Inleiding strafrecht - Oefenvragen Capita strafrecht

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Hoofdstuk 1

 

1.1 Wat is de kern van het strafrecht in de praktijk?

1.2 Om welke twee tegenstrijdige belangen gaat het binnen het strafrecht?

1.3 Wat zijn de klassieke bronnen van het (straf)recht.

1.4 Wat is het onderscheid tussen bronnen van recht en bronnen van kennis.

1.5 Wat zijn de algemene rechtsbeginselen?

1.6 Welke andere rechtsbronnen zijn er?

1.7 Wat is een verdrag?

1.8 Noem voorbeelden van verdragen.

1.9 Noem het kenmerk van het Wetboek van Strafrecht en van het Wetboek van Strafvordering.

1.10 Beschrijf onderscheid tussen formeel en materieel recht.

1.11 Beschrijf onderscheid tussen formeel en materieel strafrecht.

1.12 Wanneer wordt de term strafrecht gebruikt?

1.13 Waarin is het formele en materiële strafrecht geregeld?

1.14 Wat wordt onder commuun strafrecht verstaan?

1.15 Wat wordt onder bijzonder strafrecht verstaan?

1.16 Wat is een wet in formele zin?

1.17 Wat wordt verstaan onder lagere wetten?

1.18 Waarom mag de formele wetgever meer dan de ‘lagere wetgever’?

1.19 Wat verstaat men onder beleidsregels?

1.20 Welke tweedeling in strafbare feiten kent het Nederlandse strafrecht?

1.21 Omschrijf het onderscheid tussen misdrijf en overtreding

1.22 Noem voorbeelden van overtredingen.

1.23 Noem voorbeelden van misdrijven.

 

Antwoorden hoofdstuk 1

 

1.1 De berechting van een strafbaar feit en van de verdachte door de strafrechter.

1.2 Het daadwerkelijk optreden enerzijds en beperking en goede regeling van overheidsmacht anderzijds.

1.3 Wet, rechterlijke uitspraken (‘jurisprudentie’) en rechtsgeleerde literatuur.

1.4 Bronnen van recht kunnen uitsluitend tot stand komen volgens officiële, formele procedures. Hieronder vallen de wetten en de rechterlijke uitspraken.

Onder bronnen van kennis valt, naast de wetten en de rechterlijke uitspraken, ook de literatuur. Bij literatuur gaat het om commentaar op en uitleg van het recht naar de subjectieve mening van de auteur, hier behoeft geen formele procedure voor te worden gevolgd.

1.5 Bepaalde fundamentele uitgangspunten van recht, rechtsstaat en democratie die door de strafrechter gebruikt kunnen worden voor interpretatie van de wet. Ze fungeren zodanig als bron en oriëntatie voor de rechterlijke interpretatie van de wet.

1.6 Verdragen en besluiten van internationale organisaties.

1.7 Een (internationale) overeenkomst tussen staten die zich daarbij jegens elkaar verbinden om bepaalde afspraken na te komen.

1.8 Voorbeelden van verdragen:

- Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU)

- Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)

- Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM)

Meer informatie over en voorbeelden van verdragen: www.minbuza.nl/verdragen

1.9 In deze wetboeken is de structuur van het Nederlandse strafrecht neergelegd.

1.10 Formeel recht bevat rechtsregels die zich met de procedures van het recht bezighouden. De regels van het materieel recht betreffen daarentegen de inhoud van het recht.

1.11 Formeel strafrecht omvat alle regels met betrekking tot de stafrechtelijke procedures en wordt daarom ook wel strafprocesrecht of strafvordering genoemd. Materieel strafrecht betreft regels betreffende de strafbaarstelling van gedrag.

1.12 Strafrecht wordt vaak gebruikt als verzamelnaam van materieel en formeel strafrecht samen. Wanneer echter de tegenstelling wordt gemaakt tussen strafrecht en strafprocesrecht, wordt hiermee alleen het materiële strafrecht bedoeld.

1.13 Het formele strafrecht vindt men in het Wetboek van Strafvordering. Het materiele strafrecht vindt men in het Wetboek van Strafrecht.

1.14 De gewone basisregelingen die voor alle strafbare feiten zijn opgesteld. Zij gelden altijd behalve wanneer daarvan voor bepaalde delicten in bijzondere wetten wordt afgeweken. Dan geldt het bijzonder strafrecht.

1.15 Aparte wetten (zoals Wegenverkeerswet, WED, WIM etc.) waarin iets over materieel dan wel formeel strafrecht staat. Voor die wet, en dan alleen voor die wet, bestaat een aparte en dus bijzondere regeling die afwijkt van de gebruikelijk regeling.

1.16 Een wet die tot stand is gekomen in samenwerking tussen regering en Staten Generaal volgens de procedure van art. 81-88 van de Grondwet.

1.17 Wetten waarbij bij de totstandkoming de Staten Generaal niet is betrokken.

1.18
1. Art.1 Sv verbiedt het de lagere wetgever zich met strafvordering bezig te houden. Art. 1 Sr maakt het echter wel mogelijk dat ook de lagere wetgever strafbepalingen maakt.

2. Volgens art. 91 Sr mag de wetgever in formele zin wel van deze wet afwijken maar de lagere wetgever niet.

3. Alleen de wetgever in formele zin mag misdrijven creëren. De strafbepaling van een lagere wetgever is altijd een overtreding.

1.19 Beleidsregels zijn aanwijzingen en richtlijnen over de wijze waarop in het bijzonder politie en justitie aan de bevoegdheidsuitoefening binnen de grenzen van de wet nader invulling behoren te geven.

1.20 Overtredingen en misdrijven

1.21

1. Een strafbaar feit is alleen een misdrijf of overtreding als en omdat de wet dat zegt. De plaats in het wetboek is daartoe beslissend.

2. De strafbepalingen van de lagere wetgever zijn altijd overtredingen omdat zij geen misdrijven mogen creëren.

3. Door iets als een misdrijf te kwalificeren geeft de wetgever een indicatie over de zwaarte daarvan; de categorie misdrijven blijft gereserveerd voor de zwaarste delicten.

4. Op misdrijven staat een zwaardere maximumstraf dan op overtredingen

1.22 Voorbeelden van overtredingen:

- burengerucht (art. 431 Sr);

- ordeverstoring in dronkenschap (art. 426 Sr);

- het voeren van de meestertitel zonder in de rechten te zijn afgestudeerd (art. 435

  sub 3 Sr);

- het stiekem fotograferen van cafébezoekers (art. 441b Sr);

- openbare dronkenschap (art. 453 Sr).

1.23 Voorbeelden van misdrijven:

- eenvoudige belediging (art. 266 Sr);

- ontvoering (art. 282 Sr);

- hulp bij zelfmoord (art. 294 Sr);

- eenvoudige mishandeling (art. 300 Sr);

- stroperij (art. 314 e.v. Sr);

- vandalisme (art. 350 e.v. Sr);

- computervirussen verspreiden (art. 350a Sr).

 

 

Hoofdstuk 3

3.1 Welke fasen zijn te onderscheiden in het strafproces?

3.2 Beschrijf het opsporingsonderzoek.

3.3 Beschrijf de vervolgingsfase.

3.4 Beschrijf de fase van de berechting.

3.5 Beschrijf de fase van de veroordeling.

 

Antwoorden hoofdstuk 3

3.1 Er zijn vier fasen te onderscheiden in het strafproces:

- het opsporingsonderzoek (officier van justitie en soms de rechter-commissaris)

- de vervolging (door het openbaar ministerie)

- het onderzoek ter terechtzitting (door de rechtbank)

- de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechter (door het openbaar ministerie)

3.2 Het opsporingsonderzoek (Titel 1 van Boek 2 Sv)

Het opsporingsonderzoek (art. 132a WvSv) is het onderzoek door opsporingsambtenaren (art. 127 Sv), onder gezag van de officier van justitie, naar de precieze voortgang van de feiten in een strafzaak met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Van het opsporingsonderzoek wordt verslag gedaan door de opsporingsambtenaren aan de officier van justitie in een proces-verbaal (art. 152-155 Sv).

In Capita wordt de volgende definitie aan ‘opsporen’ gegeven: het verzamelen van strafrechtelijk relevante gegevens om te bezien of het traject van het voorbereidend en het hoofdonderzoek in strafzaken, uiteindelijk leidend tot beslissingen in het kader van de berechting van een bepaalde verdachte in een bepaalde strafzaak, (verder) moet worden gevolgd.

Het opsporingsonderdeel maakt deel uit van het voorbereidend onderzoek (art. 132 Sv). Het gerechtelijk vooronderzoek (GVO) is hier ook onderdeel van. Het GVO geschiedt onder leiding van de rechter-commissaris (artt. 170 en 177 Sv). De rechter-commissaris zal in het onderzoek worden betrokken indien de Officier van justitie zware dwangmiddelen wil toepassen zoals een telefoontap, stelselmatige observatie, etc. Beide onderzoeken dienen ter voorbereiding van het onderzoek door de rechters op de terechtzitting.

3.3 De vervolgingsfase
Vervolgen is het voorleggen van eens strafzaak door het openbaar ministerie aan de rechter. Het initiatief voor een behandeling van een zaak ter terechtzitting ligt bij de officier van justitie. Vervolgen begint zodra het openbaar ministerie een rechter (waaronder de rechter-commissaris) bij de zaak betrekt, bijvoorbeeld door het vorderen van voorlopige hechtenis of een gerechtelijk vooronderzoek. Het openbaar ministerie is niet verplicht elk strafbaar feit waarvan het door een proces-verbaal op de hoogte wordt gesteld, te vervolgen. Dit vloeit voort uit het zogenoemde opportuniteitsbeginsel: het openbaar ministerie heeft het recht van vervolging af te zien als het van mening is dat vervolging (in het algemeen belang) niet wenselijk is. Als wordt afgezien van vervolging, zeggen we dat de zaak wordt geseponeerd (artt. 167 en 242 Sv) dan wel wordt afgedaan met een schikking (let op: geen bestuurlijke boete). Daarnaast vervalt het recht tot strafvordering ook na een aantal jaren door verjaring.
Wanneer de officier van justitie besluit om te vervolgen door middel van het uitvaardigen van een strafbeschikking, kan de zaak alleen nog ter berechting komen als de verdachte daartoe initiatief neemt (zich verzet tegen de beschikking).

 

Als het openbaar ministerie vervolging of verdere vervolging noodzakelijk acht, moet het daar zo snel mogelijk toe overgaan, maar wel uiterlijk tot het moment waarop het onderzoek ter terechtzitting begint. Het rechtsgeding voor de rechter start door het uitbrengen van een dagvaarding (art. 258 lid 1 Sv). Hierin roept de officier van justitie de verdachte op om ter terechtzitting te verschijnen. In de dagvaarding doet de officier van justitie een opgave van de volgende zaken:

  • het ten laste gelegde feit

  • de plaats en tijd waar(op) het feit zich zou hebben voorgedaan

  • de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan;

  • de wettelijke voorschriften waarbij het feit strafbaar is gesteld.

De dagvaarding zal door de verdachte moeten worden betekend. Hij moet zijn handtekening zetten voor ontvangst van de dagvaarding. De verdachte hoeft in beginsel niet op de zitting te verschijnen. Indien de rechter echter wil weten welke persoon er achter de dader schuil gaat, dan kan hij de zaak schorsen en de verdacht opnieuw oproepen en zelfs dwingen tot aanwezigheid op de zitting (taak Parketpolitie). Is de zaak nog niet rond maar is wel de termijn voor onderzoek en voorlopige hechtenis verstreken (totaal 106 dagen en 15 uur) dan wordt als volgt gehandeld:

- Op grond van art. 261 Sv word de dagvaarding aan de verdachte uitgereikt;

- Er volgt een pro-forma rechtszitting;

- Op grond van art. 281 Sv wordt de zaak door de rechter geschorst.

 De verdachte bevindt zich nu in ‘ voorarrest’. Nu kan verder onderzoek worden gedaan zoals psychiatrisch onderzoek in Pieter Baancentrum, observatie etc.

3.4 De berechting

De fase van berechting bestaat uit het onderzoek van een strafzaak door de rechter met het oog op een in de betreffende zaak te nemen finale beslissing en het nemen van die beslissing zelf. Voordat een onderzoek ter terechtzitting van een strafzaak begint, wordt de verdachte met een dagvaarding uitgenodigd om ter terechtzitting te verschijnen. Het onderzoek ter terechtzitting begint daadwerkelijk met het uitroepen van de strafzaak die behandeld gaat worden. Dit uitroepen gebeurt door de zaalbode of de deurwaarder. Daarna begint de voorzitter van de terechtzitting met het vaststellen van de identiteit van de verdachte. De voorzitter vertelt de verdachte heel indringend om oplettend te zijn op wat hij zal gaan horen tijdens de terechtzitting (artikel 273 Sv). Daarnaast deelt de voorzitter de verdachte mede dat hij niet verplicht is tot antwoorden (artikel 29 Sv). De officier van justitie draagt de zaak voor door het staande voorlezen van de tenlastelegging uit de dagvaarding. Ook overhandigt hij aan de voorzitter een lijst met in beslag genomen voorwerpen en een lijst met getuigen. Na het verhoor van de gewone getuigen vindt eventueel het getuigenverhoor van deskundigen plaats. Zij worden ook beëdigd. Er kunnen ook getuige-deskundigen geraadpleegd worden. Nadat alle (eventuele) getuigen zijn verhoord, wordt de verdachte gehoord door de voorzitter van de terechtzitting, andere rechters (bij meervoudige strafkamer), de officier van justitie en tenslotte de raadsman. De verdachte wordt niet beëdigd en is niet tot antwoorden verplicht (artikel 29 Sv).

 

Het requisitoir is een betoog van en door de officier van justitie. De officier van justitie geeft aan de voorzitter aan wat hij van de zaak vindt en geeft te kennen of de verdachte naar zijn mening wel of niet gestraft moet worden (de vordering). De vordering omschrijft de straf of maatregel en welk strafbaar feit de verdachte gepleegd zou hebben (artikel 311 Sv). De verdachte zelf of zijn raadsman kan met het pleidooi reageren op de vordering van de officier van justitie. De officier van justitie kan op het pleidooi reageren (repliceren), waar de verdachte/raadsman vervolgens weer op kan reageren (dupliceren). Het laatste woord is aan de verdachte zelf (artikel 311 Sv).

 

Een verdachte wordt voor onschuldig gehouden zolang de schuld aan een strafbaar feit niet 'wettig en overtuigend' is aangetoond. Een verdachte kan dan ook pas worden veroordeeld als het bewijs dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan onomstotelijk is bewezen. De rechter moet oordelen of de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en welke mate van schuld de verdachte daarbij valt aan te rekenen. De rechter moet bij zijn oordeelsvorming altijd de overtuiging hebben dat de verdachte het strafbaar feit heeft gepleegd (artt. 338 en 340 Sv). Deze overtuiging krijgt hij door waarnemingen die de rechter tijdens de zitting persoonlijk doet, bijvoorbeeld door het observeren van de verdachten en getuigen. Over het algemeen kan de rechter zelf beslissen wat hij wel of niet betrouwbaar acht om te gebruiken bij zijn oordeelsvorming.

 

Nadat de verdachte het laatste woord heeft gehad wordt de rechtszitting gesloten. Daarna volgt de beraadslaging, waarbij de rechter eerst de voorvragen op grond van artt. 348 en 349 Sv moet beantwoorden. Op basis van de antwoorden op de voorvragen komt de rechtbank uiteindelijk tot een veroordeling, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging.

3.5 De veroordeling

Indien de rechtbank bewezen acht dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, dan legt zij hem de (bijkomende) straf of maatregel op die op dit feit gesteld is. Betreft het een gevangenisstraf, dan kan deze nooit meer bedragen dan de theoretisch berekende maximum gevangenisstraf. De minimum gevangenisstraf is één dag. Indien de rechtbank niet bewezen acht dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, dan spreekt zij hem vrij (art. 352 Sv). Dit betekent echter niet dat de verdachte het niet heeft gedaan; het kan alleen niet worden bewezen dat de verdachte het gedaan heeft. Acht de rechtbank het feit bewezen, doch dit niet te zijn een strafbaar feit of den verdachte deswege niet strafbaar, dan ontslaat zij hem van alle rechtsvervolging te dier zake (art. 352 Sv). De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geschiedt door het openbaar ministerie dan wel op voordracht van deze door Onze Minister.

 

Hoofdstuk 4

4.1 Wat houden sociale normen precies in?

4.2 Wat zijn rechtsregels?

4.3 Beschrijf de relatie tussen rechtsregels van het strafrecht en gedragsnormen.

4.4 Beschrijf de relatie tussen organisatorische regels van het strafrecht en gedragsnormen.

4.5 Hoe kunnen sociale normen rechtsnormen worden?

4.6 Wat is het typische aan een strafrechtelijke reactie?

4.7 Waarom wordt het strafrecht ook wel handhavingsrecht genoemd?

4.8 Zowel het formele als het materiële strafrecht zijn elk op hun eigen wijze handhavingsrecht. Leg de verschillen uit.

4.9 Welke theorieën zijn bedacht om straf en bestraffing te rechtvaardigen?

4.10 Wat zijn de consequenties van de afstand tussen norm en strafbaarstelling?

4.11 Wat stelt de wetgever strafbaar?

4.12 Wat, als norm en strafbepaling uit elkaar gaan lopen?

4.13 Waarom wordt het strafrecht aangeduid als ‘een systeem van veroorlovende bevoegdheden’?

4.14 Welke twee karakteristieken kent ons strafrechtelijk rechtssysteem?

4.15 Welke vormen van rechtsbescherming zijn er?

4.16 Hoe zit het met de handhaving van de tot de functionarissen van de strafvorderlijke overheid gerichte normen?

4.17 Wat zijn de beginselen van een behoorlijke procesorde?

4.18 Welke onderdelen kent een strafbepaling en welke termen zijn daarvoor ontwikkeld in de strafrechtelijke literatuur?

4.19 Wat zijn de vier voorwaarden voor strafbaarheid?

4.20 Wat zijn bestanddelen en wat zijn elementen?

4.21 Omschrijf wat strafuitsluitingsgronden zijn noem de twee te onderscheiden soorten.

 

Antwoorden hoofdstuk 4

4.1 Sociale normen (ook wel ‘gedragsnormen’ of ‘gedragsregels’ genoemd) bepalen de wijze waarop wij met elkaar omgaan. Het zijn regels omtrent het gedrag. Sociale normen drukken uit welk gedrag in een bepaalde situatie juist is en welk gedrag burgers in het maatschappelijk verkeer onderling van elkaar verwachten als zijnde behoorlijk gedrag.

4.2 Rechtsregels zijn regels die samen een systeem vormen en omgekeerd tot dat systeem behoren. Zo vormt bijvoorbeeld het recht van de Europese Unie een rechtsysteem (en zo is er ook een Nederlands rechtssysteem). Het strafrechtelijk rechtssysteem bestaat uit alle rechtsregels betreffende het materiële en formele strafrecht.

4.3 De relatie tussen rechtsregels van het rechtrecht en gedragsnormen is nogal complex. Het strafrecht is het rechtsgebied waarin mensen gestraft worden omdat ze zich niet volgens bepaalde gedragsnormen gedragen hebben. Dit wil nog niet zeggen dat het strafrecht zelf ook normen formuleert.

4.4 Het strafrechtelijk rechtssysteem zou niet bestaan zonder een organisatorisch systeem. Daarom behoren tot het rechtssysteem van het strafrecht in elk geval regels die de organisatie van het apparaat betreffen. Deze organisatorische regels bestaan niet uit gedragsnormen waaraan burgers bij hun onderling gedrag in de maatschappij zich geacht worden te houden. Dit betekent dat de regels van het strafrecht dus niet alleen normen bevatten waarin normen voor burgers zijn gecodificeerd. Er zijn ook regels van alleen organisatorisch recht.

4.5 Sociale normen kunnen op twee verschillende manieren de status van rechtsnorm (dat wil zeggen van in het recht erkende norm gedrag) verwerven: 1) doordat het recht de norm opschrijft en 2) doordat het recht aan gedrag in strijd met de norm consequenties verbindt.

4.6 Het typische aan de strafrechtelijke reactie is het leedtoevoegend karakter ervan: er is sprake van opzettelijke, uitdrukkelijk beoogde leedtoevoeging. Het is de uitdrukkelijke bedoeling van het strafrecht dat er leed zal worden toegevoegd en door de dader zal worden ervaren.

4.7 Gezien de beoogde leedtoevoeging kan geconcludeerd worden dat het strafrecht er in de eerste plaats is om een norm te handhaven. Door leed toe te voegen omdat een norm is overtreden, met het oogmerk dat die leedtoevoeging ook echt als zodanig aankomt en in de verwachting dat die leedtoevoeging normconform gedrag afdwingt, heeft het strafrecht geen ander primair doel dan de betreffende norm te handhaven. Het strafrecht handhaaft normen, erkent ze daarmee en hoopt er normconform gedrag mee af te dwingen.

Het is dus puur sanctierecht: het sanctioneert gedrag op negatieve wijze (door middel van straf) om geen andere reden dan dat misdaan is.

4.8 Het materiële strafrecht handhaaft door vast te leggen welk gedrag strafbaar is en wat de sanctie kan zijn als dat gedrag toch wordt begaan. Het richt zich tot alle burgers. Het formele strafprocesrecht handhaaft doordat het de procedure regelt waarbinnen daadwerkelijk kan worden gestraft. Het strafprocesrecht zorgt voor operationalisering van het materiële strafrecht. Ook hier gaat de dreiging uit om normen niet te overtreden: de overheid kan gebruik maken van haar bevoegdheid om te straffen.

4.9 Er zijn drie theorieën bedacht om straf en bestraffing te rechtvaardigen:

a. Vergelding

b. Generale preventie

c. Speciale preventie

ad.a  De vergelding is de oudste grondslag voor de straf. De straf wordt in deze benadering gerechtvaardigd door het gepleegde onrecht: de straf is ‘verdiend’ door het plegen van het delict. Die verdiende straf moet dan ook worden opgelegd want het delict moet worden vergolden. De straf mag echter niet zwaarder zijn dan de ernst van het delict en de schuld van de dader. Er mag dus niet meer vergolden worden dan waartoe grond bestaat.

ad.b  De generale preventie rechtvaardigt de straf vanwege haar doel. Volgens deze theorie wordt gestraft omdat die straf nodig is ter voorkoming van criminaliteit in de samenleving. De dreiging met straf en het daadwerkelijk bestraffen schrikken af en voorkomen op deze wijze criminaliteit. Deze theorie veronderstelt dat mensen hun keuze tussen wel en niet strafbaar gedragen maken aan de hand van een rationele afweging waarin de wettelijke strafdreiging een rol speelt.

ad.c  De speciale preventie acht de straf gerechtvaardigd als deze er op is gericht te voorkomen dat de in concreto gestrafte opnieuw strafbare feiten zal begaan. Volgens deze theorie is straffen pas dan gerechtvaardigd als de inhoud ervan bestaat in activiteiten die de gestrafte burger kunnen helpen niet te recidiveren.

4.10 Een strafbepaling bestaat uit de aanwijzing van het gedrag dat daarin strafbaar wordt gesteld en de aanwijzing van de straf die kan volgen als dat gedrag toch is begaan. Voor een bruikbare strafbepalingen hebben wij geen, in het (straf)recht als zodanig geformuleerde, tot de burgers gerichte norm omtrent sociaal gedag nodig. Als uit de strafbepaling duidelijk wordt welke gedraging daarin strafbaar wordt gesteld, hoeft zij geen norm te bevatten. De norm wordt hiermee zelf in rechte erkend. De strafbaarstelling draagt hiermee bij aan de handhaving van de betreffende norm.

Er bestaat dus een afstand tussen de norm en de strafbepaling. Deze afstand leidt tot twee vragen: wat stelt de wetgever strafbaar, en: wat als de norm en strafbepaling uit elkaar gaan lopen? 4.11 en 4.12 geven antwoord op deze twee vragen.

4.11 Op deze vraag is geen sluitend antwoord te geven omdat daarvoor de motieven die kunnen leiden tot de keuze bepaald gedrag strafbaar te stellen te divers zijn. De vraag naar wat strafbaar wordt gesteld is de vraag op welk gedrag we als maatschappij en overheid het strafrechtelijk sanctiestelsel willen loslaten. Dat zegt iets over hoe de maatschappij over bepaalde normen en de schending daarvan denkt.

4.12 De strafbepaling (en dus niet de achterliggende norm) is voor de toepassers van het strafrecht beslissend. Iedere gedraging die niet door een strafbepaling wordt gedekt, is niet strafbaar, ook al is die gedraging in strijd met een bepaalde norm. Omgekeerd geldt de gedraging die onder een strafbepaling valt, voor de toepassers van het strafrecht als strafbaar, ook al wordt de achterliggende norm (waarop de strafbepaling teruggaat) niet meer als zodanig door alle leden van de maatschappij in volle omvang onderschreven. Er kunnen spanningen ontstaan tussen de afzonderlijke strafbaarstellingen en de achterliggende normen. De strafbepalingen gezamenlijk weerspiegelen welke normen in onze maatschappij gelden. Omdat de opvattingen daarover kunnen veranderen ontstaat de noodzaak het geheel van strafbaarstellingen actueel te houden. Dit moet op een zorgvuldige wijze gebeuren, om te voorkomen dat het strafrecht achter de feiten aan loopt. Om de afstand tussen norm, maatschappelijke opvattingen daaromtrent en de strafbepalingen niet te groot te laten worden, is permanente rechtsvorming noodzakelijk.

4.13 De term ‘systeem van veroorlovende bevoegdheden’ is ontleend aan Ch.J. Enschedé, hiermee wordt bedoeld dat als bepaald gedrag strafbaar is gesteld, door middel van opsporing, vervolging en berechting kan worden opgetreden, maar dit hoeft niet. De bevoegdheden scheppen een mogelijkheid om op te treden, geen plicht. Het systeem van veroorlovende bevoegdheden maakt het ook mogelijk om die bevoegdheden op een bepaalde manier te gebruiken. Strafrecht is daarmee een instrument van overheidspolitiek. Het kan worden ingezet, en ook nog op een bepaalde manier.

4.14 De twee karakteristieken van ons strafrechtelijk rechtssysteem zijn handhaving door straf en rechtsbescherming. Het gaat in het strafrechtelijke rechtssysteem niet alleen om handhaving ten koste van alles, maar ook om rechtshandhaving; om strafrechtspleging binnen bepaalde, normatieve grenzen.

De beide onderdelen kunnen in geen enkel opzicht los van elkaar worden gezien. Het gaat er in het strafrecht om dat in elke regel waarin aan welk orgaan van de strafvorderlijke overheid dan ook een bevoegdheid wordt toegekend, meteen en in diezelfde regel ook de beperking van die bevoegdheid wordt aangegeven en het gedrag van dat orgaan bij de toepassing van de betreffende bevoegdheid wordt genormeerd. Beide aspecten van handhaving en rechtsbescherming zijn zo met elkaar versmolten dat ze niet als aparte onderdelen van de strafrechtspleging te scheiden zijn.

4.15 Er zijn verschillende vormen van rechtsbescherming.
a. De toepassing van het strafrecht is voorbehouden aan de overheid die als exclusieve taak de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten aan zich heeft getrokken en voor zich heeft gereserveerd. Dit primaat van de overheid is belangrijk omdat juist de overheid in een rechtsstaat strikt aan het recht is onderworpen en op naleving daarvan kan worden gecontroleerd. Juist van de overheid wordt verwacht dat zij slechts het algemene, publieke belang dient en niet aan de subjectieve, particuliere belangen een te zwaar accent geeft. Tenslotte is het primaat van de overheid belangrijk omdat op deze wijze in de wet eisen kunnen worden gesteld aan de opleiding, vorming, toezicht etc. van al degenen die als strafrechttoepassers in de praktijk werkzaam zijn.

b. Berechting is voorbehouden aan de onafhankelijke rechter (art. 113 lid 1 Grondwet).

c. De grondwet en het EVRM leggen de essentiële rechten vast welke burgers tegenover de overheid hebben. Zij stellen ook eisen aan het strafrecht en bevatten rechten voor burgers die met strafrechtspleging in aanraking komen. Belangrijke artikelen zijn artt.16, 89, 107, 113, 114 en 121 Grondwet en art. 6 EVRM (recht op een eerlijk proces voor elke verdachte). Naast deze typisch strafrechtelijke bepalingen zijn er nog algemene grondrechten zoals de artt. 10 en 12 Grondwet en art. 8 EVRM.

d. Legaliteit en codificatie: handelen door de overheid mag alleen als daar een wettelijke bevoegdheid voor gecreëerd is.

e. Er zijn normen omtrent het gedrag van de ambtenaren van de strafvorderlijke overheid over de wijze waarop zij zich bij de uitoefening van hun functie hebben te gedragen.

4.16 Het strafrecht voorziet in twee vormen van handhaving van de normen die tot de functionarissen van de strafvorderlijke overheid zijn gericht:

1. Een functionaris die zijn bevoegdheden onrechtmatig heeft gebruik, kan daarmee zelf een strafbaar feit begaan. Het Wetboek van Strafrecht voorziet daarin met een aparte titel ambtsmisdrijven (Boek 2) respectievelijk ambtsovertredingen (Boek 3).

2. Het is het recht van de verdachte dat de overheid zich in ‘zijn’ strafzaak aan de regels houdt, en dat, als dat niet zo is, dat in ‘zijn’ strafzaak consequenties heeft. Een schending van de normen gericht tot de strafvorderlijke overheid kan zo ernstig zijn dat daardoor de berechting van de verdachte niet meer tot een veroordeling of tot het opleggen van een lagere straf zal leiden. Hier is art. 359a Sv relevant.

4.17 Wanneer een optreden voldoet aan de zogenaamde beginselen van een behoorlijke procesorde dan is dit optreden rechtmatig. Dergelijke beginselen (normen) staan niet met zoveel woorden in de wet omdat ze terug gaan op achterliggende beginselen die de uitoefening van bevoegdheden - binnen de grenzen van de wet - nader normeren.

De volgende beginselen zijn van belang voor een behoorlijke procesorde:

a. het proportionaliteitsbeginsel: de bevoegdheid die de opsporingsambtenaar uitoefent moet in verhouding staan tot het doel.

b. het subsidiariteitsbeginsel: het doel bereiken op de manier die het minst ingrijpend is.

c. fair play: de opsporingsambtenaar moet voor het bereiken van zijn doel de verdachte eerlijk behandelen.

d. verbod van misbruik van bevoegdheden/détournement de pouvoir: de opsporingsambtenaar mag geen bevoegdheden uit een wet gebruiken om een doel uit een andere wet te bereiken.

4.18 In een strafbepaling wordt gedrag aangewezen wat daarin strafbaar wordt gesteld (de delictsomschrijving). Daarnaast wordt de straf genoemd waarmee tegen dat gedrag wordt gedreigd (de sanctienorm).

4.19 De vier voorwaarden voor strafbaarheid zijn:

- een gedraging

- die onder een delictsomschrijving valt

- die wederrechtelijk is

- en die aan de schuld van de dader te wijten is.

4.20 Bestanddelen zijn voorwaarden voor strafbaarheid die bij een bepaald delict in de delictsomschrijving van de betreffende strafbepaling zijn opgenomen. Elementen zijn die voorwaarden voor strafbaarheid die bij een bepaald delict niet in de delictsomschrijving van de betreffende strafbepaling zijn opgenomen. Wederrechtelijkheid en schuld kunnen elementen van het strafbare feit, maar ook bestanddelen zijn. Dit verschil heeft consequenties. Wanneer wederrechtelijkheid of schuld als bestanddeel in de delictsomschrijving zijn opgenomen eist de wet (artt. 261 en 350 Sv) dat de wederrechtelijkheid of de schuld ten laste wordt gelegd en bewezen moet worden verklaard voordat de rechter tot de vaststelling kan geraken dat er in casu sprake is van een strafbaar feit of een strafbare dader. Is wederrechtelijkheid of schuld niet bewijsbaar, dan moet een vrijspraak volgen omdat het ten laste gelegde feit niet bewezen is (art. 352 lid 1 Sv).

Is wederrechtelijkheid of schuld niet als bestanddeel in de delictsomschrijving opgenomen, dan mag de rechter, behoudens een contra-indicatie in de figuur van een strafuitsluitingsgrond, ervan uitgaan dat de wederrechtelijkheid of de schuld vervuld is door het vervuld zijn van de bestanddelen van de delictsomschrijving.

4.21 Is er sprake van een strafuitsluitingsgrond, dan ontbreekt òf de wederrechtelijkheid òf de schuld. Het ten laste gelegde feit kan dan wel bewezen worden, maar door het ontbreken van de wederrechtelijkheid is het feit niet strafbaar of door het ontbreken van de schuld is de dader niet strafbaar. In die gevallen moet ontslag van rechtsvervolging volgen. Er zijn twee soorten strafuitsluitingsgronden te herkennen, te weten:

a. rechtvaardigingsgronden die de wederrechtelijkheid van het gedrag wegnemen;

b. schulduitsluitingsgronden die (slechts) de schuld (verwijtbaarheid) van de dader wegnemen.

 

 

Hoofdstuk 5

5.1 Welke grondtrekken van de verhouding tussen burger en overheid zijn in elke staat in de constitutie verankerd?

5.2 Vertel in het kort iets over de geschiedenis van de codificatie in algemene wetten.

5.3 In hoeverre hebben lagere wetgevers bevoegdheden tot het vaststellen van de sancties die zij op de overtreding van de door hen vastgestelde strafbepalingen willen stellen?

5.4 Wat verstaat men onder bijzondere wetgeving?

5.5 Omschrijf wat men bedoeld met het legaliteitsbeginsel in het materiële strafrecht.

5.6 Omschrijf wat men bedoeld met het legaliteitsbeginsel in het formele strafrecht.

5.7 Welke wetgever mag wat doen?

 

Antwoorden hoofdstuk 5

5.1 Grondtrekken van de verhouding tussen burger en overheid die in elke staat in de constitutie verankerd zijn:

- de scheiding der machten (trias politica);

- de erkenning en formulering van grondrechten;

- de dominantie van de democratisch gekozen wetgever.

5.2 Uitgangspunt is het gegeven dat er na de willekeur van de oude regimes er aan het eind van de achttiende eeuw vooral behoefte was aan rechtszekerheid, aan uniform, kenbaar en systematisch geordend recht. Om het recht inzichtelijk te maken en om willekeur tegen te gaan was men van mening dat het recht opgeschreven moest worden. De oudste constitutionele bepaling die codificatie van (straf)recht in algemene wetboeken vereiste is art. 28 van de Staatsregeling van 1798. Deze opdracht werd in opeenvolgende grondwetten gehandhaafd en is nu te vinden in art. 107 lid 1 Grondwet. In 1838 trad een nationaal Wetboek van Strafvordering in werking en in 1886 een nationaal Wetboek van Strafrecht wat nog steeds van kracht is.

5.3 Bij het antwoord op deze vraag moet worden onderscheiden naar de soort en de hoogte van de sanctie. Lagere wetgevers hebben geen bevoegdheid tot het bepalen van de soort sanctie die zij op de overtreding van hun strafbepalingen stellen; die bevoegdheid komt alleen toe aan de formele wetgever. Wel hebben de lagere wetgevers zeggenschap over de hoogte van de sanctie in die zin dat zij daarbij moeten blijven binnen de maximale door de wetgever in formele zin vastgestelde sanctiegrenzen. Alleen de wetgever in formele zin heeft de bevoegdheid strafbaar gestelde feiten tot misdrijven te bestempelen (art. 28 Invoeringswet Wetboek van Strafrecht). De door lagere wetgevers vastgestelde strafbare feiten zijn automatisch overtredingen. Dit komt doordat de codificatiegedachte in de Grondwet van oudsher is beperkt tot het misdrijvenstrafrecht. Dat deel van het strafrecht is nooit aan die lagere rechtsgemeenschappen uitbesteed.

5.4 Er worden bijzondere delictsvormen in het leven geroepen door de bijzondere strafwetgeving. Deze zijn doorgaans afkomstig van andere departementen, bijvoorbeeld op het gebied van verkeer, milieu, douane- en accijnzen. Een voorbeeld is art. 47 Wet Economische Delicten (WED) die een afwijkende regeling bevat omtrent de inhoud van een dagvaarding ter zake van een strafbaar feit dat in art. 1 of art. 1a WED als economisch delict is aangewezen. De minister van Justitie ziet erop toe dat deze bijzondere delictsvormen aansluiten bij de algemene leerstukken over de strafrechtelijke aansprakelijkheid.

5.5 In art. 1 Sr is bepaald dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling (eerste lid) en dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast (tweede lid). Art. 1 Sr legt ook hier voor het materieel strafrecht het legaliteitsbeginsel vast. De functie van dit beginsel is bescherming te bieden tegen willekeurige bestraffing door de overheid. Uit het legaliteitsbeginsel vloeit onder meer voort dat strafbepalingen niet vaag of onduidelijk mogen zijn (dit wordt ook wel het ‘lex certa’-beginsel of het bepaaldheidsgebod genoemd), dat strafbaarstellingen niet naar analogie of extensief mogen worden geïnterpreteerd en dat de wetgever geen strafbaarstellingen met terugwerkende kracht mag introduceren.

5.6 De wetgever gebruikt in art. 1 Sv de woorden 'bij de wet'. Dit betekent dat bepalingen van strafvordering uitsluitend in wetten in formele zin voorkomen. Alleen de formele wetgever (regering en Staten-Generaal) stelt de procedures vast voor opsporing, vervolging, terechtzitting en strafuitvoering. Een lagere wetgever, zoals de gemeenteraad, mag bijvoorbeeld geen opsporingsambtenaren aanwijzen voor de opsporing van strafbare feiten uit zijn gemeentelijke verordening. Zij kunnen immers alleen wetten in materiële zin maken en geen wetten in formele zin.

5.7 Lagere wetgevers zijn niet bevoegd elementaire regels van het strafprocesrecht te maken. Alleen de formele wetgever heeft de bevoegdheid om regels van het strafprocesrecht op te stellen. Art. 1 Sv bindt de formele wetgever niet, de formele wetgever mag dus in aparte bijzondere wetten van het Wetboek van Strafvordering afwijken.

Art. 1 lid 1 Sr laat lagere wetgevers de bevoegdheid om op bepaald gedrag een straf te stellen. Zoals onder vraag 5.3 al besproken is, kunnen dit alleen maar overtredingen zijn. De formele wetgever had namelijk het ‘misdrijvenstrafrecht’ aan zichzelf voorbehouden.

Het geven van algemene bepalingen van het strafrecht is voorbehouden aan de wetgever in formele zin, lagere wetgevers mogen hier niet van afwijken (art. 91 Sr).

Het bepalen van de strafsoorten is voorbehouden aan de wetgever in formele zin (dit vloeit ook weer voort uit art. 91 Sr). Wanneer een lagere wetgever een strafbepaling maakt, bepaalt de wetgever in formele zin de strafsoort en het strafmaximum. De lagere wetgever mag geen gevangenisstraf opleggen.

