft namelijk de neiging om er vanuit te gaan dat: de patiënt moet én wil veranderen; de lichamelijke gezondheid hier voldoende motivatie voor is; de patiënt óf wel, óf niet wil veranderen (er is geen tussenweg); en dat de harde aanpak hierbij nog wel eens wil helpen; en daarnaast dat een consult mislukt is als er geen verandering optreedt. Hierdoor loopt de arts het risico om steeds opnieuw in dezelfde gesprekstechnische valkuilen te lopen. Dit zijn overtuigen, ongevraagd informatie geven, in discussie gaan, en dreigen. Deze strategieën roepen juist weerstand op bij de patiënt, omdat de autonomie van de patiënt wordt ondermijnd. Patiënten kunnen de arts gaan corrigeren, of stellen dat dit misschien voor anderen geldt maar niet voor hen, of dat het misschien ook wel anders kan.

De motiverende gespreksvoering berust op het aanzetten van de patiënt tot therapietrouw, door hen de problemen die ze hebben met therapietrouw te laten uitspreken, en hen zelf oplossingen voor deze problemen aan te laten dragen. De grondhouding van de arts is hierbij van groot belang. Men moet zich een empathische, respectvolle houding aanmeten, waarbij men niet moraliserend is en de discussie vermijdt.

Men moet de eigen verantwoordelijkheid van de patiënt benadrukken, en het vertrouwen in het eigen kunnen vergroten: de zelf-effectiviteit. Het accent moet gelegd worden op de keuzevrijheid en autonomie van de patiënt. Als de patiënt blijft tegensputteren moet de arts met de weerstand van de patiënt meegaan en een zogenaamde ‘judohouding’ aannemen. Er zijn vijf fasen in de motiverende gespreksvoering. Allereerst agendeert men het gespreksonderwerp. Men geeft aan expliciet te willen spreken over het gebrek aan therapietrouw, en dat het gespreksdoel is om de patiënt een weloverwogen keuze te laten maken om dat al dan niet alsnog te gaan doen. Men vraagt de patiënt toestemming om het hierover te hebben. Als de patiënt dat niet wil, accepteert de arts dat, maar vraagt wel naar de redenen daarvoor.

In de tweede fase vraagt men naar de redenen van het huidige gedrag. De centrale vraag is wat het medisch gezien niet-optimale gedrag de patiënt oplevert. De derde fase is het nagaan van de motivatie voor gedragsverandering en het vertrouwen in het slagen daarvan. Men gebruikt hiervoor meestal de schaalmethode om de motivatie van de patiënt om zijn gedrag te veranderen te expliciteren. Men laat de patiënt zijn eigen motivatie een cijfer geven op een schaal van 0 (helemaal geen motivatie) tot 10 (zeer gemotiveerd). Vervolgens bespreekt men waarom de patiënt deze score kiest, en geen lagere. Het antwoord zal dan gaan over dingen die de patiënt wel motiveren. Dezelfde methode past men toe bij het bespreken van het vertouwen in het slagen van een eventuele poging om zich aan het medisch advies te houden. Men moet hierbij proberen eerdere pogingen te achterhalen, en na te gaan hoe het komt dat deze mislukt zijn. In de vierde fase wisselt men informatie uit. Meestal gaat dit over gebrekkige kennis of onjuiste ideeën over de ziekte en/of de behandeling bij de patiënt. Er kan bijvoorbeeld een angst voor bijwerkingen bestaan. Het is het verstandigst eerst de behoefte aan informatie te peilen, voor men deze daadwerkelijk geeft. De patiënt dient aangemoedigd te worden op de informatie te reageren. De vijfde fase behandelt mogelijke oplossingen voor het probleem van de patiënt. Men vraagt eerst aan de patiënt welke ideeën deze heeft voor oplossingen. Dit past meestal beter bij de persoon van de patiënt, en vergroot de betrokkenheid. De arts kan eventueel aanvullende suggesties doen. Tenslotte probeert men een haalbaar doel te formuleren.

Het moeilijke aan motiveren is vooral het weerstand bieden aan de eigen overtuigingsdrang. De patiënt bepaalt namelijk of hij wil spreken over zijn gebrekkige therapietrouw. Niet elke patiënt wil veranderen, en voor niet iedereen is de lichamelijke gezondheid voldoende motivatie hiervoor. Een consult is niet per definitie mislukt als er geen therapietrouw wordt bereikt. Het kan best dat de patiënt er namelijk wel over na gaat denken.

Pneumoconioses

Pneumoconioses zijn longziekten die ontstaan door de inhalatie van anorganische stofdeeltjes. Veel materialen accumuleren slechts in de longen, en veroorzaken verder weinig problemen. Een aantal doet dit wel, en de ziekte die daaruit voortkomt wordt doorgaans genoemd naar de veroorzaker. Berucht zijn onder andere silicose en asbest. De belangrijkste factor hierin, is in welke mate de deeltjes fibrose stimuleren. De ernst van de laesies is afhankelijk van de dosis en de grootte van de deeltjes. De meest gevaarlijke deeltjes zijn degenen die de perifere zones (acini en kleinste bronchiolen) bereiken. De grotere gaan voornamelijk in de bronchiën en grote bronchiolen zitten, en worden verwijderd door de mucociliaire verdedigingsmechanismen. De allerkleinste deeltjes gedragen zich als een gas, en worden weer uitgeademd. In de alveoli worden de deeltjes ofwel gefagocyteerd door macrofagen of worden weer weggewerkt door de mucociliaire verdedigingsmechanismen, en sommige migreren naar het interstitium.

Silicosis kwam altijd veel voor bij onder andere mijnwerkers en metaalslijpers. De biologische effecten hangen af van verschillende factoren. Het deeltje zelf heeft bijvoorbeeld invloed (gekristalliseerd silicium is giftiger dan amorfe vormen), maar ook de reactie van de gastheer. Deeltjes van 0,2 tot 2,0 micrometer zijn het gevaarlijkst.

Deze deeltjes worden opgenomen door macrofagen in de alveoli. Via verschillende interacties gaan de macrofagen vervolgens dood, waardoor ze de siliciumdeeltjes weer vrij laten, en zo wordt het proces steeds versterkt herhaald.

Bij simpele nodulaire silicosis – de vorm die het meest voorkomt – ziet men meestal laesies van 2 tot 4 mm. Meestal is er geen significante respiratoire disfunctie. Progressieve massieve fibrose geeft laesies van meer dan 2 cm – vaak wel 5 à 10 cm – en deze zitten meestal boven in de long. Er ontstaan ademklachten door het vernietigde longweefsel in de laesies. Acute silicosis komt door hevige blootstelling en wordt geassocieerd met diffuse fibrose, maar worden geen nodules gevonden. Het geeft een ernstige restrictieve afwijking. Overigens ziet men bij mensen met silicosis veel vaker tuberculose dan bij de gemiddelde populatie.

Men ziet ook pneumoconioses door inhalatie van koolstof. Dit bestaat uit amorf carbon en andere stoffen, waaronder silicium. Men verdeelt de ziekte in simpel CWP (coal worker’s pneumoconiose) en gecompliceerd CWP. Bij simpel CWP ziet men macules en nodules over de longen verspreid. Er is een milde dilatatie van de respiratoire bronchiën door atrofie van de gladde spieren. Nodules ontstaan als de koolstof gemixt wordt met fibrogene stofdeeltjes als silicium. In tegenstelling tot bij gecompliceerde CWP zijn er nauwelijks significante ademhalingsproblemen.

Asbest is een term die verschillende fibreuze silicaatmineralen omvat. Er zijn zes natuurlijke types, die in twee mineralogische groepen onderverdeeld worden: chrysotile en amphiboles. Blootstelling aan asbest geeft een aantal thoracale complicaties, zoals asbestosis, benigne pleurale effusie, diffuse pleurase fibrose, pleurale plaques, geronde atelectase en mesethelioom. Asbestose is diffuse interstitiële fibrose door inhalatie van asbestvezels. De asbestvezels komen in de distale luchtwegen en alveoli terecht. De kleinste deeltjes worden opgenomen door macrofagen, de grotere gaan in de interstitiële ruimte zitten.

De eerste laesie is een alveolitis die direct gerelateerd is aan de blootstelling. Door afgifte van ontstekingsmediatoren wordt interstitiële pulmonaire fibrose gestimuleerd. Het kan zowel obstructieve als restrictieve afwijkingen geven. Het eindstadium wordt wel de ‘honingraatlong’ genoemd. Men vindt asbestlichamen in de long. Bij lichtmicroscopie zijn deze goudbruin. Benigne pleurale effusie wordt gediagnosticeerd op basis van vier criteria: een geschiedenis van blootstelling aan asbest; identificatie van pleurale effusie op radiografische basis of thoracentese;

geen andere ziekten die effusie kunnen veroorzaken; en geen maligne tumor binnen 3 jaar van de follow-up. Pleurale plaques zitten meestal op de pariëtale en diafragmatische pleura. Ze zijn parelachtig wit met een glad of nodulair oppervlak.

Meestal zijn ze bilateraal. Ze kunnen groot worden en gecalcificeerd raken. Diffuse pleurale fibrose ziet men meestal langer dan 10 jaar na de blootstelling. Geronde atelectase is benigne. Radiologisch ziet men ronde schaduwen van zo’n 2,5 tot 5 cm, meestal langs het posteriore oppervlak van de onderkwab. Mesotheliomen zijn ook sterk gerelateerd aan asbestblootstelling. Een verband tussen longcarcinomen en asbestblootstelling is nog niet onomstotelijk aangetoond.

Berylliosis ontstaat door inhalatie van beryllium. Het presenteert zich als een acute chemisce pneumonitis of een chronische pneumoconiose. Bij de acute vorm ontstaan de symptomen binnen enkele uren of dagen na de blootstelling. Bij zo’n 10% van de mensen met de acute vorm vindt een progressie plaats naar de chronische vorm. Chronische berylliose is anders dan andere pneumoconiosen, doordat de hoeveelheid en duur van de blootstelling maar klein kan zijn, en het waarschijnlijk een hyperreactiviteitsreactie is. Pathologisch zijn er verschillende granulomen die over de pleura, septa en bronchovasculaire bundels verspreid zijn. Progressie veroorzaakt een honingraatlong en eindstadium fibrose. Ook lijkt er een verhoogd risico op longkanker te zijn.

Talkosis ontstaat door hevige en lange blootstelling aan talkstof. Talk bestaat uit magnesiumsilicaten die in verschillende industrieën worden gebruikt. Pathologisch ziet men laesies variërend van minuscule nodules tot ernstige fibrose.

Er is een groot aantal longafwijkingen die onderscheiden worden als interstitiële, infiltrerende of restrictieve ziekten, omdat ze gekarakteriseerd worden door ontstekingsinfiltraten in de interstitiële ruimte en ze zich klinisch en radiologisch op vergelijkbare manier presenteren. Hypersensitiviteit pneumonitis is een reactie op geïnhaleerde antigenen. Dit kunnen veel verschillende antigenen zijn. Een berucht voorbeeld zijn de duivenmelkerslongen, door inhalatie van eiwitten van de veren, faeces en bloed. Het kan bijvoorbeeld ook komen door fungi in stilstaand water, zoals airconditioners en zwembaden. Karakteristiek voor deze afwijkingen zijn neutrofiele infiltraten in de alveoli en respiratoire bronchiolen. In chronische laesies ziet men mononucleaire cellen en granulomen. Daarnaast vindt men specifiek IgG. Afhankelijk van de blootstelling ziet men een acuut, subactuur of chronische longziekte. Men ziet een restrictief patroon, met een verminderde compliantie, verminderde diffusiecapaciteit en hypoxemie. Bronchoalveolaire lavage laat T-lymphocytose zien, met voornamelijk CD8+-cellen. Therapie met steroïden kan bij acute en in sommige chronische gevallen zinvol zijn.

Sarcoïdose is een granulomateuze ziekte met een onbekende etiologie. Meestal ziet men de long als aangetast orgaan, maar de lymfklieren, huid en ogen worden ook vaak aangedaan. Het komt wereldwijd voor bij beide seksen, maar er zijn wel grote verschillen in prevalentie tussen de rassen.

Hoewel de exacte oorzaak dus onduidelijk is, is er wel een consensus dat het komt door een overdreven immuunrespons van de helper-T-cellen op exogene antigenen of autoantigenen. Deze cellen stapelen in de aangedane organen, waar ze lymfokinen afgeven en macrofagen rekruteren, die meehelpen aan de vorming van niet-cascerende granulomen. De distributie is karakteristiek: langs de pleura en interlobulaire septa en rond de bronchovasculaire bundels. Granuloma’s in de luchtwegen kunnen zo groot worden dat ze tot luchtwegobstructie leiden. De granulomateuze fase van sarcoïdose kan zich voortzetten tot een fibrotische fase. Dit begint meestal in de periferie van een granuloom en laat een ui-achtig patroon van lamellaire fibrose rond de reuscellen zien.