 

Hoofdstuk 6

6.1 Waarom wordt het strafprocesrecht ook wel ‘actierecht’ genoemd?

6.2 Wat is de instrumentele kant van het strafprocesrecht?

6.3 Wat is de rechtsbeschermende kant van het strafprocesrecht?

6.4 Wat zijn de bronnen van het strafprocesrecht en wat is hun betekenis?

6.5 Wat is in dit kader het belang van artikel 6 EVRM?

6.6 Hoe is het Wetboek van Strafvordering opgebouwd?

6.7 Noem enkele relevante ontwikkelingen die van invloed zijn op het Wetboek van Strafvordering en geef van elk een omschrijving.

 

Antwoorden hoofdstuk 6

6.1 Het strafprocesrecht biedt in de fasen van opsporing, vervolging en berechting het kader waarin het materiële strafrecht daadwerkelijk geoperationaliseerd wordt; er wordt iets gedaan. Je kunt ook zeggen dat het formele strafrecht het model biedt waarin het materiële strafrecht tot leven komt en kan worden toegepast.

6.2 Het strafprocesrecht is een instrument van overheidsmacht en wel dat instrument waarin het materiële strafrecht daadwerkelijk wordt toegepast. Het strafprocesrecht veronderstelt en dient materieel strafrecht. Het strafprocesrecht is zonder het materiële strafrecht niet goed denkbaar.

6.3 In het strafprocesrecht krijgt de macht van de strafvorderlijke overheid daadwerkelijk gestalte. Het gaat in het strafprocesrecht vaak om heel concreet overheidsoptreden waarbij vaak regels gegeven worden betreffende het gedrag van de ambtenaar van de strafvorderlijke overheid. Bij diens optreden gaat het namelijk vaak om fundamentele belangen en rechten van de verdachte, als verdachte en als rechtsburger. Het strafprocesrecht heeft tot functie het daadwerkelijke optreden van de strafvorderlijke overheid in een concrete strafzaak te normeren. Overigens is het belangrijk aan te geven dat de notie van strafprocesrecht als normering van overheidsoptreden in feite de drijfveer was achter de codificatie- en legaliteitsgedachte in de achttiende eeuw. Deze notie kwam versterkt naar voren in de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw toen de maatschappij en het denken over recht en samenleving gekenmerkt werden door een kritische opstelling tegenover overheid en overheidsmacht. Deze notie is overigens nooit meer uit het strafrecht verdwenen en geeft aan het strafprocesrecht een eigen zelfstandige dimensie die treedt naast het dienende karakter van het strafprocesrecht ten opzichte van het materiële strafrecht. Zij verbindt de wetenschappelijke studie van het strafprocesrecht op dit punt met het staatsrecht en met belangrijke wetten als de Grondwet en het EVRM.

6.4 De bronnen van het strafprocesrecht zijn:

a. Het Wetboek van Strafvordering, de voornaamste bron van het strafprocesrecht.

b. Bijzondere wetten; door de betekenis van ‘wet’ in art. 1 Sv is het uitgesloten dat lagere wetgevers dan de wetgever in formele zin zelfstandig onderscheiden delen van het strafprocesrecht zouden regelen.

c. Aanwijzingen en richtlijnen; op centraal niveau zijn door de minster van justitie maar met name onder leiding van het openbaar ministerie (het College van Procureurs-generaal) diverse nadere aanwijzingen en richtlijnen gegeven hoe van bepaalde bevoegdheden, geregeld in het Wetboek van Strafvordering, in de praktijk door politie en openbaar ministerie gebruik dient te worden gemaakt.

d. Strafprocessuele grond- en mensenrechten; het strafprocesrecht heeft ook een machtsregulerende functie, waarbij haar regels de overheidsmacht in het strafprocesrecht aan banden leggen. Heel belangrijk voor het strafprocesrecht is art. 6 EVRM (recht op een eerlijk proces).

e. Beginselen van behoorlijke procesorde; algemene beginselen waarbinnen de toepassing van regels van het strafprocesrecht moet blijven.

6.5 Artikel 6 EVRM is belangrijk als strafprocessuele grondrecht. Het artikel werkt het recht op een eerlijk proces uit in een aantal concrete processuele rechten voor de verdachte. De betekenis van artikel 6 EVRM wordt versterkt door artt. 93 en 94 Grondwet. Art. 94 bepaalt dat een artikel als art. 6 EVRM moet worden toegepast. Een regel van internationale mensenrechtelijke aard gaat, op grond van de Nederlandse Grondwet, boven bepalingen van nationaal recht. Art. 6 EVRM functioneert als een ultieme toets. Het is de bedoeling dat ons Wetboek van Strafvordering zelf reeds voorziet in alle rechten voor de verdachte die nodig zijn om hem in de berechting van zijn strafzaak een eerlijk proces te garanderen.

6.6 Het Wetboek van Strafvordering is in werking getreden op 1 januari 1926 en is opgebouwd uit vijf boeken waarvan de eerste twee boeken het belangrijkste zijn. Het Eerste Boek bevat de algemene bepalingen (artt. 1-138c Sv) die voor de structuur van het strafproces belangrijk zijn. Verder bevat het veel bepalingen over opsporingsmethoden en dwangmiddelen die de strafvorderlijke overheid ten dienste van de strafvordering, onder in het wetboek nader geregelde voorwaarden, kan inzetten. Het Tweede Boek is eigenlijk de kern van het wetboek en beschrijft de strafvordering in eerste aanleg (artt. 139-398 Sv). In dit Boek is het chronologische traject beschreven dat een strafzaak tot en met de berechting doorloopt. In het derde Boek worden de rechtsmiddelen beschreven, dat wil zeggen de mogelijkheden die een verdachte, die door de rechter is veroordeeld, heeft om de strafzaak nog eens aan een andere, hogere rechter voor te leggen (artt. 399-481 Sv). Het Vierde Boek, ‘Enige rechtsplegingen van bijzondere aard’ (artt 482-552vv Sv) en het Vijfde Boek, ‘Tenuitvoerlegging en kosten’ (artt. 553-593 Sv) zijn in dit kader minder belangrijk

6.7 Enkele relevante ontwikkelingen die van invloed zijn op het Wetboek van Strafvordering zijn:

a. Technische ontwikkelingen; het maatschappelijke gegevens- en communicatieverkeer is de laatste jaren ingrijpend veranderd en de mobiele telefoon en internet zijn niet meer uit ons dagelijks leven weg te denken. Dat is dan ook de reden dat het Wetboek van Strafvordering in het voorjaar van 2006 op een aantal punten is aangepast aan de eisen van de tijd. Er is bijvoorbeeld art. 126nd Sv toegevoegd dat de bevoegdheid geeft om ´gegevens´ en in het bijzonder gegevens die in computerbestanden zijn opgeslagen, te vorderen.

b. Internationale samenwerking; er is een sprake van een sterk groeiende internationale samenwerking in de opsporing van strafbare feiten. Een voorbeeld daarvan is art. 126g lid 1 jo. 9 Sv, waarin wordt omschreven hoe ambtenaren in dienst van een vreemde staat onder omstandigheden kan worden toegestaan in Nederland personen stelselmatig te observeren.

c. Het slachtoffer; er ontstaat steeds nadrukkelijker het verlangen dat het strafproces in een concrete strafzaak in voorkomende gevallen meer op het slachtoffer zou moeten worden gericht.

d. Bijzondere voorzieningen inzake georganiseerde criminaliteit en inzake terroristische misdrijven; deze voorzieningen kwamen er het eerst in de vorm van opsporing van georganiseerde criminaliteit en daarna in aparte voorzieningen voor de opsporing en vervolging van terroristische misdrijven.

e. De invloed van het capaciteitsprobleem; de overheid kiest er voorlopig voor de strafrechtelijke rechtshandhaving door opsporing, vervolging en berechting te blijven accentueren. Tegelijkertijd is duidelijk dat een evenredige uitbreiding van het strafrechtelijk apparaat er financieel niet in zit waardoor er de komende jaren zeer waarschijnlijk sprake zal zijn van een capaciteitsprobleem. Hierdoor zullen vormen van differentiatie in de afdoening van strafzaken ontstaan en zal de klassieke berechting door de strafrechter steeds meer een uitzondering vormen. De oorzaak daarvan ligt in het gegeven dat er steeds meer wettelijke modaliteiten komen om strafzaken op een andere, minder tijdrovende en kostbare wijze af te doen.

f. Herziening Wetboek van Strafvordering; omdat de wetgever zo langzamerhand inziet dat bepaalde onderdelen van het Wetboek van Strafvordering aan vernieuwing toe zijn, zal er een hercodificatie plaatsvinden. Dit zal echter slechts een partiële herziening op onderdelen zijn waarvan veel wijzigingen inmiddels reeds gerealiseerd zijn. Daarbij moeten twee mogelijke gevaren in de gaten gehouden worden. Het eerste gevaar bestaat er uit dat het onderling verband tussen de dragende delen van de regeling van het Wetboek van Strafvordering verloren kunnen gaan. Het is dus belangrijk dat de systematiek van het geheel bewaakt wordt. In de tweede plaats is er een meer inhoudelijke overweging. Moet niet de algemene regeling door de wetgever plaats maken voor de meest adequate toepassing door de rechter, gelet op de concrete strafzaak en moet de wetgever de rechter niet meer ruimte laten om in elke zaak het meest geëigende strafproces te voeren? Hier ontstaat een eerste fundamentele discussie over de grondslagen van de regeling van het strafprocesrecht in de toekomst.

 

 

Hoofdstuk 7

7.1 Waaruit bestaat het voorbereidend onderzoek?

7.2 Wanneer begint het opsporingsonderzoek?

7.3 Wat is het doel van het opsporingsonderzoek?

7.4 Wie voeren het opsporingsonderzoek uit?

7.5 Wat zijn de taken van de opsporingsambtenaren?

7.6 Wat zijn de twee taken van de officier van justitie?

7.7 Wat omvat opsporing?

7.8 Wanneer is nu precies wel of niet van opsporing sprake?

7.9 Noem drie domeinen van opsporing en geef van ieder domein een omschrijving.

7.10 Welke bijzondere opsporingsbevoegdheden kwamen met en sinds de Wet BOB in het Wetboek van Strafvordering?

7.11 Wat is het verschil tussen het eerste en tweede domein?

7.12 Wat is het verschil tussen het eerste, tweede en derde termijn?

7.13 Hoe concreet moet een bevoegdheid voor een opsporingsambtenaar, voorzien in een wet, eigenlijk zijn?

7.14 Wat houdt het verkennend onderzoek in?

7.15 Wat zijn de gevolgen van het feit dat verkennend onderzoek geen deel uitmaakt van het opsporingsonderzoek?

7.16 Wat is de taak van de politie in het kader van de uitvoering van de strafvorderlijke taak van de politie?

7.17 Wat zijn andere taken van de politie en welke gevolgen kan dat hebben?

7.18 Waarom is de normering van de toepassing van opsporingsbevoegdheden zo belangrijk?

 

Antwoorden hoofdstuk 7

7.1 Het voorbereidend onderzoek is het onderzoek dat vóór de behandeling van de zaak ter terechtzitting plaatsvindt (art. 132 Sv) en bestaat uit het opsporingsonderzoek en (eventueel) het gerechtelijk vooronderzoek.

7.2 Het opsporingsonderzoek begint als de politie kennis neemt van een vermoedelijk gepleegd strafbaar feit, bijvoorbeeld door aangifte, waartoe een ieder die kennis draagt van een strafbaar feit bevoegd is (art. 161 Sv) of door ontdekking op heterdaad (art. 128 Sv).

7.3 Het door de politie, die met de opsporing van strafbare feiten is belast (art. 141 Sv), ingestelde opsporingsonderzoek heeft tot doel gegevens te verzamelen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de vraag of er een strafbaar feit gepleegd is. Blijkt het gepleegde feit een in de wet strafbaar gesteld feit te zijn, dan richt het onderzoek zich op het vinden van de verdachte. Als verdachte wordt aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit (art. 27 Sv). Anders gezegd, verdachte is hij die het feit vermoedelijk heeft begaan.

7.4 De officier van justitie (art. 148 Sv) en de overige personen zijn met opsporing belast. De overige personen zijn de ambtenaren van politie (art. 3 Politiewet), de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie aangewezen militairen van de Koninklijke marechaussee en de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten bedoeld in art. 2 Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. De officier van justitie kan daarnaast ook bevelen geven aan de overige personen die met opsporing zijn belast (art. 148 Sv). Uit artikel 148 Sv zou kunnen worden afgeleid dat het openbaar ministerie in het opsporingsonderzoek een actieve rol speelt, maar in de praktijk is dit niet het geval. Het openbaar ministerie stelt zich terughoudend op, omdat voor de opsporing in concreto een specifieke deskundigheid vereist is die het openbaar ministerie vaak mist, maar bij de politie wel aanwezig is.

7.5 De opsporingsambtenaren verrichten het opsporingsonderzoek. Ze mogen dit alleen doen op de wijze bij de wet voorzien (art.1 Sv). Ze leggen de resultaten daarvan vast in een proces-verbaal: een verslag van wat zij hebben gedaan en waargenomen. Die waarnemingen betreffen voor een groot deel de verklaringen van de verdachte, getuigen en eventuele deskundigen. Het is geen letterlijke weergave van die verklaringen maar een selectie van wat juridisch relevant is. Het proces-verbaal is een zeer belangrijk stuk, omdat het gebruikt kan worden als bewijsmiddel. De rechter kan op grond van het proces-verbaal van één opsporingsambtenaar bewezen achten dat de verdachte het feit heeft gepleegd (art. 344 lid 2 Sv). Vandaar dat aan het proces-verbaal tal van eisen zijn gesteld: het moet opgemaakt zijn op ambtseed, het moet zijn ondertekend en gedagtekend, het moet ten spoedigste zijn opgemaakt en moet zoveel mogelijk de redenen van wetenschap bevatten (artt. 152 e.v. Sv). Het wordt na sluiting direct opgezonden naar de officier van justitie.

7.6 De officier van justitie is niet alleen zelf opsporingsambtenaar en als zodanig leider van de opsporing (art. 148 Sv); hij is daar ook verantwoordelijk voor. Die verantwoordelijkheid heeft zowel betrekking op de volledigheid als op de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek. In het kader van de verantwoordelijkheid zal hij zijn gezag over de politie, waar het de opsporing betreft, inhoud moeten geven. In de berechting van de verdachte wordt ook de verantwoordelijkheid van de officier van justitie voor het opsporingsonderzoek geldend gemaakt.

7.7 In de opsporing als eerste fase van strafvordering zal de nadruk liggen op het vaststellen van wat er precies is gebeurd en het zoeken naar de verdachte. In deze opvatting is opsporing een door zijn doel bepaalde activiteit waarbij het gaat om het verzamelen van feiten om zo op basis daarvan de vervolgstappen in de strafrechtelijke rechtshandhaving te kunnen zetten. Pas als de opsporing gereed is kan de officier van justitie beslissen of de verdachte zal worden vervolgd. Het resultaat van het opsporingsonderzoek vormt dan weer de grondslag voor de berechting door de rechter.

7.8 Als opsporing gericht is op het nemen van strafvorderlijke beslissingen dan zijn activiteiten die daar niet op zijn gericht ook geen opsporing. Daaruit is te concluderen:

-    opsporing is strafvordering en normatief gedekt door art. 1 Sv; als iets geen opsporing is valt het niet onder art. 1 Sv;

-    van ‘opsporing’ moet proces-verbaal worden opgemaakt (art. 152 Sv); als iets geen opsporing is, is in elk geval dat artikel niet van toepassing;

-    als opsporing door opsporingsambtenaren van de politie plaats vindt werken deze opsporingsambtenaren onder gezag van de officier van justitie; als een activiteit geen opsporing is, is het gezag van de officier van justitie zoals neergelegd in artt. 148-149 Sv, niet van toepassing.

7.9 Het eerste (klassieke) domein: opsporing geschiedt naar aanleiding van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan. Dit domein van opsporing is het oudst en heeft altijd deel uitgemaakt van het systeem van strafvordering en van de ordening van opsporing binnen het Wetboek van Strafvordering. Van opsporing in dit domein is pas sprake wanneer de met de opsporing belaste ambtenaren activiteiten ondernemen gericht op het nemen van strafvorderlijke beslissingen, en zij zich daarbij kunnen baseren op een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan. Hier geldt dat dit redelijk vermoeden aan elke opsporingsbevoegdheid ten grondslag ligt, maar dat omgekeerd elke opsporingsbevoegdheid waarin het Wetboek van Strafvordering voorziet, in dit domein kan worden ingezet.

 

Het tweede domein: opsporing van bepaalde misdrijven die in georganiseerd verband worden gepleegd of beraamd. Hierop is de ‘Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen’ (bijzondere opsporingsbevoegdheden) van toepassing. Men noemt dit meestal de Wet-BOB. De Wet-BOB heeft een tweeledige achtergrond: ten eerste de noodzaak van specifieke opsporing van criminaliteit in georganiseerd verband (het verzamelen van informatie is eerst en vooral gericht op het in beeld brengen van het criminele verband en ter vergaring van informatie over een crimineel verband moeten hele zware opsporingsmethoden worden ingezet). Ten tweede versterkt de Wet-BOB het normatieve gezag van de officier van justitie over de opsporing. Van die sterkere normering maakt, naast het uitdrukkelijk voorzien van bevoegdheden in de wet inclusief gedetailleerde regelingen onder welke voorwaarden elke bevoegdheid slechts mag worden uitgeoefend, vooral het benadrukken van de verantwoordelijkheid en het gezag van de officier van justitie over de toepassing en uitoefening van die bevoegdheden deel uit. In de gehele opzet en regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden in de Wet-BOB is de reactie op de bevindingen van de Parlementaire Enquête Opsporingsmethoden (Commissie-Van Traa) herkenbaar. De nadruk in de regeling ligt op het herstel van gezag en zeggenschap van de officier van justitie over de opsporing door de politie en de transparantie van de opsporing over het algemeen. De wetgever heeft eerst en vooral een einde willen maken aan geheime opsporing door de politie ten opzichte van de officier van justitie, dan wel aan geheime opsporing door politie en justitie gezamenlijk ten opzichte van de buitenwereld, de strafrechter in het bijzonder.

 

Het derde domein van opsporing is beperkt tot ‘terroristische misdrijven’. In tegenstelling tot de begrippen in het tweede domein geeft de wet vrij nauwkeurig aan wat onder een terroristisch misdrijf moet worden verstaan. Het aanwijzen van hetgeen als terroristisch misdrijf strafbaar is , is echter niet een functie van de regeling van het formele strafrecht in het Wetboek van Strafvordering maar is in de regeling van het materiële recht in het Wetboek van Strafrecht opgenomen. De omschrijving van wat als terroristisch misdrijf strafbaar is gesteld, is terug te vinden in art. 83 jo. 83a Sr. Kort samengevat gaat het om bepaalde gewone misdrijven die echter met een terroristisch oogmerk worden begaan.

7.10 Met en sinds de Wet-BOB kwamen onderstaande bijzondere opsporingsbevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering terecht:

- stelselmatige observatie (art. 126o Sv);

- infiltratie (art. 126p Sv);

- pseudo-koop of dienstverlening (art. 126q Sv);

- stelselmatig inwinnen van informatie (art. 126qa Sv);

- opnemen van een ebsloten plaats (art.126r Sv);

- opnemen van vertrouwelijke communicatie (art. 126s Sv);

- opnemen van telecommunicatie (art. 126t Sv);

- aanvullend aan de vorige bevoegdheid kunnen gegevens omtrent het  telecommunicatieverkeer worden gevorderd (artt. 126u-126ub Sv);

- vorderen v.a. gegevens dan die betreffende telecommunicatie (art. 126uc-126uh Sv).

Daarnaast zijn er ook nog de bevoegdheden waarbij bijstand van burgers aan de opsporing wordt geregeld (Titel Va van het Eerste Boek Sv).

7.11 Het verschil van het eerste domein met het tweede domein bestaat er in dat in het criterium van art. 126o niet wordt gesproken van ‘een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan’ (het kernbestanddeel van de beschrijving van het eerste domein) maar van een redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband bepaalde nader omschreven misdrijven worden gepleegd of beraamd. De wetgever is het bij het regelen van deze bevoegdheden tegen een georganiseerd verband vooral te doen om het in kaart brengen van dat verband, om pas daarna te beslissen tegen wie vervolging moet worden ingesteld.

7.12 In opzet van het derde domein zijn veel overeenkomsten te lezen met de opzet van de regeling van opsporing in het eerste en tweede domein. In het boek is onderstaand overzicht opgenomen van de bijzondere opsporingsbevoegdheden. Ieder domein blijkt daarvoor een eigen wetsartikel te hebben.

 

Bevoegdheid

Eerste domein

Tweede domein

Derde domein

Stelselmatige observatie

126g

126o

126zd lid 1 sub a

Infiltratie

126h

126p

126ze

Pseudo-koop of dienstverlening

126i

126q

126zd lid 1 sub b

Stelselmatig inwinnen van informatie

126j

126qa

126zd lid 1 sub c

Bevoegdheden tot opnemen van een besloten plaats

126k

126r

126d lid 1 sub d

Bevoegdheid tot opnemen van vertrouwelijke informatie

126l

126s

126zf

Opnemen van telecommunicatie

126m

126t

126zg

Aanvullend aan de vorige bevoegdheid kunnen gegevens omtrent het telecommunicatieverkeer worden gevorderd

126n-nb

126u-ub

126zh en art. 126 zi

Vorderen van andere gegevens dan die betreffende telecommunicatie

126nc-126nh

126uc-126uh

126zja en 126zk-126zp

Als alles goed gaat, leidt opsporing in het tweede of derde domein tot overgang naar het eerste domein.

7.13 In het Muilkorfarrest heeft de Hoge Raad de opsporing onder de reikwijdte van art. 1 Sv gebracht. Het legaliteitsbeginsel garandeert dat overheidsmacht op democratisch gelegitimeerde regelgeving berust en alleen op zodanige grondslag wordt toegepast. Opsporingsbevoegdheden kunnen (grote) inbreuk maken op grondrechten en de vrijheden van burgers en moet om die reden ‘bij de wet zijn voorzien’.
Het toekennen van grondrechten is in de eerste plaats een functie van het staatsrecht (en dus niet van het straf- of strafprocesrecht), daarom zijn onder andere de Grondwet en het EVRM hier van belang. De inrichting van het strafprocesrecht moet voldoen aan de eisen die de Grondwet en het EVRM stellen. Het strafprocesrecht moet de regeling van de bevoegdheden zo inrichten dat een verantwoorde inbreuk gegarandeerd is. Het strafprocesrecht verleent bevoegdheden, maar normeert deze tegelijkertijd ook. Als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer door de toepassing van opsporingsbevoegdheden onder het bereik van art. 1 Sv valt, moet de bevoegdheid daartoe bij wet in formele zin geregeld zijn. De wetgever heeft uitdrukkelijke bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering opgenomen voor die opsporingsactiviteiten waarvan hij meende dat de betreffende activiteit een expliciete regeling in de wet behoeft, omdat die opsporingsactiviteit een ernstige inbreuk maakt op grond- en mensenrechten. De wetgever wilde een uitdrukkelijke, concrete bevoegdheid voor de ernstige inbreuken.

Voor minder verregaande inbreuken, is volgens de wetgever geen uitdrukkelijke wettelijke bepaling als bevoegdheidsbasis noodzakelijk. Nadeel van dit alles is het feit dat er geen duidelijkheid bestaat over wat de grens is tussen beperkte en verdergaande inbreuken en de gevolgen daarvan.

7.14 Het verkennend onderzoek bestaat uit het verzamelen en analyseren van informatie over de in art. 126gg Sv bedoelde verzameling van personen. Het verkennend onderzoek dient ter voorbereiding van de opsporing. Het verkennend onderzoek biedt de mogelijkheid onderzoek te doen naar beïnvloeding van bepaalde sectoren in de samenleving door de georganiseerde criminaliteit. Op grond van de resultaten van dit verkennend onderzoek kan worden besloten tot een opsporingsonderzoek.

7.15 Omdat verkennend onderzoek geen opsporingsonderzoek is, mogen in dat kader geen opsporingsbevoegdheden of dwangmiddelen worden gebruikt. De in art. 126gg Sv bedoelde verzameling van personen kan namelijk ook niet-verdachten betreffen. Daarom mogen geen bijzondere opsporingsbevoegdheden of dwangmiddelen worden toegepast. Pas als op feiten en omstandigheden gebaseerde concrete aanwijzingen tegen die personen zijn gerezen, kunnen tegen hen gerichte opsporingsactiviteiten plaatsvinden op basis van art. 2 Politiewet en/of soortgelijke taakstellende bepalingen in bijzondere wetten. Bij zwaardere verdenking, dus na de vervulling van de verdenkingscriteria van de artt. 27 en/of 132a Sv, kunnen tegen hen ook bijzondere opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen worden toegepast.

7.16 In het kader van de uitvoering van de politietaak wordt door opsporingsambtenaren gericht informatie verzameld. Deze informatie kan, wanneer voldaan wordt aan de op het register betrekkelijke criteria, worden opgeslagen in de daarvoor bestemde politieregisters. Het hangt van de inhoud van de informatie af of deze een verder vervolg kan krijgen. Dit vervolg kan zijn gelegen op het terrein van de openbare orde, de hulpverlening en de strafrechtelijke rechtshandhaving.

7.17 Er zijn naast de opsporingsbevoegdheden nogal wat bevoegdheden die de gewone politieambtenaar heeft. Tot die andere taken behoort ondermeer het verlenen van hulp ‘aan hen die deze behoeven’ en de handhaving van de openbare orde. Opsporingsambtenaren hebben daarnaast ook bevoegdheden in het kader van het toezicht op de naleving van voorschriften en vergunningvoorwaarden op bijzondere bestuursterreinen als milieu. Die toezichtbevoegdheden steunen op bestuurlijke wetgeving.

Gevolg hiervan is dat bij de uitoefening daarvan dergelijke bevoegdheden en aspecten van opsporing aardig door elkaar lopen. Het is daardoor niet altijd eenvoudig een goed overzicht van de bevoegdheden te krijgen en ook de wetgeving is daar niet altijd duidelijk over. Relevant is hier het Geweerarrest uit 1935, dat gaat over de zogenoemde ‘voortgezette toepassing van bevoegdheden’.

7.18 Los van de voorwaarden die elke bevoegdheid op zichzelf reeds stelt, normeert de wetgever ‘opsporing’ ook als zodanig. De normering van de toepassing van opsporingsbevoegdheden is belangrijk vanwege het feit dat de bevoegdheden inbreuk kunnen maken op grondrechten. Binnen het gebied van opsporing gelden weer andere bevoegdheden dan daarbuiten en daarnaast kent ieder domein van opsporing weer andere bevoegdheden toe aan de opsporingsambtenaren. Juist daarom is het belangrijk dat bij de toepassing van bevoegdheden in het tweede en derde domein uitdrukkelijk van ‘opsporing‘ sprake is. De eis dat bevoegdheden moeten steunen op een wettelijke grondslag is ook te vinden in bepalingen waarin rechten van fundamentele aard voor de burger tegenover de overheid worden gegarandeerd. Ook art. 1 en 359a Sv zijn hier van belang. Voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden bevat Titel Vd van Boek 1 Sv nog aanvullende regels.

 

 

Hoofdstuk 8

8.1 Noem een vijftal indelingen betreffende dwangmiddelen.

8.2 Welke significante tweedeling in de dwangmiddelen en opsporingsmethoden is gebaseerd op een onderscheid naar het doel van de bevoegdheid?

8.3 Geef van elk een korte omschrijving.

8.4 Beschrijf de keten van vrijheidsbenemende dwangmiddelen.

8.5 Hoe beschrijft de wetgever de beperkingen in de toepassing van opsporingsmethoden?

8.6 Er is in recente wetgeving een verschuiving zichtbaar in de wijze van aanduiding van de gevallen waarin een bepaalde bevoegdheid kan worden toegepast. Om welke verschuiving gaat het hier?

8.7 Wat is er te vertellen over de aard van de categorie van personen tegen wie de bevoegdheid kan worden toegepast?

8.8 Wat is er te vertellen over de autoriteit die tot toepassing van dwangmiddelen bevoegd is?

8.9 Tegen wie kan een dwangmiddel worden toegepast?

8.10 Welke dwangmiddelen worden in de politiefase gebruikt. Geef van elk een korte omschrijving

8.11 Hoe ziet de regeling van vrijheidsbeneming er uit nadat de verdachte naar het politiebureau is gebracht?

8.12 Wat houdt de voorlopige hechtenis in?

8.13 Waarin verschilt de voorlopige hechtenis met de vrijheidsbeneming in de fase daarvoor?

8.14 Wat wordt verstaan onder proportionaliteit en subsidiariteit?

8.15 Wat is het belang van art. 359a Sv?

8.16 Wanneer heeft een burger die ten onrechte het slachtoffer is geworden van de toepassing van een dwangmiddel of opsporingsbevoegdheid een mogelijkheid tot schadevergoeding?

 

Antwoorden hoofdstuk 8

8.1 Dwangmiddelen zijn de bevoegdheden ter opsporing die desnoods feitelijk tegen de wil van de betrokken burger in kunnen worden gezet. Er is sprake van een dwang-element.

a. Indeling naar autoriteit tot toepassing: deze indeling is te gebruiken als men wil weten wie tot welk dwangmiddel bevoegd is.

- bevoegdheden die elke gewone opsporingsambtenaar mag toepassen (vb. het staande houden van een verdachte of het vorderen van identificerende gegevens);

- bevoegdheden die alleen de officier van justitie mag toepassen (onderzoek in het lichaam);

- bevoegdheden die opgedragen moeten worden aan de rechter-commissaris.

b. Indeling naar rechtsgoed waarop het dwangmiddel of de opsporingsmethode een inbreuk op maakt. Wordt vertrouwelijke communicatie afgeluisterd of wordt inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit?

c. Indeling naar personen tegen wie een onbevoegdheid ter opsporing kan worden toegepast.

Kunnen de bevoegdheden alleen toegepast worden tegen de verdachte, of ook tegen bepaalde andere derden zoals getuigen en deskundigen, of misschien zelfs tegen elke burger.

d. Indeling naar delicten. Een delict moet eerst begaan zijn voordat een bevoegdheid mag worden toegepast. Onderscheid tussen dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden:

- die kunnen worden toegepast ter opsporing van elk strafbaar feit;

- die kunnen worden toegepast ter opsporing van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;

- die kunnen worden toegepast ter opsporing van een misdrijf;

- die kunnen worden toegepast ter opsporing van een misdrijf als omschreven in art. 67 lid 1 Sv.

e. Steunbevoegdheid of zelfstandige bevoegdheid

Steunbevoegdheid is een bevoegdheid die er op is gericht de toepassing van een andere bevoegdheid mogelijk te maken.

8.2 Gaat het om informatievergaring of gaat het om een dwangmiddel waardoor de verdachte van zijn vrijheid wordt beroofd?

8.3 a. Informatievergaring

Veel dwangmiddelen en opsporingsmethoden zijn erop gericht politie en justitie informatie te verschaffen ter opheldering van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan. Het gaat hierbij om

- voorwerpen die in beslag worden genomen

- communicatie die wordt opgenomen en afgeluisterd

- opgeslagen of bewerkte gegevens die worden gevorderd

b. Vrijheidsbeneming

Het gaat hier in het bijzonder om de bevoegdheden tot vrijheidsbeneming van de verdachte en dan met name de voorlopige hechtenis.

8.4 De keten van vrijheidsbenemende dwangmiddelen begint bij de politie. Art. 52 Sv maakt het mogelijk voor opsporingsambtenaren om de identiteit van de verdachte, waarmee zij geconfronteerd worden, vast te stellen. Om dit te kunnen doen, zal het nodig zijn om de verdachte staande te houden (eveneens art. 52 Sv). Vervolgens is er het dwangmiddel van aanhouden, het eerste echte strafvorderlijke, vrijheidsbenemende dwangmiddel in het teken van opsporing, vervolging en berechting. Aanhouden kan bij heterdaad (art. 53 Sv) en buiten heterdaad (art. 54 Sv). De aangehouden verdachte wordt naar een plaats van verhoord gebracht. De verdachte mag worden opgehouden voor onderzoek (hieraan zijn eisen gesteld die te vinden zijn in art. 61 Sv). Een van de meest verstrekkende dwangmiddelen is de inverzekeringstelling; de verdachte wordt dan van zijn vrijheid beroofd (artt. 57 e.v. Sv). De officier van justitie of de hulpofficier van justitie, kan een verdachte in verzekering stellen, als het in het belang van het onderzoek nodig is dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van Justitie zal blijven én het een strafbaar feit betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Dit is onder andere het geval bij strafbare feiten waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld (art. 58 j° art. 67 Sv). Inverzekeringstelling is dus bijvoorbeeld mogelijk ter zake van meineed (art. 207 Sr) of diefstal (art. 310 Sr), maar niet ter zake van het veroorzaken van dood door schuld (art. 307 Sr). De inverzekeringstelling duurt maximaal 3 x 24 uur en kan door de officier van justitie eenmaal met 3 x 24 uur verlengd worden (art. 58 Sv). Binnen de eerste termijn van drie dagen moet de verdachte voor de rechter-commissaris worden geleid die moet toetsen of de vrijheidsbeneming rechtmatig is. De vrijheidsbeneming op grond van de inverzekeringstelling kan dus maximaal drie dagen duren voordat er een rechter aan te pas komt. Na afloop van de inverzekeringstelling kan onder bepaalde omstandigheden de vrijheidsbeneming van de verdachte voortduren. Daarover beslist dan niet meer de (hulp)officier van justitie maar een rechter, namelijk de rechter-commissaris.

Wanneer in een strafzaak tegen de verdacht voorlopige hechtenis wordt toegepast, dan wordt de fase van vrijheidsbeneming door de politie en het openbaar ministerie verlaten. Voorlopige hechtenis wordt namelijk toegepast door de rechter (art. 133 Sv).

8.5 Wettelijke begrenzingen van opsporingsmethoden die steeds terugkeren betreffen:

- gevallen waarin de bevoegdheid kan worden toegepast;

- de gronden waaraan de wet de toepassing bindt;

- de categorie van personen tegen wie de bevoegdheid kan worden toegepast;

- de autoriteit aan wie de wet de beslissing over de toepassing opdraagt.

8.6 De verschuiving in recente wetgeving in de wijze van aanduiding van de gevallen waarin een bepaalde bevoegdheid kan worden toegepast kan worden omschreven als een verschuiving van een aanduiding in abstracto naar een aanduiding die nadere afbakening in concreto eist.

8.7 Bevoegdheden kunnen niet zomaar tegen iedereen worden toegepast. In de wet is een aanduiding van de persoon tegen wie de betreffende bevoegdheid kan worden uitgeoefend, terug te vinden. Vrijheidsbenemende dwangmiddelen kunnen bijvoorbeeld alleen tegen verdachten in de zin van art. 27 Sv worden toegepast. Andere bevoegdheden kunnen tegen een ruimer bereik van personen worden toegepast.

8.8 Bij elk afzonderlijk dwangmiddel dat in de praktijk in het onderzoek in een bepaalde stafzaak wordt ingezet, moet steeds weer worden nagegaan welke autoriteit tot toepassing bevoegd is en of die autoriteit daar in het concrete geval volgens de wet wel toe bevoegd was.

8.9 De aard van de categorie van personen tegen wie een bevoegdheid kan worden toegepast, verschilt per dwangmiddel. Bij inbeslagneming kan dit tegen elk persoon zijn bij wie een voorwerp dat voor inbeslagneming vatbaar is, zich bevindt. Bij het vorderen van gegevens kunnen bevoegdheden worden toegepast tegen degene die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt (art. 126nc lid 1 Sv), degene die redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot de betreffende gegevens (artt. 126nd lid 1 en 126nf lid 1 Sv). Vrijheidsbenemende dwangmiddelen kunnen slechts worden toegepast tegen personen die minimaal voldoen aan het redelijk vermoeden van art. 27 Sv. Voor andere dwangmiddelen zijn ‘aanwijzingen’ al voldoende (bij terroristische misdrijven). De voorlopige hechtenis is echter alleen mogelijk tegen personen tegen wie ernstige bezwaren bestaan. Deze voorwaarde is ten aanzien van de eerste vorm van voorlopige hechtenis, de bewaring, niet vereist bij verdenking van een terroristisch misdrijf (art. 67 lid 4 Sv).

8.10 1. Optreden op straat op grond van eigen beslissing met als uitgangspunt het Wetboek van Strafvordering:

a) Aanhouden

De politie of onder bepaalde omstandigheden burgers, kunnen een verdachte van een strafbaar feit aanhouden. Art. 27 Sv beschrijft wie als verdachte kan worden aangemerkt. Feiten en omstandigheden waaronder een verdachte kan worden aangehouden kunnen zijn: waarneming van strafbare gedragingen, verklaringen van getuigen, sporen bij misdrijven en anonieme tips. Ook ervaringsoordelen van opsporingsambtenaren mogen een basis voor verdenking opleveren. Ook een burger mag een verdachte aanhouden (art. 53 Sv). Burgers kunnen, wanneer zij getuige zijn dat iemand de wet overtreedt, de verdachte aanhouden en overdragen aan de politie.

b) Betreden van plaatsen; woningen

Er moet een bevoegdheid zijn om bepaalde plaatsen te mogen betreden. De overheid kan niet zomaar woningen en andere besloten plaatsen binnendringen zonder toestemming van de rechthebbende. In deze bevoegdheid voorzien artt. 55 en 55a Sv. Een belangrijke beperking is dat de burger die een verdachte van een op heterdaad ontdekt feit achterna zit, hem ter aanhouding op alle plaatsen mag volgen, behalve in woningen en in de bijzondere plaatsen genoemd in art. 12 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi)

c) Inbeslagneming

De opsporingsambtenaar en ieder ander die de verdachte aanhoudt is bevoegd de voorwerpen die deze bij zich heeft, in beslag te nemen (art. 95 Sv). Het gaat daarbij echter alleen om voorwerpen die de verdachte ‘met zich voert’. Op grond van art. 56 lid 4 Sv is de gewone politieambtenaar bevoegd de verdachte te fouilleren maar het is wel de bedoeling dat deze fouillering plaats vindt op de plaats van verhoor waar de aangehouden verdachte naar toe is gebracht. In geval van ‘aanwijzingen’ van een terroristisch misdrijf is de opsporingsambtenaar bevoegd voorwerpen te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en er monsters van te nemen (art. 126zq Sv). De voorwerpen kunnen daartoe tijdelijk worden ingenomen. Deze bevoegdheid kan alleen op bevel van de officier van justitie worden uitgeoefend.

d) Vaststellen van de identiteit

Relevant zijn hier artt. 52 en 55b Sv. Ter vaststelling van de identiteit mag een politieambtenaar een aangehouden of staande gehouden verdachte aan de kleding onderzoeken maar dit mag slechts bij uitzondering op straat gebeuren.

 

2. Optreden op straat op grond van eigen beslissing met als uitgangspunt bijzonder wetten en bevoegdheden uit andere taken. Naast ruimere bevoegdheden ter opsporing op grond van bijzondere wetten (zoals de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie) kan de politieambtenaar/gewone opsporingsambtenaar op straat gebruik maken van de bevoegdheden die hem op grond van andere taken toekomen. Zo kan de politie op bepaalde plaatsen cameratoezicht uitoefenen in het kader van het toezicht op dergelijke plaatsen. In als veiligheidsrisicogebied aangewezen delen van de openbare ruimte kan de politie preventief fouilleren (art. 151b Gemeentewet). Tenslotte is er de Wet op de uitgebreide identificatieplicht, op grond waarvan de politie een identiteitsbewijs kan vorderen.