Er zijn vaak ook kleine foci van necrose te zien. Daarnaast ziet men ook vaak vasculitis. In de granulomen zijn asteroïdelichamen en Schaumann lichamen te zien. Acute sarcoïdose gaat na de abrupte start binnen twee jaar in remissie, en reageert goed op steroïden. Chronische sarcoïdose begint geleidelijk, en hierbij ziet men vaak persisterende of progressieve ziekte. Het meest klassieke radiologische beeld is bilaterale hilaire adenopathie. De ziekte kan dus ook de huid aantasten (erythema nodosum en lupus pernio). Donkere patiënten hebben vaak ernstigere uveïtis, huidziekte en lacrimale klierziekte. De belangrijkste respiratoire klachten zijn dyspneu en hoesten. Er is geen specifieke laboratoriumtest. Een transbronchiale longbioptie laat vaak granulomen zien. De diagnose is daar momenteel op gebaseerd. De prognose is meestal goed, en de meeste patiënten hebben geen klinisch relevante klachten. In zo’n 20% van de gevallen wordt de afwijking niet minder, en zo’n 10% van de mensen overlijdt eraan.

Gebruikelijke interstitiële pneumonie (UIP) laat een histologisch patroon zien dat in verschillende klinische settings terugkomt, onder andere bij collageen vaatziekte, chronische hypersensitiviteits pneumonitis, medicijntoxiciteit en asbestose. Meestal is de oorzaak onbekend. Waarschijnlijk spelen virale, genetische en immunologische factoren een rol. Men ziet het ook in de context van andere auto-immuunafwijkingen. Daarnaast circuleren er vaak autoantilichamen. In de circulatie, de alveoliwanden en bronchoalveolaire-lavage specimen vindt men immuuncomplexen, maar het antigeen is nog niet geïdentificeerd. Pathologisch ziet men kleine longen, en de fibrose is meestal erger in de onderkwabben. Doordat de littekens samentrekken hebben de longen een raar oppervlak.

Men ziet gebieden met veel littekens, en een honingraatachtig uiterlijk. Men ziet de ontsteking en fibrose naast gebieden met normaal longweefsel. Door alveolitis en fibrose krimpt het distale deel van de acinus, en verwijdt de proximale bronchiole. In de gebieden met veel verlittekening ziet men cystische ruimten. Deze zijn meestal bedekt met bronchiolair of kubisch eptiheel, en bevatten mucus, macrofagen of neutrofielen. Er is milde tot matige interstitiële chronische ontsteking.

Het begint geleidelijk met dyspneu bij inspanning en een droge hoest, over een periode van zo’n 5 tot 10 jaar. Klinisch ziet men een restrictieve longziekte. Een X-thorax laat bilaterale longinfiltraten zien; voornamelijk in de onderkwabben en in een reticulair patroon. Vooral in de latere stadia van de ziekte ziet men vaak clubbing van de vingers. Men hoort laat-respiratoire reutels bij de longbasen. Uiteindelijk volgen tachypneu in rust, cyanose en cor pulmonale. De prognose is slecht, met een overleving van 4 tot 6 jaar. Men behandelt patiënten met corticosteroïden, maar de enige echte hoop is een longtransplantatie.

Desquamatieve interstitiële pneumonie (DIP) is een chronische, fibroserende interstitiële pneumonie met een onbekende etiologie. De macrofagen bevatten een fijn goudbruin pigment. De alveoliwanden kunnen verdikt zijn door chronische ontsteking en interstitiële fibrose. Men ziet vaak een hyperplasie van type-II-pneumocyten. Men ziet het vaker bij mannen, en bijna altijd bij rokers. De meeste patiënten reageren goed op steroïdentherapie en stoppen met roken.

Respiratoire bronchiolitis (RB) is een histologische laesie die voorkomt bij rokers. Men ziet een proces met gepigmenteerde macrofagen, gecentreerd op de bronchiolen. De wanden van de bronchiolen laten een milde chronische ontsteking en fibrose zien, maar de interstitiële fibrose verspreidt zich niet tot in de omringende long. De patiënten hebben meestal een milde respiratoire disfunctie. Radiologisch ziet men een dominantie in de bovenste kwab met een verdikking van de perifere bronchiolen. De prognose is prima: de symptomen verdwijnen meestal als de patiënt stopt met roken.

Bij organiserend pneumoniepatroon zijn er polypoïde plugs van weefsel die het bronchiolaire lumen verstoppen. Men ziet het in verschillende settings, zoals luchtweginfecties, inhalatie van toxische materialen, bij verschillende medicijnen, verschillende ontstekingsprocessen. Veel gevallen blijven echter idiopathisch. Het presenteert zich acuut met koorts, hoesten en dyspneu. Veel patiënten hebben een griepachtige aanval, zo’n 4 tot 6 weken voordat de acute symptomen optreden. Op een X-thorax ziet men gelokaliseerde opaciteiten of bilaterale interstitiële infiltraten. Longfunctieonderzoeken laten een restrictief ventilatiepatroon zien. Corticosteroïdentherapie is effectief.

Lymfoïde interstitiële therapie is een zeldzame pneumonitis waarbij lymfoïde infiltraten diffuus gedistribueerd zijn in de interstitiële ruimten. De infiltraten bestaan uit lymfocyten, plasmacellen en macrofagen. Er vindt geen verlittekening of remodellering van de longen plaats. Men ziet vaak sarcoïdachtige granulomen. Het kan idiopathisch zijn, maar treedt vaak op in een klinische setting, en dan vooral bij patiënten met dysproteïnemie, collageenvaatziekte, en bij HIV-infectie. Patiënten hoesten en hebben een progressieve dyspneu. Het verloop varieert van een indolente aandoening tot één die progressie kent tot eindstadium longfalen. Corticosteroïden en cytotoxische middelen kunnen iets helpen.

Langerhanscel histiocytose bestaat uit een spectrum van gelokaliseerde en systemische celproliferaties. Vrijwel alle patiënten roken sigaretten. Histologisch ziet men verspreide nodulaire infiltraten, vaak op bronchiolen of subpleuraal. De laesies bestaan uit Langerhanscellen (in verschillende verhoudingen), gemixt met lymfocyten, eosinofielen en macrofagen. Als de ziekte zich voortzet, caviteren de laesies en kunnen ze fibrotisch worden.

Uiteindelijk kan dit leiden tot honingraatfibrose. De symptomen waarmee patiënten zich meestal presenteren zijn een nonproductieve hoest, inspanningsdyspneu, en spontane pneumothorax. Op een X-thorax ziet men diffuse bilaterale reticulonodulaire laesies, meestal in de bovenkwabben. Meestal hebben de patiënten een goede prognose, maar bij sommige ontstaat chronische pulmonaire disfunctie. Bij een enkeling leidt progressieve longfibrose tot de dood.

Lymfangioleiomyomatose is een zeldzame ziekte die bij vrouwen in de vruchtbare leeftijd voorkomt, en wordt gekarakteriseerd door een wijdverspreide abnormale proliferatie van gladde spier in de long-, retroperitoneale en mediastinale lymfeklieren en de grote lymfevaten.

Waarschijnlijk komt het door hormonale activiteit. Pathologisch ziet men bilaterale diffuse vergroting van de longen, met uitgebreide cystische verandering die op emfyseem lijken. De cystische ruimten zijn bedekt met focale nodules of bundels abnormale gladde spiercellen. Klinisch ziet men patiënten die kortademig zijn, een spontane pneumothorax hebben, met hemoptysis, hoesten en chyleuze effusies. De TLC is vergroot, en de diffusiecapaciteit verminderd. Veel patiënten overlijden door progressief respiratoir falen.

Patiënten die een longtransplantatie ondergaan kunnen acute en chronische afstoting krijgen en infecties. Bij acute afstoting ziet men perivasculaire infiltraten van kleine, ronde lymfocyten; plasmacytoïde lymfocyten; macrofagen en eosinofielen. Bij mensen met een longtransplantaat die lange tijd overleven, ziet men vaak bronchiëctase.

Veel longaandoeningen resulteren in vasculitis, wat meestal secundair aan een ander ontstekingsproces ontstaat, zoals een necrotizerende granulomateze infectie. Er zijn maar een paar primaire idiopathische vasculitis syndromen die de long aandoen. De belangrijkste hiervan zijn Wegener granulomatose (WG), Churg-Strauss granulomatose, en necrotiserende sarcoïde granulomatose. WG heeft een onbekende oorzaak en wordt gekarakteriseerd door aseptische, necrotiserende, granulomateuze ontsteking en vasculitis die de bovenste en onderste luchtwegen en de nieren aantasten. Als respiratoire symptomen ziet men voornamelijk hoesten, hemoptysis en pleuritis.

Een belangrijke complicatie is diffuse pulmonaire hemorraghie, wat gepaard gaat met ernstig respiratoir falen, en meestal ook met nierfalen. Behandeling met corticosteroïden en cyclofosfamide is meestal effectief.

Bij het Churg-Strausssyndroom ziet men veranderingen zoals astmatische bronchitis of bronchiolitis. Histologisch ziet men vasculitis en eosinofiele pneumonie, parenchymale necrose, en granulomateuze ontsteking. Er zijn drie klinische fasen.

In het prodrome hebben de patiënten één of meer van de volgende verschijnselen: allergische rhinitis, astma, perifere eosinofilie, en eosinofiele infiltratieve ziekte. In de systemische vascultische fase ziet men extrapulmonaire vasculitische manifestaties (zoals perifere neuropathie of cutane leukocytoclastische vasculitis). In de postvasculitische fase kunnen de patiënten astma en allergische rhinitis blijven hebben, en kunnen er complicaties van neuropathie en hypertensie blijven bestaan. Ook zijn er vaak cardiovascularie manifestaties. De meeste patiënten reageren goed op corticosteroïden.

Necrotiserende sarcoïde granulomatose is een zeldzame aandoening waarbij men nodulaire confluerende sarcoïdale granulomen krijgt. Dit blijft doorgaans beperkt tot de long. De prognose is uitstekend.

Zeldzame alveolaire ziektes

Alveolaire proteïnosis is een zeldzame aandoening waarbij de alveoli gevuld zijn met granulair eosinofiel materiaal, dat periodiek zuur-Schiff (PAS)-positief is en rijk in lipiden. Er is een associatie met een gehinderde immuniteit; verschillende kankersoorten (vooral leukemie en lymfoma); luchtweginfecties; en blootstelling aan anorganische stoffen uit de omgeving. Pathologisch ziet men zware en viscide longen. Er zijn geelwitte nodules te zien. In de alveoli, respiratoire bronchiole en de alveolaire ducten vindt men het granulaire materiaal.

Het komt vrijwel alleen bij volwassenen voor.

De patiënten hebben koorts, een productieve hoest en dyspneu. Op een X-thorax ziet men diffuse, bilaterale, symmetrische alveolaire infiltraten.

Een veelvoorkomende complicatie zijn recidiverende luchtweginfecties, vooral met fungi en Nocardia. Men behandelt het tegenwoordig met bronchoalveolaire lavages.

Diffuse pulmonaire hemorrhagie syndromen zijn voornamelijk immuunstoornissen. Er is acute of chronische hemorrhagie. Bij vrijwel alle ziekten is er een neutrofiel infiltraat in de alveoluswand. De diffuse pulmonaire hemorrhagie syndromen kunnen geclassificeerd worden aan de hand van de geassocieerde immunofluorescentiepatronen.

Het Goodpasturesyndroom is een triade van diffuse alveolaire hemorrhagie, glomerulonefritis en een circulerend cytotoxisch autoantilichaam dat reageert op een component in de basaalmembranen. Patiënten hebben extensieve intra-alveolaire bloedingen. Meestal zijn het jonge mannen. De klinische presentatie bestaat doorgaans uit hemoptysis, dyspneu, zwakte en milde anemie. Zo’n drie maanden na de pulmonaire manifestaties ontstaan symptomen van glomerulonefritis. Men behandelt het met corticosteroïde en cytotoxische medicatie. De tweejaarsoverleving is echter maar 50%. Idiopathische pulmonaire hemorrhagie heeft eenzelfde soort bloedingen als het Goodpasturesyndroom, maar de nieren zijn niet aangedaan en er zijn geen autoantilichamen tegen de basaalmembranen. Microscopisch is het niet te onderscheiden van Goodpasturesyndroom. Men ziet het vooral bij kinderen, en meer bij jongens dan bij meisjes. De patiënten beginnen met hoesten (met of zonder hemoptysis), dyspneu, substernale pijn op de borst, vermoeidheid en anemie met ijzertekort. De reactie op corticosteroïden is wisselend, maar de overleving is zo’n drie tot vijf jaar. Een kwart van de patiënten herstelt echter volledig.

Eosinofiele pneumonie is de stapeling van eosinofielen in de alveolaire ruimte. Het is idiopathisch of secundair aan een onderliggende ziekte. Idiopathisch wordt onderverdeeld in drie soorten. Eenvoudige eosinofiele pneumonie wordt gekarakteriseerd door voorbijgaande pulmonaire infiltraten, die meestal binnen een maand voorbijgaan. Bij acute eosinofiele pneumonie hebben patiënten minder dan zeven dagen symptomen (bijvoorbeeld koorts, hypoxemie). Waarschijnlijk is het een overgevoeligheidsreactie. Patiënten reageren erg goed op corticosteroïden. Men kent ook chronische eosinofiele pneumonie.