 

8.11 a. Ophouden voor verhoor

Een verdachte mag maximaal zes uur voor verhoor opgehouden worden (hierbij wordt de tijd tussen 24:00 uur en 9:00 uur niet meegerekend). Wanneer iemand zich op verzoek van de politie 's avonds vrijwillig meldt voor een verhoor en daarbij als verdachte wordt aangemerkt, dan loopt hij het risico dat hij vervolgens een nacht in een politiecel moet doorbrengen. Indien de politie de verdachte langer wil vasthouden voor verhoor dan dient de verdachte daartoe door een officier van justitie of een hulp officier van justitie in verzekering te worden gesteld.

b. Inverzekeringstelling

Inverzekeringstelling vindt plaats voor een maximale termijn van drie dagen. Na afloop van deze termijn is een verlenging met nogmaals die dagen mogelijk. Uiterlijk binnen een periode van 3 dagen en 15 uur na de aanhouding dient de verdachte vervolgens voor een rechter-commissaris te worden geleidt. Dit is een onderzoeksrechter. Deze zal toetsen of de inverzekeringstelling rechtmatig was en of de verdachte op vordering van de officier van justitie in bewaring wordt gesteld. Voordat de rechter-commissaris op de vordering tot bewaring beslist, zal hij de verdachte horen. De advocaat van de verdachte zal daarbij de belangen van hem bepleiten.

8.12 Wanneer in een strafzaak tegen een verdachte voorlopige hechtenis wordt toegepast, wordt daarmee de fase van de vrijheidsbeneming door politie en het openbaar ministerie verlaten. Op vordering van de officier van justitie kan de rechter-commissaris de bewaring bevelen (art. 63 Sv), indien gronden daarvoor aanwezig zijn. De gronden waarop de bewaring kan worden bevolen zijn limitatief opgesomd in art. 67a Sv (gevaar voor vlucht of gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid). Met de bewaring vangt de voorlopige hechtenis aan. De bewaring kan tien dagen duren (artt. 63 en 64 Sv). Zijn de gronden waarop de voorlopige hechtenis kan worden bevolen na die tien dagen nog onverminderd van kracht, dan kan de officier van justitie bij de rechtbank de gevangenhouding van de verdachte vorderen (art. 65 Sv). De gevangenhouding duurt maximaal 30 dagen en kan twee keer met dezelfde termijn worden verlengd (art. 66 Sv). Telkens moet de rechtbank bij de verlenging onderzoeken of de gronden voor de gevangenhouding nog aanwezig zijn. Vóór de afloop van de maximale termijn van de voorlopige hechtenis (100 dagen) moet het onderzoek ter terechtzitting aanvangen.

8.13 De meest significante verschillen tussen de voorlopige hechtenis en de inverzekeringstelling zijn:

a. De duur en autoriteit van toepassing van voorlopig hechtenis

De bewaring wordt op vordering van de officier van justitie door de rechter-commissaris opgelegd en duurt veel langer dan de vrijheidsbeneming door politie en het openbaar ministerie. De maximale termijn van de gevangenhouding is erg lang maar het staat de rechter vrij een kortere duur te bevelen.

b. Rechterlijke procedure; rechtsbijstand

De voorlopige hechtenis wordt door de rechter bevolen en de toepassing is gebonden aan een procedure waarin hij in ieder geval door de rechter wordt gehoord en in kennis wordt gesteld van de betreffende vordering van de officier van justitie. De verdachte wordt daarbij bijgestaan door een raadsman die hem gratis wordt toegevoegd.

c. Voorwerp van onderzoek versus bejegening

De verdachte kan, net als dat tijdens de inverzekeringstelling gebeurde, worden onderworpen aan maatregelen in het belang van het onderzoek. Er is in deze fase echter ook aandacht voor de bejegening van een verdachte, want hij mag niet verder in zijn rechten worden beperkt dan in het belang van het onderzoek of in het belang van de orde volstrekt noodzakelijk is. De voorlopige hechtenis wordt in principe niet in het politiebureau maar in het Huis van Bewaring doorgebracht.

8.14 Proportionaliteit en subsidiariteit zijn twee ongeschreven rechtsbeginselen van goede procesorde, die mede bepalen of een bevoegdheid mag worden toegepast. Proportionaliteit vereist dat het dwangmiddel naar evenredigheid dient te worde ingezet. Het vereiste van subsidiariteit heeft tot gevolg dat het bevoegd gezag bij het kiezen van een dwangmiddel alleen mag kiezen voor een zwaar dwangmiddel als er geen alternatieven zijn.

8.15 Art. 359a Sv maakt duidelijk dat de eis van rechtmatig overheidsoptreden in het strafrecht verbonden is met de berechting van de verdachte. Het kan voorkomen dat de verdachte niet veroordeeld wordt omdat de overheid onrechtmatig heeft gehandeld.

8.16 Iemand die verdachte is geweest in een strafproces kan onder bepaalde omstandigheden een vergoeding krijgen voor schade die hij heeft geleden als gevolg van voorlopige hechtenis, klinische observatie of inverzekeringstelling. Dat kan als zijn strafproces niet leidt tot het opleggen van een straf(maatregel). Men kan ook voor schadevergoeding in aanmerking komen als er wél een straf(maatregel) wordt opgelegd, maar dan op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. Een schadevergoeding kan eveneens worden toegekend voor schade die is geleden als gevolg van vrijheids­beneming in het buitenland, in verband met een door Nederlandse autoriteiten gedaan verzoek om uitlevering. Indien de gewezen verdachte is overleden, kan de schadevergoeding ook worden aangevraagd door zijn of haar erfgenamen. Onder ‘schade’ wordt in bovengenoemde gevallen verstaan het nadeel dat de gewezen verdachte geleden heeft, voor zover dit niet uit vermogensschade bestaat.

 

 

Hoofdstuk 9

9.1 Wat wordt in het Wetboek van Strafvordering verstaan onder voorbereidend onderzoek?

9.2 Wie hebben een rol bij het voorbereidend onderzoek?

9.3 De rol van het gerechtelijk vooronderzoek (GVO) is in de loop van de tijd veranderd. Hoe wordt het gerechtelijk vooronderzoek nu gebruikt?

9.4 Zet een aantal algemene aspecten van het gerechtelijk vooronderzoek op een rij.

9.5 Waarmee begint elk gerechtelijk vooronderzoek?

9.6 Geef een kort overzicht van het optreden van de rechter-commissaris in het GVO.

9.7 Beschrijf de verhouding tussen de rechter-commissaris en de officier van justitie tijdens het GVO.

9.8 Beschrijf de positie van de verdachte tijdens het gerechtelijk vooronderzoek.

9.9 Waaruit bestaat het voorbereidend onderzoek vooral?

9.10 Waartoe dient een proces-verbaal?

9.11 Van welke dwangmiddelen kan tijdens het opsporingsonderzoek gebruik worden gemaakt?

9.12 Wat wordt tijdens het opsporingsonderzoek verstaan onder de mini-instructie?

9.13 Wat wordt tijden het opsporingsonderzoek verstaan onder persoonlijkheidsonderzoek?

9.14 Wat zijn de kenmerken van het dossier dat tijdens het vooronderzoek wordt samengesteld?

9.15 Welke rechten heeft een raadsman tijdens het voorbereidend onderzoek?

9.16 Welke beperkingen kunnen er in het contact tussen raadsman en verdachte worden opgelegd?

9.17 Wat moet er gebeuren wanneer het voorbereidend onderzoek is geëindigd?

9.18 Wat wordt onder het sepot verstaan?

9.19 Wat wordt onder een transactie verstaan?

9.20 Wanneer vordert een officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek?

9.21 Wanneer gaat de officier van justitie over tot een dagvaarding?

9.22 Kan een voorbereidend onderzoek in het buitenland plaatsvinden?

9.23 Wat verstaat men onder strafrechtelijk financieel onderzoek?

 

Antwoorden hoofdstuk 9

9.1 Het Wetboek van Strafvordering verstaat onder voorbereidend onderzoek het onderzoek die aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat. Dit staat in art. 132 Sv. Het voorbereidend onderzoek bereidt de berechting en het onderzoek ter terechtzitting voor en legt daarmee de basis voor de definitieve beslissingen die tijdens de berechting in een strafzaak worden genomen. In iedere strafzaak waarin het tot een berechting komt, vindt een voorbereidend onderzoek plaats.

9.2 Zowel de officier van justitie (en de politie als opsporingsambtenaar) als de rechter-commissaris heeft een rol bij het voorbereidend onderzoek.

9.3 De verhoudingen en accenten binnen het voorbereidend onderzoek zijn sinds de invoering van het Wetboek van Strafvordering nogal gewijzigd. Aanvankelijk wilde de wetgever dat in elke strafzaak van een beetje gewicht het voorbereidend onderzoek eerst en vooral uitgevoerd werd door de rechter-commissaris. Die deed het voorbereidend onderzoek in de vorm van het gerechtelijk vooronderzoek. Het voorbereidend onderzoek veranderde echter en nam in steeds meer strafzaken de vorm aan van een niet-gerechtelijk onderzoek onder leiding en verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Een oorzaak hiervan was onder andere de capaciteitstekorten. Vervolgens verdween de rechter-commissaris die een deel van het voorbereidend onderzoek als gerechtelijk vooronderzoek doet. In plaats daarvan verscheen de rechter-commissaris in het door de officier van justitie te verrichten voorbereidend onderzoek/opsporingsonderzoek en wel als waarborg bij bepaalde, door de officier van justitie daarin toegepaste opsporingsmethoden. De wetgever en praktijk bleken in een aantal situaties wel degelijk behoefte te hebben aan onderzoek door de rechter-commissaris in het voorbereidend onderzoek.

9.4 Algemene aspecten van het gerechtelijk vooronderzoek:

  • Het initiatief tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek gaat uit van de officier van justitie

  • De rechter-commissaris kan niet zelf ‘ambtshalve‘ beslissen tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek

  • De rechter-commissaris kan de vordering van de officier van justitie tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek afwijzen.

  • Het gerechtelijk vooronderzoek kan op twee manieren eindigen:

  1. Sluiting door de rechter-commissaris omdat deze van mening is dat alle beschikbare onderzoekhandelingen zijn uitgevoerd

  2. Sluiting door een beslissing van de officier van justitie omdat deze van mening is dat de vervolging moet worden stopgezet

  • Elk gerechtelijk vooronderzoek begint met een schriftelijke vordering daartoe van de officier van justitie

  • De wet staat toe dat het gerechtelijk vooronderzoek, indien noodzakelijk, tegen een onbekende verdachte kan worden geopend

  • De verdachte is tijdens het gerechtelijk vooronderzoek enerzijds slechts voorwerp van onderzoek maar anderzijds heeft hij tijdens dat gerechtelijk vooronderzoek een uitgewerkte rechtspositie waardoor hij zich kan verdedigen tegen de verdenking die tegen hem gerezen is

  • De verdachte heeft ook tijdens het gerechtelijk vooronderzoek recht op bijstand door een raadsman

9.5 Elk gerechtelijk vooronderzoek begint met een schriftelijke vordering daartoe van de officier van justitie, waarin zo concreet mogelijk wordt omschreven waarvan de verdachte wordt verdacht. Het in de vordering omschreven feit is de grondslag van het gerechtelijk vooronderzoek gedurende het onderzoek en beperkt daarmee tegelijkertijd de reikwijdte van het onderzoek.

9.6 In elke rechtbank zijn rechters-commissarissen werkzaam. Er worden hiertoe, meestal voor een periode van twee jaar, rechters uit de strafsector van de rechtbank aangewezen. Deze rechters nemen in die tijd niet aan gewone terechtzittingen deel. Niet alleen hebben ze daar geen tijd voor, maar het is ook principieel onjuist dat een rechter die in het voorbereidend onderzoek in een strafzaak actief is geweest vervolgens ook aan de berechting deel zou nemen. Wat betreft zijn werkzaamheden kan een vierdeling gemaakt worden:

  1. toepassen van dwangmiddelen en opsporingsmethoden;

  2. verhoren van verdachte en gewone en bijzondere getuigen (de bedreigde getuige, de kroongetuige en de afgeschermde getuige);

  3. inzet van deskundigen;

  4. onderzoek geestesvermogens verdachte.

9.7 De strafzaak gaat voor de uitvoering van het gerechtelijk vooronderzoek over in handen van de rechter-commissaris. De officier van justitie blijft echter verantwoordelijk voor de vervolging van de verdachte en kan deze, ondanks een gerechtelijk vooronderzoek, stop zetten. De officier van justitie mag, ondanks het gerechtelijk vooronderzoek, zelf ook het voorbereidend onderzoek in de vorm van het opsporingsonderzoek voortzetten. Overigens kunnen beiden voor hun onderzoek gebruik maken van de onder hun bevel staande opsporingsambtenaren van de politie. De officier van justitie kan dit doen omdat hij de leiding heeft over het opsporingsonderzoek en de rechter-commissaris omdat dat hem in de regeling van het gerechtelijk vooronderzoek (art. 177 Sv) mogelijk wordt gemaakt. Vanzelfsprekend kunnen rechter-commissaris en officier van justitie niet los van elkaar gaan opereren en dienen zij elkaar op de hoogte te houden van hun activiteiten en de resultaten daarvan.

9.8 De verdachte is enerzijds slechts voorwerp van onderzoek. Hij wordt door de rechter-commissaris verhoord om uit zijn verklaringen te weten te komen hoe de toedracht van een bepaald strafbaar feit precies is geweest en of hij daarvan de dader is en of hij dat wil toegeven. Anderzijds heeft de verdachte tijdens het gerechtelijk vooronderzoek een uitgewerkte rechtspositie die hem de gelegenheid biedt zich te verdedigen tegen de verdenkingen die tegen hem zijn gerezen. Deze rechtspositie moet de verdachte in de eerste plaats garanderen dat hij weet van wel feit hij verdacht wordt en waar het gerechtelijk vooronderzoek zich op richt. Verder heeft hij invloed op de vraag welke onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek worden uitgevoerd.

9.9 Het voorbereidend onderzoek bestaat vooral uit opsporingsonderzoek in plaats van uit gerechtelijk vooronderzoek. Het opsporingsonderzoek begint als de politie kennis neemt van een vermoedelijk gepleegd strafbaar feit, bijvoorbeeld door aangifte, waartoe een ieder die kennis draagt van een strafbaar feit bevoegd is (art. 161 Sv) of door ontdekking op heterdaad (art. 128 Sv).

Het door de politie, die met de opsporing van strafbare feiten is belast (art. 141 Sv), ingestelde opsporingsonderzoek heeft tot doel gegevens te verzamelen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de vraag of er een strafbaar feit gepleegd is. Blijkt het gepleegde feit een in de wet strafbaar gesteld feit te zijn, dan richt het onderzoek zich op het vinden van de verdachte. Als verdachte wordt aangemerkt degene die het feit vermoedelijk heeft begaan (art. 27 Sv). De officier van justitie is belast met de opsporing van strafbare feiten en kan daartoe bevelen geven aan de overige personen met de opsporing belast (art. 148 Sv). Deze overige personen zijn over het algemeen de politieambtenaren (art. 141 Sv). Het openbaar ministerie stelt zich terughoudend op, omdat voor de opsporing in concreto een specifieke deskundigheid vereist is die het openbaar ministerie veelal mist, maar bij de politie wel aanwezig is.

9.10 De opsporingsambtenaren verrichten een opsporingsonderzoek en leggen de resultaten daarvan vast in een proces-verbaal. Dat is een verslag van wat zij hebben gedaan en waargenomen. Die waarnemingen betreffen voor een groot deel de verklaringen van de verdachte, getuigen en eventuele deskundigen. Het is geen letterlijke weergave van die verklaringen maar een selectie van wat juridisch relevant is. Het proces-verbaal is een zeer belangrijk stuk, omdat het gebruikt kan worden als bewijsmiddel. De rechter kan op grond van het proces-verbaal van één opsporingsambtenaar bewezen achten dat de verdachte het feit heeft gepleegd (art. 344 lid 2 Sv). Vandaar dat aan het proces-verbaal tal van eisen zijn gesteld: het moet opgemaakt zijn op ambtseed, het moet zijn ondertekend en gedagtekend, het moet ten spoedigste zijn opgemaakt en moet zoveel mogelijk de redenen van wetenschap bevatten (artt. 152 e.v. Sv). Het wordt na sluiting onverwijld opgezonden naar de officier van justitie. Het door de politie opgemaakte proces-verbaal vormt de basis van het verdere onderzoek.

9.11 Tijdens het opsporingsonderzoek kunnen politie en openbaar ministerie gebruik maken van zogenaamde dwangmiddelen. Dwangmiddelen zijn tijdelijke maatregelen die genomen kunnen worden om het goede verloop van het strafproces te garanderen, zoals het staande houden van de verdachte en het naar zijn identiteitsgegevens vragen (art. 52 Sv), het aanhouden en ophouden voor verhoor gedurende zes uren, waarbij de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens niet meetelt (artt. 53 en 61 Sv) en het in beslag nemen van voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen (artt. 94 en 95 Sv). Kenmerk van een dwangmiddel is dat het tegen de wil van de verdachte kan worden toegepast. Het gebruik van deze dwangmiddelen grijpt diep in de persoonlijke vrijheid van de burger in en de bevoegdheid tot het gebruik daarvan is dan ook in het Wetboek van Strafvordering nauwkeurig omschreven. Bij de toepassing van de dwangmiddelen moet de grootst mogelijke nauwkeurigheid in acht worden genomen.

Een van de meest verstrekkende dwangmiddelen is de inverzekeringstelling; de verdachte wordt dan van zijn vrijheid beroofd (artt. 57 e.v. Sv). De officier van justitie of de hulpofficier van justitie, kan een verdachte in verzekering stellen, als het in het belang van het onderzoek nodig is dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van Justitie zal blijven en het een strafbaar feit betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Dit is onder andere het geval bij strafbare feiten waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld (art. 58 j° art. 67 Sv). Inverzekeringstelling is dus bijvoorbeeld mogelijk ter zake van meineed (art. 207 Sr) of diefstal (art. 310 Sr), maar niet ter zake van het veroorzaken van dood door schuld (art. 307 Sr). De inverzekeringstelling duurt maximaal 3 x 24 uur en kan door de officier van justitie eenmaal met 3 x 24 uur verlengd worden (art. 58 Sv). Binnen de eerste termijn van drie dagen moet de verdachte voor de rechter-commissaris worden geleid die moet toetsen of de vrijheidsbeneming rechtmatig is. De vrijheidsbeneming op grond van de inverzekeringstelling kan dus maximaal drie dagen duren voordat er een rechter aan te pas komt. Na afloop van de inverzekeringstelling kan onder bepaalde omstandigheden de vrijheidsbeneming van de verdachte voortduren. Daarover beslist dan niet meer de (hulp)officier van justitie maar de rechter-commissaris.

 

Op vordering van de officier van justitie kan de rechter-commissaris de bewaring bevelen (art. 63 Sv), indien gronden daarvoor aanwezig zijn. De gronden waarop de bewaring kan worden bevolen zijn limitatief opgesomd in artikel 67a Sv (gevaar voor vlucht of gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid). Met de bewaring vangt de voorlopige hechtenis aan. De bewaring kan tien dagen duren (artt. 63 en 64 Sv). Zijn de gronden waarop de voorlopige hechtenis kan worden bevolen na die tien dagen nog onverminderd van kracht, dan kan de officier van justitie bij de rechtbank de gevangenhouding van de verdachte vorderen (art. 65 Sv). De gevangenhouding duurt maximaal 30 dagen en kan twee keer met dezelfde termijn worden verlengd (art. 66 Sv). Telkens moet de rechtbank bij de verlenging onderzoeken of de gronden voor de gevangenhouding nog aanwezig zijn. Voor de afloop van de maximale termijn van de voorlopige hechtenis (100 dagen) moet het onderzoek ter terechtzitting aanvangen.

9.12 De mini-instructie is een nieuw element in de strafvordering dat met de wet herziening gerechtelijk vooronderzoek in het leven is geroepen. Het is de mogelijkheid van de verdediging om, vanuit de verdediging, onderzoekshandelingen door te zetten als een correctiemogelijkheid op de richting, die het openbaar ministerie met het onderzoek in wil slaan. Hoewel de mini-instructie is ontwikkeld als tegenhanger van het werk van politie en openbaar ministerie, laat de praktijk zien dat het ook voorkomt dat de onderzoekshandelingen wenselijk zijn voor het werk van politie en het openbaar ministerie. Voornamelijk is dit het geval bij het horen van getuigen.

9.13 Art.147 Sv biedt de officier van justitie de mogelijkheid om een reclasseringsrapportage te vragen over de maatschappelijke en persoonlijke omstandigheden van de verdachte (werk, wonen, relaties, verslaving, inkomen, schulden, etc.). Later is ook art.151 Sv van kracht geworden, waarin de officier van justitie de bevoegdheid heeft gekregen om ook over de persoonlijkheid van de verdachte een deskundigenrapport te vragen.

9.14 Het dossier vormt de schakel tussen het voorbereidend onderzoek en de berechting. Het is de grondslag waarop een strafzaak wordt behandeld. Het dossier dient in alle opzichten compleet te zijn omdat het voor berechting de resultaten van het voorbereidend onderzoek zichtbaar maakt. Omgekeerd maakt het tijdens de berechting controle mogelijk op de wijze waarop in een strafzaak het voorbereidend onderzoek is uitgevoerd.

9.15 De verdachte is tijdens het voorbereidend onderzoek ondergeschikt aan het strafvorderlijk belang om achter de waarheid omtrent een vermeend strafbaar feit te komen. Daarom is de uitoefening van de rechten van de verdachte in het voorbereidend onderzoek afhankelijk van het antwoord op de vraag of het belang van het onderzoek zich daar niet tegen verzet. Deze belangenafweging tussen rechten van de verdachte en het belang van het onderzoek speelt met name een rol bij 1) het recht van verdachte op kennisneming van de processtukken die gedurende het voorbereidend onderzoek bijeengebracht worden en 2) het contact tussen de verdachte en zijn raadsman in het voorbereidend onderzoek.
Ad 1) De eis dat verdachte zijn processtukken in kan zien wordt aangeduid als de eis van interne openbaarheid van het strafproces. Het dossier moet goed toegankelijk zijn. Toch kan in het belang van het onderzoek het noodzakelijk zijn dat de verdachte tijdelijk onbekend blijft met de inhoud van bepaalde processtukken.

Ad 2) De verdachte heeft recht op bijstand, om zichzelf adequaat tegenover de almacht van justitie te kunnen verdedigen. De verdachte heeft hier reeds recht op tijdens in voorbereidend onderzoek. De strafvorderlijke overheid moet respecteren dat verdachte en raadsman vrij met elkaar kunnen communiceren, anders heeft het recht op rechtsbijstand geen betekenis. Toch kan ook hier onder bijzondere omstandigheden het belang van het onderzoek tot gevolg hebben dat het vrije verkeer tussen de verdachte en een bepaalde raadsman wordt beperkt. Dit betreft alleen uitzonderlijke situaties.

9.16 Het uitgangspunt is het vrije verkeer tussen verdachte en zijn raadsman. Onder bijzondere omstandigheden kan men er echter, in het belang van het onderzoek, toe overgaan het vrije verkeer tussen de verdachte en een bepaalde raadsman te beperken. Deze regering is streng: art. 50 lid 2 Sv somt alle gevallen op waarin het vrije verkeer kan worden beperkt, deze beperking is tijdelijk (art. 50 lid 4 Sv). Alleen de officier van justitie en de rechter-commissaris mogen (alleen zolang het gerechtelijk vooronderzoek nog bestaat) beslissen tot beperking van het vrije verkeer tussen verdachte en een bepaalde (!) raadsman. Vervolgens toetst de rechtbank deze beslissing. Bij beperking moet het dus altijd gaan om het vrije verkeer met een bepaalde raadsman, de verdachte krijgt dan onverwijld een andere raadsman toegevoegd (art. 50a Sv).

9.17 Als het opsporingsonderzoek is afgerond, hetzij omdat er voldoende gegevens voorhanden zijn om op de terechtzitting de vragen over de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de verdachte te beantwoorden, hetzij omdat verder opsporingsonderzoek dat bewijsmateriaal toch niet zal kunnen leveren, moet de officier van justitie beslissen over de volgende fase.

De officier van justitie kan vier beslissingen nemen:

1. hij seponeert de zaak

2. hij biedt een transactiemogelijkheid aan

3. hij vordert een gerechtelijk vooronderzoek

4. hij gaat over tot dagvaarding.

9.18 De officier van justitie is niet verplicht alle opgespoorde strafbare feiten ter berechting voor te leggen aan de rechter. Hij kan een zaak seponeren, dat wil zeggen terzijde leggen en niet vervolgen. Hij laat dan de dagvaarding achterwege. In principe zijn er voor de sepotbeslissing twee gronden:

  1. Een veroordeling is, volgens de officier van justitie, niet haalbaar. Bijvoorbeeld omdat er onvoldoende wettig bewijs voorhanden is.

  2. Een vervolging is, volgens de officier van justitie, niet opportuun. In dit geval vindt toepassing van het zogenaamde opportuniteitsbeginsel plaats, zoals dat tot uitdrukking is gebracht in artikel 167 Sv: van vervolging kan worden afgezien op gronden die aan het algemeen belang zijn ontleend. De wet houdt geen nadere concretisering in van hetgeen onder het algemeen belang kan worden verstaan, maar sinds enkele jaren is bekend wat het openbaar ministerie hieronder laat vallen. Om een enkel voorbeeld te noemen: het openbaar ministerie kan seponeren omdat de zaak beter via het civiele of administratieve recht dan via het strafrecht kan worden afgedaan of omdat het feit gering is, omdat de dader het slachtoffer is van zijn eigen strafbaar feit, omdat de dader zijn verhouding tot de benadeelde geregeld heeft door het betalen van schadevergoeding, omdat de dader in een zeer slechte gezondheid verkeert, etc.

9.19 Van een transactie is sprake als het openbaar ministerie van zijn recht tot vervolging afziet nadat de verdachte een door het OM bepaalde geldsom aan de Staat heeft betaald of anderszins aan door het openbaar ministerie gestelde voorwaarden heeft voldaan (art. 74 Sr). Transactie is mogelijk ter zake van overtredingen en ter zake van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar.

9.20 Wanneer het opsporingsonderzoek niet voldoende bewijsmateriaal heeft opgeleverd of de officier van justitie een psychologisch of psychiatrisch rapport over de verdachte uitgebracht wil zien, kan hij vorderen dat de rechter-commissaris een gerechtelijk vooronderzoek instelt (artt. 149 en 181 Sv).

9.21 Wanneer op grond van het opsporingsonderzoek en/of het gerechtelijk vooronderzoek verzamelde bewijsmateriaal naar de mening van de officier van justitie voor de rechter ter terechtzitting toereikend is om een oordeel te kunnen geven over de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de dader, dan gaat hij over tot dagvaarding (art. 258 Sv). De dagvaarding is een schriftelijk stuk dat aan de verdachte wordt betekend en waarin onder andere het hem te laste gelegde feit is opgenomen, alsmede de lijst van getuigen die ter terechtzitting zijn opgeroepen. Met de dagvaarding wordt de zaak aanhangig gemaakt ter terechtzitting en neemt het rechtsgeding een aanvang.

9.22 Uitgangspunt is dat wij in Europa elkaars grenzen respecteren. Maar in het kader van de strafrechtelijke samenwerking binnen de Europese Unie zijn de lidstaten bereid veel belemmeringen die bij deze rechtshulp kunnen optreden, af te schaffen.

Is samenwerking nodig, dan verzoekt de ene Staat de andere om op zijn territoir nader aangewezen onderzoekshandelingen te verrichten (‘kleine rechtshulp’: een Staat verricht op verzoek van een andere Staat een onderzoekshandeling in het kader van het voorbereidend onderzoek in een strafzaak in die verzoekende Staat). Het is hierbij gebruikelijk dat een Staat de rechter-commissaris van een ander land toestaat zelf een getuige te komen verhoren.

9.23 Strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) is een speciaal onderzoek om uit te vinden welke winst een veroordeelde met zijn criminele handelingen heeft geboekt. Dit onderzoek is ontstaan door het besef dat misdaad niet financieel mag lonen. Speciaal voor de toepassing van de sanctie (‘Pluk-ze wetgeving’) van het afpakken van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de wetgever het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) in de wet opgenomen, namelijk onder Titel IIIB van het Vierde Boek Sv.

 

 

Hoofdstuk 10

10.1 Wat betekent ‘vervolgen’ in zijn meest oorspronkelijke betekenis?

10.2 Noem een aantal kenmerken van deze ‘klassieke’ opvatting van vervolgen.

10.3 Welke tweeactiviteiten kunnen nog meer worden aangeduid als ‘vervolgen’?

10.4 Wanneer is er tijdens het voorbereidend onderzoek geen sprake van vervolging?

10.5 In het boek wordt nog een andere vorm van ‘vervolgen’ genoemd, welke?

10.6 Wat zijn de consequenties van deze nieuwe vorm van vervolgen?

10.7 Wat heeft de inwerkingtreding van de regeling van de strafbeschikking tot gevolg?

10.8 Wat is een voorwaardelijk sepot?

10.9 Hoe kan vervolging plaatsvinden?

10.10 Wat houdt het opportuniteitsbeginsel precies in?

10.11 Noem drie situaties waarin de wet strafvervolging uit sluit.

10.12 Wanneer kan een recht tot vervolging vervallen?

10.13 In het boek wordt een bijzonder, niet in de wet geregeld, geval beschreven waarop het recht tot strafvervolging alsnog kan komen te vervallen. Waar gaat het hier om?

10.14 Wanneer kan de vervolging geschorst worden?

10.15 Wat is de rol van de rechter bij een schorsing?

10.16 Er zijn twee categorieën van redenen op grond waarvan de officier van justitie van vervolging af kan zien; welke?

10.17 Geef een korte omschrijving van het begrip ‘interne openbaarheid’.

10.18 Wat kan er gebeuren wanneer de regels van het onderzoek niet toegepast worden?

10.19 Wat is de positie van het slachtoffer tijdens de terechtzitting in zijn zaak?

10.20 Welke principiële grenzen zijn er voor het slachtoffer?

10.21 Wat is het verschil tussen het inquisitoir en accusatoir procestype?

10.22 Wat verstaat men onder het onmiddellijkheidsbeginsel; ga bij de beantwoording van deze vraag uit van een bekend arrest.

 

Antwoorden hoofdstuk 10

10.1 Met vervolgen in zijn meest oorspronkelijke betekenis wordt de situatie bedoeld waarin de officier van justitie de zaak aan de rechter voorlegt met de bedoeling de strafrechter in zijn meest wezenlijke rechterlijke activiteit te benaderen. Daarbij gaat het dan om het geven van een oordeel over de gegrondheid van een tegen een verdachte uitgebrachte beschuldiging en het verrichten van het onderzoek dat noodzakelijk is om tot een oordeel te kunnen komen. Het gaat in deze opvatting dus niet om het enkele feit dat een strafzaak aan de strafrechter wordt voorgelegd maar vooral om het doel waarmee dit gebeurt, namelijk ter berechting.

10.2 a. De officier van justitie kan de beslissing nemen een verdachte terecht te laten staan.

b. De beslissing om de zaak voor te leggen aan de rechter ter berechting neemt de officier van justitie pas als het voorbereidend onderzoek is afgerond en hem dat voldoende gegevens heeft opgeleverd om de beslissing tot dagvaarden verantwoord te kunnen nemen.

c. De berechting heeft tijd nodig; als de officier van justitie eenmaal de vervolging heeft ingezet, loopt de vervolging vervolgens gedurende een periode.

10.3 a. Gerechtelijk vooronderzoek/vordering enig onderzoek

b. Voorlopige hechtenis

10.4 Tijdens het voorbereidend onderzoek is geen sprake van vervolging wanneer de officier van justitie een incidenteel beroep doet op de rechter-commissaris of wanneer de vervolging reeds loopt wanneer de officier van justitie een beroep doet op de rechter-commissaris (de officier van justitie vordert dan niets van de rechter-commissaris, van vervolging is geen sprake).

10.5 De strafbeschikking

10.6 Voor invoering van de strafbeschikking was de weg van berecht de enige weg om tot het opleggen van een straf te komen. Nu hoeft deze weg niet te worden gevolgd in strafzaken betreffende overtreding of betreffende misdrijf waarop, naar de wettelijke omschrijving, gevangenisstraf van niet meer dan zes jaar is gesteld. Dan kan namelijk een strafbeschikking worden opgelegd.

10.7 Door invoering van de strafbeschikking is het in het Wetboek van Strafvordering besloten liggende straf monopolie van de strafrechter verloren gegaan. Straf kan ook bij strafbeschikking van het openbaar ministerie worden opgelegd en ook tegen de wil van de betrokkene worden geëxecuteerd. Maar de verdachte kan altijd nog naar de rechter, hij behoudt het recht op berechting door de rechter (zie ook art. 6 EVRM). Berechting komt dan in beeld als de verdachte zich verzet tegen de strafbeschikking.

  • Voor de invoering van de strafbeschikking kon alleen vervolgd worden door het initiëren van berechting door de rechter. Bij zwaardere strafzaken is dat nog steeds het geval want de strafbeschikking kan alleen worden gebruikt in strafzaken betreffende overtredingen of in strafzaken inzake misdrijven waarop een gevangenisstraf van niet meer dan zes jaar is gesteld. Die grens geldt echter alleen de straf die de wet stelt op het misdrijf. Bij strafbeschikking kan de officier van justitie nooit een vrijheidsstraf worden geëist (art. 257a lid 2 Sv). De oplegging van een vrijheidsstraf blijft voorbehouden aan de rechter.

  • Vervolgen door strafbeschikking is een mogelijkheid maar geen plicht. De officier van justitie kan ten allen tijde de weg van vervolgen door dagvaarden ter berechting inslaan en daarmee de behandeling en beslissing van een strafzaak , inclusief de strafoplegging, aan de rechter overlaten.

  • Ook al is de vervolging reeds ingezet in de vorm van het uitvaardigen van een strafbeschikking dan nog kan de vervolging worden omgezet in de vorm van vervolgen door dagvaarding ter berechting.

10.8 Van een voorwaardelijk sepot is sprake wanneer de officier van justitie besluit de vervolgingsbeslissingen nog even uit te stellen. Er is dus sprake van voorwaardelijk niet vervolgen. De officier van justitie kan de verdachte bepaalde voorwaarden stellen. Als en omdat de verdachte zich aan bepaalde voorwaarden en aanwijzingen heeft gehouden, wordt er van vervolging afgezien.

10.9 - door het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek/’vordering enig onderzoek’;

- door het vorderen van voorlopige hechtenis (in het bijzonder van de bewaring);

- door het dagvaarden ter berechting;

- door het uitvaardigen van een strafbeschikking.

10.10 Het opportuniteitsbeginsel heeft als uitgangspunt dat een OvJ zelf beslist of een strafbaar feit vervolgd wordt. Als hij beslist om niet te vervolgen (dus de zaak seponeert), kan een belanghebbende daarover een klacht indienen bij het gerechtshof met het verzoek alsnog opdracht te geven tot vervolging.

10.11 1) Leeftijd:

Iemand kan alleen strafrechtelijk aansprakelijk zijn voor zijn daden als hij weet wat hij doet en wanneer hij verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn gedrag. Ingevolge art. 486 Sv kan niemand strafrechtelijk worden vervolgd wegens een fout begaan voordat hij de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt.

2) Rechtsmacht: Artt. 2 t/m 8 Sr geven regels voor het gewone strafrecht inzake de rechtsmacht van Nederland. Als het om een strafzaak gaat waarin Nederlands geen rechtsmacht heeft dan strekt de Nederlandse rechtsmacht zich niet over dat strafbare feit uit. De betreffende strafzaak kan in Nederland niet vervolgd worden en er bestaat geen vervolgingsrecht.

3) Klacht: Het gaat hierbij om misdrijven waarbij in feite slechts één bepaalde persoon hevig wordt gekrenkt (bijvoorbeeld smaad, laster, belediging). De officier van justitie is in zijn beslissing de zaak te vervolgen gebonden aan de wens van het slachtoffer daartoe. Dat slachtoffer moet beslissen of er een vervolgingsrecht zal ontstaan of niet. Een klacht is voorwaarde voor vervolging.

10.12 a. er is al een keer voor dat feit vervolgd (art.68 Sr);

b. de verdachte is overleden (art.69 Sr);

c. het feit is te lang geleden begaan; de zaak is verjaard (art.70 Sr);

d. de strafvervolging is aan een ander land overgedragen (art. 77 lid 1 Sr);

e. aan een strafbeschikking is voldaan dan wel deze is ingetrokken (art. 255a Sv).

10.13 Het gaat om de vraag of de Staat der Nederlanden of een publiekrechtelijk lichaam als de gemeente of provincie strafrechtelijk kan worden vervolgd. In het arrest van de ‘Vliegbasis Volkel’ (HR 25 januari 1994) oordeelt de Hoge Raad dat politieke verantwoordelijkheid belangrijker is dan strafrechtelijke verantwoordelijkheid. In het verlengde daarvan besliste de Hoge Raad verder dat ook andere publiekrechtelijke lichamen als de gemeente en de provincie niet strafrechtelijk kunnen worden vervolgd voor gedragingen verricht bij de behartiging van een bij de wet aan dergelijke openbare lichamen opgedragen specifieke bestuurstaak.

10.14 De vervolging kan op de volgende gronden geschorst worden:

  1. Art. 16 Sv; wanneer de verdachte zodanig in zijn geestvermogens gestoord is dat hij niet in staat is de strekking van de vervolging te begrijpen.

  2. Art.14 Sv; schorsing in afwachting van de beslissing in een civielrechtelijk geschilpunt waarvan de waardering van het ten laste gelegde feit afhangt.

  3. Art.14a Sv; bij minderjarige verdachten waarop het jeugdstrafrecht van toepassing is, met aparte straffen en maatregelen.

10.15 Een schorsing kan alleen door een rechter worden bevolen. Deze kan bepalen dat de voorlopige hechtenis blijft doorlopen (art. 17 lid 2 Sv). Dat stukje vervolging wordt dan niet geschorst.

10.16 a. de categorie gronden die de haalbaarheid van de strafvervolging raken. De officier van justitie mag niet besluiten een verdachte te vervolgen als hij van mening is dat de strafvervolging niet op een veroordeling zal uitdraaien. In dat geval moet hij seponeren. Doet hij dat niet en gaat hij tot vervolging over, dan maakt hij misbreuk van zijn bevoegdheid.

b. de categorie gronden waarin een strafvervolging wel haalbaar is, maar er naar de mening van de officier van justitie niet vervolgd behoeft te worden.

10.17 De participatie van de verdachte en de raadsman is alleen maar mogelijk als zij vooraf de gelegenheid hebben gehad alle stukken die zich in het dossier van een strafzaak bevinden te bestuderen. Vanzelfsprekend moeten zich daar alle relevante stuken in bevinden die tijdens het voorbereidend onderzoek zijn verzameld (art. 33 Sv).