Secundaire eosinofiele pneumonie ziet men in verschillende settings, zoals parasitaire en fungale infecties, medicinale toxiciteit en systemische afwijkingen zoals het Churg-Strausssyndroom. De klassieke vorm van eosinofiele pneumonie die wordt geassocieerd met een parasitaire infectie is tropische eosinofiele pneumonie. In gematigde gebieden is dit meestal Ascaris lumbricoides, en in tropische gebieden is het doorgaans Wuchereria bancrofti of Brugia malayi.

Endogene lipidepneumonie is een gelokaliseerde aandoening, die distaal van een geobstrueerde luchtweg zit en gekarakteriseerd wordt door lipiderijke macrofagen in de alveolaire ruimtes.

Bij de pathologie ziet men een karakteristieke goudgele kleur door de accumulatie van de lipidedruppeltjes. Daarnaast ziet men een milde chronische ontsteking en fibrose. Als de obstructie verdwijnt kan het parenchym weer naar de oude staat terugkeren, als er tenminste geen permanente schade is ontstaan door bronchiëctase of chronische recidiverende bronchopneumonie.

Exogene lipidepneumonie komt door geïnhaleerde oliën, bijvoorbeeld door het nemen van neusdruppels of laxeermiddelen rond bedtijd (die dan geaspireerd worden tijdens de slaap).

Longtransplantatie

Er zijn een aantal ziekten waarbij een longtransplantatie overwogen kan worden als het eindstadium bereikt is. Deze ziekten zijn longemfyseem, longfibrose, cystische fibrose, en aandoeningen die hebben geleid tot pulmonaire hypertensie (zoals primaire pulmonale hypertensie en pulmonale hypertensie op basis van multipele longembolieën). Bij het Eisenmengersyndroom kan men een hart-longtransplantatie overwegen. Er is echter een beperkt aantal donororganen. Na een transplantatie wordt de patiënt met immunosuppressiva behandeld, waardoor men afstoting probeert te voorkomen. Er komen toch nog vaak afstotingen voor.

Sarcoïdose

Sarcoïdose kan in alle weefsels en organen voorkomen, en is een systeemziekte. Het wordt gekarakteriseerd door niet-verkazende granulomen met een verhoogde T-celactiviteit. Deze granulomen kunnen fibroseren of jarenlang aanwezig blijven, maar ze kunnen ook verdwijnen.

Waarschijnlijk ontstaat de ziekte door expositie aan een antigeen. Het komt vooral voor bij jonge mensen. Onder negroïde mensen is de prevalentie hoger en het verloop vaak ernstiger. Bij de acute vorm presenteert de patiënt zich meestal met extreme vermoeidheid, temperatuurverhoging, gewrichtspijn (vooral in de enkels) en huidafwijkingen (rode, pijnlijke verhevenheden op de onderbenen) die men erythema nodosum noemt. Op een X-thorax zijn paratracheaal vaak hilusklieren en vergrote lymfeklieren te zien. Ook zijn er rechts (en in mindere mate ook links) subclaviculair vergrote lymfeklieren te vinden. Bij de acute vorm is de belangrijkste klacht vermoeidheid. Daarnaast is de patiënt vaak kortademig door restrictieve longfunctiestoornissen door de longfibrose. Soms is er ook een stoornis in het uitademen. Op de X-thorax ziet men diffuse afwijkingen. Om de diagnose te stellen moet men de granulomen aantonen. De meest kenmerkende granulomen bij sarcoïdose bestaan uit mononucleaire epitheloïdcellen die kunnen samensmelten tot reuscellen. Ook kunnen er lymfocyten, plasmacellen en fibroblasten bij zitten.

De cellulaire immuniteit verandert bij patiënten met sarcoïdose. De klinische presentatie wisselt sterk, en is waarschijnlijk afhankelijk van het ras en geslacht van de patiënt. Om de uitgebreidheid van de sarcoïdose te bepalen gebruikt men tegenwoordig vooral CT-scans, waarmee men de afwijkingen veel beter kan bekijken dan met een X-thorax. Bij de acute vorm zijn de bloedbezinkingssnelheid en het immuunglobulinegehalte verhoogd. In het perifere bloed meet men het angiotensine-converting enzym, om zo de activiteit te meten. Men kan een indruk krijgen van de ernst van de ziekte door middel van een bronchoalveolaire lavage. In het materiaal dat men hiermee krijgt, onderzoekt men de ontstekingsparameters.

Bij de acute vorm is de longfunctie meestal maar weinig gestoord. Er zijn restrictieve afwijkingen, waarbij een verlaging van de TLC is, en een daling van de diffusiecapaciteit voor CO. Bij de chronische vorm ziet men daarnaast ook tekenen van een bronchusobstructie. Er is dan een lagere FEV1 ten opzichte van de VC.

Voordat men met de therapie begint moet men kijken of de ziekte actief is, of dat het restverschijnselen zijn van een ‘oude’ ziekte. In een vroeg stadium treedt in 80 tot 90% van de gevallen spontane genezing op, hoewel dit wel 2,5 jaar kan duren: men voert in het begin dus een afwachtend beleid.

Als er progressieve longafwijkingen zijn of extrapulmonale afwijkingen gaat men echter over op een therapie van orale corticosteroïden. Bij extrapulmonale afwijkingen moet men denken aan zaken als hypercalciëmie en afwijkingen aan de lever, milt, nieren of ogen. Meestal begint men met een hoge dosis corticosteroïden, die men vervolgens langzaam afbouwt. Negroïde patiënten hebben vaak een ernstigere vorm van sarcoïdose.

Longaandoeningen bij vasculitis en diffuse interstitiële longaandoeningen

Bij deze aandoeningen ziet men een diffuse toegenomen tekening van één of verschillende delen van de secundaire lobulus, bijvoorbeeld het interstitium, terminale luchtwegen, lymfebanen en terminale vaten. Het geeft een restrictieve longfunctiestoornis, met een verminderde compliantie en een verstoorde diffusiecapaciteit.

Longfibrose zonder duidelijke oorzaak noemt men idiopathische pulmonale fibrose (IPF). Dit wordt veroorzaakt door een immuunreactie op een onbekend antigeen. De gemiddelde overlevingsduur is 4 tot 5 jaar, maar wisselt sterk. Hij is namelijk sterk afhankelijk van de mate van fibrose. Sommige cytostatica, vooral bleomycine, kunnen ook longfibrose veroorzaken. Ook nitrofurantoïne heeft longfibrose als complicatie. Expositie aan stof kan ook longfibrose geven: een berucht voorbeeld is silicose. De eerste klacht die patiënten krijgen is doorgaans kortademigheid bij inspanning.

Verder is er algehele malaise, gewichtsverlies, en soms gewrichtsklachten. In het eindstadium zijn eindexpiratoir crepitaties te horen. Als de fibrose vergevorderd is, ontstaat er een ernstige hypoxemie. Er zijn restrictieve stoornissen aan de longfunctie, met lage longvolumes en een gestoorde diffusiecapaciteit. Veel patiënten hebben trommelstokvingers en horlogeglasnagels. Om de diagnose te stellen voert men een transbronchiale biopsie uit, op drie plaatsen (macroscopisch normaal, macroscopisch sterk afwijkend, en een tussengebied). Op basis hiervan kan men ‘usual interstitial pneumonia’ (UIP) en ‘non-specific interstitial pneumonia’ (NSIP) onderscheiden. Op de X-thorax ziet men nodulaire en reticulonodulaire verdichtingen, vooral in de onderkwabben. Later ziet men de honingraatlong. Een vroeg verschijnsel van longfibrose is een daling van de zuurstofdruk bij inspanning. Ook bronchoalveolaire lavages worden gebruikt bij de diagnostiek.

De vijfjaarsoverleving is zo’n 50%. De prognose van een patiënt met een NISP is beter dan die van een patiënt met een UIP. In het eindstadium van de zieke overlijden de patiënten aan ernstige respiratoire insufficiënties. Mogelijke complicaties zijn een pneumothorax (die niet meer terugvouwt door de verminderde compliantie) en een rechtsdecompensatie.

Als therapie probeert men voornamelijk de fibrose te voorkomen door inflammatoire en immunologische reacties in een vroeg stadium te onderdrukken. Men geeft 60 mg prednison per dag, gedurende één tot twee maanden. Daarnaast geeft men azathioprine. Als deze twee middelen geen respons geven, kan men cyclofosfamide toevoegen.

Het effect van de behandeling wordt vastgelegd met longfunctieonderzoeken en röntenfoto’s, om de behandeling zo goed mogelijk in te kunnen stellen. In het eindstadium van de ziekte moet men continue zuurstof geven, om de kwaliteit van leven te verbeteren. Een enkele keer is een longtransplantatie mogelijk.

Bij collageenzieken zijn de longen vaak aangetast, doordat ze zo uitgebreid gevasculariseerd zijn. De meest voorkomende collageenziekten zijn SLE, reumatoïde artritis, mixed connective tissue disease en sclerodermie. Reumatoïde artritis kan longafwijkingen als pleuritis, bronchiolitis obliterans, vasculitis en fibrose veroorzaken. Men ziet vooral vaak een pleuritis met pleuravocht. Dit ziektebeeld reageert totaal niet op corticosteroïden en luchtwegverwijders. SLE geeft afwijkingen als acute lupuspneumonitis en chronische diffuse interstitiële fibrose. Verder ziet men vaak dubbelzijdige afwijkingen aan de pleura, vasculitis en veel pulmonale infecties. Sclerodermie geeft een verharding van de huid, maar geeft daarnaast verschillende ander afwijkingen, waaronder vasculaire, wat pulmonale hypertensie geeft. De therapie bij collageenziekten bestaat voornamelijk uit het voorkomen van fibrose door het toedienen van corticosteroïden en immunosuppressiva.

Extrinsieke allergische alveolitis ontstaat door het inademen van organisch materiaal. Berucht zijn de boerenlong (door Micropolyspora faeni), duivenmelkerslong en champignonkwekerslong. Het klinisch beeld lijkt erg op griep, en wordt er dan ook vaak mee verward.

Bij de diagnostiek gebruikt men een bepaling van IgG tegen het verdachte antigeen, en men kan een bronchoscopie doen. De therapie bestaat uit het vermijden van het bewuste antigeen en het beïnvloeden van het ziekteproces door middel van corticosteroïden. De prognose is wisselend: het kan leiden tot een ernstige respiratoire insufficiëntie, en het klinisch beeld lijkt dan sterk op longfibrose.

De longen zijn vaak betrokken bij ziektebeelden die het gevolg zijn van vasculitis. De ziekte van Wegener is hierbij de bekendste. Dit berust op een necrotiserende, granulomateuze arteriitis die afwijkingen in de bovenste luchtwegen veroorzaakt. De klachten beginnen met kortademigheid en hoesten, neus- en oogklachten. Later ziet men ook koorts en gewichtsverlies, en soms hemoptoë. De diagnose wordt gesteld door histologie van een long- of nierbiopt.

Verder bepaalt men antineutrofiele cytoplasmatische autoantistoffen (ANCA). De c-ANCA is doorgaans positief, en is zeer specifiek voor de ziekte van Wegener. De therapie bestaat uit orale corticosteroïden en cyclofosfamide. De prognose is goed: meer dan 80% overleeft de ziekte na langdurige behandeling, maar er ontstaat bij 80% een recidief.

De ziekte van Churg-Strauss is verwant met Wegener. Het is een vasculitis waarbij de necrotizerende granulomateuze ontsteking ontbreekt. Bij het bloedonderzoek ziet men een extreme eosinofilie. Men geeft corticosteroïden in een hoge dosering.

Er is een aantal zeldzame longziekten waarbij er eosinofilie in het perifere bloed of longparenchym, of allebei. Dit kan idiopathisch zijn (meestal self-limiting), ‘drug-induced’, parasitair (schistosomiase, Ascariasis-infecties), schimmels (Aspergillus fumigatus), auto-immuunziekten, en vasculitis.

Statische eigenschappen van de long

De wetenschap van het pulmonale mechanisme kijkt hoe het lichaam lucht in en uit het lichaam beweegt. De statische eigenschappen bestudeert men als er geen lucht in de longen zit. Het longvolume wordt bepaald door interacties van de longen met de ribbenkast. De longen willen graag samenkrimpen: de elastische recoil.

De borstwand heeft ook een elastische recoil, precies gelijk aan die van de long, waardoor de long niet kan samenkrimpen en de borstkas niet uit kan zetten.

De interactie vindt plaats via de intrapleurale ruimte, waarin de intrapleurale druk (PIP) heerst. Deze PIP is een relatief vacuüm. De PIP kan beschouwd worden als de intrathoracale druk.

Er is echter wel een gradiënt van de apex tot de basis, veroorzaakt door zwaartekracht en houding. Als iemand verticaal staat, trekt de zwaartekracht de longen naar beneden, waardoor de PIP daalt. Als het evenwicht tussen de elastic recoil van de longen en de borstkas verandert, verandert de houding van de longen en het longvolume. De inademingsspieren laten de borstkas uitzetten, waardoor de PIP negatiever wordt. Hierdoor zetten de longen uit. De stijging in longvolume (VL) is vrijwel gelijk aan de stijging van het thoraxvolume. De twee spiergroepen die een stille inspiratie produceren noemt men de primaire inademingsspieren: het diafragma en veel externe intercostaalspieren.