10.18 De belangrijkste sanctie is dat de nietigheid van het hele onderzoek ter terechtzitting wordt uitgeroepen.

10.19 Het Wetboek van Strafvordering erkent sinds kort het slachtoffer als zodanig, als iemand die er belang bij kan hebben om de zitting bij te wonen (het slachtoffer als bijzonder belangstellende). Het slachtoffer heeft in bepaalde gevallen de mogelijkheid om ter terechtzitting het woord te voeren om de rechter en de andere procesdeelnemers in te lichten over de gevolgen die het strafbare feit voor hem heeft gehad. Daarnaast heeft het slachtoffer ook de mogelijkheid om ter terechtzitting op te treden als iemand die van de verdachte vergoeding wenst van de schade (het slachtoffer als benadeelde partij).
Voorheen werd het slachtoffer niet bejegend als slachtoffer. Tegenwoordig is de eis van adequate en correcte bejegening van het slachtoffer als zodanig onderdeel geworden van de taakuitoefening van alle organen van de strafrechtspleging.

10.20 Aan de invloed van het slachtoffer op het strafprocesrecht zijn grenzen.

1. Het slachtoffer heeft geen medebeslissingsrecht.

2. In het belang van de strafrechtspleging kan het slachtoffer niet altijd als zodanig doorslaggevend zijn.

3. Het spreekrecht van het slachtoffer/de benadeelde partij is beperkt.

10.21 Het basismodel van onze strafvordering wordt wel aangeduid als het inquisitoire procestype. In dit procestype onderzoekt de strafvorderlijke overheid actief de zaak en is de verdachte voorwerp van onderzoek. Daarbij is de strafvorderlijke overheid gebonden aan de regels van het strafprocesrecht en geeft ditzelfde recht de verdachte bepaalde garanties dat inbreuken op diens (grond)rechten worden beperkt. Daarom spreekt men in dit kader ook wel van een getemperd inquisitoir proces. Deze typering is vooral van toepassing op de eerste fase van het strafproces, waarin de verdachte veel onderzoekshandelingen moet ondergaan. In de fase van het onderzoek ter terechtzitting neemt de verdachte op voet van gelijkheid deel aan het debat voor de rechter en komen meer de kenmerken van een accusatoir procestype naar voren.

In het accusatoire of adversaire procestype wordt de procedure opgevat als strijd tussen twee partijen, waarin de strijd tussen de officier van justitie en de verdachte met diens verdediging over wat er is gebeurd, plaatsvindt voor een feitenrechter die alleen beslist welke versie als waar zal gelden en die zich niet zelf bezighoudt met het proces van waarheidsvinding.

In het accusatoire model is de rechter dus lijdelijk en gaat niet zelf op zoek naar de materiële waarheid. Hij oordeelt uitsluitend over de hem voorgelegde feiten. In het inquisitoire model is de rechter actief op zoek naar de materiële waarheid. In Nederland is men gematigd inquisitoir in het vooronderzoek en gematigd accusatoir in het eindonderzoek.

10.22 Het ‘De auditu-arrest’ is het belangrijkste arrest dat de Hoge Raad onder het huidige Wetboek van Strafvordering gewezen heeft. De uitkomst ervan bepaalt de structuur van het Nederlandse strafproces en met name wat er op een gemiddelde terechtzitting in Nederland gebeurt.

 

Het Wetboek van Strafvordering geeft een nadere definitie van wat precies onder een verklaring van een getuige moet worden verstaan. De eisen die het Wetboek van Strafvordering aan het bewijsmiddel ‘verklaring van een getuige’ stelt, vinden we in art. 342 lid 1 Sv (‘onder een verklaring van een getuige wordt verstaan zijn bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededelingen van feiten of omstandigheden welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft’). Het moet dus gaan om feiten en omstandigheden die de getuige zelf waargenomen en ondervonden heeft. Een verklaring van een getuige is alleen maar een verklaring van een getuige in de zin van art. 342 Sv als die verklaring op de terechtzitting is afgelegd. Art. 342 lid 1 Sv gaat dus uit van het onmiddellijkheidsbeginsel: bewijs moet ter terechtzitting worden gepresenteerd.
In het De Auditu-arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat onder omstandigheden het uitgebreid en tijdrovend ondervragen van een getuige ter terechtzitting kan worden vervangen door het mede delen van de korte inhoud van zijn verklaring, zoals bij de politie of bij de rechter-commissaris is afgelegd. Waar de wetgever ervan uitgegaan is dat de strafzaak, en dan vooral het bewijs, ter terechtzitting volledig zou worden onderzocht, is door de opvatting van de Hoge Raad het accent in de strafrechtspleging verschoven naar het voorbereidend onderzoek.

 

 

Hoofdstuk 11

11.1 Waarin kan het rechtsgeding onderscheiden worden?

11.2 Wie maakt de zaak ter terechtzitting aanhangig en hoe gebeurt dat?

11.3 Wat wordt bedoeld met externe openbaarheid?

11.4 Wat wordt in dit kader bedoeld met de tweewegcommunicatie?

11.5 Wat is het belang van het onderzoek ter terechtzitting?

11.6 Welke twee aspecten zijn in het onderzoek ter terechtzitting te onderscheiden?

11.7 Wat wordt onderscheiden aangaande de rechter van de terechtzitting als functionaris?

11.8 Wat is de positie van het slachtoffer tijdens de terechtzitting in zijn zaak?

11.9 Welke rechten heeft het slachtoffer tijdens het strafproces?

11.10 Welke principiële grenzen zijn er voor het slachtoffer?

11.11 Wat is het verschil tussen het inquisitoir en accusatoir procestype?

11.12 Wat verstaat men onder het onmiddellijkheidsbeginsel; ga bij de beantwoording van deze vraag uit van een bekend arrest.

 

Antwoorden hoofdstuk 11

11.1 a. het aanhangig maken van de zaak ter terechtzitting;

b. het onderzoek van de zaak op de terechtzitting;

c. de beraadslaging over de zaak na afloop van het onderzoek ter terechtzitting;

d. de uitspraak.

11.2 De officier van justitie is de enige persoon die dat mag doen. Hij doet dat door een dagvaarding uit te brengen waarin hij de tenlastelegging formuleert (art. 261 lid 1 en lid 2 Sv).

11.3  Dat is het gegeven dat de terechtzitting in het volwassenstrafrecht als regel in het openbaar plaatsvindt. Deze openbaarheid krijgt vooral inhoud door de aanwezigheid van publiek in de rechtszaal maar ook door het publiceren van de vonnissen. Zie art. 121 Gw en art. 269 Sv. Gronden waarop de deuren kunnen worden gesloten, staan in art. 269 Sv.

11.4 Principieel is de openbaarheid voorgeschreven als voorwaarde voor publieke controle op de niet-democratisch te controleren rechter. Daarbij is echter nooit uit het oog verloren dat de gestrengheid van de terechtzitting kan bijdragen aan het ontzag bij de burgers voor het recht en daarmee aan de handhaving en naleving van dat recht.

11.5 Het onderzoek ter terechtzitting ontleent zijn belang aan het feit dat het vooruit loopt op de beslissingen die daarna over de strafzaak moeten worden genomen.

11.6 a. Feiten ontdekken; het onderzoeken in de zin van het ophelderen van aspecten van een strafzaak met het oog op het beslissing door de rechter tijdens de terechtzitting

b. Feiten ter discussie stellen; het onderzoeken in de vorm van het ter discussie stellen van de aspecten van een strafzaak in een bepaalde procedurele setting.

11.7 a. de instantie die het onderzoek ter terechtzitting uitvoert en de beslissingen neemt;

b. haar taak tijdens het onderzoek ter terechtzitting;

c. haar binding aan het onderzoek ter terechtzitting door de tekst van de wet.

11.8 Het Wetboek van Strafvordering erkent sinds kort het slachtoffer als zodanig, als iemand die er belang bij kan hebben om de zitting bij te wonen (het slachtoffer als bijzonder belangstellende). Het slachtoffer heeft in bepaalde gevallen de mogelijkheid om ter terechtzitting het woord te voeren om de rechter en de andere procesdeelnemers in te lichten over de gevolgen die het strafbare feit voor hem heeft gehad. Daarnaast heeft het slachtoffer ook de mogelijkheid om ter terechtzitting op te treden als iemand die van de verdachte vergoeding wenst van de schade (het slachtoffer als benadeelde partij).
Voorheen werd het slachtoffer niet bejegend als slachtoffer. Tegenwoordig is de eis van adequate en correcte bejegening van het slachtoffer als zodanig onderdeel geworden van de taakuitoefening van alle organen van de strafrechtspleging.

11.9 - Recht om ter terechtzitting te spreken, als slachtoffer, over de gevolgen die het strafbare feit teweeg heeft gebracht.

- Recht op correcte bejegening (art. 51a lid 2 Sv geeft de officier van justitie hiertoe de opdracht).

- Recht om op de hoogte te worden gehouden van wat er in de strafzaak gebeurt (art. 51a lid 3 Sv).

- Recht op inzage in de processtukken (art. 51d Sv).

- Recht op het bewijzen van zijn schade en het toelichten van zijn vordering (art. 334 lid 1 en lid 4 Sv).

- Recht op een uitspraak (art. 335 Sv).

11.10 Aan de invloed van het slachtoffer op het strafprocesrecht zijn grenzen.

1. Het slachtoffer heeft geen medebeslissingsrecht.

2. In het belang van de strafrechtspleging kan het slachtoffer niet altijd als zodanig doorslaggevend zijn.

3. Het spreekrecht van het slachtoffer/de benadeelde partij is beperkt.

11.11 Het basismodel van onze strafvordering wordt wel aangeduid als het inquisitoire procestype. In dit procestype onderzoekt de strafvorderlijke overheid actief de zaak en is de verdachte voorwerp van onderzoek. Daarbij is de strafvorderlijke overheid gebonden aan de regels van het strafprocesrecht en geeft ditzelfde recht de verdachte bepaalde garanties dat inbreuken op diens (grond)rechten worden beperkt. Daarom spreekt men in dit kader ook wel van een getemperd inquisitoir proces. Deze typering is vooral van toepassing op de eerste fase van het strafproces, waarin de verdachte veel onderzoekshandelingen moet ondergaan. In de fase van het onderzoek ter terechtzitting neemt de verdachte op voet van gelijkheid deel aan het debat voor de rechter en komen meer de kenmerken van een accusatoir procestype naar voren.

In het accusatoire of adversaire procestype wordt de procedure opgevat als strijd tussen twee partijen, waarin de strijd tussen de officier van justitie en de verdachte met diens verdediging over wat er is gebeurd, plaatsvindt voor een feitenrechter die alleen beslist welke versie als waar zal gelden en die zich niet zelf bezighoudt met het proces van waarheidsvinding.

 

In het accusatoir model is de rechter dus lijdelijk en gaat niet zelf op zoek naar de materiële waarheid. Hij oordeelt uitsluitend over de hem voorgelegde feiten. In het inquisitoire model is de rechter actief op zoek naar de materiële waarheid.In Nederland is men gematigd inquisitoir in het vooronderzoek en gematigd accusatoir in het eindonderzoek.

11.12 Het ‘De auditu-arrest’ is het belangrijkste arrest dat de Hoge Raad onder het huidige Wetboek van Strafvordering gewezen heeft. De uitkomst ervan bepaalt de structuur van het Nederlandse strafproces en met name wat er op een gemiddelde terechtzitting in Nederland gebeurt.

 

Het Wetboek van Strafvordering geeft een nadere definitie van wat precies onder een verklaring van een getuige moet worden verstaan. De eisen die het Wetboek van Strafvordering aan het bewijsmiddel ‘verklaring van een getuige’ stelt, vinden we in art. 342 lid 1 Sv (‘onder een verklaring van een getuige wordt verstaan zijn bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededelingen van feiten of omstandigheden welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft’).
Het moet dus gaan om feiten en omstandigheden die de getuige zelf waargenomen en ondervonden heeft. Een verklaring van een getuige is alleen maar een verklaring van een getuige in de zin van art. 342 Sv als die verklaring op de terechtzitting is afgelegd. Art. 342 lid 1 Sv gaat dus uit van het onmiddellijkheidsbeginsel: bewijs moet ter terechtzitting worden gepresenteerd.
In het De Auditu-arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat onder omstandigheden het uitgebreid en tijdrovend ondervragen van een getuige ter terechtzitting kan worden vervangen door het mede delen van de korte inhoud van zijn verklaring, zoals bij de politie of bij de rechter-commissaris is afgelegd. Waar de wetgever ervan uitgegaan is dat de strafzaak, en dan vooral het bewijs, ter terechtzitting volledig zou worden onderzocht, is door de opvatting van de Hoge Raad het accent in de strafrechtspleging verschoven naar het voorbereidend onderzoek.

 

 

Hoofdstuk 12

12.1 Beschrijf de chronologie in een strafzaak.

12.2 Welk beslissingsschema hanteert de strafrechter tijdens de beraadslaging?

12.3 Geef een uitgebreide omschrijving van de voorvragen van art. 348 Sv.

12.4 Geef een uitgebreide omschrijving van de hoofdvragen van art. 350 Sv.

12.5 Om welke redenen kan een dagvaarding nietig zijn?

12.6 In welke drie subvragen valt de vraag naar de bevoegdheid van de rechter uiteen?

12.7 Wanneer wordt de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging?

12.8 Welke aspecten bevat het wettelijk bewijsrecht?

12.9 Wat verstaat men onder bewijsminima?

 

Antwoorden hoofdstuk 12

12.1 - Het uitroepen van de zaak (hiermee begint het onderzoek ter terechtzitting).

- Het onderzoek ter terechtzitting.

- Sluiting van het onderzoek ter terechtzitting.

- De beslissing van de rechters.

- Het opstellen van een conceptvonnis door de griffier.

- Het bestuderen door de rechters van het conceptvonnis. De rechters brengen zo nodig wijzigingen aan.

- Het tekenen het vonnis door de rechters en de griffier.

- De griffier zorgt dat het vonnis wordt uitgesproken.

- De verdachte wordt geïnformeerd over de beslissingen.

- De verdachte kan inzage in het vonnis krijgen.

12.2 Het schema zoals dat is vastgesteld in artt. 348 en 350 Sv. De vragen van art. 348 Sv gaan over de vraag of de rechter wel aan de inhoudelijke beslissingen over de strafzaak mag toekomen. Dit zijn de formele vragen, die ook wel de voorvragen worden genoemd. De vragen van art. 350 Sv noemt men de materiële vragen of hoofdvragen. Deze vragen betreffen de inhoud van een strafzaak.

12.3 De vragen uit art. 348 Sv zijn de zogenaamde voorvragen waarbij de processuele aspecten van de zaak op hun juistheid worden getoetst. De vragen zijn:

1. Is de dagvaarding geldig?

Bij de beantwoording van deze vraag zal er in het bijzonder op gelet worden of de dagvaarding voldoet aan de eisen die art. 261 Sv stelt aan de inhoud van de dagvaarding. Deze eisen zijn immers gesteld op straffe van nietigheid. Voldoet de dagvaarding niet aan de voorschriften dan volgt de nietigverklaring van de dagvaarding. De officier van justitie kan dan een nieuwe dagvaarding uitbrengen en het onderzoek ter terechtzitting begint van vooraf aan.

2. Is de rechter zowel absoluut als relatief bevoegd van het ten laste gelegde feit kennis te nemen?

Bij de beantwoording van deze vraag wordt nagegaan of de juiste soort rechter, bijvoorbeeld kantonrechter of rechtbank, is benaderd en of het feit door de rechter uit dat rechtsgebied mag worden berecht.

Zo niet dan verklaart de rechter zich onbevoegd om van de zaak kennis te nemen. De officier van justitie kan dan de verdachte andermaal dagvaarden maar nu bij een bevoegde rechter.

3. Is de officier van justitie ontvankelijk?

Deze vraag betreft het recht van de officier van justitie om een vervolging in te stellen. Het kan zijn dat dit recht is vervallen, bijvoorbeeld omdat het feit is verjaard (art. 70 Sr) of omdat de verdachte overleden is (art. 69 Sr) of omdat de verdachte getransigeerd heeft, dat wil zeggen: is ingegaan op het transactievoorstel van het openbaar ministerie (art. 74 Sr). Indien het recht tot strafvordering wegens verjaring, overlijden of transactie vervallen is, wordt de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard. Hiermee is de zaak dan afgedaan. De officier van justitie kan niet opnieuw vervolgen.

12.4 Wanneer op alle formele vragen een bevestigend antwoord kon worden gegeven, kan de rechter pas aan de vier hoofdvragen uit art. 350 Sv toekomen. Deze vragen hebben betrekking op het ten laste gelegde feit en betreffen de inhoudelijke aspecten daarvan. Achtereenvolgens beantwoordt de rechter de volgende vragen:

1. Is het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen (vgl. de artt. 338 e.v. Sv) met de in de wet genoemde wettige bewijsmiddelen (art. 339 Sv)?

Zijn de bewijsmiddelen niet toereikend of is de rechter ondanks toereikend wettig bewijs er niet van overtuigd dat de verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft gepleegd, dan volgt een vrijspraak (art. 352 lid 1 Sv). Vrijspraak betekent dus dat de rechter het ten laste gelegde feit niet wettig en/of overtuigend bewezen acht.

2. Is het bewezen feit strafbaar?

De rechter moet onderzoeken of het bewezen feit ook onder een wettelijke strafbepaling valt en wederrechtelijk is De strafbaarheid van het feit kan ontbreken omdat er een strafuitsluitingsgrond aanwezig is. Is het feit niet strafbaar dan ontslaat de rechter de verdachte van alle rechtsvervolging (art. 352 lid 2 Sv).

3. Is de verdachte strafbaar?

De rechter moet onderzoeken of de verdachte strafbaar is. De strafbaarheid van de verdachte kan ontbreken omdat een schulduitsluitingsgrond aanwezig is. Is de verdachte niet strafbaar dan moet een ontslag van alle rechtsvervolging volgen (art. 352 lid 2 Sv). Ontslag van rechtsvervolging betekent dus dat het te laste gelegde feit niet strafbaar is dan wel dat de verdachte deswege niet strafbaar is.

4. Welke straf of maatregel moet de verdachte worden opgelegd?

Tot slot, als er dus geen grond is om de verdachte vrij te spreken of hem te ontslaan van rechtsvervolging, beraadslaagt de rechter over de vierde vraag.

12.5 Er zijn 4 redenen voor nietigheid:

  1. De dagvaarding is niet volgens de regels van de vijfde afdeling Titel I Vijfde Boek betekend aan de verdachte. Vooral de oproepingsfunctie is hier erg belangrijk. De verdachte moet natuurlijk wel weten dat er een proces tegen hem gevoerd wordt. Deze reden maakt de dagvaarding alleen maar nietig als noch verdachte noch zijn raadsman tijdens de terechtzitting is verschijnt.

  2. De dagvaarding moet de uitdrukking zijn van een door de officier van justitie genomen vervolgingsbesluit. Wanneer de vervolgingsbeslissing in feite door opsporingsambtenaren is genomen, is er geen sprake meer van een beslissing. De dagvaarding, die het uitvloeisel is van zo’n beslissing, is dan nietig.

  3. In de dagvaarding worden geen mededelingen gedaan over de rechten van de verdachte (art. 261 lid 3 Sv).

  4. De tenlastelegging voldoet niet aan de eisen genoemd in art. 261 Sv: feit, tijd, plaats en omstandigheden.

12.6

  1. Is de commune rechter bevoegd of een speciale rechter? Voor een delict begaan door een militair is bijvoorbeeld alleen de militaire strafrechter bevoegd.

  2. Abolute competentie: is de rechtbank, het gerechtshof of de Hoge Raad bevoegd? Wordt een zaak bij de verkeerde rechter aangebracht dan zal deze zich onbevoegd verklaren.

  3. Relatieve competentie: welke rechtbank is bevoegd? Iedere rechtbank heeft haar eigen arrondissement, haar eigen geografisch begrenst rechtsgebied. Het strafbare feit moet in dat gebied plaats vinden of de verdachte moet een verband hebben met dat gebied.

12.7 Als de rechter de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard doet hij dat op grond van art. 349 lid 1 Sv. In een aantal gevallen wordt de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard:

- Wanneer het ontstaan van het vervolgingsrecht van nadere voorwaarden afhankelijk is (de leeftijd van de verdachte of een klacht) en er is niet aan deze voorwaarden voldaan.

- Wanneer het vervolgingsrecht is komen te vervallen (bijvoorbeeld door verjaring, art. 70 Sr).

- Wanneer de rechter de vervolgingsbeslissing in strijd vindt met de beginselen van een behoorlijke procesorde (bijvoorbeeld in strijd met het vertrouwensbeginsel).

- Wanneer de rechter vindt dat er sprake is van zodanige onrechtmatigheid in de wijze waarop de officier van justitie aan de opsporing leiding heeft gegeven, dat er doelbewust te kort is gedaan aan de rechten van de verdachte.

- Wanneer de rechter vindt dat de officier van justitie bewust de rechter heeft misleid.

12.8 1. Niemand anders dan de rechter bewijst (art. 351 Sv). De waardering van het bewijsmateriaal en de beslissing of het ten laste gelegde bewezen is, is aan de rechter.

2.  De conclusie van de rechter mag alleen gebaseerd zijn op de door de wetgever aangewezen bewijsmiddelen (art. 339 Sv). In de artt. 340 t/m 344 geeft de wet van elk wettig bewijsmiddel een omschrijving.

3. Het ten laste gelegde moet wettig en overtuigend bewezen zijn (art. 338 Sv). Er is sprake van een negatief wettelijk bewijsstelsel. In geval van twijfel moet er een uitspraak komen in het voordeel van de verdachte (in dubio pro reo).

4. In sommige gevallen is één bewijsmiddel niet voldoende. Er wordt dan niet aan de eisen van het zogenoemde bewijsminima voldaan. In die gevallen heeft de wetgever zelfs besloten dat het gebruik van één bewijsmiddel verboden is. Zo een verbod geldt inzake:

- een verklaring van de verdachte (art. 341 lid 4 Sv);

- een verklaring van de getuige (art. 342 lid 2 Sv);

- de ‘andere’ schriftelijke bescheiden als bedoeld in art. 344 lid 1 sub 5;

- de categorie van schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt. Voor de kroongetuige moet naar art. 344a Sv worden gekeken voor nadere beperkingen.

5. Onrechtmatig verkregen bewijs mag in principe niet als bewijs gebruikt worden (art. 359a lid 1 sub b Sv).

6. De rechter moet zijn bewijsbeslissing motiveren in het vonnis (art. 359 lid 3 Sv).

12.9 Er gelden in het strafrecht twee bewijsminima.

1. Eén verklaring is onvoldoende voor het bewijs dat het ten laste gelegde is begaan. Daarbij maakt het niet uit of die verklaring van de verdachte (art. 341 lid 4 Sv) of van een, zeer betrouwbare, getuige afkomstig is (art. 342 lid 1 Sv): ‘unus testis nullus testis’ (één getuige, géén getuige). Er zal dus altijd van ‘steunbewijs’ sprake moeten zijn, al stelt de Hoge Raad daaraan geen al te hoge eisen. Niet nodig is dat het steunbewijs de verklaring geheel of gedeeltelijk bevestigt; het steunbewijs kan ook betrekking hebben op een ander onderdeel van het ten laste gelegde. Bovendien is er nog een uitzondering: er mag worden aangenomen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op basis van een (ambtsedig) proces-verbaal van slechts één opsporingsambtenaar (art. 344 lid 2 Sr). De veronderstelling is dat dit een betrouwbare getuige is.

2.  Het andere bewijsminimum is dat een bewezenverklaring niet in overwegende mate mag rusten op betwiste verklaringen van niet ter terechtzitting ondervraagde getuigen en evenmin uitsluitend mag rusten op verklaringen van een anonieme getuige, dat wil zeggen de verklaring van als bedreigde getuige aangemerkte en als zodanig gehoorde personen (art. 344a Sv).

 

 

Hoofdstuk 13

13.1 Welke rechterlijke controlemiddelen werden er in het Wetboek van Strafvordering van 1926 gebruikt?

13.2 In 1926 waren er ook nog een aantal zaken niet geregeld die nu wel geregeld zijn; noem de belangrijkste.

13.3 Welke invloed heeft het EVRM op het strafrecht in Nederland?

13.4 Wat zijn de beginselen van een goede procesorde en welke tweedeling is er in aangebracht?

13.5 Waartoe kunnen vormverzuimen leiden?

13.6 Hoe oordeelt de Hoge Raad over onrechtmatig verkregen bewijs?

13.7 Hoe vindt controle op de rechter plaats?

13.8 Wat verstaat men onder buitengewone rechtsmiddelen?

13.9 Welke gronden bestaan er inzake herziening van vonnissen?

 

Antwoorden hoofdstuk 13

13.1 Het Wetboek van Strafvordering van 1926 gebruikte te volgende rechterlijke controlemiddelen:

a. Dwangmiddelen door de rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek; in 1926 had de rechter-commissaris veel meer bevoegdheden met betrekking tot de dwangmiddelen. Tegenwoordig zijn veel bevoegdheden overgedragen aan de officier van justitie en de opsporingsambtenaren.

b. Controle door de rechter op de vervolgingsbeslissing; het beklag van de belanghebbende en het bewaarschrift tegen de dagvaarding hebben altijd al bestaan. De rechter moest in 1926 al de vervolgingsbeslissing beoordelen ter terechtzitting.

c. Toezicht op voortvarendheid en volledigheid;

d. Rechtsmiddelen; in 1926 bestond er reeds controle op de strafrechter zelf door middel van rechtsmiddelen, zoals hoger beroep en beroep in cassatie. Dit was geregeld in Boek 3 van het Wetboek.

13.2 Sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw zijn drie ontwikkelingen van belang geweest, dit zijn:

- De betekenis van EVRM.

- De ontwikkeling van de ongeschreven beginselen van een behoorlijke procesorde.

- De controle door de rechter ter terechtzitting van de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek met het oog op potentiële gevolgen voor zijn beslissingen in het kader van de berechting van de verdachte.

13.3 De invloed van het EVRM is vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw merkbaar in het strafrecht van Nederland. De invloed van het EVRM is in feite drieledig:

  1. Het EVRM reikt aanvullende normen aan, zoals art. 6 EVRM.

  2. De werking van het EVRM wordt versterkt door het EHRM. Met het EHRM wordt het feitelijk functioneren van een gerechtshof bedoeld. Belangrijk is hier art. 34 EVRM dat aangeeft dat burgers zelf het EHRM kunnen benaderen.

  3. De werking van het EVRM wordt ook versterkt door de wijze van doorwerken in het nationale recht. Art. 94 Grondwet bepaald dat de rechten van het EVRM zonder tussenkomst van iemand rechtstreekse werking hebben. Desnoods moet de nationale rechter het nationale recht opzij zetten. Het EVRM heeft voorrang. Er is ook een mogelijkheid ontstaan om de nationale rechtsgang in een bepaalde zaak te heropenen als een rechtsgang van nationaal recht volgens het EHRM echt niet zo kan.

13.4 De beginselen van behoorlijke procesorde heeft de rechter ontwikkeld voor het beoordelen van het optreden van strafvorderlijke overheidsorganen. De beginselen fungeren ook als beoordelingscriteria. De beginselen zijn ongeschreven en zijn een aanvulling op het geschreven recht in de wet. Er bestaat een tweedeling in de beginselen:

1.  Beginselen die strafvorderlijke beslissingen normeren, zoals het vertrouwensbeginsel, gelijkheidsbeginsel, verbod van willekeur etc. De officier van justitie werd in het ‘Parkeerwachter’-arrest (HR 19 september 1989, NJ 1989, 379) niet-ontvankelijk verklaard omdat de beslissing tot vervolging in strijd was met deze beginselen.

2.  Procedurele beginselen. Ernstige schending van deze beginselen kunnen leiden tot het vervallen van het recht tot strafvervolging van het openbaar ministerie. Het zijn beginselen die zorgen voor een juiste behandeling van feiten die voor de verdachte pleiten. Hiertoe behoren het beginsel van de ‘gelijkheid van wapenen’ en van eerlijke procesvoering.

13.5 Vormverzuimen kunnen leiden tot strafvermindering, uitsluiting en tot niet-ontvankelijkheid verklaring van het openbaar ministerie.

13.6 De strafvorderlijke overheid mag geen onrechtmatig verkregen bewijs tegen de verdachte gebruiken. Het is een taak van de rechter dit te controleren. In het arrest ‘Bloedproef II’ (HR 26 juni 1962, NJ 1962, 479) oordeelde de Hoge Raad dat de onrechtmatig uitgevoerde bloedproef niet als bewijs tegen de verdachte mocht worden gebruikt. De Hoge Raad vindt dat de overheid altijd aan het recht onderworpen is. Deze opvatting is duidelijk gemaakt in het arrest ‘Charles Z’ (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249).

13.7 De rechterlijke macht controleert de strafrechter. Er zijn verschillende vormen te onderscheiden:

- Controle door de hogere strafrechter (hoger beroep).

- Toezicht door het EHRM.

- Disciplinair toezicht op gedragingen van rechters. De Wet Rechtspositie Rechterlijke Ambtenaren regelt het toezicht op de rechter in persoon.

 

Er is sprake van controle door middel van gewone rechtsmiddelen:

- Hoger Beroep; de beslissing van de lagere rechter wordt de beslissing in eerste aanleg genoemd. De verdachte en de officier van justitie hebben de mogelijkheid deze beslissing aan een hogere rechter voor te leggen (hoger beroep). Het gerechtshof behandelt het hoger beroep. Belangrijk is dat geen nieuw bewijs, nieuwe getuigen etc. mogen worden toegevoegd (art. 414 Sv). Alle vragen van artt. 348 en 350 Sv moeten weer behandeld worden. Er mag bijna altijd een hoger beroep worden ingesteld behalve als het een hele kleine zaak is of als de verdachte is vrijgesproken.

- Beroep in cassatie; na het hoger beroep staat het beroep in cassatie nog open. De verdachte of de officier van justitie kan hiertoe besluiten. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie. De Hoge Raad bekijkt dan niet meer of de feiten in de zaak juist zijn vastgesteld, het gaat alleen nog maar over het recht. Als de Hoge Raad van mening is dat het anders moet, worden de eerdere beslissingen vernietigd. De zaak wordt dan teruggewezen naar de rechtbank of het gerechtshof (art. 440 lid 2 Sv).

- Verzet; verzet is in de praktijk bijna niet van belang. Bij verzet wordt de berechting nog een keer over gedaan als de verdachte er de eerste keer niet bij was. Dit is alleen mogelijk als er geen hoger beroep mogelijk is.

13.8 Naast de gewone rechtsmiddelen zijn er ook de buitengewone rechtsmiddelen. Bij een buitengewoon rechtsmiddel staat er geen rechtsmiddel meer open. Er zijn twee verschillende buitengewone rechtsmiddelen:

-    Cassatie in het belang van de wet, art. 456 Sv.

-    Herziening van vonnissen en arresten, art. 457 e.v. Sv.

13.9 De gronden voor herziening staan opgenoemd in art. 457 lid 1 Sv. Deze gronden zijn:

- De omstandigheid dat in verschillende arresten of vonnissen bewezenverklaringen zijn uitgesproken die niet overeen zijn te brengen (art. 457 lid 1 sub 1 Sv).

- Nieuw opgekomen feiten (art. 457 lid 1 sub 2 Sv).

- Er sprake is van schending van een verdrag (art. 457 lid 1 sub 3 Sv en art. 41 EVRM).

 

 

Hoofdstuk 14

14.1 Welke twee vormen van differentiatie kent het Wetboek van Strafvordering van 1926?

14.2 Wat is de taak van de politierechter?

14.3 Wanneer is in hoger beroep enkelvoudige rechtspraak mogelijk?

14.4 Wat verstaat men onder ‘voeging ad informandum’ en aan welke voorwaarden moet daartoe zijn voldaan?

14.5 Wat zijn de voornaamste aspecten van de wettelijke regeling van het uitvaardigen van een strafbeschikking (Titel IVA van Boek 2 Sv)?

14.6 Wanneer mag een strafbeschikking worden uitgevaardigd?

14.7 Wat houdt een strafbeschikking in?

14.8 Aan welke voorwaarden moet worden voldaan om verzet aan te kunnen tekenen?

14.9 Wat wordt verstaan onder een voorwaardelijk sepot?

14.10 Wat is een transactie?

14.11 Wat verstaat men onder een bestuurlijke boete?

14.12 Hoe wordt een bestuurlijke boete opgelegd?

14.13 Heeft een ondernemer bezwaar- en beroepsmogelijkheden?

 

Antwoorden hoofdstuk 14

14.1 Het Wetboek van Strafvordering van 1926 kent twee vormen van differentiatie, namelijk:

- berechting van eenvoudige misdrijven door de politierechter.

- berechting van overtredingen door de kantonrechter.

14.2 Een politierechter doet uitspraken in eenvoudige strafzaken waarvoor niet meer dan één jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd (art. 368 Sv). Meer dan de helft van het aantal gepleegde misdrijven komt voor de politierechter. Daarbij gaat het vooral om winkeldiefstal en kleine fraude. De politierechter is alleen en treedt dus op als enkelvoudige kamer. De politierechter kan gelijk na het onderzoek ter terechtzitting mondeling vonnis wijzen op grond van artt. 378 lid 1 en 395 lid 1 Sv. Sommige zaken zijn te ingewikkeld om door één persoon afgehandeld te worden. In dat geval verwijst de politierechter de zaak naar een meervoudige kamer van de rechtbank. Dan gaan meerdere rechters zich met de zaak bezighouden.

Een belangrijk artikel voor de politierechter is art. 367 Sv, waarin staat dat op het rechtsgeding voor de politierechter de regels van het rechtsgeding voor de meervoudige kamer van toepassing zijn, voor zover daarvan in Titel VII niet wordt afgeweken. Het beslissingsschema van artt. 348 en 350 Sv is dus ook van toepassing bij het berechten van een strafzaak voor de politierechter.

14.3 Het Wetboek van Strafvordering heeft als uitgangspunt dat de behandeling van een strafzaak in hoger beroep door berechting door een meervoudige kamer geschiedt (art. 411 lid 1 Sv). Hoger beroep door een enkelvoudige kamer maakt de wet mogelijk in alle zaken waarin de politierechter vonnis heeft gewezen en maximaal zes maanden gevangenisstraf is opgelegd. Daarnaast bestaat enkelvoudige appèlrechtspraak in kantonstrafzaken.

14.4 Als de verdachte veel, min of meer gelijksoortige misdrijven heeft gepleegd kan de officier van justitie een paar dingen doen:

  1. De officier van justitie kan alle feiten naast elkaar in één dagvaarding opnemen. De rechter moet dan tijdens de terechtzitting al deze feiten gaan onderzoeken.

  2. De officier van justitie kan besluiten om op grond van art.167 Sv de verdachte slechts voor enkele feiten te vervolgen. De rechter kan dan zijn onderzoek beperken tot die enkele feiten. Maar bij de strafoplegging vraagt de officier van justitie wel rekening te houden met de andere strafbare feiten die de verdachte heeft begaan. Dit wordt voeging ad informandum genoemd. Dit systeem is in de jaren dertig ontstaan. Er zijn een paar voorwaarden:

    1. De rechter moet wel aan de laatste vraag van art. 350 Sv toekomen (‘welke sanctie moet worden opgelegd?’).

    2. De verdachte moet tijdig op de hoogte worden gesteld dat nog enkele ad informandum gevoegde feiten ter sprake zullen komen. Dit moet door middel van de dagvaarding gebeuren.

    3. De officier van justitie mag de feiten die hij ad informandum gebruikt niet nog een keer gebruiken.

14.5 De voornaamste aspecten van de wettelijke regeling van het uitvaardigen van een strafbeschikking zijn:

- afdeling één: de strafbeschikking;

- afdeling drie: waarborgen bij de oplegging;

- afdeling vijf en zes: doen van verzet en behandeling van het verzet;

- afdeling acht: openbaarheid.

14.6 Een strafbeschikking mag worden uitgevaardigd ter zake van alle overtredingen en misdrijven waar niet meer dan zes jaren gevangenisstraf op is gesteld (art. 257a Sv).

14.7 De officier van justitie kan, indien hij vaststelt dat een overtreding is begaan dan wel een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar, een strafbeschikking uitvaardigen (art. 257a Sv). Blijkens art. 257b Sv kunnen overigens ook andere opsporingsambtenaren een strafbeschikking uitvaardigen. In art. 257a lid 2 staan de straffen en maatregelen die bij strafbeschikking kunnen worden opgelegd. Ook kan de officier van justitie in de strafbeschikking voorwaarden opnemen zoals deelname aan een afkickprogramma en een straat- of contactverbod.

Officier van justitie kan een strafbeschikking slechts uitvaardigen wanneer hij er in gemoede van overtuigd is dat in de betreffende strafzaak aan alle voorwaarden voor strafbaarheid is voldaan.

Verdachte kan verzet doen (art. 257e Sv) tegen een strafbeschikking. De verdachte moet zelf verzet aantekenen bij de rechter. Pas dan geeft de rechter een oordeel over de straf. Als de verdachte geen verzet instelt en toch weigert te betalen kan de officier van justitie het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) inschakelen.

14.8 Men kan verzet aantekenen tegen een strafbeschikking als aan de volgende voorwaarden is voldaan (art. 257e Sv):

  • Het openbaar ministerie heeft een straf opgelegd in de vorm van een strafbeschikking

  • Men heeft niet voldaan aan deze strafbeschikking.

  • Men heeft geen afstand gedaan van de bevoegdheid om tegen de strafbeschikking in verzet te komen

Verzet moet binnen veertien dagen nadat de strafbeschikking bij verdachte bekend is geworden, gedaan zijn.

14.9 Van een voorwaardelijk sepot is sprake wanneer de officier van justitie besluit de vervolgingsbeslissingen nog even uit te stellen. Er is dus sprake van voorwaardelijk niet vervolgen. De officier van justitie kan de verdachte bepaalde voorwaarden stellen. Als en omdat de verdachte zich aan bepaalde voorwaarden en aanwijzingen heeft gehouden, wordt er van vervolging afgezien.

14.10 Bij minder ernstige strafbare feiten kan in plaats van een rechtszitting ook besloten worden tot een schikking of transactie. Bij constatering van een strafbaar feit waarbij de verdachte direct schuld bekent, mogen de politie (in de eerste fase) en de officier van justitie als ‘eigen rechter’ optreden. Dit betreft overwegend zeer eenvoudige zaken die meteen afgerond kunnen worden, omdat de verdachte bekent. Te denken valt bijvoorbeeld aan fietsen in het donker zonder licht, overtreding van een parkeerverbod, te hard rijden met bromfiets of auto, etc. Formeel zou de zaak na het opmaken van een proces-verbaal, bij de rechter aan moeten worden gebracht. Omdat de officier van justitie werkt volgens de zelfde vaste richtlijnen van geldboetes als een rechter, is reeds bekend hoe hoog de boete is en kan de officier de verdachte aanbieden een boete te betalen. Het voordeel van deze gang van zaken is, dat een hele rechtsgang wordt vermeden, de rechter minder werkdruk heeft en de verdachte meteen weet waar deze aan toe is. Het betalen van een boete wordt in dit geval ook wel schikking of transactie genoemd. Het staat de verdachte vrij om deze schikking te weigeren en de zaak wel bij de rechter te laten voorkomen om diens oordeel te vernemen.