Het diafragma wordt gestimuleerd door de n. phrenicus. De externe intercostaalspieren worden geïnnerveerd door segmentale spinale zenuwen. Bij een geforceerde inademing gaan ook de hulpinademingsspieren meewerken. Dit zijn de mm. scalenes (tillen bovenste twee ribben op); mm. sternocleidomastoïdeus (trekken het sternum naar buiten); spieren in de rug en nek (tillen de pectoraalgordel op en verlengen de rug); en de bovenste luchtwegspieren (verminderen de weerstand van de luchtewegen). Als de inademingsspieren ontspannen worden, ontstaat een stille uitademing: er zijn geen primaire uitademingsspieren. Een geforceerde uitademing vereist activiteit van de hulpuitademingsspieren: de buikspieren (verhogen de intra-abdominale druk en duwen zo het diafragma naar boven); de interne intercostaalspieren (trekken borstkas naar binnen); en de nek- en rugspieren (verlagen de pectoraalgordel en verminderen de doorsnede van de thorax).

Als de PIP op gelijke hoogte komt als de PB, krimpt de long ineen: een pneumothorax. Zonder vacuüm om de elastic recoil tegen te gaan vallen de alveoli samen: atelectase. Ook terwijl de longen zijn samen gekrompen zit er nog wat lucht in; zo’n 10% van de TLC. Dit komt doordat proximale luchtwegen samenvallen voordat de kleinere dat doen, waardoor de lucht opgesloten raakt.

De transmurale druk (PTM) is het radiale drukverschil over de wand van de luchtweg: PTM = PAW + PIP. (PAW is de druk in de luchtweg.) Deze PTM zorgt voor het uitzetten van de luchtwegen. De PTM over de alveolaire wand wordt de transpulmonaire druk PTP genoemd: PTP = PA + PIP. (PA is de alveolaire druk.) Onder statische condities (open glottis, geen stromende lucht) moet de PA 0 cm H2O zijn. Een pneumothorax wordt behandeld door een tube in de borstkas in te brengen, waardoor de lucht eruit gaat wanneer de patiënt ademt, en de long zich zo weer ontvouwt terwijl de druk daalt.

De statische compliantie (C) is gelijk aan: C = ΔVL \ ΔPTP. Bij longfibrose wordt de long stijver, en bij een zelfde PTP daalt de ΔVL, waardoor de C kleiner wordt. Bij emfyseem is het precies andersom: de extracellulaire matrix – waaronder elastine – wordt vernietigd. Er is een vergrote VL, waardoor de C stijgt.

De oppervlaktespanning meet de kracht die de oppervlaktemoleculen van een vloeistof samentrekt bij een lucht-vloeistof interface.

Er is een nettospanning die de vloeistofmoleculen van de lucht naar de andere vloeistofmoleculen trekt. De oppervlaktespanning (T) is de kracht (F) die nodig is om de rest van de vloeistof naar het oppervlak te krijgen, gedeeld door de lengte (l) van het vloeistoflichaam: T = F \ l.

Kleine alveoli willen graag in een grotere alveolus collapsen. Dit mag niet gebeuren, omdat het diffusieoppervlak dan kleiner wordt. Het wordt voorkomen door de aanwezigheid van surfactant. Surfactant verlaagt de oppervlaktespanning. Het heeft een hydrofiele en een hydrofoob gedeelte, en gaat dus aan het oppervlak van een lucht-water interface zitten. De hydrofiele kopjes trekken hard aan de moleculen op het wateroppervlak, waardoor de spanning tussen de watermoleculen sterk wordt verlaagd. De pulmonale surfactant wordt gevormd door type-II-pneumocyten. Het is een mix van lipiden (vooral dipalmitoylphosphatidylcholine, en phosphatidylcholinemoleculen met onverzadigde vetzuurketens) en apoproteïnen. Van de apoproteïnen zijn SP-A en SP-D wateroplosbaar; deze hebben collageenachtige domeinen. Zij leggen een laagje rond bacteriën en virussen, en stimuleren zo de opname hiervan door macrofagen. SP-B en SP-C zijn intrinsieke membraaneiwitten die de snelheid waarmee surfactant het lucht-water interface binnentreedt verhoogt.

De lipidecomponenten gaan de type-II-cellen in via de bloedstroom. De apoproteïnen synthetiseren ze zelf. Uiteindelijk wordt de surfactant in geassembleerd in lamellaire lichamen. De surfactant wordt afgegeven door middel van exocytose. Tot vlak voor de geboorte zijn zowel de synthese als de afgifte heel laag. Bij prematuren kan dit dus voor grote problemen zorgen, en het respiratory distress syndrome veroorzaken. Na de geboorte zijn er verschillende zaken die de afgifte van surfactant stimuleren, zoals hyperinflatie van de longen, inspanning en sommige farmacologische agentia. Na de afgifte verandert surfactant sterk van structuur: het wordt tubulair myeline. Surfactant wordt opgeruimd door macrofagen, en door type-II-cellen (die het vernietigen of recyclen).

Het surfactant heeft drie belangrijke effecten. Allereerst verlaagt het de oppervlaktespanning, waardoor het veel makkelijker is om de longen op te blazen. Daarnaast vermindert vloeistofaccumulatie in de alveoli (ook weer door de verlaagde oppervlaktespanning). Ten derde zorgt het ervoor dat de grootte van de alveoli relatief constant blijft tijdens de ademhaling. Dit zorgt ervoor dat de ventilatie zo gelijk mogelijk is, waardoor de gasuitwisseling zo effectief mogelijk is.

Onder dynamische condities – dus als er lucht stroomt – moeten zowel de longen en borstwand op een bepaald volume te houden, en extra druk uitoefenen om de inertie en weerstand van de weefsels en luchtmoleculen te trotseren. De luchtstroom is in verhouding tot het verschil tussen de alveolaire en atmosferische druk, en omgekeerd evenredig aan de luchtwegweerstand.

De luchtstroom is extreem gevoelig voor veranderingen in de straal van de luchtweg. De luchtstroom kan rechtstreeks gemeten worden met behulp van een flowmeter (pneumotachometer). De luchtwegweerstand beslaat zo’n 80% van de totale longweerstand, de andere 20% is de weefselweerstand (de frictie van de pulmonale en thoracale weefsels die langs elkaar heen glijden).

Als de gemiddelde snelheid van de luchtstroom een kritieke waarde overstijgt, wordt de luchtstroom turbulent. Dit vergroot de weerstand tegen de flow enorm. De luchtstroom blijft laminair als het getal van Reynolds (Re) onder de 2000 blijft. Re = (2 x r x v x ρ) \ η. Hierbij is r de straal, v de gemiddelde snelheid, ρ de dichtheid van het gas, en η de viscositeit ervan.

Boven de 3000 wordt de flow turbulent, tussen de 2000 en 3000 is de flow instabiel, en wisselt tussen laminair en turbulentie. Transitionele luchtstroom is de flow langs de bifurcaties, waar draaikolken ontstaan.

De kleinste luchtwegen dragen maar een klein beetje bij aan de totale weerstand in de longen. Elke kleine luchtweg heeft wel een hoge individuele weerstand, maar doordat ze parallel geschakeld zijn is de totale weerstand erg laag. Eenzelfde patroon ziet men ook in de vaatweerstand.

Check page access:
Public
Check more or recent content:

Borst, Buik en Nier - Geneeskunde - Bundel

Notes bij het vak Vraagstukken Borst en Nier - Geneeskunde - B2 - UL (2013-2014)

Notes bij het vak Vraagstukken Borst en Nier - Geneeskunde - B2 - UL (2013-2014)

Bevat de collegeaantekeningen van het blok 'Vraagstukken Borst en Nier' van 2013-2014.


HC 1 – Opfriscollege Ademhaling

Er is een ‘COPD epidemie’ en deze epidemie zal nog even blijven stijgen. Waarschijnlijk is rond 2030 COPD de 3e doodsoorzaak. COPD speelt dus een heel belangrijke rol......read more

Access: 
Public
Thema: Borst - collegeaantekeningen - Borstpijn, hoest, ECG

Thema: Borst - collegeaantekeningen - Borstpijn, hoest, ECG

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


HC: Radiologie deel 1 (maandag 25 november 2013, 14.30)

De radiologie voor longziekten bestaat uit de X-thorax, CT-scan, MRI-scan en echo.

Casus 1: Een vrouw van 30 jaar met periodes van dyspneu en piepen. Als kind had ze eczeem. Ze rookt niet. Lichamelijk onderzoek normaal. Welk onderzoek is nu geïndiceerd?

Antwoord: spirometrie. Het verhaal met piepen en eczeem doet denken aan astma. Histamine provocatietest wordt, indien nodig, pas na spirometrie uitgevoerd, omdat je dan de uitgangswaarde van de longfunctie weet. Soms is een histamine provocatietest niet nodig, omdat de diagnose astma al gesteld is door middel van spirometrie met snelwerkend beta-mimeticum.

Casus 2: Een vrouw van 55 jaar met periodes van dyspneu en piepen en als kind eczeem. Passageklachten, afgevallen en rookt. Ze maakt een vermoeide indruk. Welk onderzoek is nu geïndiceerd?

Antwoord: X-thorax. Het verhaal met B-symptomen (afvallen, moe) doet denken aan een maligniteit. Als de foto normaal is kun je uiteindelijk nog spirometrie doen.

CT-thorax geeft de beste beeldvorming, maar wordt nooit gebruikt als eerste diagnosticum. Het is kostbaarder en heeft meer stralenbelasting dan een X-thorax.

De radioloog moet weten waar hij naar moet zoeken, zodat hij het juiste onderzoek voor de juiste indicatie kan kiezen. De eerste beeldvormende stap wordt gekozen door te kijken naar de kwaliteit van de informatie (met welk onderzoek krijg je antwoord op je vraag) en de belasting voor de patiënt. CT-scan en röntgenstralen geven bijvoorbeeld fysische schade, maar een echo geeft waarschijnlijk niet. De tijdsduur of ongemak van het onderzoek kan ook een belemmering zijn. Verder zijn niet alle onderzoeken altijd beschikbaar. Tevens moet rekening worden gehouden met de kosten.

Wanneer gekozen wordt voor een X-thorax moet de foto eerst beoordeeld worden op techniek (hoe is de foto gemaakt?) en kwaliteit (overbelicht, onderbelicht?). Daarna wordt er pas naar de structuren gekeken. De kennis van normale anatomie is hierbij cruciaal. Er moet gekeken worden naar wat abnormaal is. Kijk systematisch van buiten naar binnen, begin met skelet en weke delen, vervolgens de longgrenzen, de longvelden en tot slot het mediastinum.

De foto kan postero-anterior (PA) of antero-posterior (AP) genomen worden. Dit duidt aan in welke richting de röntgenstralen worden geschoten. Bij PA komen de stralen van achter naar voor en bij AP (iemand ligt in bed) andersom. Ook kan er een dwarse foto worden gemaakt.

Casus 3: Een man van 45 jaar knapt niet op.....read more

Access: 
Public
Thema: Borst - collegeaantekeningen - Dyspneu

Thema: Borst - collegeaantekeningen - Dyspneu

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


WC: Dyspneu (maandag 16 december 2013, 13.30-15.30)

Opdracht 1

Een man van 55 jaar presenteert zich op de eerste hulp met progressieve dyspneu. Hij is bekend met COPD en coronairvaatlijden. Een aantal maanden geleden is een gemetastaseerd longcarcinoom vastgesteld. Patiënt ervaart hierdoor ernstige botpijnen, waarvoor hij morfine neemt. Er is sprake van obstipatie, een opgezette buik, oedemen aan de onderbenen, een slechte eetlust en orthopneu. Bij lichamelijk onderzoek ziet men een normale bloeddruk, een versnelde, regulaire pols, verhoogde CVD en pitting oedeem. De buik is opgezet, maar niet pijnlijk. De harttonen zijn verzwakt. Bij auscultatie van de longen valt linksonder verzwakt vesiculair ademgeruis op.

De oedemen en verhoogde CVD passen bij pulmonale hypertensie. Dit

De DD bestaat uit:

  • Pericardeffusie door pericarditis carcinomatosa: verklaring voor de zachte harttonen. Door pericardeffusie kan het hart niet goed pompen, wat stuwingsverschijnselen kan veroorzaken.

  • Pleuravocht door pleuritis carcinomatosa: verklaring voor verzwakte ademgeruis.

  • Hartfalen: onwaarschijnlijker, gezien de afwezigheid van crepitaties.

  • Morfinegebruik kan een rol spelen bij de buikklachten

  • Atelectase door progressie van de tumor: onwaarschijnlijk, aangezien patiënt recentelijk bestraald is

  • Longembolie: verhoogde kans op longembolie door actieve maligniteit. De verhoogde CVD en de oedemen passen bij pulmonale hypertensie.

  • COPD speelt mogelijk een rol, maar is onwaarschijnlijker, gezien de afwezigheid van ronchi. Bloedgassen: pCO2 is normaal, pO2 is verlaagd, pH is normaal. Er is dus een partiële respiratoire insufficiëntie.

Aanvullend onderzoek bestaat uit:

  • Lab: verlaagd Hb

  • ECG: verlaagde voltages.