14.11 Naast boetes van justitie en politie zijn er ook andere overheidsdiensten die boetes mogen opleggen. Deze boetes, opgelegd door de andere overheidsdiensten, worden bestuurlijke boetes genoemd. Zijn kunnen zonder tussenkomst van de rechter aan een overtreder worden opgelegd. Naast een bestuurlijke boete kan zo een instantie ook een dwangsom opleggen. Een bestuurlijke boete heeft een straffend karakter en een dwangsom moet worden betaald wanneer aan een bepaalde verplichting niet is voldaan. Bovendien kan een dwangsom worden gebruikt om toekomstige overtredingen te voorkomen. 

14.12 Nadat een bestuursorgaan een overtreding heeft geconstateerd ontvangt het betreffende bedrijf of de burger die de overtreding heeft begaan een beschikking. Hierin staat beschreven om welke overtreding het gaat en wanneer dit feit is geconstateerd. Het CJIB wordt hierover geïnformeerd en verstuurt de acceptgirokaart waarmee het geldbedrag kan worden voldaan. De overtreder heeft de mogelijkheid om bezwaar in te dienen bij het bestuursorgaan. Daarna kan eventueel nog beroep en hoger beroep worden ingesteld bij de (arrondissements)rechtbank. In het Boetebesluit zijn voor grote bedrijven hogere boetes opgenomen, omdat verwacht wordt dat het lage tarief voor grote bedrijven onvoldoende afschrikkend zal werken.

14.13 De overtreder en andere belanghebbenden kunnen tegen de boetebeschikking een bezwaarschrift indienen bij de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Daarna bestaat nog de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de administratieve rechter.

 

 

Hoofdstuk 15

15.1 Wat verstaat men onder materieel strafrecht?

15.2 Hoe kunnen strafbepalingen worden ingedeeld?

15.3 Welke functies heeft een strafbepaling?

15.4 Geldt het strafrecht voor rechtspersonen?

15.5 Waarom koos de wetgever voor een aparte strafrechtelijke regeling voor jeugdigen en hoe regelde hij dat?

15.6 Wie vallen onder het jeugdstrafrecht?

15.7 Wat wordt in de Wet internationale misdrijven geregeld?

15.8 Waarmee moet de rechter bij interpretatie rekening houden?

 

Antwoorden hoofdstuk 15

15.1 Artikel 1 Sr bepaalt dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een wettelijke strafbepaling (legaliteitsbeginsel).Het materieel strafrecht omvat de omschrijvingen van strafbare gedragingen (delictsomschrijvingen) en de (maximum)straffen die daarop zijn gesteld. Het geeft antwoord op de vragen:

  • wie is strafbaar;

  • wat is strafbaar;

  • welke straf.

 

Materieel strafrecht staat in de eerste plaats omschreven in het Wetboek van Strafrecht en wordt ook wel aangeduid met de termen strafrecht of commuun strafrecht. In het Wetboek van Strafrecht zijn zoveel mogelijk alle strafbare feiten samengebracht die zich maatschappijbreed kunnen voordoen. Daarnaast zijn er strafbare feiten die verband houden met bepaalde gedeelten van het recht zoals verkeersrecht, belastingrecht en economisch recht. De wetgever heeft er meestal voor gekozen de daarmee verband houdende strafbepalingen apart, buiten het Wetboek van Strafrecht, te regelen. Dit strafrecht noemt men ook wel het bijzondere strafrecht.

15.2 Strafbepalingen kunnen als volgt worden ingedeeld:

  • Onderscheid tussen misdrijven en overtredingen

  • Indelen naar tijdsperiode

  • Indeling naar wijze waarop strafbaar gedrag vorm is gegeven in de delictomschrijving

  • Indeling naar rechtsgoed

15.3 Een strafbepaling heeft diverse functies:

  • Aanduiding van welk gedrag strafbaar is en welke straf daarop staat

  • Betekenis voor het formele strafrecht

15.4 Het strafrecht geldt ook voor rechtspersonen (art. 51 Sr). Behalve tegen de rechtspersoon kan ook tegen de degenen (natuurlijke personen) 'die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging' strafvervolging worden ingesteld.

15.5 De wetgever koos er voor om voor het jeugdstrafrecht een aparte strafrechtelijke regeling op te stellen. Dit omdat bij het straffen van jeugdigen het niet alleen ging om puur straffen. Ook pedagogische/opvoedkundige elementen spelen een rol. De wetgever koos er voor het jeugdstrafrecht niet in een aparte wet te regelen maar integreerde de regeling in de beide centrale wetboeken. Daardoor moest er een splitsing gemaakt worden tussen materieel en formeel strafrecht. In beide boeken is daarom een deel over ‘Bijzondere bepalingen voor jeugdige personen’ (Titel VIII A van Boek 1 Sr) respectievelijk over ‘Strafvordering in zaken betreffend jeugdige personen’ (Titel II van Boek 4 van het Wetboek van Strafvordering) opgenomen.

15.6 Kinderen van 12 tot 18 jaar vallen onder het jeugdstrafrecht. Kinderen tot 12 jaar kunnen niet strafrechtelijk worden vervolgd. In bepaalde gevallen kan het jeugdstrafrecht ook gelden voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Het gaat dan om jongeren waarvan de rechter vindt dat zij verstandelijk of emotioneel niet voldoende zijn ontwikkeld. Bij zeer ernstige misdrijven is het ook mogelijk dat de rechter jongeren van 16 tot 18 jaar volgens het volwassenenstrafrecht veroordeelt. De rechter kan dit doen als hij vindt dat de jongere gezien zijn leeftijd dermate 'volwassen' is, dat hij niet meer volgens het jeugdstrafrecht moet worden veroordeeld. Ook de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit begaan is spelen hier een rol.

15.7 Op 1 oktober 2003 is de Wet internationale misdrijven (WIM) in werking getreden. De aanleiding voor deze wet is de totstandkoming van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (ISH), 17 juli 1998, Trb. 2000, nr. 120. Dit verdrag, dat op 1 juli 2002 in werking is getreden, roept een supranationaal strafgerecht, het Internationaal Strafhof, in het leven dat bevoegd is ter zake van het misdrijf genocide, misdrijven tegen de menselijkheid, oorlogsmisdrijven en agressie. Het Internationaal Strafhof is gevestigd in Den Haag. Door een meerderheid van staten is bepaald dat eerst op nationaal niveau berecht moet worden en pas als een staat dit niet wil of niet kan, treedt het Internationaal Strafhof op. Het Internationaal Strafhof is dus complementair aan het nationale strafrecht. Omdat Nederland geen basis had voor het straffen van de ernstige misdrijven (onder andere genocide en oorlogsmisdrijven) is de Wet internationale misdrijven opgesteld. Deze wet stelt evenals het Statuut genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven strafbaar en in aanvulling daarop het misdrijf foltering. Voorts wordt een ruime rechtsmacht voor de Nederlandse rechter gevestigd, deels gebaseerd op het universaliteitsbeginsel. Ten slotte wijst de WIM de (relatief) competente rechter aan.

15.8 De rechter heeft een zelfstandige rol bij de rechtsvorming in het materiële strafrecht, dit komt doordat hij zich voor de taak gesteld ziet de wet toe te passen op de strafzaak in het concrete geval en daarbij die wet steeds meer of minder moet interpreteren.

Het legaliteitsbeginsel is in dit kader van belang. Dit beginsel heeft twee kanten: enerzijds beschermt het de burger, de burger kan zijn gedrag afstemmen op de wet en anderzijds is het aanwijzen van strafbaar gedrag een functie van de (democratisch gelegitimeerde) wetgever en dus niet van de rechter (Trias Politica). De rechter moet dus uitkijken dat hij niet op de stoel van de wetgever gaat zitten.

De rechter kan de delictsomschrijving heel ruim (extensief) of juist heel beperkt (restrictief) interpreteren. Bijvoorbeeld wanneer een bepaald delict onder verschillende strafbepalingen valt, dan moet de rechter de wet ruim of juist beperkt uitleggen. Of een wet ruim of beperkt uitgelegd zal worden, hangt af van de situatie.

Wanneer een wetgever het niet eens is met een uitspraak van de rechter, kan hij een wetswijziging voorstellen (dualiteit tussen rechter en wetgever).

Verschillende interpretatiemethoden zijn:

  • Grammaticale interpretatie. De rechter kijkt naar de woorden van de wet en de betekenis daarvan in juridisch en dagelijks taalgebruik.

  • Wetshistorische interpretatie. De rechter kijkt naar de schriftelijke kamerstukken, waarin staat wat de wetgever met de wet bedoelde en welke uitleg hem voor ogen stond.

  • Theologische interpretatie; hier kijkt de rechter naar het doel van de wet.

 

 

Hoofdstuk 16

16.1 Geef een omschrijving van een strafbaar feit.

16.2 Op welke manieren kan een strafbare gedraging omschreven worden?

16.3 Geef enkele voorbeelden uit het Wetboek van Strafrecht van werkwoorden die een handeling uitdrukken.

16.4 Geef voorbeelden van delictsomschrijvingen waarbij een nalaten strafbaar wordt gesteld.

16.5 Wat verstaat men onder een omissiedelict?

16.6 Wat verstaat men onder commissiedelicten?

16.7 Wat zijn gekwalificeerde en wat zijn geprivilegieerde delictendelicten?

16.8 Welke rol kunnen bijkomende voorwaarden voor strafbaarheid spelen?

16.9 Zijn wederrechtelijkheid en schuld elementen of bestanddelen van het strafbare feit?

16.10 Wat verstaat men onder verwijtbare en niet-verwijtbare schuld?

16.11 Wat verstaat men in het strafrecht onder opzet?

16.12 Wat verstaat men onder het culpoze misdrijf?

16.13 Wat houdt kleurloos opzet in?

 

Antwoorden hoofdstuk 16

16.1 Een strafbaar feit is:

  • een menselijke gedraging;

  • die valt binnen de grenzen van een delictomschrijving;

  • die wederrechtelijk is;

  • die aan schuld te wijten is.

Deze vier onderdelen van een strafbaar feit zijn tegelijkertijd ook de voorwaarden voor strafbaarheid. Alleen als in een strafzaak aan deze voorwaarden voldaan is, kan de verdachte ter zake van een door hem gepleegde gedraging bestraft worden.

16.2 1. Door middel van werkwoorden die een handeling uitdrukken.

2. Door een gevolg te benoemen (gevolgdelicten).

3. Door de delictsomschrijving middels één woord te omschrijven (‘mishandeling’) waardoor men moet gaan interpreteren.

4. Door een nalaten strafbaar te stellen.

5. Door het bestaan van een bepaalde verboden toestand te omschrijven.

16.3 Voorbeelden van werkwoorden die een handeling uitdrukken uit het Wetboek van Strafrecht zijn:

  • art. 139c Sr: aftappen of opnemen

  • art. 150 Sr: verplaatsen of vervoeren

  • art. 242 Sr: seksueel binnendringen van het lichaam

  • art. 310 Sr: wegnemen

  • art. 449 Sr: verrichten

16.4 Voorbeelden van delictsomschrijvingen waarbij een nalaten strafbaar wordt gesteld zijn:

  • art. 136 Sr: het nalaten te melden dan anderen het voornemen hebben een misdrijf te plegen

  • art. 450 Sr: het niet verlenen van hulp

  • art. 184 Sr: het niet voldoen aan een bevel of vordering

16.5 Onder een omissiedelict verstaat men een niet-doen, een nalaten dat strafbaar is. De gebiedende norm wordt geschonden. Omissiedelicten zijn altijd formeel omschreven delicten; een onrechtmatig niet-handelen is altijd het spiegelbeeld van de plicht om wel te handelen.

16.6 Onder een commissiedelict verstaat men een vorm van doen, een handelen waar onthouding gewenst was. De verbiedende norm wordt geschonden (hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt gestraft met…). Commissiedelicten kunnen verdeeld worden in:

  • Materieel omschreven delict: commissiedelict dat is geformuleerd naar het gevolg van een niet nader geconcretiseerde handeling. Voorbeeld: hij die opzettelijk een ander van het leven berooft. Er kunnen veel manieren zijn waarop iemand van het leven wordt beroofd maar het resultaat is hetzelfde.

  • Formeel omschreven delict: een uitgesproken, scherp getypeerde handeling wordt strafbaar gesteld. Voorbeeld: art. 310 Sr (diefstal); de term ‘wegnemen’ duidt hier een bepaalde handeling aan en niets meer.

16.7 Gekwalificeerde delicten zijn aan zwaardere strafbedreiging onderhevig dan de grondvorm, bijvoorbeeld mishandeling die zwaar lichamelijk letsel of dood tot gevolg heeft). Geprivilegieerde delicten zijn het spiegelbeeld daarvan, delicten die een lichtere strafbedreiging hebben dan de grondvorm, bijvoorbeeld art. 314 Sr.

16.8 In sommige delictsomschrijvingen is nog een bijkomende voorwaarde van strafbaarheid opgenomen: een omstandigheid die nog niet aanwezig is op het moment van de gedraging maar die pas naderhand intreedt en dan pas de strafrechtelijke sfeer in trekt. Hulp bij zelfmoord is pas strafbaar als de zelfmoord ook volgt; de bijkomende voorwaarde van strafbaarheid. Een bijkomende voorwaarde maakt een op zich niet strafbaar feit tot een delict. Verschil met gekwalificeerd delict is dat een gekwalificeerd delict de strafbaarheid van een bestaand delict verhoogt.

Voorwaarden:

a. bij een bijkomende voorwaarde hoeft er geen causaal verband te zijn tussen de gedraging en de voorwaarde.

b. als de bijkomende voorwaarde niet intreedt is er geen strafbaar feit en geen poging tot een strafbaar feit.

c. de bijkomende voorwaarde van strafbaarheid is geobjectiveerd: noch opzet noch onachtzaamheid van de dader hoeft hierop gericht te zijn.

16.9 Wederrechtelijkheid en schuld kunnen zowel elementen als bestanddelen van een strafbaar feit zijn. Dit verschil heeft consequenties. Als wederrechtelijkheid of schuld als bestanddeel in de delictsomschrijving zijn opgenomen eist de wet (artt. 261 en 350 Sv) dat de wederrechtelijkheid of de schuld ten laste wordt gelegd en bewezen moet worden verklaard, voordat de rechter kan vaststellen dat er in casu sprake is van een strafbaar feit of een strafbare dader. Is wederrechtelijkheid of schuld niet bewijsbaar, dan moet een vrijspraak volgen omdat het ten laste gelegde feit niet bewezen is (art. 352 lid 1 Sv). Is wederrechtelijkheid of schuld niet als bestanddeel in de delictsomschrijving opgenomen, dan mag de rechter, zoals gezegd, behoudens een contra-indicatie in de figuur van een strafuitsluitingsgrond, ervan uitgaan dat de wederrechtelijkheid of de schuld vervuld is door het vervuld zijn van de bestanddelen van de delictsomschrijving. Is er sprake van een strafuitsluitingsgrond, dan ontbreekt òf de wederrechtelijkheid òf de schuld. Het ten laste gelegde feit kan dan wel bewezen worden, maar door het ontbreken van de wederrechtelijkheid is het feit niet strafbaar of door het ontbreken van de schuld is de dader niet strafbaar. In die gevallen moet ontslag van rechtsvervolging volgen.

16.10 Pleegt iemand een strafbaar feit, dat bewijsbaar per ongeluk is, dan valt diegene als verdachte onder de lichtste vorm van schuld, die niet gestraft wordt. De verwijtbaarheid is zo laag, dat niet gesproken kan worden van strafbaar gedrag. Dit noemt de wet niet-verwijtbare schuld. Dit moet echter wel onomstotelijk voor de rechter bewezen worden. Dit wordt ook wel uitgedrukt in het beginsel: geen straf zonder schuld (waar dus mee wordt bedoeld: geen straf zonder verwijtbaarheid).
Heeft iemand echter onder grove onachtzaamheid, onvoorzichtigheid of roekeloosheid een strafbaar feit gepleegd, dan valt dat onder het begrip schuld in enge zin of verwijtbare schuld.

16.11 Opzet is willens en wetens de wet overtreden, dus een strafbaar feit plegen. Men wist vooraf dat het strafbaar gedrag was en men wilde het ook doen, ondanks dat het strafbaar was. De misdrijven waarin het begrip ‘opzet’ voorkomt noemt men opzetmisdrijven. Naast de misdrijven waarin het woord opzet voorkomt, zijn er ook diverse 'opzetmisdrijven' waarin we dit begrip in een andere omschrijving tegenkomen, te denken valt onder meer aan:

  • met voorbedachten rade

  • wetende dat

  • met het oogmerk (bedoeling)

  • met het voornemen

Er is sprake van 'voorbedachten rade' als er, al voordat het strafbare feit gepleegd wordt, duidelijk een uitgedacht plan is om een bepaalde handeling te plegen. Als iemand met voorbedachten rade iets doet, dan doet hij dat niet alleen willens en wetens, maar bovendien heeft hij van tevoren nagedacht over wat hij zal gaan doen, hoe hij het zal doen en wat de gevolgen van zijn daad kunnen zijn.

16.12 Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht blijkt, dat normaliter voor strafrechtelijke aansprakelijkheid van de in het Wetboek van Strafrecht opgenomen misdrijven vereist is dat deze met opzet zijn begaan. Hierop vormt het culpoze misdrijf een uitzondering.

De essentie van de delictsomschrijving van culpoze misdrijven is niet zozeer aan te wijzen welk gedrag strafbaar is, maar veel meer om aan te wijzen onder welke voorwaarde bij welk gevolg, onvoorzichtig gedrag strafbaar gesteld wordt. Het delict veronderstelt onvoorzichtig gedrag, en geeft aan wanneer at strafbaar is, of, in geval van roekeloosheid, wanneer het verzwaard strafbaar is. Het verwijt bij culpoze misdrijven is dat van onvoorzichtig gedrag. Of een bepaald gedrag onder de delictsomschrijving valt, hangt daarmee af van de onvoorzichtigheid van het gedrag.

16.13 De wetgever heeft het strafbaar opzet ‘kleurloos’ willen houden. Dat wil zeggen dat de dader de gevolgen van zijn gedraging onder ogen moet hebben gezien. Hij moet de strekking van zijn handeling hebben gekend. Meer is er voor strafbaarheid niet nodig. De dader moet dus om strafrechtelijk aansprakelijk te zijn, niet hoeven te hebben geweten dat wat hij deed, wederrechtelijk was. Evenmin behoefde hij te weten dat het een delict was, noch dat het slachtoffer het feit als onrechtmatig of wederrechtelijk heeft ervaren. Wanneer de belager als verweer voert: “ik wist niet dat wat ik deed als inbreuk werd ervaren op de levenssfeer van het slachtoffer”, heeft dat op de strafbaarheid als zodanig geen invloed. In de jurisprudentie wordt het bewijs van opzet uit de objectief waarneembare omstandigheden afgeleid.

 

 

Hoofdstuk 17

17.1 Welke strafuitsluitingsgronden kent het Wetboek van Strafrecht?

17.2 Er zijn geschreven en ongeschreven rechtvaardigingsgronden; omschrijf de geschreven rechtvaardigingsgronden.

17.3 Omschrijf ook de geschreven schulduitsluitingsgronden.

17.4 Wat wordt bedoeld met de proportionaliteiteis en de subsidiariteiteis?

17.5 Welke ongeschreven, buitenwettelijke schulduitsluitingsgronden zijn er?

 

Antwoorden hoofdstuk 17

17.1 De strafuitsluitingsgronden kunnen worden onderverdeeld in schulduitsluitingsgronden en rechtvaardigingsgronden. De schulduitsluitingsgronden zien op de verwijtbaarheid van het handelen van de verdachte en de rechtvaardigingsgronden op de wederrechtelijkheid ervan. Schulduitsluitingsgronden komen pas aan de orde als vaststaat dat de gedraging wederrechtelijk is. Een rechtvaardigingsgrond ontneemt de wederrechtelijkheid aan een gedraging. Daarom zal eerst moeten worden beoordeeld of er een rechtvaardigingsgrond van toepassing is en daarna of er sprake is van een schulduitsluitingsgrond. In het Wetboek van Strafrecht staan de volgende strafuitsluitingsgronden: ontoerekenbaarheid (art. 39 Sr), overmacht (art. 40 Sr), noodweer (art. 41 lid 1 Sr), noodweerexces (art. 41 lid 2 Sr), ambtelijk bevel (art. 43 lid 1 Sr) en uitvoering van een wettelijk voorschrift (art. 42 Sr).

17.2 De geschreven rechtvaardigingsgronden zijn:

  • overmacht in de zin van noodtoestand (art. 40 Sr)

  • noodweer (art. 41 lid 1 Sr)

  • wettelijk voorschrift (art. 42 Sr)

  • ambtelijk bevel (art. 43 lid 1 Sr)

17.3 De geschreven schulduitsluitingsgronden zijn:

  • ontoerekenbaarheid (art. 39 Sr)

  • overmacht in de zin van psychische overmacht (art. 40 Sr)

  • noodweerexces (art. 41 lid 2 Sr)

  • onbevoegd gegeven ambtelijk bevel dat echter te goeder trouw als bevoegd gegeven mocht worden beschouwd (art. 43 lid 2 Sr)

17.4 De eis van proportionaliteit

De eis van proportionaliteit is verbonden met de verhouding van belangen. Het gedrag, dat onder de delictomschrijving valt, kan gerechtvaardigd zijn. Het is gerechtvaardigd als het belang dat met dat gedrag wordt bereikt groter is dan het belang dat de delictsomschrijving beoogt te beschermen.

De eis van subsidiariteit

De eis van subsidiariteit houdt zich bezig met de ingezette middelen. Als met een lichtere ingreep kan worden volstaan, moet daarvoor worden gekozen

17.5 De eerste buitenwettelijke schulduitsluitingsgrond is de afwezigheid van alle schuld (AVAS). Dit is voor het eerst aangenomen in het Melk en Waterarrest: ‘geen straf zonder schuld’. Voor een geslaagd beroep op AVAS is nodig dat er dwaling omtrent het recht of dwaling omtrent feiten of dat er maximale zorg is gevergd.

De tweede buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond is het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid. Dit is voor het eerst aangenomen in het Veeartsarrest. Voor een geslaagd beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid dient aangetoond te worden dat door het overtreden van de strafrechtelijke norm, de doelstelling van die norm beter nageleefd wordt dan door het houden aan de strafrechtelijke norm

 

 

Hoofdstuk 18

18.1 Wat zijn de voorwaarden voor het uitbreiden van de strafrechtelijke aansprakelijkheid?

18.2 In Boek 1 komen vier regelingen voor waarin gedrag strafbaar wordt gesteld dat niet volledig onder een van de afzonderlijke delictsomschrijvingen uit Boek 2 of Boek 3 Sr of een bijzondere wet valt. Welke regelingen zijn dat?

18.3 Wat verstaat men onder poging tot misdrijf?

18.4 Wat verstaat men onder voorbereiding van een misdrijf?

18.5 Wat is de rol van de werkwoorden in art. 46 Sr?

18.6 Wat verstaat men onder deelneming?

18.7 Art. 47 Sr spreekt over daders en art. 48 Sr spreekt over medeplichtigen. Geef van elk een omschrijving.

18.8 Welke deelnemingsvormen zijn er?

18.9 Wat verstaat men onder rechtspersonen? En wat regelt het Wetboek van Strafrecht omtrent de strafbare gedragingen van rechtspersonen?

 

Antwoorden hoofdstuk 18

18.1 De uitbreiding van strafbaarheid kent een aantal voorwaarden:

  • Strafbaarheid kan alleen worden gevestigd op grond van het in de wet opgeschreven recht (legaliteitsbeginsel) en bij voorkeur in het Wetboek van Strafrecht en niet in een bijzondere wet (codificatiegedachte). Zie art. 1 Sr.

  • Er is één algemene regel nodig die voor veel meer delicten geldt. Anders zou steeds voor dat ene delict omschreven moeten worden in welke geval iemand die dat delict niet zelf heeft begaan, toch strafbaar is.

  • Burgers moeten weten waar ze aan toe zijn. Uit art.1 Sr vloeit daarom de eis voort dat de wetgever een duidelijk antwoord moet geven op de vraag wanneer de burger wel of niet strafbaar is. Dit wordt ook wel met het ‘lex certa’-beginsel aangeduidt.

  • Er moet vastgehouden worden aan de structuur van een strafbaar feit. Er moet namelijk een strafbaar feit gecreëerd worden op basis van gedrag dat bijna een volledige delictomschrijving oplevert. Het aanwijzen van gedrag is noodzakelijk omdat anders bijna het (enkel) hebben van een gedachte reeds tot strafbaarheid kan leiden.

18.2 Deze regelingen zijn:

  • Poging tot misdrijf (artt. 45, 46a en 46b Sr);

  • Voorbereiding van misdrijf (artt. 46 en 46b Sr);

  • Deelneming (artt. 47 lid 1 en 48 Sr);

  • Rechtspersonen (art. 51 Sr).

18.3 In art. 45 Sr staat dat poging tot misdrijf strafbaar is. Hieruit kan worden afgeleid dat een poging tot overtreding niet strafbaar is. Art. 45 Sr spreekt van een ‘begin van een uitvoering’. Hiervan is sprake als er een handeling is verricht die naar de uiterlijke verschijningsvorm is gericht op de voltooiing van het betreffende misdrijf. Ook staat het woordje ‘voornemen’ in art. 45 Sr, hieronder wordt verstaan de eis dat de verdachte bewust, willens en wetens, moet hebben gehandeld.

18.4 In art. 46 Sr wordt ‘voorbereiding van misdrijven’ strafbaar gesteld. Deze strafbaarstelling lijkt veel op poging tot misdrijf. Alleen is voorbereiding van een misdrijf beperkter, het geldt alleen voor misdrijven waar een gevangenisstraf van acht jaar of meer op staat. In art. 46 Sr is niet, zoals in art. 45 Sr wel het geval is, een verband gelegd met het gedrag waarop in de delictomschrijving van het voltooide delict straf is gesteld. De voorbereiding hoeft dus niet een begin te zijn van het gedrag dat strafbaar is gesteld in het voltooide delict. Het gaat om het gedrag dat er aan vooraf gaat.

18.5 De werkwoorden ‘verwerven, vervaardigen, invoeren, doorvoeren, uitvoeren en voorhanden hebben van iets’, drukken in art. 46 Sr het strafbare gedrag uit. Deze werkwoorden zijn erg ruim, bijna alles valt hieronder. Dit heeft de wetgever opzettelijk gedaan zodat zoveel mogelijk onder art. 46 Sr valt. Art. 46 lid 2 Sr regelt datgene waar de werkwoorden van toepassing op zijn (stoffen, voorwerpen etc). Dit lid zorgt dus ook al niet voor een duidelijke afbakening.

18.6 Deelneming aan strafbare feiten wordt geregeld in Titel V Boek 1 Sr. Het gaat hier om personen die de delictomschrijving samen met anderen hebben vervuld of anderen daarbij behulpzaam zijn geweest. Bij deelneming heeft een persoon niet zelf de (gehele) delictsomschrijving vervuld.

18.7 Daders (art. 47 lid 1 Sr) worden nader onderscheiden in:

  • Zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen.

  • Zij die het feit opzettelijk uitlokken (door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen).

Medeplichtigen (art. 48 Sr) worden nader onderscheiden in:

  • Zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf.

  • Zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf.

18.8 Er zijn vijf deelnemingsvormen:

  • Doen plegen (art. 47 lid 1 sub 1 Sr)

  • Medeplegen (art. 47 lid 1 sub 1 Sr)

  • Uitlokken (art. 47 lid 1 sub 2 Sr)

  • Medeplichtigheid bij (art. 48 lid 1 Sr)

  • Medeplichtigheid tot (art. 48 lid 2 Sr)

18.9 Het Wetboek van Strafrecht heeft als basis de fysieke gedraging van een mens. Een rechtspersoon is een organisatie en bestaat eigenlijk alleen op papier. Een rechtspersoon kun dus geen fysieke gedraging plegen. Tot 1976 was hier niets over geregeld in het Wetboek van Strafrecht. Na 1976 ontstond art. 51 Sr, dit artikel regelt strafbaarstelling van rechtspersonen. Dit artikel is niet duidelijk over wanneer een rechtspersoon precies strafbaar is. De wetgever heeft dit over willen laten aan de rechter (tegen het legaliteitsbeginsel in). In de rechtspraak is bepaald dat een rechtspersoon strafbaar is als het gedrag van de ondergeschikte aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Ook de overheid kan strafbare feiten begaan, het is een rechtspersoon naar burgerlijk recht.

 

Hoofdstuk 19

19.1 Welke hoofdstraffen kent het Nederlandse strafrecht?

19.2 Wat zijn bijzondere strafmaxima?

19.3 Hoe wordt in Nederland over minimumstraffen gedacht?

19.4 Wat wordt onder een voorwaardelijke straf verstaan?

19.5 Wat verstaat men onder een taakstraf?

19.6 Wat is de grondslag voor algemene strafmaximumverhogende omstandigheden?

19.7 Wat verstaat men onder de eendaadse en meerdaadse samenloop?

19.8 Welke rol speelt art. 44 Sr?

19.9 Wat houdt recidive in?

19.10 Welke strafvormen zijn er?

 

Antwoorden hoofdstuk 19

19.1 Als hoofdstraffen kent het Nederlandse strafrecht (zie art. 9 Sr):

  • Gevangenisstraf

  • Hechtenis

  • Taakstraf

  • Geldboete

19.2 De wetgever heeft per delict een hoofdstraf aangewezen en de strafsoorten verdeelt over de delicten. Ook heeft de wetgever per strafsoort een maximum aangewezen. Het maximum wordt per straf bepaald, daar wordt dit bijzondere strafmaxima genoemd.

19.3 In Nederland wenst men niet tot invoering van minimumstraffen over te gaan. De wetgever ziet meer in verbetering van de straftoemeting via strafvorderingsrichtlijnen en betere motivering van strafvonnissen. De kwestie van de minimumstraffen is echter wel regelmatig onderwerp van gesprek geweest in de Tweede Kamer. Naar aanleiding daarvan heeft de toenmalige minister van Justitie opdracht gegeven onderzoek te doen naar bijzondere strafminima in een aantal Europese landen alsmede de wijze waarop deze in de praktijk functioneren. Het onderzoek is uitgevoerd door de hoogleraren Van Kalmthout en Tak. Uit het onderzoek komt naar voren dat de plaats van bijzondere strafminima in de onderzochte rechtsstelsels sterk verschilt. In Frankrijk is dit systeem in 1994 door de wetgever zo goed als afgeschaft en in België bestaat nog wel een wettelijk stelsel van minimumstraffen, maar dat is door een aantal ontwikkelingen feitelijk buitenspel gezet. De ervaringen in Frankrijk, België en voor een deel in Duitsland, geven aan dat wanneer de hoogte van de minimumstraffen niet meer beantwoordt aan de maatschappelijke opvattingen of opvattingen binnen de rechterlijke macht over de proportionaliteit van de strafbedreiging er geprobeerd wordt om onder het dwingende karakter van de minimumstraffen uit te komen. De onderzoekers noemen in dit verband oneigenlijke vrijspraken om een veroordeling tot een voorgeschreven straf te vermijden. Ook blijkt uit het onderzoek dat invoering van minimumstraffen grote gevolgen heeft voor het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie, dat vorm heeft gekregen in strafvorderingsrichtlijnen. Bovendien is handhaving van strafminima niet mogelijk zonder de rechter te onderwerpen aan een strikte en toetsbare motiveringsplicht, zo blijkt uit de onderzochte landen. Immers: als een rechter zonder uitleg te geven van een wettelijke minimumstraf zou mogen afwijken, heeft invoering weinig zin.

Wel kent het Wetboek van Strafrecht algemene strafminima per strafsoort:

- Gevangenisstraf: minimum van één dag (art. 10 lid 2 Sr);

- Hechtenis: minimum van één dag (art. 18 lid 1 Sr);

- Geldboete: minimum van drie euro (art. 23 lid 2 Sr).

19.4 Een voorwaardelijke straf is een straf die pas uitgevoerd wordt als een veroordeelde zich niet aan bepaalde voorwaarden houdt. Hij mag zich binnen de proeftijd niet schuldig maken aan een strafbaar feit. Als bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd dat de verdachte contact moet houden met de reclassering. Als de verdachte de opgelegde voorwaarden niet nakomt, kan de OvJ bij de rechter eisen dat de voorwaardelijk opgelegde straf alsnog ten uitvoer wordt gelegd.

19.5 Een taakstraf bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid (werkstraf) of het volgen van een verplicht programma (leerstraf). Een combinatie van beide is ook mogelijk (zie art. 9 lid 2 en 22c lid 1 Sr). De werkstraf werd in 1989 geïntroduceerd in het Wetboek van Strafrecht. Tot 1 februari 2001 was de taakstraf voor volwassenen vooral een alternatief voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van maximaal 6 maanden. Sindsdien is de taakstraf als zelfstandige hoofdstraf opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. Voor jeugdigen (12-18 jaar) bestaat de taakstraf al als zelfstandige hoofdstraf vanaf 1995. Zowel voor de samenleving als voor de gestrafte heeft de taakstraf voordelen. De voordelen van een taakstraf zijn onder meer:

- de gestrafte heeft betere kansen op een succesvolle 'terugkeer' in de maatschappij; door het werk of het programma houdt hij contact met de maatschappij en wordt zelfdiscipline van hem verwacht;

- taakstraffen zijn relatief snel uitvoerbaar;

-de gestrafte maakt zich nuttig voor de samenleving die hij door zijn handelen schade heeft toegebracht;

-de gestrafte gaat minder snel opnieuw de fout in na een taakstraf; het verschil is niet

groot, maar wel aanwezig;

-er is minder kans op 'criminele besmetting' van jeugdigen dan in een (jeugd)gevangenis;

-taakstraffen zijn goedkoper dan gevangenisstraf en jeugddetentie.

Een taakstraf kan worden opgelegd voor ieder misdrijf of iedere overtreding waar een vrijheidsstraf (gevangenisstraf of hechtenis) op staat. Wat betreft zwaarte zit de taakstraf tussen de geldboete en de vrijheidsstraf in. De wetgever heeft de hoofdstraffen in art. 9 lid 1 Sr opgesomd naar zwaarte, daar staat de taakstraf onder de vrijheidsstraffen en boven de vermogensstraf. Als een gestrafte zijn taakstraf niet (goed) uitvoert, moet hij een vervangende vrijheidsstraf ondergaan. De rechter geeft bij het vonnis al aan hoe lang die vervangende vrijheidsstraf zal duren. In de wet is daarvoor een rekenregel opgenomen. Zo staat een werkstraf van 240 uur ongeveer gelijk aan vier maanden vrijheidsstraf. De officier van justitie mag beslissen of de vervangende hechtenis ten uitvoer wordt gelegd. De rechter bepaalt de soort taakstraf en het aantal uren De rechter hoeft alleen aan te geven wat hem voor ogen staat: een werkstraf, een leerstraf of een combinatie van beide. Voorts bepaalt hij het aantal uren dat de taakstraf zal duren. Hij is niet verplicht precies te bepalen wat voor werkzaamheden of welke cursus de verdachte gaat doen maar mag wel aanwijzingen geven over de inhoud van de taakstraf. De officier van justitie kan zowel volwassen verdachten als minderjarigen voorstellen om een werkstraf te doen of een leerproject te volgen. De taakstraf kan voor maximaal 480 uren worden opgelegd, waarvan niet meer dan 240 uur werkstraf (art. 22c lid 2 Sr).

19.6 De grondslag voor algemene strafmaximumverhogende omstandigheden is art. 10 lid 3 Sr. Het gaat om:

  • Samenloop van misdrijven

  • Terroristische misdrijven

  • Art. 44 Sr

  • Herhaling van misdrijf

19.7 Het strafrecht maakt onderscheid tussen eendaadse en meerdaadse samenloop  Van meerdaadse samenloop is sprake, wanneer een gedraging meer overtredingen/misdrijven oplevert, die ook afzonderlijk hadden kunnen worden gepleegd en die verschillende belangen schenden. Meerdaadse samenloop is veruit de meest voorkomende vorm van samenloop. Het strafrecht stelt slechts grenzen aan de cumulatie van vrijheidsstraffen. De meerdaadse samenloop van overtredingen is geregeld in art. 62 Sr. De meerdaadse samenloop van misdrijven is geregeld in de artt. 57 en 58 Sr. Er wordt bij een samenloop van misdrijven maar één straf opgelegd. Deze straf mag uitgaan boven het maximum van elk afzonderlijk delict. De wet maakt een optelsom van straffen bij de meerdaadse samenloop. Art. 57 lid 2 Sr stelt echter dat de cumulatie van vrijheidstraffen beperkt is tot één derde boven het hoogste maximum.

 

Van eendaadse samenloop is sprake als door één gedraging twee of meer voorschriften worden overtreden die naar hun strekking zodanig nauw samenhangen dat in wezen slechts één overtreding plaatsvindt. Artt. 55 lid 1 en 56 Sr schrijven voor dat in dergelijke gevallen maar één strafbepaling wordt toegepast, namelijk die waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld. Deze bepalingen zorgen dus niet voor strafverhoging. Art. 10 lid 3 Sr ziet dus blijkbaar niet op het geval van eendaadse samenloop. Eendaadse samenloop komt in de strafrechtspraktijk maar zelden voor.

19.8 Art. 44 Sr is een van de algemene strafmaximumverhogende omstandigheden van art. 10 lid 3 Sr en luidt als volgt: ‘Indien een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan van een strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, kan de op het feit gestelde straf, met uitzondering van geldboete, met een derde worden verhoogd.’

Art. 44 Sr gaat dus over ambtenaren, ambtenaren die het vertrouwen in de overheid schaden omdat ze hun openbare ambten misbruikten om strafbare feiten te begaan. Dit leidt tot strafverzwaring.

19.9 Iemand die telkens weer hetzelfde strafbare feit begaat, recidiveert. Hij heeft blijkbaar weinig van zijn eerste veroordeling geleerd. Als er sprake is van recidive, dan kan dit een grondslag zijn voor strafverhoging (art. 10 lid 3 Sr). Artt. 43a-43c Sr zijn ook relevant voor de herhaling van een misdrijf.

19.10 Afhankelijk van de aard van het feit en de persoon van de dader, kan de rechter (zo de wet dit toelaat) de volgende straffen opleggen:

  • Hoofdstraffen; gevangenisstraf, hechtenis, taakstraf of geldboete (met vervangende hechtenis).

  • Bijkomende straffen; ontzegging van bepaalde rechten, verbeurdverklaring van in beslag genomen goederen, plaatsing in een rijkswerkinrichting en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

  • Strafmaatregelen; plaatsing in een psychiatrische instelling, ter beschikking stelling van de regering (TBR, TBS dat feitelijk ook opname in een min of meer gesloten inrichting inhoudt), onttrekking aan het verkeer (van goederen als auto’s, illegale handel e.d.) en ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel (zoals bij de belastingontduiker).

 

Hoofdstuk 20

20.1 In het laatste hoofdstuk van het studieboek wordt kort omschreven dat de strafrechtspleging als zodanig gerelateerd is aan de omgeving waarin die strafrechtelijke afdoening als fenomeen functioneert. Welke omgevingen worden beschreven?

 

Antwoord hoofdstuk 20

20.1 De volgende omgevingen worden beschreven:

  1. De politiek-historische-constitutionele omgeving

  2. De beleidsmatige omgeving

  3. De veiligheidsomgeving

  4. De Europese en internationale omgeving

  5. De culturele omgeving

Met deze beschrijvingen wordt de achtergrond aangeduid waartegen zich de discussie over de veranderingen in het strafrecht voltrekt.

Check page access:
Public
Check more or recent content:

Strafrecht bundel

Hoorcollege 1 Materieel strafrecht, Bachelor jaar 2 rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 1 Materieel strafrecht, Bachelor jaar 2 rechtsgeleerdheid

Zo nu en dan wordt er verwezen naar een ontbrekend gedeelte, via BlackBoard zijn deze stukjes terug te kijken! Wordt later aangevuld.

Hoorcollege 1 Materieel Strafrecht

Wat is de functie van materieel strafrecht?

VOORBEELD 1

* Jongen, 27

* Ouders uit Marrokko

* Houdt van voetbal, Moslim

* Wil naar Syrië -> IS-strijder

* Is hier heel openbaar over

* AIVD heeft ‘m in het vizier

* Vals paspoort – aangehouden

* Voldoende om jongen te veroordelen?

VOORBEELD 2

* Pedo van 40

* Legt via darkweb contact met meisje -> ontmoeting via tussenpersoon

* Tussenpersoon blijkt undercoverjournalist te zijn

* Meisje blijkt niet bestaand te zijn

* Straf voor voorbereiding misdrijf verkrachting?

VOORBEELD 3

* Jongens beroven hotel -> vluchten op scooter

* Rijden met scooter voetganger plat

* Valt niet te achterhalen wie er achter het stuur zat

* Wie is schuldig? Beiden of allebei niet?

* Begrippen zijn dus vager dan bij strafprocesrecht

* Definitie materieel strafrecht -> rechtsgebied dat aangeeft welke gedragingen onder welke voorwaarden strafbaar zijn, regelt sancties, regelt toepasbaarheid strafrecht (voorwaarden voor vervolgbaarheid, kan iemand wel daadwerkelijk een straf opgelegd krijgen? Is een persoon een dader -> ja/nee -> strafbaar?), genoegdoening slachtoffer ook van belang

* Hoe ver in het voorstadium kun je zitten om strafbaar te kunnen zijn?

* Wanneer spreek je van culpa/opzet/poging? -> dillema’s

* Inherente spanning in het strafrecht

* Strafrecht biedt bescherming aan burger (verwezenlijking doelen strafrecht)

* Leven/eigendom/fysieke integriteit zijn van dusdanig belang dat ze moeten worden beschermd

* Bescherming van het slachtoffer staat niet voorop -> strafrecht is publiekrecht

* Strafrecht beschermt ook diegene tegen wie het strafrecht zich keert (verdachte/gedetineerde)

* Instrumentaliteit: hoe scherper het strafrecht, des te meer straffen uitgevaardigd -> hoe meer bescherming voor de verdachte, hoe minder slagvaardig het strafrecht kan zijn

* Kunst als jurist: niet jezelf laten overstemmen door je primaire opvattingen, juridische probleem overal in zien

* Strafrecht is geen wondermiddel -> Deze gedachte zou legitimiteit van het systeem aan kunnen tasten

Bronnen van materieel strafrecht en legaliteit

* Bronnen van materieel strafrecht

o Wetboek van Strafrecht boek 1 voornaamste bron

* Boek 2 misdrijven

* Boek 3 overtredingen

* Bijzondere wetten (Wet Wapens en Munitie, Wegenverkeerswet etc.)

o Strafvordering heeft plaats op een wijze bij de wet voorzien -> wet in formele zin

o APV’s zijn voorbeeld van lagere wetgeving (wet in niet formele zin)

o Overtredingen kunnen in lagere regelgeving staan, misdrijven nooit

o Feitelijke gedraging verdachte hoort binnen strafomschrijving te passen

o Constitutionele dimensie strafrecht -> verhouding staatsmachten

o Rechtsbeschermende functie -> als burger weet je waar je aan toe bent

o Lex certa/gestimmtheitsgebot -> enige die bevoegd is om strafbaarheidstelling in het leven te roepen, is de wetgever -> moet duidelijke strafbepalingen formuleren

o Verbod op té extensieve interpretatie -> alleen de wetgever mag strafbaarstellingen in het leven roepen -> rechter moet zich houden aan de woorden van de wet

o Rechter gaat wel boekje te buiten als hij analogie toepast -> vorm van interpreteren waarbij.....read more

Access: 
Public
Hoorcollege 2 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 2 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 2 Materieel Strafrecht

Causaliteit en wederrechtelijkheid

Beide hebben centrale plaats in het materiële strafrecht

-        Wederrechtelijkheid is voorwaarde voor strafbaarheid (zie vorige week)

-        Causaliteit is bij veel delicten voorwaarde voor strafbaarheid

 

Causaliteit: algemeen

Wat is causaliteit?

-        Arrest etalageruit

-        Auto door ruit -> vrouw in de buurt overlijdt -> glassplinter in slagader vrouw -> man veroordeeld (gevaarlijk rijgedrag oorzaak slagaderlijke bloeding)

-        Menselijke gedraging + gevolg

-        Materieel omschreven delicten

-        Bedrog in verzekeringsovereenkomsten -> art. 3:27 Wetboek van strafrecht -> cliënt brengt verzekeraar in dwaling -> gevolg = overeenkomst in leven geroepen die de verzekeraar bij bezit over volledige informatie niet had afgesloten

-        Gekwalificeerd delict (straf gaat omhoog op grond van het ingetreden gevolg (bijv. dood i.p.v. lichamelijk letsel) -> oorzakelijke relatie met mishandelende gedraging

-        Formeel omschreven delicten -> uitvoeren gedraging is op zichzelf strafbaar (kleven soms wel materiële aspecten aan, bijv. diefstal -> ‘’weggenomen’’ = als iets uit de beschikkingsmacht van het slachtoffer is gehaald)

Causaliteit: theoretische benaderingen

-        Wetgever had geen leidraad voor causaliteitskwestie

-        Aantal theorieën in het leven geroepen om hierbij te helpen (volgen de ontwikkeling van de rechtspraak)

-        Conditio sine qua non -> alles wat een noodzakelijke voorwaarde is geweest van het intreden van het gevolg, is een oorzaak (je kan eindeloos terug in de tijd redeneren) -> je vraagt je af of de gedraging weggedacht kan worden zodat tegelijkertijd ook het gevolg wegvalt (bijv Etalageruit) -> geldt niet als hoofdmaatstaaf in ons huidige strafrechtstelsel, maar speelt nog wel een grote rol (wordt wel als te breed op te vatten gezien)

-        Casua proxima -> Gaat om dichtstbijzijnde oorzaak van bijv. dood (man in Etalageruit zou hierbij wel slagen met verweer (gebroken ruit zou oorzaak dood vrouw zijn)

-        Relevantietheorie -> houdt in dat je op zoek gaat naar het type gevolg dat de wetgever waarschijnlijk op het oog heeft gehad -> bedoeling wetgever delictsomschrijving -> bedoeling wetgever is vaak onduidelijk, wat is strafrechtelijk relevant en wat niet

-        Adequatietheorie -> heeft te maken met de voorzienbaarheid van het gevolg -> aard van de gedraging van de verdachte -> is die gedraging in zijn aard geschikt om tot het gevolg te komen -> lange tijd hoofdrol gehad in causaliteitstheorie

-        Redelijke toerekening -> Kan het ingetreden gevolg redelijkerwijs worden toegerekend aan de gedraging van de verdachte -> open maatstaf, bij de invulling hiervan kunnen de oude theorieën ook helpen

Causaliteit: redelijke toerekening

-        Inhoud maatstaf

o   Wanneer is het redelijk toe te rekenen?

o   Geen algemene regel te geven

o   Concrete omstandigheden van het geval

-        Casuïstiek: relevante factoren

o   Aard van de gedraging van de verdachte

§  Hoe gevaarlijk

§  Hoe voorzienbaar

§  Objectieve invalshoek/benadering

o   Aard en strekking van het delict (relevantietheorie) -> wat is de ratio van de delictsomschrijving en wat zijn typische bijbehorende gevolgen -> afhankelijk van rechtsgoed

o   Ernst van het letsel -> persoon slachtoffer (doodgaan door pantoffel koppen komt toch voor rekening verdachte, ‘’you take the victim as you meet him’’).....read more

Access: 
Public
Hoorcollege 3 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 3 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 3 Materieel Strafrecht

Schuld als element en bestanddeel

Het schuldbeginsel: geen straf zonder schuld

-        Verlichtingswaarden ‘’beschaafd strafrechtelijk stelsel’’?

-        Geen risicoaansprakelijkheid (in beginsel…)

Verschillende betekenissen van de term schuld

-        ‘Het gedaan hebben’

-        Schuldbestanddelen: opzet en culpa

o   bestanddelen, deel van de delictsomschrijving, eerste vraag 350 Sv

o   Uitdrukkingen van de geestesgesteldheid waarmee de verdachte heeft gehandeld

o   Geestesgesteldheid -> subjectieve delictsbestanddelen (subjectieve kant strafbare feit)

-        Schuld in enge zin: culpa

o   Gaat meer om onvoorzichtigheid/nalaten

-        Schuldelement: verwijtbaarheid

o   Derde vraag 350 Sv

-        Straftoemetingsschuld

o   Persoonlijke schuld dader

o   Ernst van het feit

o   Geschoktheid van rechtsorde

Opzet/dolus: algemeen

Wat is opzet (niet)?

-        Willens en wetens de verboden gedraging verrichten

o   Je wil het gevolg in het leven roepen door verboden te handelen

-        Opzet is niet het (achterliggende) motief van de dader

-        Opzet is kleurloos en niet boos (tenzij…)

o   Kleurloos: De wet eist niet dat jij je ervan bewust was, dat je op het moment strafbaar handelde (al is dit vaak wel het geval) -> je hebt dus opzet op wat in de delictsomschrijving staat, niet op het wederrechtelijk handelen

-        Opzet is iets anders dan voorbedachte raad

o   Voorbedachte raad komt bovenop opzet en komt er op neer, dat je als dader zijnde een redelijke mogelijkheid hebt gehad om te bezinnen, voordat je de verboden gedraging uitvoerde

Verschijningsvormen van opzet

-        Meestal ‘’opzettelijk’’

-        ‘’Wetende dat’’

-        ‘’Oogmerk’’

-        Ingeblikt in aanduiding gedraging of middel

-        ‘’Voornemen’’ bij poging (art. 45 Sr) (synoniem van opzet)

Het bewijs van opzet

-        De opzetregel

-        Normativering/objectivering

o   Je begint als de verdachte heeft gehandeld, zo dicht mogelijk bij de verdachte zelf

o   Verklaring verdachte is hier erg belangrijk bij

o   Objectieve omstandigheden van het geval: normativeren/objectiveren

§  Zie Hiv 1: ‘’Je kijkt naar de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging’’

§  Normativeren gebruik je om vast te stellen, wat de gemiddelde mens in de gegeven omstandigheden moet hebben gewild en geweten

Voorwaardelijk opzet: componenten en ratio

Gradaties en opzet

-        Willens en wetens handelen

-        Noodzakelijkheidsbewustzijn

-        Mogelijkheidsbewustzijn in de vorm van voorwaardelijk opzet
 

‘’Bewuste aanvaarding van een aanmerkelijke kans’’/zich willens en wetens blootstellen aan een aanmerkelijke kans:

-        1. Risico: aanmerkelijke kans

o   Omstandigheden geval

o   Aard en verschijningsvorm gedraging

o   Algemene ervaringsregels

o   Niet aard van het gevolg

-        2. Kennis: wetenschap

o   Wetenschap die feitelijk bestaat of

o   Bekend moet worden verondersteld

-        3. Wil: aanvaarding

o   Verklaringen verdachte

o   Verklaringen e.v.t. getuigen

o   Omstandigheden geval

o   Uiterlijke verschijningsvorm gedraging

o   Contra-indicaties

§  Denk aan Spookrijder-arrest -> 5 doden als gevolg door labiel rijgedrag -> meervoudige doodslag ten laste gelegd, HR schoof dit opzij -> verdachte probeerde juist ongevallen te vermijden (hij wilde dus de kans op de dood van zichzelf of anderen dus niet aanvaarden)

Waarom hebben we het voorwaardelijk opzetbegrip?

-        Wat moet je nou als een verdachte ontkent?

-        Stoornisongevoeligheid

Voorwaardelijk opzet: toepassing in rechtspraak

Voorbeelden

-        Schieten op bovenwoning (NJ 2006, 50)

o  .....read more

Access: 
Public
Hoorcollege 4 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 4 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 4 Materieel Strafrecht

Strafuitsluitingsgrond:

-        Brengt correctie aan op de werking van delictsomschrijvingen

-        Neemt de strafbaarheid weg van ofwel het feit, ofwel de dader

-        Hebben tamelijk breed bereik -> consequentie is dat een geval kan worden geschaard onder de betekenis van de delictsomschrijving

-        Een dergelijk geval leent zich dus toch niet altijd voor bestraffing/niet gepast om het tot strafrechtelijke aansprakelijkheid te laten leiden

Systeem wetgever 1886:

-        Nog geen verschil/scherp onderscheid tussen schulduitsluitingsgronden en rechtvaardigingsgronden

-        Bestanddelen schuld en wederrechtelijkheid bestonden nog niet

Dogmatische ontwikkelingen:

-        Verfijnder systeem

-        Ruimer juridisch begrip ‘’strafbaar feit’’ -> Inbegrip van elementen wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid

Rechtvaardigingsgronden

-        Noodtoestand (art. 40 Sr)

-        Noodweer (art. 41 lid 1 Sr)

-        Wettelijk voorschrift (art. 42 Sr)

-        Bevoegd gegeven ambtelijk bevel (art. 43 lid 1 Sr)

-        Ontbreken materiële wederrechtelijkheid (ongeschreven)

 

Schulduitsluitingsgronden

-        Ontoerekenbaarheid (art. 39 Sr)

-        Psychische overmacht (art. 40 Sr)

-        Noodweerexces (art. 41 lid 2 Sr)

-        Onbevoegd gegeven ambtelijk bevel (art. 43 lid 2 Sr)

-        Afwezigheid van alle schuld (ongeschreven)

Bewijslast/bewijsvoeringslast

-        OM heeft bewijslast

-        Verdachte: onschuldpresumptie

-        Correctie op elementen strafuitsluitingsgronden (hoeven niet worden bewezen, minder rigide bewijsvoeringsregime)

o   Door verdachte en verdediging aannemelijk gemaakt

o   Beroepen op strafuitsluitingsgronden worden niet vaak aanvaard (noodweer vaker dan bijv AVAS)

o   Consequentie beantwoording 350 Sv

Algemene factoren

-        Subsidiariteit

o   Gekoppeld aan proportionaliteit

o   Pas met succes een beroep op strafuitsluitingsgrond, als je geen redelijk alternatief had voor de handelwijze

o   E.g. psychische overmacht, rechter niet overtuigd, want i.p.v. strafbare feit plegen had je ook nog weg kunnen redden of een minder zwaar middel kunnen inzetten

o   Geen dichter middel voorhanden om je teweer te stellen tegen datgene waartegen je teweer stelt

-        Proportionaliteit

o   Redelijke afweging tussen handeling en verdediging

-        Evt. culpa in causa

o   Eigen schuld

-        Evt. Garantenstellung

o   Je functie/de uitoefening van een bepaalde positie bepaalt zorgt ervoor dat er een zwaardere bewijslast is om je te kunnen beroepen op een rechtvaardigingsgrond/schulduitsluitingsgrond -> HR Verpleegster

Toerekenbaarheid: algemeen

-        Art. 39 Sr: Niet strafbaar is hij die een feit begaat dat hem wegens een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis der geestvermogens niet kan worden toegerekend

o   Tijdens psychose strafbaar feit gepleegd

o   Traumatische gebeurtenis kan hier oorzaak van zijn

§  Schulduitsluitingsrond -> wederrechtelijkheid blijft aanwezig, verwijtbaarheid vervalt -> leidt tot afwezigheid van alle schuld

 

Ontoerekenbaarheid en verminderde toerekenbaarheid

-        Vijf gradaties van (on)toerekenbaarheid

-        Partiële toerekenbaarheid

o   Zie art. 37a Sr -> tbs-maatregel

o   In principe heeft iedereen wilsvrijheid -> wanneer de wilsvrijheid ontbreekt, volgt er AVAS

o   Indien je kleptomaan bent (door psychiater vastgesteld) en je iets vernielt, bestaat er geen relatie tussen jouw geestesstoornis en het gepleegde strafbare feit

-        Verhouding tot het begrip opzet (Hof Arnhem Tolbert – zaak)

§  Man had verschillende dolingen verricht onder invloed van amfetamine -> verschillende mensen van het leven gebracht

§  Familie is tot twee keer toe heel uitgebreid in het PBC onderzocht

§  Deze man leidt aan een ernstige narcistische.....read more

Access: 
Public
Hoorcollege 5 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 5 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 5 Materieel Strafrecht

Programma

-        Algemene opmerkingen onvoltooide delictsvormen

-        Dillema’s bij strafbaarheid in voorfase

-        De strafbare poging

-        Strafbare voorbereidingshandelingen

-        Ondeugdelijkheid van poging of voorbereiding

-        De vrijwillige terugtred

Strafbaarheid in de voorfase

Wanneer strafrechtelijk (kunnen) ingrijpen?

-        Denk aan filmfragment

-        Stadia in de tijd gelegen vóór het voltooien van het delict

o   Sommige stadia worden al eerder strafwaardig geacht (denk aan samenspanning ter voorbereiding van het plegen van een bepaald strafbaar feit of een poging tot het plegen van een strafbaar feit)

-        Van gedachte, naar plan, naar voorbereidingen, naar uitvoeringshandelingen (en uiteindelijk het verrichten van de verboden gedraging)

Schematische voorstelling voorbereid strafbaar feit

Gedachte strafbare gedraging <-> Voltooiing strafbaar feit (denk aan voorbereiding op een bankoverval. Vluchtroutes, zorgen voor voorraad wapens etc) -> totaal onvergelijkbaar met kroeggevecht, hierbij gaat het om een ‘’explosieve’’ handeling (het gebeurt zo ontzettend snel dat er geen sprake kan zijn van voorbereiding)

Art 46 Sr -> gaat over voorbereiding

Schematische voorstelling strafbare poging

-        Gedachte strafbare gedragen

-        Verrichten voorbereidingshandeling

-        A. strafbare poging?

-        B. strafbare poging?

-        C. strafbare poging?

-        Voltooiing strafbaar feit

Dillema’s bij poging en voorbereiding

Waarom ingrijpen in de voorfase?

-        Poging en voorbereiding vormen uitbreidingen van strafrechtelijke aansprakelijkheid

-        Bescherming van rechtsgoederen

-        Belang van rechtshandhaving

o   Overheid laat zien dat ze de bescherming van rechtsgoederen serieus neemt

-        Inzetbaarheid strafvorderlijke bevoegdheden

o   Je kan pas spreken van een verdachte in de zin van art 27 lid 1 Sv, indien het strafbare feit helemaal is gepleegd

o   In het geval van voorbereiding op een zwaar misdrijf, kan er eerder worden gesproken van een verdachte -> hier komen allerlei dwangmiddelen bij kijken

Maar hoe ver ingrijpen in de voorfase?

-        Primaat van het uitgangspunt van daadstrafrecht

-        Dus geen intentiestrafrecht (artikel Van der Woude & Van Sliedregt

-        Ook niet bij voorbereiding, want objectief vaststelbare voorbereidingshandelingen vereist

-        Invloed van de pogingsleren

o   Pogingstheorieën  (zie schematische voorstelling strafbare poging)

o   Afhankelijk van hoe je die poging invult, heb je eerder of later te maken met een poging -> gaat er weer om hoe objectief/subjectief je een poging invult

o   In Nederland is er sprake van een gematigde objectieve pogingsleer

o   Hoe strenger de pogingsleer wordt ingevuld, hoe meer vereisten er zijn om te kunnen spreken van een poging

Art. 45 Sr: de strafbare poging (1)

-        Toepassing poging in praktijk

o   Vaak combinatie poging tot ernstig misdrijf met voltooid delict van lichter misdrijf

o   Bijv. primair poging tot doodslag, secundair poging tot zware mishandeling (indien opzet op dood slachtoffer niet kan worden bewezen)

-        Drie voorwaarden

o   Poging tot misdrijf is strafbaar wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard (poging tot mishandeling is niet strafbaar, poging tot zware mishandeling wel)

o   Strafmaximum: 2/3

 

1.      Misdrijf (dus geen overtreding)

2.      Voornemen

o   Moet zijn gericht op een bepaald misdrijf

o   Betreft opzetvorm

o   In de regel volstaat voorwaardelijk opzet

o   Tenzij bijzondere opzetvorm in gronddelict.....read more

Access: 
Public
Samenvatting verplichte stof Strafrecht, inleiding rechten

Samenvatting verplichte stof Strafrecht, inleiding rechten

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk 1: Inleiding

 

Het recht heeft de taak om zo veel mogelijk conflicten te voorkomen of deze op te lossen in de samenleving. Onder het positieve recht verstaan we het geheel van geldende rechtsregels op dit moment in Nederland. Naast deze term kennen we de termen objectief en subjectief recht. Objectief recht en positief recht zijn synoniem aan elkaar. Een subjectief recht is een recht dat ontleend wordt aan een objectief recht. Een subjectief recht is bijvoorbeeld dat bij het kopen van een computer de één de computer levert en de ander de koopprijs betaalt. Deze subjectieve rechten worden ontleend aan een objectief recht, namelijk artikel 26 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboekboek, kortweg artikel 7:26 BW.

 

In Nederland kennen we vier rechtsbronnen. De wet, de jurisprudentie, de gewoonte en de verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties. De gewoonte is een ongeschreven rechtsbron, maar deze is wel degelijk bindend en kan dus ook in een rechtszaak worden aangevoerd. In Nederland kennen wij het monistisch systeem. Dit houdt in dat interstatelijke verdragen automatisch in het Nederlandse recht worden opgenomen zodra Nederland deze heeft geratificeerd en bekendgemaakt (artikel 93 Grondwet (hierna: GW)). Daarnaast heeft internationaal recht voorrang op Nederlands recht en staat het dus ook boven de Nederlandse wetgeving (artikel 94 GW).

 

Indelingen van recht

Het recht kan op enkele manieren worden onderverdeeld. Ten eerste is er het onderscheid tussen materieel en formeel recht. Materieel recht heeft als inhoud rechten en plichten. Materieel recht kan dus ook als objectief recht worden gezien. Het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Strafrecht zijn voorbeelden van materieel recht. Formeel recht heeft als inhoud de handhaving van het materieel recht. Het wordt dan ook wel het procesrecht genoemd. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafvordering zijn voorbeelden van formeel recht.

 

Een compleet andere indeling van het recht is het onderscheid tussen publiek- en privaatrecht. Het privaatrecht houdt de rechtsrelaties tussen burgers in. Oftewel het gaat hier om niet-exclusieve bevoegdheden. Het kopen van een computer bijvoorbeeld is een niet-exclusieve bevoegdheid; in beginsel kan iedereen een computer kopen. Het publiekrecht gaat over exclusieve bevoegdheden. Een voorbeeld is het verlenen van een omgevingsvergunning door de gemeente aan een burger. Alleen de gemeente is bevoegd deze vergunning.....read more

Access: 
Public
Uitwerking hoorcolleges en basiscolleges Inleiding Strafrecht

Uitwerking hoorcolleges en basiscolleges Inleiding Strafrecht

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoorcollege 1

In het strafrecht gaat het niet alleen om de techniek maar ook om het bewust zijn van het feit dat het ten alle tijden om mensen gaat. Er zijn verschillende perspectieven om naar het strafrecht te kijken en daarmee een beeld te krijgen hoe er het meest effectief kan worden gewerkt binnen dit rechtsgebied.

Het strafrecht beschermt de maatschappij door misdaden te bestraffen en het beschermt de maatschappij tegen de overheid.

Materieel strafrecht

Materieel strafrecht betreft de voorwaarden voor strafrechtelijke aansprakelijkheid en voor het opleggen van strafrechtelijke sancties. Het stelt grenzen en eisen aan het kunnen geven van straffen. Wanneer iets of iemand niet strafbaar is kan er niet worden bestraft. De strafbare feiten zijn te vinden in het wetboek van strafrecht (Sr). Dit wordt commuun strafrecht genoemd. Het bijzonder strafrecht zijn andere strafbare delicten in aparte wetten, bijvoorbeeld de Opiumwet of de wegenverkeerswet uit de wet in formele zin. Maar er zijn ook strafbare delicten te vinden in de wet in materiële zin zoals de APV.

Strafprocesrecht

Strafprocesrecht is het formeel strafrecht. Het gaat om de manier waarop de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een individu kan worden vastgesteld. Dit proces bestaat uit de opsporing, vervolging en de berechting. De grenzen en eisen aan het procesrecht zijn te vinden in het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het strafprocesrecht is er niet alleen om het materiële recht te omlijnen maar juist ook voor de waarheidsvinding en het bewerkstelligen van een eerlijk proces.

Doel en grondslag

Met het strafrecht worden problemen bestreden Wanneer er een strafbaar feit wordt gepleegd dient dit te worden aangepakt. Men stelt hoge verwachtingen aan het strafrecht, maar er zijn weinig mogelijkheden.

De grondslag van de straf is vergelding, dat wat misdaan is moet worden rechtgezet.

Om te zorgen dat er niet meer wordt misdaan moet de straf een preventieve werking hebben. Dat kan generale preventie zijn, hierbij wordt er een signaal afgegeven naar de maatschappij waardoor anderen niet dezelfde fout zullen begaan. En ook speciale preventie waarbij de persoon wordt geholpen om niet nog eens de fout in te gaan. Door te straffen wordt het recht weer hersteld. Er is onrecht aangedaan, dat moet worden vereffend om het onrecht weer recht te maken.

Het strafrecht heeft als overheidstaak om eigenrichting te voorkomen en een rechtszekerheid te creëren.

Strafbaar feit

Een strafbaar feit is opgebouwd uit 4 vaste onderdelen waaraan voldaan moet zijn.

  1. Menselijke gedraging. Wanneer de gedraging een handeling betreft noemen we het delict een commissie delict. Wanneer je iets niet doet wat wel van je verwacht wordt, heet het een omissie delict. Gedachtes vallen niet

.....read more
Access: 
Public
Aanvulling Inleiding strafrecht, deel 1 (verplichte stof week 4)

Aanvulling Inleiding strafrecht, deel 1 (verplichte stof week 4)

Aanvulling op deel 1 en bevat de samenvatting van de verplichte stof van week 4 (Strafrecht met mate + arresten + overige literatuur).


Strafrecht met mate, Kluwer 2012. 12e druk

H3 Constructie van het strafbare feit

3.2 Verwerkelijking in het strafproces (art. 350 Sv)

Na het voorbereidend onderzoek beslist de Officier van Justitie om te vervolgen. Als hij dit doet, maakt hij de zaak aanhangig door een dagvaarding. Dit is een oproeping aan de verdachte om te verschijnen voor de rechter, in de dagvaarding is ook de tenlastelegging opgenomen. De rechter zal daarna op grond van art. 350 Sv, op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, beslissen. Uit art. 350 Sv vloeien 4 vragen voort die in onderstaande volgorde beantwoord moeten worden:

1. Heeft de verdachte het feit begaan?
2. Zo ja, is dat feit strafbaar gesteld?
3. Zo ja, is de verdachte strafbaar?
4. Zo ja, welke straf of maatregel moet worden opgelegd?

De tenlastelegging kan een tirannieke werking hebben nu de OvJ beslist op grond van het opportuniteitsbeginsel waarvoor hij wil vervolgen. De rechter mag dit niet aanpassen van bijvoorbeeld doodslag naar moord. Als vast komt te staan dat verdachte het feit niet heeft begaan, volgt vrijspraak op grond van art. 388 Sv. De tweede vraagt eist dat de OvJ alle bestanddelen van het strafbare feit in de tenlastelegging stelt. Het niet stellen van alle bestanddelen zal geen wettelijk strafbaar feit opleveren. Daarnaast is hij krachtens art. 261 Sv in ieder geval verplicht in de dagvaarding bij de ten laste gelegde feiten een tijd, plaats en de wettelijke voorschriften te vermelden. Als het feit niet strafbaar is gesteld volgt ontslag van alle rechtsvervolging. Dit kan worden uitgesproken indien: a) bestanddelen missen in de tenlastelegging, b) de feiten worden niet gedekt voor de betekenis van een wettelijke term of c) er sprake is van een strafuitsluitingsgrond. Een strafuitsluitingsgrond moet ambtshalve door de rechter worden onderzocht, er kan dan sprake zijn van ofwel een rechtvaardigingsgrond of een schulduitsluitingsgrond. De rechter kan uiteindelijk alleen tot een veroordeling komen indien de eerste drie vragen bevestigend zijn beantwoord.

Het bovenstaande zou kunnen suggereren dat de tenlastelegging en bewezenverklaring steeds identiek zijn......read more

Access: 
Public
Supersamenvatting Materieel Strafrecht (Hullu)

Supersamenvatting Materieel Strafrecht (Hullu)


Materieel strafrecht van De Hullu

Hoofdstuk 1 Een kader voor materieel strafrecht

 

Paragraaf 1 Onderwerp, opbouw, doelstellingen en beperkingen van dit boek

 

Het materiële strafrecht staat centraal in dit boek. Onder het materiële strafrecht verstaat men de vaststelling of iemand conform de strafregels strafbaar is. Onder het formele strafrecht verstaat men de procedureregels voor het strafrecht. De gevolgen van strafbaarheid, dat wil zeggen de straf, worden geregeld in het sanctierecht/penitentiare recht.

 

Paragraaf 2 Dynamische uitgangspunten voor materieel strafrecht

 

Over het doel van het strafrecht bestaan verschillende rechtstheorieën. De vereningstheorie zegt dat de doelen van het strafrecht zijn: vergelding, generale preventie, speciale preventie en reparatie.

 

Paragraaf 3 Materieel strafrecht en andere rechtsgebieden

 

Het materiele strafrecht wordt beïnvloed en gevormd door de sanctiedoeleinden, de inrichting van de strafrechtspleging, de rechtspraak en door het formele strafrecht. Het formele strafrecht eist dat het materiele strafrecht in de delictsomschrijvingen en strafbaarheid praktisch en effectief moeten zijn.

 

Bovendien beïnvloeden andere rechtsgebieden ook het materiele strafrecht. Het bestuursrecht oefent invloed uit op het materiele strafrecht doordat op bestuursrechtelijk niveau ook handhaving van bepaalde rechtsregels wordt nagestreefd (Wet Mulder).

 

De beïnvloeding van de andere rechtsgebieden op het materiele strafrecht gaat echter niet heel ver. De zelfstandigheid van andere rechtsgebieden wordt behouden doordat juridische begrippen per rechtsgebied anders kunnen worden ingevuld. Ook juridische theorieën, constructies en ficties kunnen per rechtsgebied een andere invulling krijgen.

 

Paragraaf 4 Internationale invloeden op het materiële strafrecht

 

Het materiele strafrecht wordt beïnvloed door internationale mensenrechtenverdragen, doordat de criminaliteit een internationaal georiënteerd karakter krijgt en door de introductie van supranationaal strafrecht (Joegoslavië Tribunaal en het Internationaal Strafhof).  De internationale gronderechten die vastgelegd zijn in verdragen kunnen het materiele strafrecht beperken in de strafrechtelijke aansprakelijkheid, terwijl diezelfde grondrechten ook de fundering kunnen zijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid.

 

Het nationale materiele strafrecht bevat tegenwoordig veel strafbepalingen die van nature in het internationale materiele strafrecht afstammen. Het gaat dan vooral om de delicten die in bijzondere wetgeving staan. Conform art. 16 GW en art. 1 lid 1 Sr is een delictsomschrijving in het nationale recht noodzakelijk voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. Doch de interpretatie van een dergelijke bepaling wordt beïnvloedt door het internationale kader.

 

Ook de Europese Unie heeft effect op het nationale materiele strafrecht. Men spreekt over een positief effect indien de regels uit EU recht worden nageleefd doordat het nationale strafrecht dit vereist. Men spreekt over een negatief effect indien het nationale strafrecht opzij wordt gezet door het EU recht.  Vanuit de EU wordt harmonisatie van het strafrecht van de diverse lidstaten nagestreefd, doch de zelfstandigheid van de lidstaten wordt gerespecteerd door gedeeltelijke harmonisatie na te streven. Volgens artikel 83 lid 1 VWEU wordt op bepaalde onderdelen harmonisatie nagestreefd, dit noemt men het Eurostrafrecht. In de praktijk is de invloed van de EU op het materiele strafrecht niet erg groot nu de focus meer.....read more

Access: 
Public
Begrippenlijst Materieel Strafrecht Hullu

Begrippenlijst Materieel Strafrecht Hullu


Hoofdstuk 1 Een kader voor materieel strafrecht

Strafbaarheid

Of iemand in aanmerking komt voor strafrechtelijke sancties.

Materieel strafrecht

De vaststelling of iemand conform de strafregels strafbaar is.

Formeel strafrecht

De procedureregels voor het strafrecht.

Sanctierecht/penitentiare recht

De gevolgen van strafbaarheid.

Vereningstheorie

Een theorie waarbij vergelding, generale preventie, speciale preventie en reparatie centraal staan.

Vergelding

De straf beoogd leed toe te voegen.

Generale preventie

Normbevestiging en afschrikking.

Speciale preventie

Beveiliging en resocialisatie.

Reparatie

Genoegdoening aan het slachtoffer, herstel van de oude situatie.

Van codificatie naar modificatie

De wet wordt niet alleen gebruikt om bestaande opvattingen in vast te leggen, maar ook om de opvattingen in de maatschappij te veranderen.

Disharmonie

Juridische begrippen/theorieën krijgen een andere invulling per rechtsgebied.

Supranationaal strafrecht

Internationaal recht waarbij de strafrechtelijke aansprakelijkheid en de berechting wordt bepaald.

 

 

Hoofdstuk 2 Strafwetgeving

.....read more

Verbindendheid van wettelijke strafbepalingen

De bevoegdheid tot het uitvaardigen van een strafbepaling moet berusten op de wet.

Strafbepaling

Delictsomschrijving en sanctienorm.

Delictsomschrijving

Het strafbare gedrag met objectieve en subjectie bestanddelen.

Objectieve bestanddelen

Opzet en schuld.

Subjectieve bestanddelen

Wederrechtelijkheid, causaliteit en bijzonderheden van de strafbaarstelling .

Bestanddelen

De vereisten in de delictsomschrijving.

Strafbaar feit

Indien de bestanddelen van de delictsomschrijving zijn bewezen.

Strafrechtelijke aansprakelijkheid

Strafbaar feit, wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit en de verwijtbaarheid van de dader.

Misdrijven

Ernstige strafbare feiten die de bestanddelen schuld dan wel opzet bevatten.

Overtredingen

Minder ernstige strafbare feiten zonder de bestanddelen schuld of opzet.

Access: 
Public
Samenvatting Studieboek Materieel Strafrecht (Kelk) & arresten deel 1

Samenvatting Studieboek Materieel Strafrecht (Kelk) & arresten deel 1

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


H2 STRAFBARE FEITEN EN STRAFBARE DADERS

 

  1. Verschillende dimensies van het begrip strafbaar feit

In een rechtstaat behoort de strafbaarheid in de geschreven wet te staan en moet het overeenkomen met het legaliteitsbeginsel.

We spreken over het begrip strafbaar feit in 3 dimensies:

- Het Historische strafbaar feit: de gedraging van iemand in een bepaalde context, leidend tot een bepaald, ongewenst resultaat is een strafbaar feit, omdat de wet dit als zodanig noemt en omschrijft.

- De Wettelijke strafbare feiten: de delictsomschrijvingen die men in de wettelijke strafbepalingen aantreft en waarop in beginsel de algemene bepalingen van het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht van toepassing zijn.

Een wettelijk strafbaar feit is de inhoud van de delictsomschrijving. Het is echter zo dat als 3 mensen gezamenlijk iemand dood schieten, er in feiten maar één moordenaar kan zijn. Daarom zijn er bepalingen in het leven geroepen zoals de regeling van deelneming, artikel 47 Sr.

- Het Juridisch strafbare feit: in het strafrecht zijn strafrechtsdogmatische voorwaarden voor strafbaarheid ontwikkeld die nadere condities inhouden om een wettelijke strafbaar gesteld feit inderdaad een strafbaar feit te laten zijn.

 

De criminologie is de studie die zich bezighoudt met de oorzaken en de achtergronden van criminaliteit, dat wil zeggen van onduldbare gedragingen. Er is pas sprake van een strafbaar feit als het historisch feit dat de letter van de wettelijke delictsomschrijving vervult ook daadwerkelijk voldoet aan de nadere eisen die de strafrechtdogmatiek aan een strafbaar feit stelt en het strafrecht op een voldoende rechtvaardige wijze toepassing vindt.

 

Zo ontstaan er in de rechtspraak kernvoorwaarden voor strafbaarheid zoals:

- Schuld

- Wederrechtelijkheid

- Causaliteit

Deze voorwaarden zijn bepalend voor de begrenzing van de strafbaarheid.

 

Als definitie van een strafbaar feit geldt dan ook dat er

a) een menselijke gedraging moet zijn die,

b) een wettelijke delictsomschrijving vervult,

c) wederrechtelijk is en

d) aan schuld te wijten.

 

Er ontstaan dan 4 lagen. Deze worden vaak aangeduid als de voorwaarden voor strafbaarheid, of ook wel de elementen van het strafbare feit. Deze omvatten meer dan alleen een menselijke gedraging die binnen een wettelijke strafbaar gesteld feit valt.

De bestanddelen van het wettelijk omschreven delict zijn a) de gedraging, b) de omstandigheden van de gedraging en c) de bijkomende voorwaarde van strafbaarheid. De elementen van het wettelijk omschreven delict zijn d) de wederrechtelijkheid en e) de verwijtbaarheid.

 

  1. De bestanddelen van het wettelijk omschreven delict

 

A. De gedraging

Diegene die het gedrag onder bepaalde omstandigheden verricht is de dader van het desbetreffende delict. Iedere delictsomschrijving heeft een vorm van een menselijke gedraging. Een dier kan strafrechtelijk gezien geen dader.....read more

Access: 
Public
Oefenpakket Kernvak Strafrecht I

Oefenpakket Kernvak Strafrecht I

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Vragen casus 1: Rijke ouders

 

Deel I

Afgelopen zomer is de nu 19-jarige Freek geslaagd voor zijn eindexamen en hij heeft

besloten om, voordat hij aan een vervolgopleiding begint, een jaar niets te doen. Hij

heeft een baantje voor drie dagen in de week en brengt de rest van zijn tijd door met

chillen met zijn vrienden. Zijn ouders zijn niet zo gelukkig met de vriendengroep van

Freek: deze jongens zijn een paar jaar ouder dan Freek, slijten hun dagen met rondhangen

en buurtbewoners klagen over overlast van de vriendengroep. Toch mag Freek van zijn

moeder haar Opel Corsa gebruiken, waardoor hij min of meer als chauffeur binnen de

vriendengroep fungeert. Dit doet Freek omdat hij graag bij de groep wil horen.