  • X-thorax. Op de foto voor de radiotherapie is een proces te zien in de linkerlong. Op de foto nu is pleuravocht in de sinus en een vergroting van de hartschaduw te zien. De tumor lijkt niet groter geworden.

De DD wordt bijgesteld. Pericarditis carcinomatosa en pleuritis carcinomatosa zijn het meest waarschijnlijk.

Om pleura- of pericardvocht aan te tonen wordt een echo gemaakt. Op de echo van het hart is een forse pericardeffusie te zien, op de echo van de thorax is een grote hoeveelheid pleuravocht zichtbaar. Bij een pericardeffusie komt de diastolische functie (uitzetten van het hart) in de problemen. De pericardeffusie wordt daarom behandeld door middel van een drain. Ook wordt er een punctie gedaan voor cytologie. Pleuravocht wordt afgenomen voor kweek en cytologie.

In het pericard- en pleuravocht worden maligne cellen gevonden, passend bij het longcarcinoom. Na de drainage van het pericardvocht verbetert de dyspneu.

Nu de dyspneu is verbeterd, worden de behandelopties voor het longcarcinoom besproken. Aangezien er in het verleden palliatieve radiotherapie is gegeven, is er waarschijnlijk sprake van een niet-kleincelling longcarcinoom. Behandeling bestaat dus nu uit chemotherapie,.....read more

Access: 
Public
Thema: Borst - collegeaantekeningen - Hart en long

Thema: Borst - collegeaantekeningen - Hart en long

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


PD Longchirurgie (09-12-2013 16:30 – 17:30)

Meneer A. Is laatst opgenomen geweest, doet dit college al een aantal jaar. Naar omstandigheden gaat het goed, maar meneer was laatst opgenomen geweest voor vocht achter de longen. Hij was heel erg benauwd en had dit nog nooit gehad. Gelukkig herstelde meneer snel.

In 2004 is er bij meneer longkanker geconstateerd. Op dat moment was dat een ziekte die zo ver was doorgegroeid in het mediastinum dat op dat moment een operatie niet aan de orde was. Meneer heeft toen een combinatie therapie gehad van chemo en radiotherapie. Dat was voor meneer heel vervelend, het riep ook herinneringen op van zijn vader die ook chemo en bestraling heeft gehad. De onderzoeken vielen meneer zwaar, vooral de bronchoscopie en de andere onderzoeken. De behandeling vond hij meevallen.

Kleincellig carcinoom in stadium 3. Dat ging een paar jaar goed, tot meneer opeens bloed ging opgeven.

Er werd een nieuwe foto gemaakt en die was veranderd. Er is vastgesteld dat de ziekte aan het terugkomen was. Meneer kwam toen wel in aanmerking voor een operatie. Meneer heeft toen 5 weken in het ziekenhuis gelegen. Dat is veel langer dan normaal, want normaal kunnen mensen na 7 of 8 dagen weer naar huis. De operatie heeft bij meneer nog een lange nasleep gehad, omdat de operatie ook voor de chirurg moeilijk was om te doen.

We zijn inmiddels 5 jaar verder en meneer is gezond verklaard. In ieder geval genezen van longkanker. De overlevingscurve van een longcarcinoom is na 5 jaar vlak. Als de ziekte dan nog niet is teruggekomen, is de kans klein dat dat nog gaat gebeuren. Toch moet meneer jaarlijks terugkomen op controle.

Aan het begin van dit jaar heeft meneer een open hart operatie gehad. Hij had een lekkende hartklep. Hij was benauwd, er werden foto’s gemaakt. De operatie heeft een goed effect gehad, meneer voelt zich weer prima.

De indicatie voor een operatie stellen op het moment dat in de fase daarvoor een lokaal gevorderde vorm van lonkanker is vastgesteld is niet zo gebruikelijk.

Foto’s:
De structuren die beschadigd kunnen raken door de chirurg in de buurt van de tumor zijn de nervus recurrens. De tumor, of een kliermetastasen of de behandeling kan iets met die zenuw doen en dan staat opeens de linkerstemband stil. Dit gebeurde bij meneer en hij heeft toen een jaar lang alleen maar kunnen fluisteren......read more

Access: 
Public
Thema: Borst - collegeaantekeningen - Borstpijn, hartkloppingen, ritmestoornissen

Thema: Borst - collegeaantekeningen - Borstpijn, hartkloppingen, ritmestoornissen

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


WG 3: Pijn op de borst

Casus 1:

De man van mw. van Amsterdam (37 jr.) belt u net na het ochtendspreekuur omdat zijn vrouw al 40 minuten pijn op de borst heeft. De pijn is zonder duidelijke aanleiding begonnen. Vorige week is zijn vrouw nog gedotterd en heeft ze een drug eluting stent gekregen. U kent de patiënte goed. Ze heeft diabetes mellitus waarvoor u haar al meer dan 10 jaren behandelt. Ivm bijwerkingen heeft ze alle medicatie gestopt

 

Na dotteren is er een kans dat de stent thrombocyten aantrekt en daardoor opnieuw een vernauwing ontstaat.

 

Bij aankomst stelt u het volgende vast: de patiënte ligt op de bank en ze is goed bij. Ze geeft aan dat de pijn goed te dragen is. Het zweet staat op haar voorhoofd en ze voelt klam aan. De bloeddruk bedraagt 85/60 mmHg. en de pols is 98/min en is regulair aequaal (RA).

  • Inschatten klinische toestand: bloeddruk laag, pols hoog en klam aanvoelen: vegetatieve verschijnselen. De diagnose is waarschijnlijk een MI omdat de pijn al 40 minuten constant is met vegetatieve verschijnselen. Pathofysiologisch is het belangrijkste verschil tussen stabiele AP en acuut coronair syndroom dat er al dan niet thrombusvorming is. Door de vorming van de trombus wordt het vat snel nauwer en gaat het vat uiteindelijk dicht zitten, dit geeft het acute beeld. Bij stabiele AP is er al vernauwing in het bloedvat en bij sporten is er zuurstof disbalans (meer vraag dan aanbod). Bij een instabiele AP is er een combinatie van op korte termijn AP klachten en in rust, maar het vat is dan nog niet helemaal dicht. Vaak is er voorafgaand aan een MI een instabiele AP, maar bij MI sluit het vat helemaal af en ontstaat er schade. De cellen in ischemie gaan kapot en troponine komt vrij, dit is een enzym van afstervende myocyten dat zeer specifiek diagnostisch is voor MI schade. In het LUMC wordt in het lab troponine T gemeten.
    Bij instabiele AP kunnen er wel een beetje vegetatieve verschijnselen zijn, maar er ontstaat geen lage tensie en hoge pols.
    De rechter coronairarterie heeft een tak naar het rechterventrikel, als deze verstopt zit is er altijd een lage tensie, omdat er geen bloed uit de rechterventrikel gepompt wordt, er dus ook niets in links aankomt en de bloeddruk niet gehandhaafd kan blijven.
  • Wat is op dit moment het doel van de behandeling? Causaal is het primaire doel van de behandeling: dus de
  • .....read more
Access: 
Public
Notes bij het vak Vraagstukken Borst en Nier - Geneeskunde - B2 - UL (2015-2016)

Notes bij het vak Vraagstukken Borst en Nier - Geneeskunde - B2 - UL (2015-2016)

Bevat de collegeaantekeningen van het blok 'Vraagstukken Borst en Nier' van 2015-2016


HC: Anatomie en Fysiologie van de Long – I

Wanneer er gekeken wordt naar de meest voorkomende ziekten/aandoeningen in de Nederlandse gezondheidszorg die mortaliteit veroorzaken komen klachten die gerelateerd zijn aan structuren die zich in de thorax holten (onder andere het hart en de longen) het meest voor. De ziekte die relatief de hoogste mortaliteit met zich meebrengt is longkanker, gevolg door coronaire hartziekten, dementie, beroertes, hartfalen en COPD. In 2011 waren 11.000 patienten gediagnosticeerd met longkanker, in 2014 is dit aantal gestegen naar ruim 13.000. De absolute sterfte van longkanker neemt bij vrouwen de laatste jaren toe, bij mannen blijft die vrijwel stabiel. Dit komt doordat er een aantal jaar geleden steeds meer vrouwen begonnen te roken. Deze aanpassing in gedrag is momenteel zichtbaar.

Anatomie van de longen en bovenste luchtwegen

De longen bevinden zich in de thoraxholte boven het diafragma en achter de ribbenkast. De longen zijn omgeven door viscerale pleura. De rechter long heeft drie kwabben en de linker long heeft twee kwabben. De kwabben zijn van elkaar gescheiden door fissuren: viscerale pleura. De rechter long heeft 2 fissuren: de fissura horizontalis en de fissura oblique. De linker long heeft alleen de fissura oblique. De kwabben zijn in segmenten verdeeld. Bij bronchoscopie ziet men de segmenten en die zijn van binnenuit makkelijk te benoemen door vertakkingen van bepaalde structuren. De segmenten.....read more

Access: 
Public
Notes bij het vak Vraagstukken Borst en Nier - Geneeskunde - B2 - UL (2014-2015)

Notes bij het vak Vraagstukken Borst en Nier - Geneeskunde - B2 - UL (2014-2015)

Bevat de collegeaantekeningen van het blok 'Vraagstukken Borst en Nier' van 2014-2015.


Thema 1: Hoest, Hemoptoë en Stemveranderingen

07/04/2015 – 10/04/2015

HC-02: Anatomie en Fysiologie van de Long – I (07/04/2015)

Wanneer er gekeken wordt naar de meest voorkomende ziekten/aandoeningen in de Nederlandse gezondheidszorg die mortaliteit veroorzaken komen klachten die gerelateerd zijn aan structuren die zich in de thorax holten (onder andere het hart en

.....read more
Access: 
Public
Thema: Borst (Hartkloppingen, duizelingen en collaps, deel 2)

Thema: Borst (Hartkloppingen, duizelingen en collaps, deel 2)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Thema 3: Hartkloppingen, duizelingen en collaps

Hartfalen

Hartfalen is een complex syndroom dat ontstaat wanneer het hart niet in staat is om de cardiac output voldoende hoog te houden om te voldoen aan de vraag van het lichaam. Dit ontstaat bijvoorbeeld na een myocardinfarct waarbij een groot deel van het hartspierweefsel beschadigd is. De incidentie neemt toe met de leeftijd. De mortaliteit in 5 jaar bedraagt 50%. Alles dat de arbeid van het hart verhoogd kan hartfalen verergeren of veroorzaken, zoals aritmieën, zwangerschap en anemie. 

Door het hartfalen zullen veranderingen van het hart en het perifere vasculaire systeem optreden, door veranderingen in de hemodynamica. Op de lange termijn treden compensatoire veranderingen in het perifere vasculaire systeem op om de cardiac output (slagvolume x frequentie)  en de perifere perfusie op peil te houden, wanneer het falen erger wordt kan dit echter bijdragen aan de pathologie.

Om de Cardiac Output (CO) op peil te houden neemt onder andere de veneuze return (preload) toe. In een intact hart leidt myocardfalen tot een verminderd ejectie volume per hartslag en dus een toegenomen hoeveelheid bloed dat overblijft na de systole. Hierdoor wordt het diastolisch volume verhoogd, wat de myocardvezels uitrekt en als gevolg hiervan wordt de myocard contractie hersteld. Bij milde myocarddepressie is geen sprake van vermindering van CO, omdat de veneuze druk stijgt. Sinustachycardie is een ander mechanisme om het verminderde stroke volume te compenseren (CO=SV x HR). Wanneer er ernstigere myocard dysfunctie is kan de CO alleen gehandhaafd worden door een verhoogde veneuze druk en/of tachycardie. De verhoogde veneuze druk draagt bij aan het ontwikkelen van dyspneu (accumulatie van interstitiële en alveolaire vloeistof), het optreden van leververgroting en het ontstaan van ascitis en oedeem. Bij inspanning kan de CO vaak niet meer op peil worden gehouden en bij zeer ernstige myocard dysfunctie zelfs niet meer in rust. De inadequate CO wordt zo goed mogelijk verdeeld om de vitale organen van bloed te voorzien (hart, hersenen, nieren).

De afterload is de weerstand waartegen het ventrikel in moet contraheren. Het wordt gevormd door de pulmonaire en systemische weerstand, de fysische karakteristieken van de vaatwand en van de hoeveelheid bloed die uitgestoten moet worden. Wanneer de afterload ('outflow resistence') toeneemt neemt de cardiac output af. Dit geeft toename van eind diastolisch volume en dilatatie van de ventrikels om cardiac output op peil te houden, echter neemt de afterload  hierdoor nog verder toe en ontstaat er als het ware een vicieuze cirkel die leidt tot ernstig hartfalen.
De inotropische staat van het myocard is ook van belang om de CO te handhaven. Het sympatisch zenuwstelsel wordt geactiveerd door de baroreceptoren.....read more

Access: 
JoHo members
Thema: Borst (Hartkloppingen, duizelingen en collaps, deel 1)

Thema: Borst (Hartkloppingen, duizelingen en collaps, deel 1)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Thema 3: Hartkloppingen, duizelingen en collaps

Inleiding Hartkloppingen

Bij hartkloppingen is er het gevoel dat het hart niet in het normale ritme klopt of dat er abnormale kloppende sensatie optreedt. De stoornissen worden als bedreigend ervaren en zijn makkelijk op te merken voor de patiënt. Hartkloppingen treden bijvoorbeeld op bij inspanning of nervositeit. Ernstige ritme- of geleidingsstoornissen geven echter soms opvallend weinig klachten, tot het fatale moment. Hartkloppingen komen vaker voor naarmate men ouder wordt. Wanneer de patiënt zich presenteert met hartkloppingen moet eerst worden bepaald of dit cardiaal of niet cardiaal is. Overbodige diagnostiek moet echter voorkomen worden, omdat dit kan leiden tot verdere angstinductie.
De klacht kan zijn:
- een gevoel van toegenomen kracht van de hartslag
- een afwijkende frequentie van de hartslag
- een onegelmatigheid of het gevoel dat het hart overslaat
Prikkelvorming vindt in een gezond hart plaats in alle cellen van de sinusknoop, AV-knoop of andere purkinjevezels. Na prikkeling van de myocyten zijn de cellen enige tijd niet prikkelbaar (de refractaire periode). De cellen in de SA-knoop hebben het hoogste interne ritme omdat zij het snelste kunnen repolariseren. De frequentie van de SA-knoop bepaalt het tempo van prikkelvorming. Het autonome zenuwstelsel beïnvloedt deze frequentie. Adrenerge prikkeling (emoties, inspanning, perifeer zuurstof tekort) leiden tot toename in de hartfrequentie. Vagale prikkeling (misselijkheid, sinus caroticus prikkeling) leiden tot vertraging van de hartfrequentie.
Ritmestoornissen kunnen ontstaan door een stoornis in de prikkelvorming, een stoornis in de geleiding of een combinatie.
Stoornissen in prikkelvorming

1.Abnormale automaticiteit: normaal zorgen de cellen in de SA- of de AV-knoop voor automaticiteit. Sympathische stimulatie verhoogt de automaticiteit. Abnormale automaticiteit kan optreden op plekken in bijna het gehele hartweefsel en kan leiden tot aritmieën.

2.Triggered activity: wanneer na een normale repolarisatie spontaan depolariserende stroompjes optreden die de drempelwaarde overschrijden, waarna ontlading ontstaat. Repetitieve ontlading kan leiden tot een extrasystole of een tachycardie. Sommige medicijnen (zoals digoxine) zorgen voor triggered activity, of het kan optreden door congenitale afwijkingen aan de ionkanalen van de hartcellen.

3.Re-entry tachycardie of cirkeltachycardie: de impuls dooft na activering niet uit maar houdt zichzelf instant door een cirkelvormig traject te doorlopen. Premature prikkels kunnen zo’n aanval starten, maar ook weer stoppen, wanneer een premature prikkel een deel van de geleidingsweg refractair maakt. Dit kan ontstaan door een anatomische afwijking of door beschadiging van de hartcellen. Het komt voor op verschillende plekken:

-Atrium: atriumflutter, sommige vormen van atriumtachycardie (regelmatig) en atriumfibrilleren (onregelmatig).

-AV-knoop: AV-nodale re-entry

-Zowel atriaal als ventriculair: atrio-ventriculaire re-entry tachycardie (door tweede verbinding tussen atriums en kamers).

-Ventrikel: kamertachycardie

Stoornissen in prikkelgeleiding

1.Eerstegraads AV blok: vertraging van de geleiding door de AV-knoop.....read more

Access: 
JoHo members
Thema: Borst (Pijn op de borst)

Thema: Borst (Pijn op de borst)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Thema: Pijn op de borst

Fysiologie en anatomie van het hart

Het hart ligt beschermd in het hartzakje, pericard. Dit bestaat uit een viscerale binnenlaag, het epicard, en een pariëtale buitenlaag, waartussen zich vloeistof bevindt. Het epicard ligt direct op de middelste laag van het hart met myocyten. Aan de binnenkant is het hart bekleedt met het endocardium. In dit deel van de samenvatting wordt de impuls geleiding van het hart uitgelegd aan de hand van fysiologie en anatomie van het hart.

Myocardcellen vormen ongeveer 75% van de massa van het hart, maar zijn slechts 25% van het totaal aantal cellen. Een deel van de myocardcellen hebben 2 fundamentele functies: ten eerste de initiatie en geleiding van impulsen en ten tweede de contractie. De meerderheid echter van de myocardcellen heeft enkel de functie van contractiliteit, slechts een beperkt aantal dragen de functie van elektrische cel met zich mee. Zij initiëren een elektrische impuls, welke voortgeleidt wordt naar de myocardcellen, myocyten, wat leidt tot contractie d.m.v. de excitatie-contractie koppeling. Deze cellen bevatten dus niet de contractiele myofibrine componenten zoals in myocyten.

De sinusknoop ligt lateraal in het rechter atrium op de overgang van de vena cava superior en het rechter atrium. Het genereert automatisch elektrische impulsen d.m.v. spontane depolarisatie van zijn membraan, dit gebeurd sneller dan in elke andere hartspierceltype, waarin depolarisatie ook spontaan maar langzaam plaatsvindt. Daarom is de sinusknoop van nature de pacemaker van het hart. De depolarisatiesnelheid van de sinusknoop wordt voornamelijk bepaald door autonome invloed (sympatische en parasympatische input), rek, temperatuur, hypoxie, bloed pH en een aantal hormonen (o.a. serotonine).
De actiepotentialen die worden afgevuurd door de sinusknoop, worden voortgeleid over de atria en de ventrikels, deze cellen hebben een ander actiepotentiaal dan de sinusknoop. Er is een kleine instroom van kaliumionen, de natrium en calcium kanalen zijn gesloten. Bij het arriveren van de actiepotentiaal openen deze kanalen snel, wat voor een scherpe depolarisatiepiek zorgt. Dit wordt gevolgd door een gedeeltelijke repolarisatie door de activatie van uitgaande kaliumionen. Er volgt een plateau-fase die uniek is voor een hartspiercel, er is een hele kleine influx van calcium (veroorzaakt door een verhoogde permeabiliteit van de cel en het sarcolemma voor calcium). Deze plateaufase zorgt ervoor dat er geen vroege reactivatie van de hartspiercel plaats kan vinden, want pas na de herstelfase kan een sterke contractie plaatsvinden. Geleidelijk worden de calciumkanalen geïnactiveerd, wat ervoor zorgt dat de kaliumionen het membraan kunnen repolariseren.
De voortgeleiding gaat als een lopend vuurtje, maar wordt vertraagd in de annulus fibrosus ( tussen atrium en het ventrikel) waar zich de atrioventriculaire knoop bevindt.
De impuls wordt langzaam voortgeleid door.....read more

Access: 
JoHo members
Thema: Borst (Hoest en hemoptoë, deel 2)

Thema: Borst (Hoest en hemoptoë, deel 2)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


THEMA: Hoest en hemoptoë

Longcarcinoom

Primaire longtumoren kunnen ingedeeld worden in bronchuscarcinomen (95%), alveolaire carcinomen (2%) en benigne tumoren (3%).

Maligne tumoren die voorkomen in de tractus respiratorius zijn bronchuscarcinomen, tracheacarcinomen en secundaire tumoren.

Bronchuscarcinomen

Bronchuscarcinomen zijn de meest voorkomende maligne tumoren in het Westen. Op dit moment komt longkanker nog wel vaker voor bij mannen dan bij vrouwen, maar de incidentie bij mannen neemt af en de incidentie neemt juist toe bij vrouwen. Zo staan longcarcinomen nu ook bij vrouwen op de eerste plek van doodsoorzaak van maligne ziekten, waarmee borstkanker als doodsoorzaak naar een tweede plaats is verschoven. Roken is de grootste risicofactor voor bronchuscarcinomen en zelfs bij passief meeroken neemt de kans op longkanker al toe met een factor 1,5. Andere uitlokkende factoren voor bronchuscarcinoom zijn blootstelling aan asbest ijzeroxide, chromium, petroleum producten, oliën en straling.

Typen bronchuscarcinomen

  • Niet-kleincellig carcinoom.

  • Plaveiselcelcarcinoom (meest voorkomend, 40%): leidt tot obstructie van de bronchus en daardoor tot infecties. Goed gedifferentieerde cellen, vaak lokale verspreiding, metastasering op afstand treedt relatief laat op.

  • Adenocarcinoom: komt voort uit mucuscellen in het epitheel van de bronchiën. Invasie van pleura en mediastinale lymfeklieren en metastase naar hersenen en botten komen vaak voor. Geassocieerd met asbest.

  • Groot-cellig carcinoom : minder gedifferentieerde vorm van de plaveiselcelcarcinoom en de adenocarcinoom, metastaseert snel.

  • Bronchoalveolair carcinoom: perifeer solitaire nodus of diffuse nodulaire laesies. Soms grote productie mucus.

  • Kleincellig carcinoom (20-30% van alle carcinomen): ontstaat uit endocriene cellen (Kulchitsky cellen) en kan polypeptide hormonen secreteren. Groeit en metastaseert zeer snel, waardoor het bijna altijd inoperabel (niet resectabel) is bij presentatie. Reageert juist op chemotherapie maar de prognose blijft slecht omdat het vaak in een laat stadium wordt gediagnostiseerd. Er zijn 2 subgroepen:

Klinische verschijnselen

Symptomen die optreden bij een bronchustumor zijn hoest (41%), pijn/druk op de borst (22%), hemoptoë (7%), infecties, malaise, gewichtsverlies, kortademigheid, heesheid en symptomen metastasen op afstand (<5%). Een bronchuscarcinoom kan ook asymptomatisch zijn. Bij lichamelijk onderzoek worden meestal geen bijzonderheden gevonden (soms vergrote supraclaviculaire lymfklieren, pleura effusie en lobulaire collaps).

Metastasering

De tumor kan zich direct verspreiden tot in de ribben en de pleura. Dit veroorzaakt pijn en pleura-effusie. Een carcinoom in de apex kan de ribben eroderen en ingroeien tot in de plexus brachialis (ernstige pijn in de schouder en de binnenkant van de arm).Dit noemen we een Pancoast tumor. Het syndroom van Horner wordt veroorzaakt door metastase tot in de sympatische ganglia, metastase tot in de n. recurrens veroorzaakt heesheid en van de n. phrenicus een hemilaterale diafragmaparalyse of.....read more

Access: 
JoHo members
Thema: Borst - collegeaantekeningen - Diagnostiek, anatomie en fysiologie

Thema: Borst - collegeaantekeningen - Diagnostiek, anatomie en fysiologie

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


HC Borst Inleiding (11/11, 13:30-14:30)

Het blok borst is een belangrijk blok. Problemen gelokaliseerd in de borst zorgen voor een groot gedeelte van de doodsoorzaken in Nederland. Hartinfarcten komen het meest voor, gevolgd door CVA’s, longcarcinoom en COPD als meest frequente doodsoorzaken. Wereldwijd zijn pneumonie en tuberculose de belangrijkste doodsoorzaken.

Voornamelijk rokers zijn verantwoordelijk voor de hoge mortaliteit, die stijgt voor COPD, terwijl de incidentie van cardiovasculaire oorzaken juist daalt.

In week 1 worden voornamelijk inleidende colleges gegeven. Aan de hand van vier hoofdthema’s worden vervolgens klinische presentaties gegeven. Steeds zijn er inleidende colleges, demonstratie patiënten, zelfstudieopdrachten, werkgroepen/werkcolleges en responsiecolleges. De COO-practica moeten thuis gemaakt worden, alleen voor de CASK-anatomie zal er een docent aanwezig zijn. De werkgroepen en –colleges dienen goed voorbereid te worden!

 

HC Anatomie en fysiologie (11/11, 14:30-16:30)

De mens heeft twee longen, omgeven door het viscerale pleurablad, die weer verder zijn verdeeld in kwabben en segmenten.

De linkerlong heeft twee kwabben, de lobus superior en de lobus inferior. De rechterlong heeft 3 kwabben, de lobus superior, lobus medius en lobus inferior. De kwabben zijn van elkaar gescheiden door fissuren, de viscerale pleura. 10% van de mensen heeft incomplete fissuren, waardoor de kwabben vastgegroeid zijn met het parenchym.

Zowel de linker- als de rechterlong is verder onderverdeeld in tien segmenten. De segmenten zijn van elkaar gescheiden door septa (schotten). In principe is er geen lucht- en bloeduitwisseling tussen de segmenten. Een voordeel is dat in het geval van kanker het proces zich tot één segment kan beperken. Dit is dan resectabel. Maar bij een longembolie zijn er geen collateralen, dit is een nadeel van de segmenten.

De fissura op de linker long loopt schuin. Dit betekent dat als een patiënt van de achterkant onderzocht wordt, dat met name de onderkwab onderzocht wordt. Van voren is dit andersom en wordt met name de bovenkwab onderzocht. Hetzelfde geldt voor de rechter long, alleen wordt vanaf de voorkant zowel de bovenkwab als de middenkwab onderzocht. Van ventraal zijn vooral de bovenkwabben en de middenkwab te zien. Van dorsaal zie je vooral de onderkwabben.

De onderkant van de long reikt tot de 6e rib......read more

Access: 
Public
Thema: Longziekten (Pneunomie/Luchtweginfecties & Longembolie)

Thema: Longziekten (Pneunomie/Luchtweginfecties & Longembolie)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2011-2012.