Op een maandag in september belt vriend Emiel of Freek hem komt halen. Zoals

gewoonlijk voldoet Freek aan dat verzoek en pikt Emiel op bij diens huis. Die vertelt

dat hij heeft afgesproken met Jeroen en dus rijdt Freek naar het huis van Jeroen om hem ook

op te pikken. Emiel en Jeroen vragen of Freek hen even wil helpen met een klusje en ver-

tellen in de auto dat ze naar de woning willen gaan van een gezamenlijke vriendin,

Anna, die met haar ouders in een dorp verderop woont. Zoals Freek ook weet, zijn de ou-

ders van Anna zeer welgesteld en woont de familie in een kast van een huis. Onderweg

luistert Freek naar het gesprek tussen Jeroen en Emiel dat gaat over de slechte verhouding

tussen Anna en haar ouders, die er nooit voor haar zijn omdat ze altijd aan het werk

zijn. Wel is ze haar hele leven overladen met dure spullen, maar die kunnen voor haar

de afwezigheid van haar ouders niet compenseren.

 

Als Freek in het dorp van Anna arriveert, heeft hij een slecht voorgevoel. Hij probeert

niet meer te luisteren naar het gesprek, maar vangt toch flarden op als “die ouders een

lesje leren”, “wij hebben meer aan die spullen dan zij” en “ik kan nog wel een laptop

gebruiken”. Jeroen en Emiel geven Freek de opdracht om twee straten achter het huis te

parkeren.....read more

Access: 
Public
Colleges Kernvak Strafrecht I

Colleges Kernvak Strafrecht I

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoorcollege 1

Legaliteit, gedragingen en daderschap

 

Het strafrecht is sanctierecht, het gaat erom uiteindelijk kunnen bestraffen van de daadwerkelijke schuldigen. Het strafrecht is het zwaarste instrument dat de overheid heeft richting de burger. De voorwaarde waaronder de overheid het strafrecht kan inzetten is strikt bepaald en moet aan allerlei eisen voldoen.

 

Het strafrecht moet alleen met bepaalde doelen ingezet worden. Een strafdoel kan vergelding zijn. Het leed dat de dader aan het slachtoffer heeft toegebracht moet worden vergolden.

 

Een ander strafdoel kan preventie zijn. Dit kan speciale of generale preventie zijn. Speciale preventie is het willen voorkomen dat deze dader nog een keer een strafbaar feit pleegt. Dat willen we bereiken door het straffen. Door een gevangenisstraf maak je het hem feitelijk onmogelijk nog een keer een strafbaar feit pleegt. De dader moet van de straf leren en dat moet voorkomen dat hij nog een keer een strafbaar feit pleegt nadat hij de straf heeft uitgezeten.

De generale preventie is dat als de burgers zien dat de overheid de daders aanpakt en dat de veroordeling zorgt voor het opleggen van een straf, dat de burgers een tweede keer gaan nadenken over het plegen van het strafbaar feit. We gaan in het strafrecht uit van een mensbeeld dat de mens de vrije wil heeft om de keuze te maken om wel of niet een strafbaar feit te plegen.

 

Het laatste strafdoel is de reparatie. Als er een strafbaar feit heeft plaatsgevonden, dat de schade wordt hersteld. Dit kan doordat de dader de schade vergoedt aan het slachtoffer of de dader moet terugbetalen aan de samenleving door de situatie te herstellen zoals voor het plegen van het strafbaar feit.

 

De strafdoelen zijn in onderlinge samenhang. Steeds wordt in het individuele geval bepaald welke van de doelen het zwaarst wegen bij het inzetten van bepaalde straffen.

 

Instrumentaliteit en rechtsbescherming zijn twee zijden van een medaille. Als je iets meer richting de instrumentele kant gaat zitten van het strafrecht, heeft dat negatieve gevolgen voor de rechtsbescherming. Die dualiteit is heel bepalend voor de manier waarop je strafrecht ziet.

 

Rechtsbescherming kent twee facetten. De rechtsbescherming op het niveau van de rechtsgoederen. Strafrecht zet je in ter bescherming van bepaalde rechtsgoederen. Rechtsgoederen kunnen iedereen zijn, zoals slachtoffers van strafbare feiten, maar ook eer en goede naam. Ook de samenleving als geheel kan hieronder gezien worden.

 

Als de rechtsgoederen beschermd moeten worden via het strafrecht, betekent dat dat het aantasten van die rechtsgoederen strafbaar gesteld wordt. Iemand die dit aantast wordt een verdachte. Diegene wordt dan onderwerp van strafrechtelijk onderzoek. De burger wordt dan.....read more

Access: 
Public
Collegeaantekeningen Formeel Strafrecht

Collegeaantekeningen Formeel Strafrecht


Hoorcollege 1. 31-03-15

Doel en functies

Het doel van het strafproces is de juiste toepassing van het materiële strafrecht. Het is er op gericht om schuldigen te bestraffen en te voorkomen dat onschuldigen worden bestraft. Het is lastig om tot een goed evenwicht hiertussen te krijgen. De juiste toepassing vergt materiële waarheidsvinding. Het is echter zou dat er vrijwel nooit een absolute zekerheid bestaat. Het is dan ook belangrijk dat de rechter actief is en onderzoek doet. Bij lichtere zaken kan er ook sprake zijn van consensuele afdoening. Dit houdt in dat er geen rechter is die de straf oplegt, maar bijvoorbeeld de officier van justitie een straf voorlegt (boete).

Bijkomende doelen zijn onder andere het eerbiedigen van de rechten en vrijheden van de verdachte, het eerbiedigen van de rechten en vrijheden van de betrokkenen en procedurele rechtvaardigheid. De functies die het strafproces hiermee beoogt zijn speciale preventie, generale preventie, het voorkomen van eigenrichting, het scheppen van orde en genoegdoening.

Kenmerken

Het karakter van het Nederlandse strafproces wordt gekenmerkt door een rechter die uiteindelijk de eindverantwoordelijke is voor de waarheidsvinding. De officier van justitie heeft een magistrale rol. Zij moet ook de belangen van de verdachte in acht nemen en niet blind staren op een veroordeling. Van de verdachte wordt geen actieve bijdrage verlangd, maar tegenspraak is soms wel geboden.
In Nederland hebben we alleen te maken met beroepsrechters. Er is dan geen deelname van leken, denk aan bijvoorbeeld het jury rechtspraak in Amerika. Wat ook typisch is voor Nederland, is dat het OM het vervolgingsmonopolie heeft. Dus alleen het OM heeft het vervolgingsrecht. Artikel 12 Sv kent een correctiemechanisme hierop.
Een ander kenmerk is dat Nederland een heel efficiënt strafproces kent. Het strafproces is vaak een papieren proces. Getuigen op zitting bijvoorbeeld is meer een uitzondering dan een regel. De efficiëntie komt ook tot uitdrukking in het feit dat er veel zaken buiten de rechter om worden behandeld.

Legaliteitsbeginsel

Het bevorderen van rechtszekerheid en het voorkomen van willekeur door te voorzien in voldoende waarborgen dat op een behoorlijke wijze van strafvorderlijke bevoegdheden gebruik wordt gemaakt. Het strafvorderlijk optreden moet in elk geval op hoofdlijnen in de wet zijn geregeld. Hoe meer er op het spel staat hoe belangrijker een wettelijke grondslag is. Een wettelijke grondslag is vereist als een opsporingsmethode zeer risicovol voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing is en als de opsporingsmethode meer dan een beperkte inbreuk op grondrechten en vrijheden van burgers maakt. Als er dus sprake is van een meer dan geringe inbreuk dan is er een wettelijke grondslag vereist.
Indien er geen specifieke wettelijke grondslag is vereist dan moet er wel een aanvullende normering zijn op basis van andere rechtsbronnen. Denk bijvoorbeeld dan aan.....read more

Access: 
Public
Teksten reader werkblad: Arresten, Materieel strafrecht, criminal law

Teksten reader werkblad: Arresten, Materieel strafrecht, criminal law

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Samenvatting week 1A - Noot bij HR 31 januari 2012, JN 2012/536 (Runescape)

Op 31 januari 2012 heeft de Hoge Raad twee arresten gewezen waarin hij zijn extensieve interpretatie van artikel 310 Sr bevestigt en wellicht zelfs uitbreidt. Allereerst gaat het om het arrest ‘De sim-kaart-zaak’ (NJ2012/535). In dit arrest wordt de verdachte veroordeeld wegens diefstal van belminuten toebehorende aan S. Werkgever S. had aan werknemer K. een sim-kaart verstrekt waarmee K mocht telefoneren. Toen deze kaart later werd gevonden door de verdachte heeft hij deze in zijn telefoon gestoken en is daarmee gaan bellen. Wanneer het telecommunicatiebedrijf bij S een hoge rekening aanbied, blijkt het dat de verdachte een aanzienlijk bedrag aan telefoonkosten gemaakt heeft. De verdachte voert vervolgens in cassatie aan dat belminuten niet kunnen gelden als ‘enig goed’ in de zin van artikel 310 Sr. Het cassatieberoep wordt door de Hoge Raad verworpen.
Auteur N. Keijzer maakt in deze annotatie met betrekking tot de sim-kaart-zaak onderscheid tussen twee soorten belminuten. Belminuten R en G zijn volgens hem de tijd welke gedurende daadwerkelijk is getelefoneerd en het in rekening brengen van de kosten van gevoerde gesprekken. Noch de gesprekken noch de duur daarvan brengt men door het bellen in zijn feitelijke macht, deze behoren namelijk tot het verleden. Belminuten R en G zijn dus niet aan te merken als enig goed dat vatbaar is voor wegneming. Echter daarnaast bestaan er Belminuten V, dit zijn vrije belminuten en hebben, in tegenstelling tot belminuten R en belminuten G, betrekking op nog te voeren gesprekken. Hierbij kan gedacht worden aan prepaid belminuten. Door verlies van de sim-kaart kunnen deze belminuten verloren gaan en daarom kunnen deze belminuten gelden als ‘enig goed’ in de zin van artikel 310 Sr.

Ten tweede behandeld N. Keijzer ‘De RuneScape-zaak’. In dit arrest wordt de verdachte en zijn mededader veroordeeld wegen diefstal (met geweld) van virtuele voorwerpen. In het kader van het internetspel RuneScape beschikte P over twee virtuele voorwerpen, een masker en een amulet. Vervolgens hebben de verdachte en zijn mededader, nadat ze P met geweld hadden gedwongen tot inloggen, deze virtuele voorwerpen uit P zijn account overgebracht naar die van de verdachte. De verdachte voert in cassatie aan dat virtuele voorwerpen niet kunnen gelden als ‘enig goed’ in de zin van artikel 310 Sr. Het cassatieberoep wordt door de Hoge Raad verworpen.
Auteur N......read more

Access: 
Public
Hoorcollege 7 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 7 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 7 Materieel Strafrecht

Plaatsbepaling

Art 51 Sr: wie kunnen dader van een strafbaar feit zijn?

1.      Natuurlijke personen

-        Fysieke plegers

-        Deelnemers (medeplegers, uitlokkers, doen plegers)

-        Functionele daders/plegers

-        Feitelijke leidinggevers en opdrachtgevers

2.      Rechtspersonen

-        Vooral de privaatrechtelijke rechtspersonen

-        Met rechtspersonen gelijk te stellen entiteiten volgens art. 51 lid 3 Sr (Vof, maatschap e.d., zie overzicht in Werkboek)

-        Publiekrechtelijke rechtspersonen?

Functioneel daderschap (1)

Kern en achtergrond

-        Strafrechtelijke aansprakelijkheid van natuurlijk persoon als pleger voor feitelijk door een ondergeschikte uitgevoerd strafbaar feit vanwege functionele verantwoordelijkheid

-        Past in samenleving waarin organisaties en verbanden in het dagelijks leven actief zijn

-        De kern is gelegen in de strafrechtelijke aansprakelijkheid (als dader) voor een feitelijk gezien door een ander uitgevoerd strafbaar feit

o   Hieraan ligt de interpretatie van de delictsomschrijving ten grondslag

o   Functionele betrokkenheden van personen komen steeds meer naar voren -> dit zie je met name in de sociaaleconomische context (zie arrest IJzerdraad uit 1954) maar geldt in het algemeen

Uitbreiding van strafrechtelijke aansprakelijkheid

-        Naast fysieke pleger ook functionele pleger

-        Soms is alleen functionele pleger normadressaat

-        Er zijn delicten waarbij het functioneel daderschap uitgesloten is

Toerekeningsconstructie

-        Gedraging van fysieke pleger wordt toegerekend aan een ander

-        Alleen toerekenen indien voldaan aan bepaalde criteria

-        Expliciete toepassing in de rechtspraak is schaars

o   Komt bijvoorbeeld niet expliciet naar voren in bewijsvoering

o   Er is een vrij fikse overlap met de deelnemingsregeling

o   Sinds 1976 zijn ook rechtspersonen aansprakelijk (via art. 51 Sr)

 

 

Functioneel daderschap (2)

Kernoverweging uit HR IJzerdraad

-        Een eenmanszaak is een rechtspersoon zonder rechtspersoonlijkheid

-        Eenmanszaak had een partij ijzerdraad ingevoerd vanuit Finland naar Nederland

-        Hiervoor was een aanvraagformulier voor vergunning nodig

-        Eigenaar eenmanszaak liet dit formulier door de exportmanager invullen (valsheid in geschrifte)

-        Rechtsvraag: kan de eigenaar van de eenmanszaak hier aansprakelijk gesteld worden als dader?

-        Hof: Ja

-        HR: Niet erg duidelijk wat de betrokkenheid van de verdachte was

-        Kernoverweging (p.43 linksonderin bundel)

o   ‘’Dat toch handelingen (…) slechts dan waren aan te merken als gedragingen van verd., indien verd. erover vermocht te beschikken, of die handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze behoorden tot de zodanige, welker plaatsvinden blijkens den loop van zaken door verd. werd aanvaard of placht te worden aanvaard’’

o   Twee hoofdvereisten (cumulatief) -> Ijzerdraadcriteria

§  Beschikkingscriterium

·        Beschikkingsmacht

·        Feitelijke zeggenschap, al dan niet met juridische zeggenschap

·        Kunnen ingrijpen en/of kunnen bewerkstelligen

§  Aanvaardingscriterium

·        Een bepaalde houding met een wilselement

·        Hoeft niet expliciet te blijken; kan volgen uit stelselmatig gedrag, onvoldoende toezicht

·        En uit niet naleven zorgplicht

·        Bevat wilselement (aanvaarden -> associatie met voorwaardelijk opzet, maar is niet hetzelfde!!)

·        Aanvaarding hoeft niet expliciet te blijken

o   Kan ook uit stelselmatigheid/onvoldoende toezicht blijken

·        Uitbreiding: schending van de zorgplicht/onvoldoende zorg door de dader om het feit te voorkomen valt nu ook onder het aanvaardingscriterium

Aansprakelijkheid van de rechtspersoon

Invoering art. 51 Sr in 1976

-        Waarom geen strafrechtelijke aansprakelijkheid.....read more

Access: 
Public
Hoorcollege 8 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 8 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 8 Materieel Strafrecht

HR Zwarte Ruiter 1957

-        Tenlastelegging van 20 feiten: o.a. poging tot doodslag en meerdere overvallen

-        Opgepakt en veroordeeld

-        Werd volgens lange tenlastelegging bestraft -> 15 jaar cel + tbs met dwangverpleging -> verminderd toerekeningsvatbaar verklaard -> zie noot arrest van Willem Pompe

Strafrechtelijke sanctietoemeting

-        HR de zwarte ruiter

o   De casus

o   Recapitulatie week 39: verminderde toerekenbaarheid

o   De toegemeten sancties

o   Straf naar de mate van schuld?

Rechtvaardiging van het strafrecht en de straf

-        Strafrecht als probleem

o   Hoge verwachtingen en beperkte mogelijkheden

o   Ingrijpende overheidsmacht

§  Materieel strafrecht maakt strafoplegging mogelijk (leedtoevoeging), strafproces kent allerlei ingrijpende bevoegdheden etc.

-        Waartoe bestaat (materieel) strafrecht

o   Hoofddoel: voorkomen van eigenrichting

o   Achtergrond: maatschappelijk contract-denken

§  Iedere burger staat een klein deel van zijn individuele vrijheid af -> al deze deeltjes worden door de overheid gebruikt om overige individuele vrijheden te beschermen

-        Rechtvaardiging van de straf

o   Absolute theorieën

o   Relatieve theorieën

o   Verenigingstheorieën

Retributivisme

-        Vergelding als grondslag van de straf

o   Absolute theorie: rechtvaardiging straf staat los van de effect (omdat is misdaan; quia peccatum)

o   Bestraffing van schuldigen is verdiend en daarmee intrinsiek goed

§  ‘’schuldigen verdienen straf op grond van het feit dat ze een strafbaar feit hebben gepleegd in het verleden’’

§  Retrospectief: er wordt teruggekeken in de tijd naar het strafbare feit, de schuldige wordt gestraft

o   Proportionaliteit van de straf

§  Straf mag niet onnodig zwaar zijn (niet zwaarder dan de ernst van het feit en de schuld van de dader) -> straftoemetingsschuld

o   Herstel van een balans

§  Verstoring in het maatschappelijk evenwicht door strafbare daad

§  Balans moet worden vereffend/hersteld/vergolden -> gebeurt door middel van strafoplegging

-        Twee varianten van de retributivistische theorie (vergeldingsdenken)

o   Positief retributivisme: gerechtigheid eist bestraffing van schuldige (theorie van Emmanuel Kant) -> iedere dader die schuldig wordt bevonden, moet per se een straf ondergaan -> rigide manier van denken

§  Bezwaar tegen deze theorie door Keizer: het ‘’waarom’’ ontbreekt

o   Negatief retributivisme: alleen schuldige mag (niet moet) worden bestraft

§  Straffen is een plicht (geen noodzaak) -> in evenredigheid met de ernst van het feit en de schuld van de dader

Utilitarisme

-        Verwachte nut als grondslag van de straf

o   Relatieve theorie: rechtvaardiging straf is gebonden aan de effecten (opdat niet wordt misdaan; ne peccetur)

o   Nut van bestraffing ligt in reductie en preventie van criminaliteit

§  Er wordt dus niet gestraft opdat er iets in het verleden is bestaan, maar opdat het in de toekomst niet opnieuw wordt begaan

o   Straf is dus geen ‘recht’ maar een instrument voor het bereiken van toekomstige doelen

o   Prospectieve oriëntatie

o   ‘’De staat is eigenlijk een soort noodzakelijk kwaad in de samenleving, die tot stand komt doordat ieder lid van de samenleving een klein deeltje van zijn eigen vrijheid opoffert aan de soeverein om het volk te beschermen’’ -> sociaal-contract denken van Cesare Beccaria (je hebt een instrument nodig om tegen heerszuchtige en egoïstische neigingen van leden van.....read more

Access: 
Public
Hoorcollege 6 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 6 Materieel Strafrecht, Bachelor Jaar 2 Rechtsgeleerdheid

Hoorcollege 6 Materieel Strafrecht

 

Plaatsbepaling

-        Deelneming is uitbreiding van strafrechtelijke aansprakelijkheid

·        Uitgangspunt is aansprakelijkheid van de pleger -> diegene die alle delictsbestanddelen zelf vervult

·        Deelneming leidt tot aansprakelijkheid van diegenen die een bijdrage aan het delict hebben geleverd

·        Betrokkenheid van meer personen kan een delict bedreigender en ernstiger maken -> er zijn strafbare feiten die niet door slechts één persoon kunnen worden gepleegd (bijvoorbeeld een bankoverval).

·        Voorafgaande (consecutieve) en gelijktijdige (simultane) vormen van deelneming

·        Meervoudige (als betrokkene op verschillende manieren betrokken bij het strafbare feit) of samengestelde (keten van deelnemingen) deelneming

·        Bijdrage aan een strafbaar feit na voltooiing van dat feit kan niet als deelneming gezien worden (in de loop der tijd kan het wel meewegen met de vaststelling van deelneming)

 

Plegers

Doen plegers

Uitlokkers Daders

Medeplegers

Medeplichtige

 

Algemene kenmerken deelneming

Accessoriteit-vereiste

·        Alleen deelneming als een strafbaar feit is begaan (inclusief poging of voorbereiding). Medepleging is niet als zodanig strafbaar, maar moet betrekking hebben op een bepaald gronddelict.

·        Een rechtvaardigingsgrond geldt ook voor een deelnemer (als één van de deelnemers in noodweer heeft gehandeld, kunnen de andere deelnemers ervan profiteren, want het neemt de wederrechtelijkheid van het ten laste gelegde feit weg) -> de schulduitsluitingsgrond niet.

·        In beginsel kan er geen sprake zijn van een poging tot deelneming, tenzij art. 46a Sr -> poging om iemand te bewegen tot het tot het begaan van het strafbare feit (mislukte uitlokking).

 

Dubbel opzet-vereiste

- Opzettelijk verrichten van de deelnemingsgedraging

- Opzet op het grondfeit -> doleuze delicten

·        Globaal opzet

·        Voorwaardelijk opzet volstaat

·        Geen opzet vereist t.a.v. geobjectiveerde bestanddelen

·        Kwestie van uiteenlopend opzet

 

 

Doen plegen

Kern van doenplegen

·        De doenpleger is diegene die het feit pleegt door tussenkomst van een ander die als werktuig fungeert voor de doenpleger. Hij zorgt ervoor dat iemand anders een strafbaar feit pleegt (denk aan het melk- en waterarrest. De doenpleger is strafbaar, de tussenpersoon niet.

 

Vereisten

- Feitelijke gedraging door een ander laten verrichten

- Straffeloosheid van feitelijke pleger (bv opzet ontbreekt, of op een strafuitsluitingsgrond beroepen)

- Dubbel opzet -> op het doen verrichten van de feitelijke gedraging door een ander en op het grondfeit.

- Accessoriteit: het grondfeit (incl. poging of voorbereiding) is voltooid.

 

Afbakening met uitlokking

Bij doen plegen is vereist dat de feitelijke pleger straffeloos is, bij uitlokking is dit geen vereiste.

 

 

Uitlokken

Kern van de uitlokking

·        Door het aanwenden van bepaalde uitlokkingsmiddelen een ander bewegen tot het begaan van een strafbaar feit

·        Gaat aan strafbare feit vooraf (voorafgaande deelneming)

 

Vereisten

1. Uitlokkingsmiddel uit art. 47 lid 1 sub 2 Sr (bv smeken valt er niet onder)

2. Psychische causaliteit -> het gewekte wilsbesluit om een strafbaar feit te gaan plegen -> er is sprake van uitlokking als de uitgelokte voorafgaand van het feit niet het plan had om het feit te begaan, maar na de uitlokking wel

3. Dubbel.....read more

Access: 
Public
Notes_Inleiding strafrecht_UU

Notes_Inleiding strafrecht_UU


Week 1: Inleiding strafrecht

Hoorcollege 1: Beginselen en achtergronden van het strafrecht

Definities van strafrecht

  • Het materiële strafrecht

    • Het geheel van rechtsvoorschriften dat aangeeft voor welke gedragingen straf [kan of] behoort te worden toegepast en waarin de straf behoort te bestaan (= voorganger van onze docent; Pompe)

    • Het algemeen deel (boek 1 van wetboek van strafrecht, algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid) en het bijzonder deel

  • Het strafprocesrecht

    • Het strafprocesrecht bepaalt hoe en door wie wordt onderzocht of een strafbaar feit is begaan en door wie en naar welke maatstaven daarover en over de daaraan te verbinden strafrechtelijke sancties wordt beslist (Corstens/Borgers)

    • Het strafprocesrecht normeert de schakel tussen het strafbare feit en de (in beginsel) door de rechter op te leggen sanctie

    • Schakel tussen vermoeden strafbaar feit en de straf zelf. De route daartussen.

  • Het strafrechtelijk sanctierecht

    • Het strafrechtelijk sanctierecht regelt de inhoud en wijze van tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke sancties

Cijfers:

  • Overtredingen worden door de kantonrechter behandeld.

  • Ernstige strafbare feiten/misdrijven worden door de rechtbank behandeld.

  • 50/50 OM en rechter, meer dan 90% van de gevallen worden veroordeeld.

  • Overheid is de enige die een strafvervolging

  • Publiekrecht: burger die dus iets misdaan heeft, worden beoordeeld door het OM (officieren van justitie) en ze zitten magistratuur (rechters)

  • Individuen, burgers staan allemaal stukje van hun vrijheid af > democratische rechtsstaat, stoppen dit in een publiek lichaam (overheid) zodat de mensen zo goed mogelijk worden beschermd.

  • De burger mag zelf

  • .....read more
Access: 
JoHo members
Materieel Strafrecht - UL B2 - StudyNotes (2015-2016)

Materieel Strafrecht - UL B2 - StudyNotes (2015-2016)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het vak Materieel Strafrecht in 2015-2016.

Bevat aantekeningen bij de eerste 11 hoorcolleges en werkgroepen 3 t/m 9.



Hoorcollege week 1

Hoe dit college eruit ziet

In dit college wordt praktische informatie gegeven over hoe het vak materieel strafrecht eruit ziet, wat je kan verwachten, hoe het tentamen eruit zal zien, accenten van dit vak en ten slotte wordt er een inleiding in het materiële strafrecht gegeven.

Vakinformatie

Materieel strafrecht is een onderdeel van de drie bachelorvakken over strafrecht. De andere twee zijn inleiding strafrecht en strafprocesrecht. Het vak materieel strafrecht ziet op de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Wie, waarom, wanneer, maar ook wie, waarom en wanneer niet? Hierbij horen de leerstukken, waar in dit vak de ondergrenzen belangrijk zijn. Wanneer is er minimaal sprake van het desbetreffende leerstuk? Wat zijn de lichtste criteria? Hierbij wordt ook genoemd dat voorwaardelijk opzet een belangrijk onderdeel vak is, aangezien dit de lichtste vorm van opzet is. Voorwaardelijk opzet: het wetens en willens een aanmerkelijke kans aanvaarden.

Overview van het materiële strafrecht

Het materiële strafrecht bepaalt wie wanneer en waarom strafrechtelijk vervolgd zou kunnen worden. Of dit gebeurt en hoe dit gebeurt is strafprocesrecht. Materieel strafrecht ziet alleen op de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Essentieel voor strafrechtelijke vervolging zijn de strafbaarstellingen. Dit zijn de wetsbepalingen die bepaalde gedragingen verbieden. Dit zijn dus de artikelen uit Sr als 287, 310, 350 Sr en nog vele anderen, maar dit zijn vrij bekenden. Indien bestanddeel voor bestanddeel bewezen kan worden dat deze gedraging plaats heeft gevonden, dan is er sprake van een strafbare gedraging. Daarna kan er nog gekeken worden naar rechtvaardiging of strafuitsluiting, maar dat is pas relevant op.....read more

Access: 
Public
Strafrecht 3 - RUG - Aantekeningen hoorcolleges 2015/2016

Strafrecht 3 - RUG - Aantekeningen hoorcolleges 2015/2016


College 1

Het eerste hoorcollege geeft een inleiding van het strafprocesrecht en zal nader ingaan op de aard en het doel van de strafvordering en het EVRM. Het tweede hoorcollege gaat over het voorbereidend onderzoek. Beide colleges worden gegeven door dhr. Keulen.

Strafvordering

Het hoofddoel van de strafvordering is het verzekeren van de juiste toepassing van materieel strafrecht. Voorbeelden daarvan zijn diefstal en moord. In het opsporingsonderzoek betekent dat dat het strafbare feit opgehelderd dient te worden: is er sprake van diefstal? Vervolgens moet men de aanwijzingen uit het vooronderzoek concretiseren in de procedure. Wanneer men dan kan vaststellen dat de verdachte schuldig is ten aanzien van diefstal, dan is het straf- procesrecht juist toegepast. Het hoofddoel is tweeledig. In de eerste plaats moeten schuldigen gestraft worden en ten tweede moet worden voorkomen dat onschuldigen worden gestraft. De laatste doelstelling weegt zwaarder dan de eerste doelstelling, zo blijkt uit artikel 338 Sv: “Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan door de rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvoor uit het onderzoek op de terechtzitting oor de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.” Dit betekent echter niet dan men voor 100% overtuigd moet zijn van de schuld van een verdachte. Twijfel is aanvaardbaar, zo blijkt uit het Lucia de B-arrest. In dit arrest bleef Lucia de B. ontkennen dat ze kleine kinderen had vermoord in het ziekenhuis waar ze werkte. Ondanks het feit dat ze bleef ontkennen, werd ze wel vervolgd. Het dagboek dat ze bijhield speelde een belangrijke rol ten aanzien van het bewijs, waardoor de rechtbank haar toch heeft veroordeeld. Na herziening kwam men pas tot vrijspraak. Het strafrecht dient haar functie niet, wanneer men 100% overtuigd moet zijn, omdat dan bijna iedereen wordt vrijgesproken. Het tweeledige hoofddoel omvat enkele waarborgen. De waarborgen verschillen ten aanzien van zware en lichte delicten. In een strafbeschikking kan de officier van justitie een OM-afdoening opleggen. Dit is bij lichte delicten aanvaardbaar, maar niet bij zware delicten, omdat daar andere waarborgen een rol spelen. Bij zware delicten zal men tot langere gevangenisstraffen moeten komen, wat niet mogelijk is via OM-afdoening. Aangezien de kosten van het strafprocesrecht dienen te worden betaald door de belasting- betaler, moet men afwegingen maken met betrekking tot de waarborgen.

Het hoofddoel is niet de enige verklaring voor de manier waarop de strafvordering is ingericht. Wat ook meetelt is de eerbiediging van de rechten en vrijheden van de verdachte. Zo heeft een verdacht het zwijgrecht op grond van artikel 29 Sv en bestaat er een limitering van het voorarrest. Artikel 29 Sv bepaalt: “In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhorende rechter of ambtenaar zich van.....read more

Access: 
Public
Oefententamen_Inleiding Strafrecht_UU_#1

Oefententamen_Inleiding Strafrecht_UU_#1

Bevat oefenvragen ter voorbereiding op het tentamen, inclusief antwoordsleutel

Oefententamen (2010)

Deel I

Op 09 december 2009 gaat de 19-jarige Sjoerd naar zijn lokale buurtsuper om daar lekkernijen te gaan stelen. Aangezien de buurtsuper al vaker het slachtoffer is geworden van winkeldiefstallen heeft de eigenaar een particulier beveiligingsbureau ingeschakeld. De aanwezige particuliere beveiliger die in de winkel een oogje in het zeil houdt, doet zijn werk goed en Sjoerd merkt dat hij continu in de gaten wordt gehouden door de beveiliger. Sjoerd probeert de blik van de beveiliger te ontwijken, maar dit lukt hem niet.

Sjoerds kansen keren op het moment dat er twee Marokkaanse jongens de winkel binnenlopen. Vanaf dat moment is de aandacht van de beveiliger voor Sjoerd onmiddellijk verdwenen. Sjoerd ziet zijn kans schoon om even flink in één van de schappen met lekkernijengoed te graaien en in een paar seconden heeft hij zijn jas- en broekzakken goed gevuld met Marsen, KitKats en ander lekkernijengoed. Als hij de twee Antillianen ziet naderen, loopt hij snel verder en doet hij alsof er niets aan de hand is. De Marokkaanse jongens blijven ongeveer een minuut staan bij hetzelfde schap waar Sjoerd even daarvoor stond. Beide jongens is niet ontgaan dat de beveiliger hen opzichtig volgt en vanaf een afstand in de gaten blijft houden. Geïrriteerd door het gedrag van de beveiliger, waaruit in hun ogen onmiskenbaar een stereotiep vooroordeel spreekt, lopen zij in stevige pas langs de kassa richting de uitgang van de winkel, hun handen ondertussen diep in de jaszakken van hun bomberjacks houdend.

Als de beveiliger de jongens volgt, passeert hij het haast leeg gegraaide schap, waarvan hij weet dat het een paar minuten geleden nog helemaal was gevuld. Daarop snelt hij naar de uitgang en verspert deze, om vervolgens beide Marokkaanse jongens aan te houden en te fouilleren.

Vraag 1

Kan de beveiligingsmedewerker de Marokkaanse jongens op het moment dat hij hun wil gaan fouilleren aanmerken als verdachten in de zin van art. 27 Sv? Ga er voor vraag 2, ongeacht uw antwoord bij vraag 1, vanuit dat beide jongens zijn aan te merken als verdachte.

Vraag 2

  1. Is de fouillering door de beveiligingsmedewerker rechtmatig?

  2. Hoe zou uw antwoord onder a. luiden indien de fouillering had plaatsgevonden door een agent, nadat deze door de beveiligingsmedewerker was geïnformeerd over hetgeen hij in de winkel had waargenomen?

Deel II

Als de beveiliger druk bezig is met het fouilleren van de tweede Marokkaanse jongen, probeert Sjoerd langs het drietal naar buiten te glippen. Hij struikelt echter over de drempel en valt voorover op de grond. Het lekkernijengoed dat hij in zijn jas- en broekzakken had verstopt schiet alle kanten op, zodat de grond om hem heen ligt bezaaid met lekkernijengoed. Na zijn val weet Sjoerd echter snel op te krabbelen en half op zijn voeten staand en zonder om zich heen te kijken sprint hij de winkel uit. Als hij de winkel uit rent, botst hij op straat tegen een nietsvermoedende bejaarde.....read more

Access: 
JoHo members
Inleiding strafrecht - UU - B1 - Oefententamen 2012

Inleiding strafrecht - UU - B1 - Oefententamen 2012

Vragen

Deel A

Casus: Vakantiecontrole

In de zomer van 2010 gaat de in Arnhem woonachtige Simon op vakantie naar Spanje. Dat doet hij ieder jaar. Hij verblijft in een gehuurd appartement aan de Spaanse kust, vlak bij Barcelona.

Als Simon begin augustus vanuit Spanje terug naar Nederland rijdt, wordt zijn auto vlak na het passeren van de Nederlandse grens aan een zogenaamde vakantiecontrole onderworpen. Met dergelijke jaarlijkse controles wil het Korps Landelijke Politiediensten de veiligheid op de weg in de vakantietijd vergroten. Daarom worden personenauto’s steekproefsgewijs aan een controle onderworpen.

Simon wordt door motoragenten naar een parkeerplaats gedirigeerd waar een mobiele keuringsinstallatie staat. De KLPD-agent sommeert Simon zijn auto op een mobiele brug te rijden, zodat ook de onderkant van de auto kan worden gecontroleerd. Als de auto op de brug staat, blijkt dat er aan de onderkant van de wagen metalen constructies zijn bevestigd, waarin zich pakketjes bevinden. Die pakketjes bevatten, zo blijkt na controle door de politie, flinke hoeveelheden heroïne. In totaal gaat het om 10 kilogram.

Simon wordt door KLPD-agenten direct aangehouden op grond van verdenking van overtreding van de Opiumwet. Meer in het bijzonder gaat het om verdenking van het opzettelijk invoeren van heroïne (art. 2, aanhef en onder A, Opiumwet juncto art. 10 lid 5 Opiumwet). Simon sputtert hevig tegen. Hij roept dat hij erin is geluisd.

Bij het beantwoorden van de onderstaande vragen kunt u ervan uitgaan dat de verkeerscontrole rechtmatig is geschied en dat de resultaten van die controle mogen worden gebruikt in de strafzaak tegen Simon.

Deel I

Stel dat de aanhouding rechtmatig was en dat Simon aansluitend op rechtmatige wijze in verzekering is gesteld. De officier van justitie is van oordeel dat Simon langer in voorarrest moet blijven. Hij vordert daarom tijdig bij de rechter-commissaris de inbewaringstelling van Simon. In zijn vordering stelt de officier van justitie dat het onderhavige delict een maximale gevangenisstraf van twaalf jaar kent, en dat deze strafbedreiging aangeeft hoe ernstig deze zaak is. Om die reden is inbewaringstelling op haar plaats, aldus de officier.

Vraag 1

  1. Beoordeel of aan de voorwaarden van artikel 67 Sv is voldaan.

  2. Beoordeel de juistheid van het standpunt dat de officier van justitie in zijn vordering inneemt.

Deel II

Stel: het komt tot een strafzaak. Simon wordt gedagvaard. Tijdens het onderzoek ter zitting betoogt de raadsman dat Simon de heroïne niet opzettelijk heeft ingevoerd. Simon heeft altijd ontkend dat hij opzet op de invoer heeft gehad. Tijdens de zitting verklaart hij:

“Op 5 augustus 2010 ben ik om ongeveer 14.00 uur via de grensovergang bij Maastricht vanuit België Nederland ingereisd. Ik kwam uit Spanje. Ik wist niet dat er pakketten heroïne onder de auto bevestigd waren. Een dag voordat ik naar Spanje ging, heb ik die auto zelf in Arnhem gekocht. Het is een auto uit het jaar 1982 Ik heb er € 3.000,- voor betaald. Ik ben alleen van en naar Spanje gereden. Ik heb tijdens mijn vakantie in Barcelona twee Spaanse jongens ontmoet......read more

Access: 
JoHo members
Oefententamen Inleiding Strafrecht UU 3

Oefententamen Inleiding Strafrecht UU 3


Oefentoets Inleiding strafrecht 3

 

Open vragen

 

Casus I
 

Jan is in het weekend alleen thuis. Dat is voor hem een reden om een mooi feestje te geven. Het feest vindt plaats in de tuin, waarbij ook een vuurkorf wordt aangestoken. Rond twaalf uur besluiten de feestgangers verder te gaan feesten in een kroeg. Omdat het begint te regenen, zet Jan de vuurkorf onder het rieten afdakje van de houten schuur. Hij dooft het vuur in de korf tot een licht smeulend vuurtje. Verder schuift hij voor de zekerheid de in de buurt van de vuurkorf op de grond liggende brandbare voorwerpen aan de kant. Jan vertrekt naar de kroeg. Een half uur later laait het vuur in de vuurkorf op door een opstekende wind, waardoor het vuur overslaat op de houten schuur en deze binnen korte tijd volledig afbrandt. Jan wordt vervolgd voor primair brandstichting (art. 157 Sr) en subsidiair brand door schuld (art. 158 Sr). Op de zitting verklaart hij onder andere dat hij had gehoord dat voor het einde van de avond veel wind was voorspeld.

Vraag 1

De rechtbank besluit Jan vrij te spreken van brandstichting, omdat zij meent dat het opzet van Jan niet kan worden bewezen. Volgens welke redenering mag de rechtbank motiveren dat geen sprake is geweest van opzet? Je mag ervan uitgaan dat alle in de casus genoemde feiten uit bewijsmiddelen blijken. (6 punten)

 

Vraag 2

Mag de rechtbank brand door schuld bewezen verklaren? (3 punten)

 

Casus 2
 

Een zakkenroller leeft op straat. Op een zaterdagavond loopt ze langs een vol terras in Utrecht en pakt ze haar kans. Uit de tas van een gast pikt zij een portemonnee. Dit wordt gezien door een ober en deze waarschuwt de politie en geeft een gedetailleerd signalement op. De politie kan daaraan met grote zekerheid afleiden om wie het gaat. Twee dagen later zien twee agenten de vermoedelijke zakkenroller op straat lopen. Zodra ze de agenten ziet, rent ze weg. Na een achtervolging wordt ze aangehouden op verdenking van diefstal (art. 310 Sr). Ze nemen haar mee naar het bureau. Op maandagavond om 21.00 uur geeft de hulpofficier van justitie het bevel tot ophouden voor onderzoek. De politie slaagt er tijdens het onderzoek niet in de identiteit van de vrouw te achterhalen.