Neusaandoeningen

Aandoeningen buitenkant neus

Folliculitis is een ontsteking van de haarzakjes en komt voor in het vestibulum nasi. De verwekker is meestal een stafylokok en kan uitgelokt worden door neuspeuteren. De aandoening geeft speldenkop grote pustels rondom een haar, met daarom heen een rode regio. Als de ontsteking zich uitbreidt wordt het perifoculitis genoemd en als necrose optreedt spreken we van een furunkel, ook wel bekend als steenpuist. Symptomen zijn een pijnlijk gevoel van de neus en neusregio, zwelling, koorts en roodheid. De belangrijkste complicatie is een uitbreiding tot ontsteking van de orbita(orbitaflegmone) of hersenen(sinus cavernosustrombose) via de vena angularis nasi en vena opthalmica. De behandeling bestaat uit lokale therapie met antibioticumhoudende zalf. Bij een ernstiger infectie wordt oraal of zelfs intraveneus een hoge dosis antibiotica toegediend.

Eczeem is een diffuse ontsteking met jeuk en een branderig gevoel en kan voorkomen in het vestibulum nasi. Verder geeft de aandoening een droge en schilferige huid met korstjes door het indrogen van secreet. Dit eczeem komt geïsoleerd voor of als gevolg van een rhinosinusitis. De behandeling bestaat uit lokale antibioticazalf of -crème. Als de aandoening niet geneest worden moet uitgesloten worden of het geen symptomen zijn van een beginnend plaveiselcelcarcinoom. Andere ontstekingen van de neusholte zijn Erysipelas en herpes zoster.

Rinitis en sinusitis komen meestal samen voor omdat de mucosa de ruimtes met elkaar verbindt en bij infectie meestal de hele mucosa is aangedaan.

Rinitis is een ontsteking van het neusslijmvlies die vooral in het najaar en wintermaanden voorkomt. De belangrijkste verwekkers zijn rhinovirussen(>50%), coronavirussen(15-20%), parainfluenza virussen en RS-virussen. De infectie ontstaat in de nasofarynx waar rhinovirusreceptoren (ICAM-1) voorkomen en verspreidt zich hier vandaan naar de neusholte, farynx en bronchiën. Symptomen worden niet veroorzaakt door schade aan het slijmvlies maar door mediatoren zoals kininen en prostaglandinen en door stimulatie van het parasympatische reflexmechanisme. Rinitis bestaat uit 2 fasen. De initiële fase duurt enkele uren en geeft als symptomen niezen, malaise en jeukend of pijnlijk gevoel in de neus en nasofarynx. De catarrale fase duurt enkele dagen en geeft als symptomen niezen, waterige secretie, neusverstopping en soms conjuctivitis. Bij infectie met influenza heeft de patiënt meestal ook last van koorts en het gevoel van griep. In de differentiaaldiagnose van rhinitis staan: septumdeviatie, adenoïdhypertrofie, corpus alienum, choanale atresie, neuspoliepen, maligne of benigne tumoren, ziekte van Wegener, sarcoïdose, infectie, ciliaire dyskinesie en nasale liquorlekkage.

De belangrijkste complicaties zijn sinusitis (maxillaris, ethmoidalis of frontalis), otitis media, faryngitis, tonsillitis, laryngitis en bronchitis. Niet al deze infecties zijn letterlijk een complicatie, maar meer een onderdeel van een uitgebreide luchtweginfectie.

Tegen de verwekker bestaat nog geen adequate bestrijding en rhinitis gaat al vanzelf over. Antivirale middelen.....read more

Access: 
Public
Thema: Longziekten (COPD & Pathologie van longfibrose)

Thema: Longziekten (COPD & Pathologie van longfibrose)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2011-2012. Bekijk hier ons huidige aanbod.


COPD

COPD staat voor ‘chronic obstructive pulmonary disease’, oftewel chronisch obstructief longlijden. De definitie hiervan is (volgens de WHO): een aandoening die gekarakteriseerd wordt door een luchtwegobstructie die niet volledig reversibel is. Deze luchtwegobstructie is over het algemeen van progressieve aard en wordt geassocieerd met een abnormale ontstekingsreactie op schadelijke deeltjes en gassen (vooral tabaksrook). In de term COPD zijn twee ziektebeelden samengevoegd: chronische bronchitis en emfyseem. Bij chronische bronchitis zijn er verschijnselen van hoesten en slijm opgeven gedurende twee maanden per jaar in twee opeenvolgende jaren (en daarvan is geen andere oorzaak). Er zijn verschillende pathofysiologische afwijkingen bij COPD. Men ziet afwijkingen van de luchtwegen: er is luchtwegobstructie door afname van de diameter door ophoping van slijm, een verdikte wand en spierweefsel. Ook contraheert het spierweefsel te snel. Daarnaast ziet men inflammatie: er zijn meer macrofagen (met deeltjes van tabaksrook). Er is een verhoogde mucusproductie, die niet goed weggevoerd kan worden doordat het trilhaardragende epitheel is beschadigd. Er is een verhoogd risico op bacteriële kolonisatie. Verder is er anatomische schade aan het longparenchym bij emfyseem. Hierdoor is er minder steun en klappen de luchtwegen dicht. Vernietiging van de alveoli komt het meest voor. Kenmerkend is het vergrote residuale volume, een te hoge totale longcapaciteit en een verlaagde diffusiecapaciteit. De ademhalingsspieren hebben minder kracht, wat negatief wordt beïnvloed door de ongunstige lengte-krachtverhouding door de hyperinflatie van de thorax. Tenslotte treedt er gewichtsverlies op, door de lage voedselinname en energievretende ademhaling.

De belangrijkste risicofactor voor het ontstaan van COPD is het roken van sigaretten. Passief roken, luchtverontreiniging binnen, virusinfecties en bronchiale hyperreactiviteit zijn ook risico’s. De oorzaak is waarschijnlijk een verstoring van het evenwicht tussen oxiderende en anti-oxiderende moleculen. COPD op basis van emfyseem wordt in 1-5% van de gevallen veroorzaakt door alfa-1-antiproteasedeficiëntie. Een alfa-1-antitrypsinedeficiëntie kan tot COPD worden gerekend. Dit is een autosomaal recessieve erfelijke aandoening, die al op jonge leeftijd ernstig emfyseem geeft.

De symptomen waarmee patiënten zich meestal presenteren bij de huisarts zijn periodes van luchtweginfecties; en kortademigheid bij (geringe) inspanning. De klachten zijn constant aanwezig, maar wisselen in intensiteit. Doorgaans is het ´s middags erger dan ´s ochtends, en bij vochtig en/of koud weer verergeren de klachten vaak ook.
 

Bij inspectie van de patiënt moet men letten op de mate van dysnoe, de ademhalingsfrequentie, de inspiratiestand van de thorax, en het gebruik van hulpademhalingsspieren. Bij.....read more

Access: 
Public
Thema: Longziekten (Respiratoire insufficiëntie)

Thema: Longziekten (Respiratoire insufficiëntie)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.


Longfunctieonderzoek

Om longfunctiestoornissen te meten worden er in de klinische praktijk een groot aantal onderzoeksmethoden gebruikt. Dit longfunctieonderzoek kan worden onderverdeeld in het meten van de luchtinhoud van de longen; de maximale luchtstroom bij geforceerde ademhalingsbewegingen; de weerstand die de luchtstroom in de luchtwegen ondervindt; diffusiebepaling; en inspanningsonderzoek. Welke metingen men uitvoert is afhankelijk van de aard van de onderliggende ziekte. Vanwege het uitvoeren van geforceerde ademhalingshandelingen zijn de motivatie van de patiënt en de longfunctieassistent ook van belang. Afwijkingen ten opzichte van referentiewaarden kunnen berusten op longziekten, ras en een abnormale bouw van de borstkas.

Bij spirometrie laat men de patiënt langzaam en zo diep mogelijk uitademen in een spirometer, en daarna moet de patiënt zo diep mogelijk inademen. Zo kan men de inspiratoire vitale capaciteit (IVC) bepalen. Na een maximale inademing moet de patiënt zo diep en snel mogelijk uitademen: de expiratoire vitale capaciteit (EVC) wordt zo bepaald. Zo kan men kijken of er een obstructieve/restrictieve stoornis zou kunnen zijn. Ook kan men zo het effect van medicijnen testen. Een spirometer wordt ook gebruikt om het longvolume te berekenen. Men voegt dan helium (dat niet oplost in bloed) toe aan de lucht in de spirometer, waarna de patiënt na een normale uitademing (FRC-niveau) aangesloten wordt. Als een evenwicht tussen de lucht in de longen en de lucht in de spirometer is bereikt, wordt de heliumconcentratie in de spirometer gemeten, en met behulp van de mate van verdunning kan men de longinhoud – op FRC-niveau – berekenen. Het residuale volume (RV) kan men berekenen met behulp van het expiratoire reservevolume (ERV): de maximale hoeveelheid lucht die na een normale uitademing nog kan worden uitgeademd. RV = FRC – ERV. De totale longcapaciteit (TLC) = RV + VC (vitale capaciteit).

De luchtstroomsnelheid berekent men met een pneumotachograaf. Deze meet het drukverschil over een bekende weerstand, en meet zo de flow, die hij vervolgens integreert naar volume. Ze geven een curve (flow-volumecurve) die de maximale flow tegen het in- of uitgeademde volume weer. De hoogste luchtstroomsnelheid is de piekstroom. Deze wordt vaak gebruikt als maat voor een luchtwegobstructie. De piekstroom kan ook gemeten worden met een eenvoudige handmeter.

Met een lichaamsplethysmograaf, oftewel bodybox, kan men het thoracale gasvolume (TGV) en de luchtwegweerstand (Raw) meten.

De druk in de bodybox, de druk bij het mondstuk (monddruk) en de flow tijdens het ademen worden gemeten. De patiënt ademt door het mondstuk, dat na een normale uitademing wordt afgesloten met een.....read more

Access: 
Public
Thema: Longziekten (Astma)

Thema: Longziekten (Astma)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2011-2012. Bekijk hier ons huidige aanbod.

Week 1 Studiestof

 

Structuur en functie

De functie van de longen is gaswisseling; zuurstof naar het lichaam voeren en koolstofdioxide afvoeren. Dit gebeurt in de alveoli.

Een optimale gaswisseling wordt bereikt door samenspel tussen pulmonale circulatie en longventilatie.

De pulmonale circulatie bestaat uit de druk in het rechter ventrikel en de weerstand in het longvaatbed. Het wordt gekenmerkt door een lage bloeddruk(uitzondering bij pulmonale hypertensie) en een hoog verplaatst bloedvolume. In de aortaboog bevinden zich receptoren die reageren op hypoxie en in het verlengde merg receptoren die reageren op hypercadnie. Hypoxie en hypercadnie zorgen zo voor een verlaagde longvaatbedweerstand.

De longventilatie kan variëren van zes tot honderd liter per minuut, ook afhankelijk van hypoxie en hypercadnie. Deze factoren stimuleren de contractie van ademhalingsspieren en het diafragma.

 

De trachea is ongeveer 10 cm lang en omringd door kraakbeen. In een punt dat de hoofdcarina heet splitst deze in een verticaler lopende rechter bronchi en een horizontaler lopende linker bronchi. Dit is belangrijk om te weten omdat de rechterlong dus vaker bij aspiratie betrokken is. De rechterlong bestaat uit drie kwabben. De linker uit twee exemplaren.

De bronchi blijfven splitsen zodat de uiteindelijke luchtweg diameter steeds groter wordt terwijl de stroomsnelheid afneemt naar nul in de alveoli. De alveoli zijn bedekt door een laagje surfactans, wat het geheel ontplooid houd.

De longen worden van zuurstofarm bloed voorzien door de linker en rechter arteria pulmonalis. Zuurstofrijk bloed bereikt de longen door arteria bronchiales.

De pulmonale lymfestroom draineert naar de hilus en reinigt als het ware het interstitium en verwijderd antigenen.

 

Het O2 en CO2 transport door de alveolaire wand berust voor een groot deel op diffusie. De netto stromen gaan van een hoge naar een lage concentratie, waarbij de drijvende kracht de gradiënt is. Het grote longoppervlak en de dunne wand van de alveoli zijn ook bevorderend voor de mate van gasuitwisseling.

Hemoglobine, het hoofdbestanddeel van de rode bloedcel is verantwoordelijk voor de O2 opname in bloed. 96% van de O2 die van die alveoli naar de pulmonale cappilairen diffundeert wordt reversibel gebonden.

 

De organisatie van het respiratoire systeem

Het respiratoire systeem heeft een aantal karakteristieken. Het maakt gebruik van zeer effectieve convectiestromen gastransport over langere afstanden. De externe convectiestroom is de circulatie en de interne convectiestroom de circulatie. Voor gastransport over kortere afstanden wordt diffusie gebruikt.

De belangrijkste componenten van het respiratoire systeem zijn:

  1. de ‘luchtpomp’: de longen, luchtwegen en thorax met bijbehorende spieren functioneren als luchtpomp. Ze verversen als het ware de alveolaire ruimte. Dit proces wordt alveolaire ventilatie genoemd.