Vraag 3

Waren de politieagenten bevoegd om de vrouw aan te houden? (4 punten)

 

Vraag 4

Tot welk tijdstip mag de vrouw worden opgehouden voor onderzoek? (3 punten)

Vraag 5

Lees het volgende nieuwsbericht:

www.nu.nl/binnenland/4044175/vervolgt-activist-uitspraak-fuck-koning.html

Waarom is het bericht ten aanzien van de strafbeschikking niet correct? (2 punten)

 

Modelantwoorden

 

Casus 1
 

Vraag 1

Jan.....read more

Access: 
JoHo members
Oefententamen Inleiding Strafrecht UU 2

Oefententamen Inleiding Strafrecht UU 2

Oefentoets #2 (2013)

Deel A: Casus telefoonverkoop

Deel I

Op 29 februari 2016 krijgt de politie een melding dat op een parkeerterrein bij Schiphol al enige tijd een auto staat. In de auto bevindt zich een persoon. Het parkeerterrein staat bij de politie bekend als een plek waar regelmatig gestolen telefoons worden verhandeld. De politie trekt het kenteken van de auto na. De auto blijkt op naam te staan van Dmitri Ivanovna. Dmitri is twee jaar geleden al een keer veroordeeld voor heling (artikel 416 Sr).

Politieagenten Simons en Derksen betreden het parkeerterrein en treffen daar de auto aan met een man in de bijrijderstoel. Simons klopt op het raam van de auto en de man stapt uit. Terwijl de man uitstapt, ziet Simons een doos met smartphones die op de grond staat. Met behulp van het identiteitsbewijs van de man stelt politieagent Simons vast dat de man Dmitri Ivanovna is. “Volgens een melding zit u hier al een tijdje. Wacht u soms op iemand?”, vraagt Simons. “Klopt”, zegt de man. “Ik wacht op iemand aan wie ik een telefoon via Internet heb verkocht. De koper zou die hier vandaag komen ophalen. Dat zal nu wel allemaal niet doorgaan, want mijn vriend heeft die telefoon gejat en dat zult u wel niet zomaar laten gebeuren, denk ik.”

Vraag 1

a. Is Dmitri, voordat politieagent Simons hem de vraag stelt, te beschouwen als verdachte?

b. Had politieagent Simons aan Dmitri de cautie moeten geven, voordat hij hem de vraag stelde?

Deel II

Dmitri wordt voor de politierechter gedagvaard wegens heling (artikel 416 Sr). De tenlastelegging luidt:

‘Aan de verdachte wordt tenlastegelegd dat hij op of omstreeks 29 februari 2016 in de gemeente Amsterdam, nabij Schiphol, een smartphone voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die smartphone wist dat het een door diefstal, althans misdrijf, verkregen goed betrof.’

De advocaat voert tijdens het onderzoek ter terechtzitting het verweer dat de tenlastelegging niet voldoende duidelijk is.

Vraag 2

a. Wat zijn de functies van een dagvaarding?

b. Beoordeel de haalbaarheid van het verweer van de advocaat.

Deel III

De officier van justitie eist wegens heling (artikel 416 Sr) een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar en als bijzondere voorwaarden dat Dmitri gedurende de proeftijd niet op de parkeerplaats bij Schiphol mag komen en geen smartphone voorhanden mag hebben. De advocaat van Dmitri betoogt dat beide voorwaarden ontoelaatbaar zijn, omdat de wet en jurisprudentie daarin niet voorzien. Bovendien betoogt hij dat de duur van de proeftijd te lang is.

Vraag 3

Wat vind je van het betoog van de advocaat?
 

Deel B: Algemene vragen over de studiestof

Vraag 1

In hoeverre verschilt het oordeel van de Hoge Raad in het arrest Kraken I (HR 2 februari 1971,  NJ 1971, 385) van dat van het hof? Gebruik in je antwoord de gebruikte interpretatiemethoden.

Vraag 2

a. Uit welke drie aspecten bestaat voorwaardelijk opzet? Bespreek elk aspect.

b. Hoe kan in een concreet geval.....read more

Access: 
JoHo members
Oefententamen Inleiding Strafrecht UU 1

Oefententamen Inleiding Strafrecht UU 1

Oefentoets #1 (2009)

Deel A Casus Autokraak

Deel I

Sinds 12 november 2016 is er in Amsterdam een politiecampagne die burgers oproept 112 te bellen bij een dreigende autokraak. Deze campagne is ingesteld omdat er in Amsterdam veel autokraken worden gepleegd. De politie maakt burgers door middel van posters, YouTube-filmpjes en een website attent op vier concrete signalen die vooraf kunnen gaan aan een autokraak:

Signaal 1- Door autoramen kijken

Signaal 2- Op de uitkijk staan en rondhangen

Signaal 3- Regelmatig terugkomen

Signaal 4- Lang rond een auto hangen

De gepensioneerde accountant Ali is via verschillende kanalen bekend geraakt met ‘de vier signalen’. Als hij op een avond een man ziet kijken in vier auto’s die in een rij voor zijn flat staan geparkeerd, aarzelt hij geen moment en belt onmiddellijk 112. In een kort telefoongesprek verzekert de medewerkster van de alarmcentrale Ali dat de politie eraan komt.

Maar Ali wil de man zelf in de gaten houden en loopt de trap af naar de centrale hal van zijn flat. Vanachter een pilaar krijgt Ali mee wat er gebeurt. Hij ziet dat de man een hamer tevoorschijn haalt uit een rugzak en met die hamer het zijraam van een auto inslaat. Op dat moment beseft Ali dat de politie te laat zal komen en dat hij zelf tot actie moet overgaan. Vol spanning rent hij de hal uit.

Buiten aangekomen ziet Ali duidelijk dat de man iets uit de auto grist en in zijn jaszak stopt. Vervolgens rent de man weg. Ali rent achter hem aan, pakt hem stevig vast en houdt hem aan wegens diefstal met braak (art. 311 lid 1 sub 5 Sr).

Beantwoord de volgende vragen gemotiveerd aan de hand van de relevante wetgeving, literatuur en jurisprudentie.

Vraag 1

Is deze aanhouding van de man door Ali rechtmatig?

Deel II

Omdat Ali heeft gezien dat de man iets in zijn jaszak stopte, besluit hij te onderzoeken wat de man precies heeft weggestopt. Ali opent de jaszak van de man en haalt er een gloednieuwe TomTom (een navigatiesysteem) uit.

Ga er bij de bespreking van de volgende vraag van uit dat de man rechtmatig is aangehouden.

Vraag 2

Was Ali bevoegd de man te fouilleren ter inbeslagneming?

Deel III

Ali  houdt de man vast totdat twee politieagenten arriveren. Ali overhandigt één van hen de TomTom en zegt tegen de politieagent dat hij deze TomTom zojuist heeft aangetroffen in de jaszak van de man. De man staat er verdwaasd bij en zegt geen woord. De politieagent doorbreekt de stilte door de man te vragen: “Heeft u deze TomTom soms gestolen en wat bent u van plan om met dit apparaat te gaan doen?”

Vraag 3

Schendt de politieagent een rechtsregel door de man meteen deze vragen te stellen?

Deel IV

Helaas is Ali één van de weinige inwoners van Amsterdam die naar aanleiding van de politiecampagne aan de slag gaat. Omdat de campagne weinig effect heeft en er nog steeds veel autokraken worden gepleegd in Amsterdam, stelt het Amsterdamse.....read more

Access: 
JoHo members
Tentamentickets Inleiding strafrecht 1617

Tentamentickets Inleiding strafrecht 1617

Tentamentickets Inleiding strafrecht 1617

Bron: Tim van Iersel. Ik ben masterstudent aan de Universiteit van Utrecht. Ik schrijf deze tentamenticket in het studiejaar 2016-2017.

Vak: Inleiding strafrecht, 1ste studiejaar.

Vorm:
Op het eindtentamen worden voornamelijk open vragen gesteld over een concrete casus en over algemene stof. Het kunnen toepassen van wet en jurisprudentie op casus is het belangrijkst. Daarnaast worden vaak enkele open vragen gesteld over de stof, zoals: wat is het verschil tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld?

Competenties:
In dit vak maak je kennis met het strafrecht. Voor iedereen die later met het strafrecht gaat werken (bijv. als rechter, officier van justitie, advocaat) is dit essentiële stof. Je kunt complexere strafrechtelijke problemen niet doorgronden, laat staan oplossen, als je deze stof niet beheerst. Je leert tevens andere belangrijke vaardigheden, zoals zorgvuldig en begrijpend lezen (dit is en blijft een kunst) en het toepassen van abstracte stof op concrete casus (onmisbaar voor de praktijk, ook buiten het juridisch kader).

Inzicht:
• Het kunnen toepassen van wet en jurisprudentie op concrete casus vergt veel oefening. Geef jezelf daarvoor de tijd en de rust. Je bent niet dom, het is gewoon een moeilijk vak.

• Vergeet de basisbeginselen niet: legaliteitsbeginsel (art. 1 Sr), nulla poena (verbod op terugwerkende kracht), lex certa (bepaaldheidsgebod), subsidiariteit, proportionaliteit, etc.

• In strafrechtelijke casus is de tijdlijn belangrijk. Het begint vaak met een dagelijkse situatie waarin er ‘iets’ strafrechtelijk relevants gebeurt. Vervolgens wordt op een bepaalde manier de politie erbij betrokken. Vaak komt daarna de officier van justitie in beeld en vervolgens de rechter. Houdt dit tijdsverloop in de gaten bij het leren van de stof. Welke wetsartikelen, jurisprudentie en leerstukken zijn van toepassing in welke fasen? Bijvoorbeeld: Diefstal – aanhouding door politie (heterdaad/of juist niet)- verhoor – inverzekeringstelling – dagvaarding en tenlastelegging – onderzoek ter terechtzitting – uitspraak door de rechter. Dit zal je helpen om je kennis te ordenen.

• Om verschillende leerstukken uit elkaar te houden, kan het heel handig zijn om overzichten te maken per onderwerp/leerstuk. Maak bijvoorbeeld mindmaps, of stappenplannen, over verdachte, schuld, culpa en opzet, schuld- en strafuitsluitingsgronden, opsporingsbevoegdheden van politie en officier van justitie. Maak een overzicht van de per gebied relevante wetsartikelen en jurisprudentie, plus sleutelwoorden. Dit zal je helpen om tijdens het tentamen snel de juiste verbindingen te leggen.

• De sleutel tot het oplossen van een casus is een stap-voor-stap benadering. Deze benadering wordt vaak geoefend in de werkcolleges, actieve deelname hieraan is zeer aan te raden. Oefenen, oefenen, oefenen. Practice makes perfect.

• Leer jezelf aan om bij een casus snel te herkennen binnen welke juridische kaders de problematiek wel, en ook vooral niet, valt. Gaat het om de bevoegdheden van de politie? Of gaat het om de strafbaarheid van gedrag en het oordeel van de rechter? Is er sprake van een redelijke verdenking van een strafbaar feit en een verdachte? Gaat het om de zwaarte van de straf? Of zit de moeilijkheid hem in de mate van opzet?

• Maak bij ingewikkelde casus een tekening van de partijen en de relevante handelingen. Dit helpt voor het overzicht.

• Probeer niet vlak van te voren nog kennis te stampen, dat gaat alleen maar ten koste van je concentratie tijdens het tentamen. Je kunt complexe stof niet leren of reproduceren onder grote tijdsdruk, zo werkt ons brein niet.

Leren:
• Kennis van de relevante wettelijke bepalingen en jurisprudentie is belangrijk, maar begrip ervan is nog veel belangrijker. Het heeft weinig zin om zaken letterlijk uit het hoofd te leren. Wel is het belangrijk om tijdens het tentamen snel de juiste informatie te kunnen vinden in de wet of in jurisprudentie en deze goed toe te kunnen passen.

• Markeringen met pen of marker in het wetboek en in jurisprudentie kunnen heel handig zijn om tijdens het tentamen snel de relevante passages en rechtsoverwegingen te vinden.

• Het is meestal toegestaan om bij artikelen in het wetboek verwijzingen op te schrijven naar relevante jurisprudentie of andere artikelen, doen! Dit helpt met het snel leggen van essentiële verbanden. Beter te veel dan te weinig. Denk eraan dat bijna alle praktijkbeoefenaars dit ook doen.

• Hoorcollegesheets zijn vaak handige minisamenvattingen van de stof. De docenten stellen deze meestal zorgvuldig samen, maak daar handig gebruik van.

• Maak ter voorbereiding van het tentamen de werkgroepopdrachten opnieuw en controleer je antwoord. Ook het maken van oefententamens is sterk aan te raden. Het liefst minstens drie dagen van tevoren, zodat je met enige rust kunt leren van de fouten die je maakt.

Inleiding Strafrecht

Inleiding Strafrecht

Op het eindtentamen worden voornamelijk open vragen gesteld over een concrete casus en over algemene stof. Het kunnen toepassen van wet en jurisprudentie op casus is het belangrijkst. Daarnaast worden vaak enkele open vragen gesteld over de stof, zoals: wat is het verschil tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld?

Volledigheid bij het maken van je tentamen Strafrecht
Samenvatting: Studieboek Materieel Strafrecht

Samenvatting: Studieboek Materieel Strafrecht

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.


Druk: 4e 2010

Auteur: C. Kelk

DEEL A: ESSENTIALIA VAN HET NEDERLANDSE STRAFRECHT

 

1. Wat is strafrecht?

Strafrecht is het ius puniendi, dat wil zeggen het recht van de staat om burgers te straffen op grond van overtreding van normen en waarden. Het publieke strafrecht wil hiermee ongerichte wraak voorkomen, ofwel voorkomen dat burgers voor eigen rechter gaan spelen waarbij zij de grenzen van het toelaatbare overschrijden. Dit laatste staat bekend als eigenrichting. Volgens velen is het bewaken van de veiligheid en het ordelijk verloop van de samenleving door bepaalde schadelijke en gevaarlijke menselijke gedragingen tegen te gaan door middel van vervolging en bestraffing de belangrijkste functie van het strafrecht.

 

Het Nederlandse strafrecht bestaat uit een materieel en een formeel gedeelte. Het materiële strafrecht kan gedefinieerd worden als het rechtsgebied dat regelt

  1. welke gedragingen onder welke omstandigheden strafbaar zijn,

  2. waaruit de straffen bestaan en

  3. onder welke voorwaarden het strafrecht mag worden toegepast.

 

Tot het materiële strafrecht wordt onder andere gerekend:

  • De algemene bepalingen in het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht, inclusief het geheel van alle afzonderlijke strafbepalingen,

  • Het strafstelsel, de regels betreffende de rechterlijke toepassing van het strafrecht en het executierecht. Dit wordt penitentiair recht genoemd,

  • De voorwaarden voor vervolgbaarheid, waaraan voldaan moet zijn, voordat het tot toepassing van het strafrecht kan komen.

 

Het formele strafrecht, ook wel het strafprocesrecht, kan gedefinieerd worden als het rechtsgebied dat voorschriften bevat, die mede kunnen bepalen hoe het strafrecht zich moet verwezenlijken. Het omvat de regeling van de opsporing, vervolging en de berechting van strafbare feiten. Het geeft daarnaast bevoegdheden aan overheidsfunctionarissen en geeft allerlei rechten aan de verdachte en.....read more

Access: 
Public
Oefenpakket Beginselen Strafrecht VU
Tentamenvragen Inleiding strafrecht en criminologie

Tentamenvragen Inleiding strafrecht en criminologie

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Tentamenvragen deel 1

 

Meerkeuzevragen

 

Vraag 1:

Wat is kenmerkend voor de Chicago-school in de criminologie met betrekking tot de oorzaken die zij zocht in de:

 

a. sociale omstandigheden in woonbuurten

b. erfelijke aanleg van mensen

c. vele verleidingen waar mensen aan bloot staan

 

Vraag 2:

De politie valt te typeren als een reactieve organisatie. Dit houdt in dat de politie:

 

a. weinig op zijn omgeving is georiënteerd

b. voor wat betreft zijn input van zaken sterk afhankelijk is van anderen

c. altijd bijstand verleent voor diegene die hulp nodig hebben

 

Vraag 3:

Criminologie is een multidisciplinaire wetenschap. Dit houdt in dat de criminologie:

 

a. ook gebruik maakt van inzichten uit andere wetenschappen zoals de psychologie en de

sociologie

b. diverse aspecten bestudeert, zoals het gedrag van daders, slachtoffers en de toepassers van het strafrecht

c. volgens een wetenschappelijke verantwoorde empirische methode uitspraken doet

 

Vraag 4:

Edwin B wordt op 12 november 2002 door de arrondissementsrechtbank Rotterdam veroordeeld wegens ‘het niet voldoen aan een ambtelijk bevel’ (artikel 184 Sr.). ‘het opgeven van een valse naam’ (artikel 435 sub 4 Sr.) en ‘het niet voldoen aan een identificatieplicht tijdens een voetbalwedstrijd’ (artikel 447e Sr.). Deze feiten zijn afzonderlijk van elkaar gepleegd op verschillende dagen. Wat is de maximale vrijheidsstraf die aan Edwin mag worden opgelegd?

 

a. Vijf maanden

b. Drie maanden

c. Vier maanden

 

Vraag 5:

Adriaan S wordt door een ontvankelijke officier van justitie bij geldige dagvaarding opgeroepen om op 19 december 2002 te verschijnen bij de bevoegde rechter. Hem wordt het volgende feit ten laste gelegd: ‘dat hij op of omstreeks 30 november 2000 een goed, te weten een donut, dat toebehoort aan Netto Markt, althans een ander dan verdachte heeft weggenomen met het oogmerk om het zich toe te eigenen (artikel 310 Sr.).’ In het strafdossier zitten diverse processen-verbaal met belastende verklaringen en een door Adriaan ondertekende volledige bekentenis van het ten laste gelegde feit. Op de zitting stelt Adriaan dat het ten laste gelegde feit is verjaard omdat het gaat om een overtreding. Wat zal gelet op de feiten en omstandigheden, de meest waarschijnlijke uitspraak zijn?

 

a. Veroordeling van Adriaan

b. Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie

c. Ontslag van alle rechtsvervolging

 

 

Vraag 6:

Het recht.....read more

Access: 
Public
Tentamenvragen Materieel strafrecht

Tentamenvragen Materieel strafrecht


 

Oefententamen januari 2011

 

 

Vraag 1.

Volgens Kelk spreekt men over het begrip ‘strafbaar feit’ in drie dimensies. Hiertoe behoort niet:

 

  1. het historische strafbare feit.

  2. het generaal-preventieve strafbare feit.

  3. het juridisch strafbare feit.

 

 

Vraag 2.

Ten aanzien van artikel 1 lid 2 WvSr, het verbod van terugwerkende kracht, geldt voor de vraag wat onder ‘verandering van wetgeving’ wordt verstaan:

 

  1. de formele leer, waarbij het alleen gaat om strafrechtelijke wetswijzigingen.

  2. de materiële leer, beperkt tot wetswijzigingen die berusten op een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van het feit.

  3. de onbeperkt materiële leer, waarbij de gehele wetgeving van belang is.

 

 

Vraag 3.

Kelk onderscheidt in zijn boek een eng en een ruim wederrechtelijkheidsbegrip. Met betrekking tot beide begrippen is de stelling juist, dat:

 

  1. de opvatting van de facetwederrechtelijkheid een ruime betekenis aan de wederrechtelijkheid toekent.

  2. de opvatting van wederrechtelijkheid als strijd met het objectieve recht het enge wederrechtelijkheidsbegrip betreft.

  3. de opvatting waarbij wederrechtelijkheid ruim wordt geïnterpreteerd, enigszins parallel loopt aan wat volgens de jurisprudentie onder ‘onrechtmatige’ daad in het privaatrecht moet worden verstaan.

 

Vraag 4.

De betekenis van opzet doet zich in drie gradaties voor. Dit zijn:

 

a. willens en wetens handelen, voorwaardelijk opzet en noodzakelijkheidsbewustzijn.

b. kleurloos opzet, willens en wetens handelen en mogelijkheidsbewustzijn.

c. voorwaardelijk opzet, zekerheidsbewustzijn en dolus in causa.

 

 

Vraag 5.

Kelk beschrijft een aantal situaties waarin het opzet zich langs een andere weg verwerkelijkt dan wel tot een ander resultaat leidt dan de dader had bedoeld. Tot deze situaties behoort niet de vergissing van de dader in de:

 

  1. persoon van het slachtoffer op wie hij het heeft gemunt.

  2. strafbaarheid van zijn gedraging.

  3. aard van het object van het delict.

 

 

 

Vraag 6.

Kelk refereert aan enkele nieuwe, wettelijke strafbepalingen waarin culpa in de vorm van roekeloosheid staat opgenomen. Met betrekking tot deze vorm kan worden gesteld, dat:

 

a. het een merkwaardige splitsing van de culpa betreft, omdat roekeloosheid als synoniem van onbezonnenheid nu juist kenmerkend is voor de culpa als zodanig.

b. de roekeloosheid als een aparte categorie van culpoze misdrijven wordt beschouwd waarvoor lagere strafmaxima gelden.

c. het een onbewust handelen betreft en dus in onze strafrechtsdogmatiek gelijk kan worden gesteld met de onbewuste culpa.

 

 

Vraag 7.

Over de redelijke toerekening als causaliteitsleer kan worden gesteld, dat:.....read more

Access: 
Public
Samenvatting Strafrecht met Mate (Jörg, Kelk & Klip), week 46 t/m 50

Samenvatting Strafrecht met Mate (Jörg, Kelk & Klip), week 46 t/m 50

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.


Deze samenvatting bevat:

Hoofdstuk I.1, I.2, I.4.6 en 1.5.1

Hoofdstuk II.1.5 en II.1.6

Hoofdstuk III.1 en III.2 (t/m schema onder Ad 4)

Hoofdstuk IV

Hoofdstuk IX.1, IX.2 t/m IX.2.1, IX.2.4, IX.2.5 (t/m Fouilleren, incl. Inverzekeringstelling), IX.3 (t/m Gevangenhouding), IX.3.4 en IX.4.1

Hoofdstuk IX.3.5, IX.4.2, IX.4.4 tot IX.4.4.2 (Bewijsrecht), IX.4.4.2.3, IX.4.4.2.4, IX.4.4.2.5 en korte beschouwing IX.5

Hoofdstuk X, m.u.v. X.1.1, X.2.6, X.3.2 en X.4.7

 

Hoofdstuk I.3.1 en I.3.2 ontbreken in deze samenvatting.

 

Week 46

1. Karakter en plaats van het strafrecht

1.1 Mensen straffen elkaar
Pijn en leed, mensen brengen elkaar dat toe van meer tot minder, van bewust tot onbewust en van ernstig tot minder ernstig. Een voorbeeld hiervan is een tik geven aan een kind die kattenkwaad uithaalt of pesten en getreiterd worden. Hierin zien wij de behoefte van de eens om bepaalde gedragsnormen in eigen kring nageleefd te zien en deze eigenhandig te vergelden. Tot op zekere hoogte zijn deze reacties ‘normaal’ en vallen deze acties buiten het strafrecht.
Daarentegen is het een ander verhaal als deze reacties escaleren, denk aan een vader die zijn kind mishandelt, de buurman die een stalker neerschiet, de vriendengroep die bushokjes vernielt. Deze reacties gaan te ver en deze handelingen komen dan ook in de sfeer van het officiële publiekrechtelijke strafrecht terecht. De overheid neemt als het ware het recht tot straffen over om zo de eigenrichting tegen te gaan, zodat personen niet te ver kunnen gaan, eigen rechter spelen en buiten proportioneel handelen.
Niet alle delicten vloeien zó duidelijk uit een bestaande verhouding aan mensen (relationele context), denk aan een roofoverval van een supermarkt, het in dronkenschap iemand doodrijden van een fietser, invoer van drugs. De criminologie en de forensische psychiatrie hebben ons toch geleerd dat geen enkel delict los kan worden gezien uit de relationele context waarin de gene die het delict pleegt thuishoort (denk aan een ziekelijke behoefte aan luxe, erbij te horen, een ongelukkig huwelijk etc.)
Het is onmogelijk om in één zin een voor ieder bevredigende karakteristiek te geven van het strafrecht, het raakt niet alleen de samenleving, maar ook de menselijke tragiek die ons allen aangaat. Daarom zijn wij bezig met delinquent gedrag in het algemeen als samenlevingsverschijnsel te verklaren. Hoe meer gedragswetenschappelijke informatie beschikbaar komt over afwijkend en delinquent gedrag, over de betekenis die aan de verschillende soorten gedrag moet worden toegekend en ook over de functie van het strafrecht in de samenleving , hoe meer moeite het soms kost om ‘alles begrijpen is alles vergeven’ te weerstaan en om bij het officiële vertrekpunt van het strafrecht te beginnen, dat wil zeggen bij de technische definitie ervan.
Aan de andere kant is het.....read more

Access: 
Public
Tentamenvragen Materieel strafrecht

Tentamenvragen Materieel strafrecht

 


oefenvragen juni 2010

Vraag 1.

Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn juist?

 

Over de rechtvaardiging van het strafrecht kan worden opgemerkt dat:

 

Stelling I bij absolute vergeldingstheorieën de grondslag en het doel van de straf gescheiden zijn, waarbij het doel specifiek gericht is op generale preventie.

Stelling II bij de verenigingstheorie de rechtsgrond en het doel van het strafrecht niet scherp zijn te onderscheiden, maar beide gericht zijn op bescherming van de samenleving.

 

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is onjuist, stelling II is juist

c. Beide stellingen zijn onjuist.

 

 

Vraag 2.

Kelk stelt dat wederrechtelijkheid als voorwaarde voor strafbaarheid de objectieve zijde van het delict betreft. Dit betekent dat de voorwaarde van wederrechtelijkheid:

 

  1. de schending van het gehele strafrecht impliceert, waaronder ook ongeschreven rechtsbeginselen.

  2. de schending van een onderliggende rechtsnorm impliceert, namelijk de schending van het gehele objectieve recht dat alleen het geschreven recht omvat.

  3. de schending van een onderliggende rechtsnorm impliceert, namelijk de schending van het gehele objectieve recht, dat zowel ongeschreven als geschreven recht omvat.

 

 

Vraag 3.

Volgens Kelk impliceert culpa:

 

a. dat een verhoogde graad van aansprakelijkheid van bepaalde beroepsgroepen niet van toepassing is.

b. tevens de wederrechtelijkheid van het handelen welke zal moeten worden afgeleid uit wat in de concrete omstandigheden van handelen als behoorlijk heeft te gelden.

c. dat een geringe domheid of nalatigheid bij het handelen al voldoende is.

 

 

 

Vraag 4.

Met betrekking tot de begrippen culpa (of dolus) in causa en voorwaardelijk opzet stelt Kelk dat beide begrippen normatieve elementen bevatten. Deze elementen:

 

a. liggen bij de culpa (of dolus) in causa in kenmerken van de persoon zelf en bij voorwaardelijk opzet in de aard van de situatie.

b. liggen bij de culpa (of dolus) in causa in de aard van de situatie en bij voorwaardelijk opzet in kenmerken van de persoon zelf.

c. liggen bij zowel culpa (of dolus) in causa als voorwaardelijk opzet in kenmerken van de persoon zelf.

 

 

Vraag 5.

Dolus generalis is een term waarmee Kelk de situatie aanduidt:

 

  1. waarin iemand handelt met het opzet om te doden zonder een of meer specifiek(e) slachtoffer(s) op het oog te hebben.

  2. waarin het uiteindelijke resultaat precies hetzelfde is als wat de dader heeft gewild, zij het dat dit langs een andere weg

  3. .....read more
Access: 
Public
Tentamenvragen Formeel Strafrecht

Tentamenvragen Formeel Strafrecht

Deze samenvatting is ggeschreven in collegejaar 2012-2013.


Tentamenvragen deel 1

VRAAG 1
Archibald is werkzaam als advocaat en heeft een kantoor ‘aan huis’. Het bedrijfje is gevestigd op hetzelfde postadres als het grachtenpand van Archibald. Voor het overige is het kantoor feitelijk afgescheiden van het herenhuis nu het gesitueerd is op de begane grond en slechts vanaf de straatzijde kan worden binnengegaan terwijl de woning een eigen, andere, ingang heeft. Op een zondag, er is niemand aanwezig en het advocatenkantoor is gesloten, zien twee passerende agenten op brand duidende donkere rookwolken uit de ventilatieroosters van het kantoor van Archibald komen. De twee agenten aarzelen geen moment en gaan direct tot actie over. Ze forceren de voordeur teneinde de beginnende brand te blussen en te voorkomen dat het kantoor en de bovengelegen woning door vlammen worden verzwolgen.
a.    Is het handelen van de agenten in casu rechtmatig?
Ga er bij de verdere beantwoording van deze vraag van uit dat het vorenomschreven optreden rechtmatig is geweest.
Na het geblust hebben van het bescheiden brandje kijken de agenten om zich heen in het kantoor van Archibald. Naast de te verwachten normale inrichting van het kantoor zien ze, door een grote bruine deken grotendeels aan het oog onttrokken, twee grote roestige gele vaten staan die voorzien zijn van teksten en symbolen die wijzen op voor de gezondheid zeer schadelijke chemicaliën. De twee agenten weten niet wat ze met de vaten moeten doen en besluiten in al hun wijsheid de officier van justitie te consulteren en hem te vragen of ze de vaten in beslag moeten nemen.
b.    In het Wetboek van Strafvordering bestaat voor de opsporingsambtenaren soms een mogelijkheid (bevoegdheid) tot inbeslagneming en soms een plicht tot inbeslagneming. In welke gevallen zijn opsporingsambtenaren krachtens het Wetboek van Strafvordering bevoegd tot inbeslagneming (zonder daartoe verplicht te zijn)? En in welke gevallen zijn zij tot inbeslagneming verplicht? Doet zich één van laatstgenoemde gevallen i.c. voor?
De officier van justitie besluit dat in het belang van het onderzoek de vaten nu beter nog niet in beslag genomen kunnen worden en geeft de agenten telefonisch mee dat ze tegenover de gearriveerde Archibald niets mogen laten blijken betreffende de ontdekte vaten. Wel vindt de officier van justitie het nodig dat opsporingsambtenaren de komende week vaker dan normaal zullen surveilleren in de omgeving van het kantoor van Archibald.
De vaker dan gebruikelijk surveillerende agenten nemen incidenteel waar dat het kantoor veel louche figuren op bezoek krijgt. Ook wordt op een dag waargenomen dat er nieuwe gele vaten, zoals die in het kantoor al eerder waren gezien, de kelder in worden gerold. De officier van justitie, niet begrijpend waar een advocaten-kantoor vaten met chemische stoffen voor nodig heeft, vertrouwt de gebeurtenissen.....read more

Access: 
Public
Inleiding strafrecht - Oefenvragen Capita strafrecht

Inleiding strafrecht - Oefenvragen Capita strafrecht

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Hoofdstuk 1

 

1.1 Wat is de kern van het strafrecht in de praktijk?

1.2 Om welke twee tegenstrijdige belangen gaat het binnen het strafrecht?

1.3 Wat zijn de klassieke bronnen van het (straf)recht.

1.4 Wat is het onderscheid tussen bronnen van recht en bronnen van kennis.

1.5 Wat zijn de algemene rechtsbeginselen?

1.6 Welke andere rechtsbronnen zijn er?

1.7 Wat is een verdrag?

1.8 Noem voorbeelden van verdragen.

1.9 Noem het kenmerk van het Wetboek van Strafrecht en van het Wetboek van Strafvordering.

1.10 Beschrijf onderscheid tussen formeel en materieel recht.

1.11 Beschrijf onderscheid tussen formeel en materieel strafrecht.

1.12 Wanneer wordt de term strafrecht gebruikt?

1.13 Waarin is het formele en materiële strafrecht geregeld?

1.14 Wat wordt onder commuun strafrecht verstaan?

1.15 Wat wordt onder bijzonder strafrecht verstaan?

1.16 Wat is een wet in formele zin?

1.17 Wat wordt verstaan onder lagere wetten?

1.18 Waarom mag de formele wetgever meer dan de ‘lagere wetgever’?

1.19 Wat verstaat men onder beleidsregels?

1.20 Welke tweedeling in strafbare feiten kent het Nederlandse strafrecht?

1.21 Omschrijf het onderscheid tussen misdrijf en overtreding

1.22 Noem voorbeelden van overtredingen.

1.23 Noem voorbeelden van misdrijven.

 

Antwoorden hoofdstuk 1

 

1.1 De berechting van een strafbaar feit en van de verdachte door de strafrechter.

1.2 Het daadwerkelijk optreden enerzijds en beperking en goede regeling van overheidsmacht anderzijds.

1.3 Wet, rechterlijke uitspraken (‘jurisprudentie’) en rechtsgeleerde literatuur.

1.4 Bronnen van recht kunnen uitsluitend tot stand komen volgens officiële, formele procedures. Hieronder vallen de wetten en de rechterlijke uitspraken.

Onder bronnen van kennis valt, naast de wetten en de rechterlijke uitspraken, ook de literatuur. Bij literatuur gaat het om commentaar op en uitleg van het recht naar de subjectieve mening van de auteur, hier behoeft geen formele procedure voor te worden gevolgd.

1.5 Bepaalde fundamentele uitgangspunten van recht, rechtsstaat en democratie die door de strafrechter gebruikt kunnen worden voor interpretatie.....read more

Access: 
Public
Stamplijst inleiding strafrecht 2012-2013
Samenvatting Strafrechtelijke rechtshandhaving

Samenvatting Strafrechtelijke rechtshandhaving

Deze samenvatting bij Strafrechtelijke rechtshandhaving van Blad & Van der Hulst is geschreven in 2014


Hoofdstuk 1: Strafrechtelijke rechtshandhaving

§ 1.1 Inleiding

  • Wat is strafrechtelijke rechtshandhaving?

Dit is rechtshandhaving met strafrechtelijke middelen.

In dit hoofdstuk wordt strafrechtelijke rechtshandhaving geplaatst in de bredere context van de democratische rechtsstaat. Deze democratische rechtsstaat wordt gezien als een geheel van streefwaarden van onze moderne, open samenleving. De rechtsstaat wordt gekenmerkt door streefwaarden van vrijheid, gelijkwaardigheid en emancipatie.

Hier zal ook de ‘relationele rechtstheorie’ van A.C. ’t Hart en R. Foqué naar voren worden gebracht. Deze ‘relationele rechtstheorie’ is:

Een ‘grondslagentheorie’ waarin theoretische fundamenten voor het strafrecht worden geconstrueerd, die het mogelijk maken om verstandig (dus in overeenstemming met de streefwaarden van een democratische rechtsstaat) gebruik te maken van het recht om te straffen.”

Een belangrijke grondslag van deze theorie is de idee van het maatschappelijk verdrag (sociaal contract) van Cesare Beccaria. Hij leverde een belangrijke bijdrage aan de rationalisering en humanisering van de bestraffingspraktijk. Het sluiten van een sociaal contract is te vergelijken met het oprichten van bijv. een zangvereniging.

Een andere belangrijke historische grondslag is die van de machtenscheiding (de trias politica) van Montesquieu.

§ 1.2. Het maatschappelijk verdrag van Beccaria

Beccaria is één van de belangrijkste grondleggers van het hedendaagse strafrecht. Hij zocht het fundament voor een geordende, stabiele en veilige samenleving in een (denkbeeldig) sociaal verdrag, dat een gemeenschap van vrije mensen tot stand zou kunnen brengen.

Beccaria’s beeld van dit sociale verdrag is niet dat van een verdrag waarbij de onderdanen zich onderwerpen aan een soeverein (een onderwerpingspact waarvan Hobbes uitging), maar een verdrag dat in het teken staat van vrijheid en veiligheid, die wederzijds moesten worden gegarandeerd.

Het grondmotief voor het sluiten van een sociaal contract is dat er in de natuurtoestand sprake is van een oorlog van allen tegen allen (dus onzekerheid en onvrijheid). Het doel van het sociaal contract is de verzekering van vrijheid. Delen van die vrijheid worden alleen afgestaan en mogen door de beheerder alleen worden gehanteerd ten behoeve van het algemeen welzijn. Een maximaal geluk voor een maximaal aantal onderdanen, moet het doel zijn van de soeverein.

Er moet sprake zijn van gelijkwaardige participatie bij de opstelling van

.....read more
Access: 
Public
Samenvatting Jeugdstrafrecht in internationaal perspectief

Samenvatting Jeugdstrafrecht in internationaal perspectief

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.


A. Geschiedenis

Rond de 19e eeuw was Nederland aan de ene kant in de ban van de verzuiling: politieke, maatschappelijke en culturele verdeeldheid wat op gebied van onderwijs leidde tot de schoolstrijd: school aan de overheid of aan de ouders/particulieren? Hoewel tegen het eind van de 19e eeuw vrijwel alle kinderen naar school gingen, zorgde deze ideologische verdeeldheid dat de leerplichtwet met één stem verschil werd ingevoerd. Aan de andere kant kwam het sociaalliberalisme, waarmee geloof ontstond in de maakbaarheid van het individu en de maatschappij, zelfs als er sprake was van degeneratie. Er ontstond aandacht omtrent ‘de gevaarlijke jeugd’ en van hieruit kwam een apart strafrecht voor jeugdigen tot stand. Dit was onderdeel van de nieuwe kinderwetten:

 

  • Burgerlijke kinderwet: dit veranderde de vaderlijke macht in de gezamenlijke macht van beide ouders en verschafte de staat het recht in te grijpen in de opvoeding van de ouders (de bevoegdheid om ouders van hun ouderlijke macht te ontheffen (=tijdelijk) of ontzetten (=permanent))

  • Strafrechtelijke kinderwet: het was gebruikelijk om kinderen niet of minder te straffen dan volwassenen, maar bij veroordeling werd gewoon het volwassenenstrafrecht toegepast alleen dan met een vermindering van het maximum. In 1901 apart strafrecht voor jeugdigen. De meeste regels zijn sindsdien hetzelfde gebleven (bijv. tijdens de zitting gesloten deuren, verdachte verschijningsplicht etc.). De rechter kreeg in 1901 drie nieuwe straffen tot zijn beschikking namelijk de berisping, de geldboete en de tuchtschool, en één opvoedingsmaatregel. Belangrijk in de strafrechtelijke kinderwet was dat maatregelen en sancties in teken van bescherming en opvoeding moesten komen te staan.

 

19e eeuw: Heropvoeding

De totstandkoming van de strafrechtelijke kinderwetten is het gevolg van de belangstelling hiervoor in Nederland mede door inspiratie van Amerikaanse wetten en de Internationale Kriminalistische Verenigung (IKV) De IKV eiste actieve staatinterventie in maatschappelijke verhoudingen en zag het strafrecht als belangrijke sturingsinstrument hierbij. Haar koers werd aangeduid als de Moderne Richting. De strafrechtelijke kinderwet die uit de moderne richting is ontstaan is echter niet geheel tegen de klassieke richting.

 

De klassieke richting: terughoudende overheid, waarbij voorop staat rechtszekerheid van het individu en proportionele vergelding van misdadig gedrag. De klassieke richting legde nadruk op persoonlijke schuld en zag het individu als verantwoordelijke.

 

De moderne.....read more

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check all content related to:
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
4746 1
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.