  2. de O2 en CO2 transportmechanismen in het bloed. Rode bloedcellen bevatten veel hemoglobine dat ervoor zorgt dat O2 en CO2 extra snel kunnen worden opgenomen en afgegevoerd. Hb functioneert tevens als buffer en helpt dus bij het instand houden van de pH.

  3. het gaswisselingsoppervlak bestaande uit de alveoli. Het grote oppervlak van de alveoli in combinatie met de

  4. .....read more
Access: 
Public
Oefenvragen Longheelkunde

Oefenvragen Longheelkunde

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013


Casusvragen Longheelkunde

Vraag 1

Een 28-jarige man is hedenmiddag acuut ziek geworden nadat hij al een paar dagen verkouden was. Tijdens het werk (hij is verkoper in een gereedschapswinkel) zakte hij bijna in elkaar. Hij was niet buiten bewustzijn. Een collega bracht hem naar de Eerste Hulp. Hij blijkt een temperatuur van 39.8 C te hebben en heeft een koude rilling. Hij heeft vooral pijn rechts op de borst die niet uitstraalt. Hij hoest ook wat, maar geeft niet op. Bij onderzoek ziet U een zieke man, ademfrequentie 24/min, pols 120/min regulair. Rechts voor en lateraal is een gebied met verkorte percussie. Het ademgeruis is hier verscherpt en er zijn knetters. De O2-saturatie aan de vinger gemeten is 96% (zonder O2 toediening).

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Pneumococcen pneumonie.

2. Vervallen.

2. Vervallen.

3. Welke beeldvormend onderzoek is geïndiceerd om tot een diagnose te komen?

3. Thoraxfoto.

 

Biomedische vraag Antwoord

 

1. De barrière tussen lucht en bloed in respiratoir longweefsel wordt gevormd door twee celtypen. Welke twee?

1. Epitheel alveolaire wand (Pneumocyten I), Endotheel alveolaire capillairen.

2. De dikte van de bloed-lucht barrière is ongeveer: 1nm 1μm 1mm (omcirkel het juiste antwoord.

2. 1 μm

Vraag 2

Als huisarts heeft U zojuist een 67-jarige man onderzocht, die de laatste paar maanden klaagt over een vastzittende hoest en het opgeven van sputum waarin zo nu en dan een spoortje bloed aanwezig is. De anamnese vermeldt verder, dat hij tot zijn vijftigste jaar 20 sigaretten per dag heeft gerookt. De laatste tien jaar wordt patiënt behandeld met bloedverdunnende medicatie wegens claudicatio intermittens. Bij het lichamelijk onderzoek vindt U alleen een verhoogde bloeddruk (180/95 mmHg). Over de longen is beiderzijds ademgeruis te horen met verspreid enkele rhonchi.

 

Klinische vraag Antwoord

.....read more

1. Noem de drie meest waarschijnlijke diagnosen bij deze haemoptoe in volgorde van waarschijnlijkheid

1.

neoplastisch (m.n. longcarcinoom)

cardiovasculair (b.v. longembolie)

ontstekingsprocessen (bronchusboom, longparenchym)

 

Biomedische vraag Antwoord

 

Access: 
JoHo members
Oefenmateriaal Nefrologie & Urologie

Oefenmateriaal Nefrologie & Urologie

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Oefenvragen

     1. De urine teststrook is niet geschikt voor het screenen op:

a)       Bence-Jones eiwitten

b)       leukocyturie

c)       hematurie

d)       albuminurie

 

  1. Een man van 80 jaar komt op het spreekuur wegens geleidelijk  toenemende zwelling van de enkels, die vooral in de avond aanwezig is. ’s Nachts moet hij een aantal keer het bed uit om te plassen. Een urine dipstick toont een spoor eiwit. Wat is de meest waarschijnlijke verklaring voor het oedeem.
    a)   hartfalen
    b)   nefrotisch syndroom
    c)   veneuze stuwing bij spataderen
    d)   zowel a, b en c kan de oorzaak zijn

 

  1. Een 55-jarige man heeft een nefrotisch syndroom. Wat is het immunofluorescentie patroon dat wordt gezien bij patiënten met een membraneuze glomerulopathie?
    a)   granulair, aan de buitenzijde van de glomerulus basaalmembraan
    b)   lineair langs de glomerulus basaal membraan
    c)   granulair, in het mesangium
    d)   pauci-immuun

  

  1. Bij een patiënt worden vetcilinders gevonden in de urine.
    Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

a)   acute tubulus necrose

b)   SLE nefritis
c)   minimal change nefropathie

      d)   IgA nefropathie

 

  1. Bij een 13-jarig meisje wordt diabetes mellitus type 1 vastgesteld.  Het beloop wordt gecompliceerd door slechte regulatie, hypertensie en retinopathie.
    Hoe lang na het manifest worden van de ziekte ontstaat nierfalen?

    a)   < 10 jaar
    b)   10-20 jaar
    c)   20-30 jaar
    d)   > 30 jaar

 

  1. Een patiënt in het ziekenhuis plast minder dan een halve liter per dag en heeft een oplopend serumcreatinine. De fractionele Na+ excretie in de urine is 0.1%.
    Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

    a)   prerenale nierinsufficientie
    b)   postrenale nierinsufficientie
    c)   acute tubulus necrose
    d)   acute interstitiële nefritis

 

  1. Een patiënte heeft een acute glomerulonefrits?
    Welke test vraagt u aan als u denkt aan de ziekte van Wegener?
  1. Anti Nucleaire Antilichamen (ANF)
  2. Anti Glomerulaire Basaal Membraan (anti-GBM)
  3. Anti Neutrofielen Cytoplasmatische Antilichamen (ANCA)
  4. Anti Streptolysine Antilichamen (AST)

 

  1. Een patiënt heeft een chronische nierinsufficiëntie door IgA nefropathie
    Wat is de sterkste
    progressiefactor?
    a)   roken
    b)   hypertensie
    c)   overgewicht
    d)   anemie 
     
  2. Een 30 jarige dialysepatiënt moet lang wachten op een niertransplantatie?
    Met welke factor is de kans op overlijden verhoogd ten opzichte van een gezonde leeftijdsgenoot
    ?
    a)   2
    b)   4
    c)   10
    d)   80
     
  1. Een jonge dialysepatiënte wordt getransplanteerd met een postmortale donornier
    Wat is de belangrijkste oorzaak van transplantaatfalen?

    a)  acute afstoting
    b)  chronische afstoting
    c)  recidief oorspronkelijke ziekte
    d)  CMV (Cytomegalovirus) infectie
  2. .....read more
Access: 
Public
Proeftentamens Buik

Proeftentamens Buik

Let op, bij het tentamen uit 2008 sluiten de vragen en de antwoorden niet bij elkaar aan, vraag 13 en 14 komen twee keer voor. Weet jij de juiste antwoorden? Help je medestudenten en voeg ze toe bij de commentaren / feedback onderaan deze pagina (alleen zichtbaar voor ingelogde gebruikers).

 

 


Proeftentamen 1 - 2008

De volgende twee vragen over onderstaande casus:

Een 58-jarige man bij wie twee maanden geleden diabetes mellitus is vastgesteld, is -  ondanks goede instelling van zijn diabetes - al enkele weken moe en lusteloos. Hij heeft geen eetlust meer. Hij is 5 kilo afgevallen. Sedert enkele dagen is hij geel geworden, is de urine donker en de ontlasting licht van kleur geworden. Hij klaagt over een onaangenaam vol gevoel in het epigastrium en heeft jeuk gekregen.

1.         U verricht een volledig lichamelijk onderzoek. Waar let u daarbij speciaal op?

            A)        is de galblaas palpabel?

            B)        zijn er krabeffecten?

            C)        is de milt palpabel?

            D)        zijn er spider naevi?

           

Gesteld, het laboratoriumonderzoek levert de volgende resultaten op: bilirubine totaal 250 mumol/l (

2.         Wat wordt uw waarschijnlijkheidsdiagnose?

            A)        primaire biliaire cirrose

            B)        pankreaskopcarcinoom

            C)        hemochromatose

            D)        obstructief galsteenlijden

 

3.         Een patiënte van 50 jaar met een lang bestaande matig gereguleerde diabetes mellitus bezoekt uw polikliniek. Zij heeft klachten van misselijkheid, opgeblazen gevoel en zuurbranden. Het lukt alleen nog kleine hoeveelheden te eten. Zij is hierdoor enkele kilo’s afgevallen. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

            A)        functionele dyspepsie

            B)        gastro-oesofageale reflux bij een maagontledigingsstoornis

            C)        een maagtumor

            D)        een Barret oesofagus

 

4.         Stagering van een oesofagus tumor vindt meestal, naast CT thorax en bovenbuik, plaats middels:

A)        proximale endoscopie en abdominale echografie

B)        proximale endoscopie en echo-endoscopie

C)        een Bariumfoto en echo-endoscopie

 

5.         Welke zelf gerapporteerde klachten in de bovenbuik komen in de algemene bevolking het minst voor?

A)        buikkrampen/pijn

B)        maagpijn

C)        braken of langdurige darmstoornissen

D)        misselijkheid

           

6.         Welke van de volgende klachten is geen “red flag” of “alarm” symptoom?

            A)        zwarte ontlasting

            B)        leeftijd boven 55 jaar en recent ontstane klachten

            C)        dysfagie en afvallen

            D)        langer bestaande, niet onderzochte buikpijnklachten

           

 

7.         Behandeling van Helicobacter Pylori geschiedt in de eerste lijn bij voorkeur met de volgende combinatie van antibiotica:

            A)        PPI – metronidazol – clarithromycine

            B)        PPI – amoxycilline – clarithromycine

            C)        PPI – bismut – metronidazol – clarithromycine

            D)       .....read more

Access: 
Public
Notes bij Vraagstukken Buik - Jaar 2 - Geneeskunde - UL (2015-2016)

Notes bij Vraagstukken Buik - Jaar 2 - Geneeskunde - UL (2015-2016)

Bevat collegeaantekeningen bij het blok, gebaseerd op 2015-2016 met de relevante thema's bij het vak voor het collegejaar 2016/2017:


Thema 1: Zwellingen van de buik en genitalia

HC: Algemene Inleiding

Een klinische presentatie is een klacht, een symptoom of een symptoomcomplex waarmee een patiënt bij de dokter komt. Er kan hierbij gedacht worden aan een zwelling van de buik, icterus, braken, rectaal bloedverlies enzovoorts. Klinische presentaties helpen je tot het stellen van een diagnose. 

Vocht, zwangerschap, weefsel en lucht kunnen een zwelling in de buik veroorzaken. Lucht in de buik onderscheiden we in twee groepen: lucht in de organen waar fysiologisch ook al lucht aanwezig is (darmen en maag) en lucht buiten de organen. Dit laatste wordt vrije lucht genoemd. Hierbij is er een hele andere klinische presentatie en wijst over het algemeen op een perforatie van een hol orgaan. 

Vrij vocht in de buik noemen we ook wel ascites. Dit kan heel veel verschillende oorzaken hebben. Hepatogeen vocht kan bijvoorbeeld ontstaan door een te hoge druk in het poortader systeem oftewel portale hypertensie. Ook een infectie en een maligniteit kunnen leiden tot ascites. Als het hart niet in staat is om het bloed goed rond te pompen, zal het bloed gaan stuwen en dit kan ook zorgen voor vocht in de buik. Ernstige ondervoeding kan ook een oorzaak zijn vanwege hypo-albumine. Wanneer we een patiënt hebben met verdenking op een ascites, zijn zowel de anamnese al het LO van belang. De analyse van het vocht kan worden gedaan aan de hand van een punctie (paracentese), contralateraal van het punt van McBurney. Op basis van hoe het vocht eruit ziet, kan men al een beetje zien in welke richting men moet denken. Ook een kweek of cytologie kan informatie geven over de oorzaak van het vocht. Bij een paracentese zijn er twee chemiebepalingen die men kan doen. De eiwitconcentratie is van groot belang om een onderscheid te kunnen maken tussen de verschillende oorzaken van een ascites. Men kan de SAAG (serum albumine – ascites albumine) berekenen. Wanneer men een SAAG heeft hoger dan 11 g/L wijst dit op portale hypertensie en alle oorzaken die hierbij horen. Een SAAG lager dan 11 g/L pleit tegen portale hypertensie en kan bijvoorbeeld komen door een pancreatitis of carcinosis peritonei. Daarnaast is het leukocyten aantal belangrijk. Op basis van dit getal kan men een indruk krijgen of er sprake is van een peritonitis. Zo wijst een neutrofiele granulocyten aantal van boven de 0,25 x 109/L op een spontane bacteriële peritonitis, zelfs als de kweek negatief is.

Weefsel in de buik kan komen door een orgaan.....read more

Access: 
Public
Notes bij Vraagstukken Buik - Jaar 2 - Geneeskunde - UL (2014-2015)

Notes bij Vraagstukken Buik - Jaar 2 - Geneeskunde - UL (2014-2015)

Bevat collegeaantekeningen bij het blok, gebaseerd op 2014-2015


Thema 1: Zwellingen Buik en Genitalia

HC-01: Algemene Inleiding Vraagstukken Buik (16/02/2015)

Een klinische presentatie is een klacht, een symptoom of

.....read more
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check all content related to:
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2796
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer