Samenvatting week 2 (GZC I)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoorcollege 2

 

De cel is de kleinste eenheid van leven. Er zijn veel verschillende cellen (ca. 200) in ons lichaam. De mens heeft ongeveer 1x1014 cellen. De cel vormt een onderdeel van het organismen. Terwijl er ook organismen zijn die uit slechts één cel bestaan, denk aan bacteriën, schimmels, gisten en parasieten. Celbiologie is belangrijk, omdat je moet weten hoe een gen tot een genproduct leidt in zijn natuurlijke omgeving (de cel). Op die manier is te achterhalen waar een storing (mutatie) zit en zo de mogelijke oorzaak van een ziekte opsporen om er vervolgens geneesmiddelen tegen te ontwikkelen. Cellen zijn heel dynamisch. Zij kunnen zich bewegen en zijn ook in staat om te eten, denk daarbij aan een macrofaag die een bacterie opeet. Verder zijn ze in staat te reproduceren, te communiceren en dood te gaan. De cellen kunnen zichtbaar worden gemaakt met behulp van een microsoop. Er zijn verschillende soorten microscopen, waaronder de lichtmicroscoop. Om in een cel te kunnen kijken en de organellen goed te zien is een elektronenmicroscoop nodig. Onder een elektronenmicroscoop kunnen echter geen levende cellen bekeken worden.

 

Organellen vormen membraanomgeven eilandjes in de cel met een eigen micro-milieu en specifieke functie. Ze worden gevormd en in stand gehouden door een constante aanvoer van nieuwe eiwitten. Transport van nieuw aangemaakte eiwitten naar het juiste organel is van levensbelang voor de cel. Een aantal onderdelen van de cel zijn:

  • Cytosol: gelachtige basissubstantie van de cel

  • Cytoplasma=cytosol + organellen

  • Celkern (nucleus): bevat DNA en wordt omgeven door een kernenvelop. De kern speelt een rol bij de aanmaak van mRNA en vormt de opslagplaats voor het genetisch materiaal.

 

Transport van eiwitten die naar de kern moeten

De kern is helemaal omgeven door een dubbel membraan waarin zich poriën bevinden. Deze kanaaltjes spelen een rol bij het transport van stoffen de kern in en uit. De nucleaire lamina die net onder de binnenste kernmembraangelegen, zorgen voor stevigheid. Een klein deel van de eiwitten die in de het cytosol geproduceerd worden,is bestemd voor de kern. Het eiwit zelf bevat een codein hun aminozuurvolgorde die de informatie bevat voor de eindbestemming. In het geval dat het eiwit naar de kern moet, bevat het een code, genaamd nuclear localization signal. Door een receptoreiwit, nuclear transport receptor, wordt deze code herkend. De receptor kan aan het eiwit binden en zo komt het eiwit via een kernporie de kern binnen. Ran-GTP (schakelaar) bindt aan het eiwitcomplex en verdringt daarmee het kerneiwit uit de receptor. De receptor gebonden aan het GTP gaan uit de kern.In het cytosol wordr GTP naar GDP omgezet door hydrolyse, waardoor de receptor vrijkomt om weer te binden aan een nieuw kerneiwit.

 

Mitochondria: Organellen die betrokken zijn bij ATP-synthese (citroenzuurcyclus) en zorgen voor 90% van de energie. Cristae: binnenmembraan, steekt naar binnen. waardoor er inkepingen worden gevormd Schade aan mitochondrien meest schadelijk voor hart, lever, hersenen spieren.

 

|Peroxisomen: Oxidatie van toxische moleculen; ontgifting. Splitsing H2O2 in H2O en O2.

 

Transport van eiwitten vanuit het cytoplasma naar het mitochondrion.

Een eiwit dat bestemd is voor een mitochondriawordt geproduceerd in het cytosol. Het eiwit bevat een specifieke signaalsequentie, die herkend wordt door een receptor eiwit in het mitochondrionmembraan.Het receptor eiwit bind zich aan deze signaal sequentie en transporteert het eiwit naar een translocator eiwit. Deze transporteert het eiwit door het celmembraan heen. In de matrix (lumen van het organel) verliest het eiwit de signaalsequentie.

 

Transport via transportblaasjes

Het ER is een groot membraansysteem in de cel, dat betrokken is bij de eiwitsynthese. en de controle van de aangemaakte eiwitten De bolletjes op de membranen zijn ribosomen, waardoor het ook wel Ruw Endoplasmatisch Reticulum heet. De kernenvelop van de cel met de kernporiën staat in verbinding met het ER. Ongeveer 50% van alle eiwitten wordt gemaakt in het ER. Als op het mRNA een stuk informatie gecodeerd is dat vertelt dat het ribosoom naar het ER moet. Aan deze specifieke signaal sequentie bindt zich SRP (Signal Recognition Particle).. Het eiwit gebonden aan SRP wordt herkend en gebonden door een SRP-receptor. Deze transporteert het eiwit over het membraan naar een kanaaltje. Het geproduceerde eiwit wordt door het kanaaltje naar het lumen van het ER getransporteerd. Zodra het nieuw aangemaakte eiwit in het ER is gekomen verliest het het SRP. In het ER worden eiwitten gemaakt bestemd voor ER, Golgi complex, plasmamembraan, mitochondria, endosomen, lysosomen, peroxisomen en voor uitscheiding buiten de cel.

 

Eiwitten die in het ER (oplosbare eiwitten) of ER membraan (membraaneiwitten) terecht komen –en goed gevouwen zijn- verlaten het ER via transportblaasjes. De transportblaasjes zorgen voor transport van eiwitten naar de juiste plek. Ze zijn belangrijk voor uitwisseling van materiaal tussen organellen en ze kunnen zichtbaar gemaakt worden door fluoriscerende eiwitten in levende cellen tot expressie te brengen.

  1. Voor de vorming van een transportblaasje zijn vier processen noodzakelijk:Selectie van de inhoud (cargo).

  2. Vorming van het blaasje van het donormembraan.

  3. Transport van het blaasje door de cel.

  4. Fusie van het blaasje met het juiste target compartiment.

Eiwitten die betrokken zijn de bij de vorming van een transportblaasje:
 

Coats: cytosolische eiwitten die zich als een laagje op de membraan afzetten en belangrijk zijn voor de vorming van het blaasje, Spelen een rol bij de processen 1, 2, 3.

3 soorten:

  • clathrin: voor na het Golgisysteem.

  • COP I: voor intra Golgi

  • COP II: voor ER naar Golgi

 

SNAREs: membraan geassocieerde eiwitten. Spelen een rol bij proces 4. Zij bepalen de specificiteit van de membraanfusie en zijn betrokken bij het fusieproces zelf. Dit gebeurt als volgt:Blaasjes uit het ER moeten naar het Golgi-apparaat. In de coatvan het transportblaasje bevindt zich een eiwit (v-snare:vesicle-snare) die het targeteiwit herkent met behulp van een target-snare. De snare-eiwittenherkennen elkaar, winden om elkaar heen en trekken zo de membranen naar elkaar toe. Dit zorgt voor de benodigde energie om te fuseren.

 

Rab eiwitten: GTP-bindende eiwitten die functioneren als moleculaire aan/uit schakelaars,. Zij spelen een rol bij proces 4.

Tethering eiwitten: lange eiwitten of eiwitcomplexen die zorgen voor het eerste contact tussen het transportblaasje en de uiteindelijke bestemmingsplaats van de inhoud van het blaasje. Zij spelen een rol bij proces 4. De transportblaasjes zijn overal in het cytosol, maar moeten bij het goede targeteiwit komen. Nog voor het t-snare eiwit in aanraking komt met het blaasje, herkent een tethering eiwit een Rab eiwit. Zo kan de v-snare/t-snare fusie plaatsvinden.

 

Biosynthetische route

Eiwitten in ER kunnen alleen naar buiten via transportblaasjes en komen als eerste aan in het Golgi-apparaat. Hier worden de eiwitten verder bewerkt. Aan de ciskant komt het eiwit binnen en in een bepaalde volgorde liggen de enzymen waarlangs bewerking van een nieuw eiwit plaatsvindt. Aan de transkant komen de eiwitten naar buiten. Over het transport door het Golgi, apparaat bestaan meerdere theorieën.Theorie A: Transportblaasjes fuseren telkens met het volgende transportblaasje en doorlopen zo de verschillende schijven en worden in de juiste volgorde geglycosideerd. Theorie B: opschuivende cisterne. Blaasjes fuseren met cis Golgi en de hele schijf verschuift. In dat geval worden andere blaasjes terug naar de vorige cisterne getransporteerd om de benodigde eiwitten voor bewerking toe te voegen.

 

Endocytotische route: van plasmamembraan naar endosomen en lysosomen.

De route waarlangs voedingsstoffen, hormonen, groeifactoren en medicijnen worden opgenomen, maar ook schadelijke stoffen, zoals bacteriën.

De cargo moleculen binden aan een receptoreiwit. Op dat moment verandert er iets in de staart van het receptoreiwit, zodat adaptoreiwitten daaraan kunnen binden. De adaptoreiwitten binden aan clatrine moleculen en vormen een blaasje. met een clatherine coatDe clatherine coat zorgt voor een hoge concentratie van eiwitten in het blaasje. Het dynamin eiwit werkt als een springveer en zorgt ervoor dat het transportblaasje loskomt van het plasmamembraan. In het cytosol gaan de clatrinecoat en het adaptoreiwit eraf en worden gerecycled. Binnenin de cel fuseren de transportblaasjes met endosomen. Een late endosoom kan overgaan in een lysosoom.Lysosoom: agressieve omgeving, vergelijkbaar met de maag en is verantwoordelijk voor eiwit en lipide degradatie.
Lysosomale enzymen naar lysosoom

Lysosomale enzymen worden in het ER aangemaakt en komen dan in het Golgisysteem terecht. Ze krijgen een gefosforyleerde suiker, mannose 6-fosfaat. In het trans Golgisysteem bevindt zich een mannose t-fosfaatreceptor. Mannose 6-fosfaat zit alleen op lysosomale enzymen. Door de binding tussen enzym en receptor verandert er iets in de staart en kan er een clathrin coat worden gevormd. Het gevormde blaasje fuseert met een laat endosoom en verliest daar de mannose 6-fosfaat receptor, die terugkeert naar het trans Golgi-systeem. Het laat endosoom fuseert vervolgens met een lysosoom.

 

 

 

Interactief College

 

Het ontstaan en handhaven van de membraanpotentiaal.

Membraanpotentiaal: Verschil in lading tussen de binnenkant en de buitenkant van de cel. Redeneren vanaf binnenkant.

 

Ionverdeling binnen en buiten de cel is anders. Zo is binnen de cel de concentratie kaliumionen hoger dan buiten de cel, maar de concentratie natriumionen buiten de cel groter dan binnen de cel. Er zijn zowel negatieve als positieve ionen binnen en buiten de cel op zo’n manier dat zij elektrisch neutraal zijn. Intracellulaire ionconcentratie: binnen de cel. Extracellulaire ionconcentratie: buiten de cel. Geladen deeltjes kunnen niet makkelijk door de hydrofobe membraan. Zuurstof, water en koolstofdioxide diffunderen wel door de membraan. In een celmembraan is de binnenkant hydrofoob en de buitekantn hydrofiel. In het membraan bevinden zich kanalen. De kaliumionen diffunderen via de kanalen naar buiten., doordat de concentratie buiten de cel lager is dan binnen de cel De binnenkant van de cel is dan ten opzichte van de buitenkant negatief geladen. Doordat deze positieve ionen naar buiten diffunderen ontstaat er een elektrische kracht die tegengesteld is aan de diffusiekracht. Dit zorgt ervoor dat er een evenwicht wordt bereikt waarbij de diffusiekracht gelijk is aan de elektrische kracht. Er is een kalium evenwichtspotentiaal ontstaan, Op deze manier stelt zich ook een natrium evenwichtspotentiaal in. Natrium diffundeert naar binnen doordat de concentratie natriumionen binnen de cel lager is dan buiten de cel. Hierdoor wordt de binnenkant van de cel positief geladen ten opzichte van de buitenkant, Er ontstaat een elektrische kracht, Wanneer deze gelijk maar tegengesteld is aan de diffusiekracht is het evenwichtspotentiaal bereikt. Nernstvergelijking: verband tussen potentiaalverschillen en de concentraties.

 

Het membraanpotentiaal van de cel ligt tussen het evenwichtpotentiaal van natrium en kalium in, Waar dit evenwicht zich precies instelt is afhankelijk van de permeabiliteit van het membraan voor beide ionen. De membraan is beter doorlaatbaar voor kalium dan voor natrium. Daarom ligt de membraanpotentiaal dichter bij de Ek, dan de ENa. Het membraanpotentiaal te berekenen met de Goldman, Hodgkin, Katz-vergelijking.

 

Langzaamaan zal de cel het concentratieverschil minderen. De natrium-kaliumpomp pompt kaliumionen die naar buiten lekken weer naar binnen en natriumionen die naar binnen lekkern naar buiten.Op deze manier wordt de membraanpotentiaal in stand gehouden. Dit kostwel energie.

Als de cel een membraanpotentiaal heeft van 0 is er geen potentiaalverschil.

Als de cel een membraanpotentiaal heeft van -10mV is er wel een potentiaal verschil, bij -100mV is het potentiaalverschil groter.

 

Samenvatting verplichte Stof

 

Hoofdstuk F: introductie van cellen

 

Cellen zijn fundamenteel voor het leven. Waarschijnlijk zijn alle cellen ontstaat uit één voorouder cel. Nog steeds zijn cellen grotendeels opgebouwd uit dezelfde soorten moleculen. Daarnaast is in alle levende dingen de genetische informatie opgeslagen in DNA en wordt dit overgeschreven in RNA. RNA codeert voor een bepaald eiwit en eiwitten reguleren alles in de cel. Elk levend ding gebruikt dezelfde 20 aminozuren voor zijn eiwitten. Kortom alle levende cellen hebben dezelfde chemische basis.

 

De basis van alle cellen is dus vrijwel gelijk, omdat zij hun genetische instructies van dezelfde voorouder hebben. Door mutaties en natuurlijke selectie is geleidelijk een grote diversiteit aan cellen ontstaan.

 

Het genoom bepaalt hoe een cel moet functioneren en groeien. In een organisme bestaan vele verschillende cellen. Al deze cellen zijn ontstaan uit één bevruchte eicel tijdens de embryonale ontwikkeling. Zij bevatten allen hetzelfde DNA, maar doordat zij andere genetische instructies uiten, hebben zij een verschillende functie. Zij gebruiken bepaalde genen om eiwitten te produceren en andere genen niet. Iedere cel is dus in staat om een bepaalde taak te vervullen dor gebruik te maken van het DNA dat deze functie codeert.

 

Cellen zijn te klein om ze met het blote oog te kunnen zien. Zij konden pas zichtbaar worden gemaakt, toen de lichtmicroscoop was uitgevonden. Tegenwoordig stelt de elektronenmicroscoop ons in staat de kleine details van de cel te zien. Wanneer een klein stukje weefsel onder de microscoop wordt bekeken, zie je dat deze bestaat uit vele cellen. Deze kunnen gering van elkaar gescheiden zijn door een extracellulaire matrix. Dit is een dicht materiaal gemaakt van eiwitvezels en polysachariden. De interne structuur van cellen is moeilijk te zien, omdat zij transparant en meestal kleurloos is. De interne structuren kunnen zichtbaar worden gemaakt met kleurstoffen of door licht (kleine verschillen de in de brekingsindices van interne structuren kunnen zichtbaar worden gemaakt door speciale technieken).

 

De cel bevat een kern omgeven door cytoplasma. In het cytoplasma zijn verschillende organellen te herkennen. De cel is omgeven door het plasmamembraan en organellen in het cytoplasma zijn omgeven door interne membranen.

 

De prokaryotische cel bevat geen celkern. Het DNA is los in het cytoplasma aanwezig. Prokaryoten zijn vaak bol-, staaf- of spiraalvormig. Hun cellen zijn vaak omgeven door een beschermde laag: de celwand. De cellen bevatten geen duidelijke interne structuren. De meeste prokaryoten zijn eencellige, die vaak samen organiseren.

 

Eukaryotische cellen bevatten wel een celkern. Deze cellen zijn vaak groter en uitgebreider dan prokaryotische cellen. Er bestaan eencellige eukaryoten, maar ook meercellige, De kern van de eucaryotische cel is omgeven door een kernenvelop en bevat het DNA. Daarnaast zijn er verschillend organellen in het cytoplasma aanwezig.

  • Mitochondriën zijn ovaalvormige organellen. Ze zijn opgebouwd uit twee aparte membranen, waarvan het binnenste sterk geplooid is. Mitochondriën hebben hun eigen DNA en planten zich voort door celdeling. Er wordt gedacht dat zij afstammen van bepaalde bacteriën. Hun functie is het voortbrengen van energie voor de cel. Deze energie verkrijgen zij door de oxidatie van moleculen (zoals suikers en ATP). De mitochondriën gebruiken hierbij zuurstof en scheiden koolstofdioxide uit. Daarom wordt het ook wel de cellulaire ademhaling genoemd,

  • Chloroplasten zijn groene organellen die voorkomen in cellen van planten en algen. Chloroplasten zijn ook opgebouwd uit twee membranen, waarvan de binnenste membraan op elkaar gestapeld is. Het binnenste membraan bevat het groene pigment chlorofyl. Chloroplasten maken door hun chlorofyl fotosynthese mogelijk. Ook chloroplasten bevatten hun eigen DNA en stammen waarschijnlijk af van een bepaalde bacterie.

  • Het endoplasmatisch reticulum (ER) bestaat uit een wirwar van verbonden ruimtes, omsloten door een membraan. Hier worden de meeste bestanddelen voor eigen gebruik van de cel of voor export gemaakt. Aan het ER zijn vaak de ribosomen, die eiwitten maken, gebonden.

  • Het Golgi apparaat bestaat uit stapels van membraanzakjes. Het ontvangt en verandert chemisch de moleculen die gemaakt zijn in het ER. Daarna worden de moleculen uit de cel geëxporteerd of gebracht naar de verschillende locaties in de cel.

  • Lysosomen zijn kleine onregelmatig gevormde organellen, die de cellulaire vertering regelen. Zij breken moleculen af voor recycling of uitscheiding.

  • Peroxisomen zijn kleine blaasjes, waarin de reacties met waterstofperoxide (reactieve stof) worden gereguleerd.

  • Bepaalde blaasjes (vesicles) zijn betrokken bij het transport tussen membraan omsloten organellen. Dit transport wordt mogelijk gemaakt doordat de blaasjes zich afscheiden of versmelten met het membraan van de organellen.

 

Het cytosol is een bestanddeel van het cytoplasma en bevat vele kleine moleculen die samen een op water gebaseerde gel vormen. In het cytosol vinden vele chemische reacties plaats. Het cytosol wordt doorsneden door fijne eiwit filamenten. Dit netwerk van filamenten wordt het cytoskelet genoemd. De dunnen actin filamenten, tussen filamenten en dikke microtubules filamenten vormen samen met andere eiwitten een systeem van touwen en motors. Deze geven de cel zijn mechanische sterkte, behouden zijn vorm en leiden de bewegingen.

 

Model organisme

Alle cellen zijn ontstaan uit een gezamenlijke voorouder, wiens fundamentele eigenschappen door de evolutie bewaard zijn gebleven. Biologen hebben daarom een klein aantal model organismen uitgekozen om te bestuderen. Kennis die hierbij verkregen wordt, draagt bij aan het begrip van alle andere levende wezens (aangezien zij uit dezelfde cellen zij opgebouwd). Hieronder zullen een aantal model organisme besproken worden.

 

De moleculaire biologie heeft zich gericht op één soort: Escherichia coli (E. coli). Deze staafvormige bacterie leeft normaal gesproken in de darm van organisme. Zijn genetische informatie is opgeslagen in één cirkelvormige dubbelstrengs DNA molecuul. Veel van onze kennis over DNA en het maken van eiwitten is verworven door de studie van E. coli.

 

Om kennis over de eukaryoten cel te vergaren, is de gist Saccharomyces cerevisiae bestudeerd. S. cerevisiae is een klein eencellige schimmel met een stijve celwand. Het DNA bevat alle basis taken die iedere eukaryotische cel moet bevatten. Daarom wordt deze cel gebruikt voor genetische analyse. De studie van de S. cerevisiae is van groot belang geweest voor het begrijpen van de vele basis mechanismen in de eukaryotische cel, zoals de celcyclus, het kopiëren van de kern en andere organellen en de verdeling in twee dochtercellen.

 

Het onkruid Arabidopsis thaliana wordt gebruikt als model plant. De studie deze modelplant leert ons meer over de genetica, moleculaire biologie en evolutie van planten.

De dierenwereld wordt vertegenwoordigd door een vlieg, een worm, een vis, een muis en een mens. Een groot deel van de dierlijke soorten zijn insecten. Daarom neemt het fruitvliegje Drosophila melanogaster een centrale plaats in. Deze studie heeft het definitieve bewijs geleverd dat genen aanwezig zijn op chromosomen. Daarnaast verklaart deze studie het genetische mechanisme van de embryologische ontwikkeling. Hoe een enkele eicel zich kan ontwikkelen tot een volgroeid organisme.

 

De aaltjes worm Caenorhabditis elegans. Het blijkt dat deze worm een geschrikt model is voor het bestuderen van vele processen die ook in ons lichaam gebeuren. Hierdoor zijn we bijvoorbeeld meer te weten gekomen over geprogrammeerde celdood.

 

Het zebravisje is de eerste twee weken van zijn leven doorzichtig en wordt daarom gebruikt om te onderzoeken hoe cellen zich gedragen tijdens de ontwikkeling in een levend wezen.

 

Zoogdieren zijn de meest complexe dieren. Voor deze groep heeft de muis lange tijd als model gediend. Tegenwoordig kunnen we muizen kweken met een toegebrachte mutatie in een bepaald gen. Op deze manier kunnen we onderzoeken waar bepaalde genen voor dienen en hoe zij functioneren.

 

We bestuderen ook mensen zelf als model organisme. Hieraan komt geen gentechnologie te pas, omdat mensen zelf verslag kunnen doen van hun genetische defecten. We realiseren ons dat de genen van een bepaald organisme veel raakpunten hebben met de genen van andere organismen. We delen dezelfde evolutionaire oorsprong en lijken ook hetzelfde moleculaire mechanismen te delen. De studie van model organismen voorziet ons van de kennis hoe dieren in het algemeen zijn gemaakt en hoe hun cellen functioneren.

 

Hoofdstuk G: De structuur van een mem

Elke levende cel heeft een plasmamembraan die zijn inhoud scheidt en beschermt tegen de buitenwereld. Het membraan bestaat voornamelijk uit een dubbele laag lipiden waarin eiwitten liggen ingebed. Om benodigde voedingsstoffen binnen de cel te krijgen en afvalproducten af te voeren, is het membraan doorboord met selectieve kanalen en pompen. Bepaalde eiwitmoleculen zorgen ervoor dat bepaalde stoffen naar binnen of buiten worden getransporteerd. Andere werken als sensoren waarmee de cel informatie verzamelt over zijn omgeving, zodat hij hierop kan reageren. Als een cel groeit of van vorm verandert, doet het membraan dat ook. De cel kan vervormen en van grootte veranderen zonder dat het membraan ooit scheurt.

 

Eukaryotische cellen bevatten een enorme hoeveelheid interne membranen, die intracellulaire ruimtes insluiten om zo de celorganellen te vormen. Deze interne membranen zijn op dezelfde manier opgebouwd als het celmembraan en werken ook als selectieve barrières tussen de verschillende ruimtes. Kleine verschillen de in samenstelling van de membranen, vooral door verschillende aanwezige eiwitten, zorgen er voor dat ieder organel een eigen werking en structuur krijgt.

 

Het plasmamembraan en de interne membranen zijn opgebouwd uit lipiden en eiwitten. De lipiden zijn gerangschikt in twee dicht bijeen gelegen lagen, de lipide dubbel laag (bilaag). Deze vorm een barrière laag voor de meeste in water oplosbare moleculen. De eiwitten vervullen de andere functies en geven verschilleden membranen hun specifieke eigenschappen.

 

Opbouw van een lipide bilaag

De lipide bilaag vormt de basis structuur van het membraan en vervult de barrière functie. Membraanlipiden hebben twee verschillende kanten: een hydrofiele (=waterminnende) kop en één of twee hydrofobe (=waterwerende) staarten. Het membraan bestaat hoofdzakelijk uit fosfolipiden, waarbij de kop met een fosfaatgroep aan de staart(en) gekoppeld wordt. Moleculen met zowel hydrofiele als hydrofobe eigenschappen worden amfipatisch genoemd.

 

Doordat non-polaire atomen geen goede interacties aan kunnen gaan met watermoleculen, dwingen hydrofobe stoffen de omliggende watermoleculen een kooiachtige structuur te vormen om het hydrofobe molecuul. Deze formatie kost energie, omdat de water moleculen meer geordend worden dan het omringende water. Om de energiekosten te beperken, groeperen de hydrofobe moleculen zich zodat er zo min mogelijk contact is met watermoleculen. Dus hydrofobe moleculen smelten samen, wanneer zij in contact komen met water.

 

Amfipatische moleculen, zoals fosfolipiden hebben echter een hydrofobe en hydrofiele kant. Wanneer deze moleculen in contact komen met water, richten de hydrofiele koppen zich naar het water toe en vereneigen de hydrofobe staarten zich van het water af. Op deze manier wordt de bilaag van lipiden gevormd. De buitenkant van de bilaag staat in contact met water en bestaat uit de hydrofiele koppen. De hydrofobe staarten zijn naar binnen gericht zijn hierdoor beschermd tegen het omringende water. De bilaag wordt gevormd omdat deze rangschikking het minste energie kost.

Dezelfde krachten maken de bilaag zelfherstellend. Een scheur in het membraan stelt hydrofobe onderdelen bloot aan het water en kost de cel meer energie. De moleculen in de bilaag rangschikken zichzelf daarom spontaan om de scheur te dichten.

 

De fosfolipide bilaag kan geen grenzen hebben, omdat dan hydrofobe delen toch in contact komt met de waterige omgeving. Dit is energetisch niet voordelig. Daarom buigt en versmelt de bilaag, zodat er een gesloten compartiment ontstaat (bijvoorbeeld tot een bol).

 

De lipide bilaag wordt van twee kanten ingesloten door een waterige omgeving, dus lipiden kunnen niet uit het membraan ontsnappen. Zij kunnen echter wel onderling van plek verwisselen in de bilaag. Door deze grote flexibiliteit, kan het membraan goed kan buigen en blaasjes kan afstaan.

 

Vloeibaarheid

De vloeibaarheid van een lipide bilaag bij een bepaalde temperatuur is afhankelijk van de samenstelling van fosfolipiden en vooral ook van de hydrofobe koolwaterstofstaarten. Hoe compacter en meer geordend de staarten zijn verpakt, hoe viskeuzer (=stroperiger) en minder vloeibaar de bilaag zal zijn.

 

Twee eigenschappen van de staarten hebben hier het meeste invloed op: hun lengte en het aantal dubbele bindingen dat zij kunnen vormen. Kortere staarten zullen minder snel interacties met elkaar aangaan, waardoor de vloeibaarheid toeneemt. Iedere dubbele binding in een onverzadigde staart zorgt voor een kleine vouw in de staart, waardoor de staarten verder van elkaar af liggen. Lipide bilagen met veel onverzadigde koolwaterstofstaarten zijn dus vloeibaarder.

 

In dierlijke cellen is cholesterol verantwoordelijk voor de regulatie van vloeibaarheid in het membraan. Cholesterolmoleculen zijn kort en stevig, en kunnen daardoor de ruimtes tussen fosfolipiden met onverzadigde staarten opvullen. De bilaag wordt hierdoor steviger en minder doorlatend.

 

De vloeibaarheid van een membraan is om verschillende redenen belangrijk. Allereerst kunnen membraaneiwitten hierdoor snel bewegen binnen het membraan en interacties met elkaar aangaan. Daarnaast kunnen lipiden en eiwitten door middel van diffusie het membraan binnenkomen en verlaten, om zo andere delen van de cel te bereiken. Ook kunnen membranen met elkaar fuseren en moleculen mengen. Ten slotte zorgt het ervoor dat membraanmoleculen gelijk verdeeld worden bij de celdeling.

 

 

Asymmetrie

De twee kanten van de lipide bilaag bevatten duidelijk verschillende fosfolipiden en glycolipiden, omdat de omgeving aan de binnenkant en buitenkant van de membraan vaak erg verschillende eigenschappen hebben. Bovendien hebben membraaneiwitten een specifieke oriëntatie in de bilaag, welke cruciaal is voor hun functie.

 

Nieuwe fosfolipiden worden door enzymen die gebonden zijn aan de cytosolische kant van het ER-membraan gevormd. Deze eiwitten brengen de nieuwe fosfolipiden vervolgens in de cytosolische kant van het membraan (het binnenste membraan). Het membraan moet als geheel groeien, dus de helft van de nieuwe fosfolipiden wordt naar de buitenste helft van de bilaag getransporteerd. Dit proces wordt gekatalyseerd door het enzym flippase. Flippases doen dit selectief, zodat bepaalde fosfolipiden meer geconcentreerd zijn aan één kant van de membraan.

 

Nieuw membraanonderdelen worden gesynthetiseerd in het endoplasmatisch reticulum. Daarna worden deze onderdelen door een cyclisch proces van “budding” en fusie vanuit het endoplasmatisch reticulum naar de andere membranen van de cel getransporteerd. Er splitsen blaasjes (vesicles) van het ER af, welke vervolgens kunnen worden opgenomen in een membraan, De vorming van dit soort blaasjes (vesicles) zorgt ervoor dat de oriëntatie van de bilaag ten opzichte van het cytosol behouden wordt. Alle celmembranen hebben namelijk een “binnenkant” en een “buitenkant”: de cytosolische kant grenst altijd aan het cytosol en de niet-cytosolische kant grenst aan de buitenkant van de cel of de binnenkant van de celorganellen.

 

Glycolipiden zitten voornamelijk in de niet-cytosolische kant van het plasmamembraan. De suikergroepen worden daardoor blootgesteld aan de buitenkant van de cel. Deze suikergroepen worden in het golgi-apparaat aan de lipiden gebonden. De enzymen die dit proces bevorderen worden binnen het golgi-apparaat gehouden, zodat de suikergroepen alleen aan de niet-cytosolische kant van het membraan terechtkomen. Er zijn hier geen flippases, dus de glycolipiden zullen aan de cytosolische monolaagblijven.

 

Membraaneiwitten

Dierlijke plasmamembranen bestaan voor 50% aan massa uit eiwitten. Lipidemoleculen zijn echter een stuk kleiner dan eiwitten, dus een membraan bestaat uit ongeveer 50 keer meer lipidemoleculen dan eiwitten. Elk soort membraan bevat andere eiwitten, afhankelijk van functie van het membraan.

 

Membraaneiwitten hebben verschillende functies:

  • Transport van stoffen door het membraan;

  • Verankering van het membraan aan macromoleculen;

  • Receptoren die chemische signalen waarnemen en doorgeven aan de cel;

  • Enzymen die specifieke reacties katalyseren.

 

Zij kunnen op verschillende manieren ten opzichte van de lipide bilaag liggen:

  • Door de bilaag heen gelegen met een deel van hun massa aan beide kanten. Deze transmembraan eiwitten hebben net als de lipide bilaag zowel een hydrofobe als hydrofiele kant, waarbij de hydrofobe delen van het eiwiten aan de binnenkant van het membraan gelegen zijn en de hydrofiele delen aan de binnen- en buitenkant van de cel.

  • Compleet aan de binnenkant van de cel in het cytosol gelegen, door middel van een amfipatische alfa-helix. Deze nestelt zich hierbij in de monolaag aan de binnenkant van de cel.

  • Compleet buiten de bilaag gelegen. Deze eiwitten zijn slechts verbonden aan de binnen- of buitenkant van de cel door middel van een covalente binding met een lipidemolecuul.

  • Indirect verbonden met een kant van het membraan door interacties met andere membraaneiwitten.

 

Transmembraaneiwitten

De meeste transmembraaneiwitten verplaatsen door het membraan in de vorm van één of meerdere -helices. Door middel van waterstofbruggen worden polipeptide ketens in een spiraalvorm gedraaid. De hydrofobe zijketens worden aan de buitenkant van de helix blootgesteld en vormen hier bindingen met de lipide staarten, terwijl de hydrofiele koolwaterstof “backbone” waterstofbruggen met elkaar vormen aan de binnenkant. Dit zijn meestal receptor eiwitten, die signalen van buiten de cel door het membraan doorgeven. Bij het vormen van poriën waardoor water oplosbare stoffen getransporteerd kunnen worden, moeten verschillende α-helices interacties met elkaar aangaan om de doorgang groot genoeg te maken. Hydrofobe zijgroepen richten zich hierbij naar de fosfolipiden en hydrofiele zijgroepen naar de binnenkant van de porie.

 

β-sheets worden soms ook gebruikt voor dit transport. Deze worden tot een cilinder gebogen, wat een β barrel genoemd wordt. De zijgroepen in de doorgang zijn hydrofiel en de zijgroepen in de fosfolipide laag zijn hydrofoob. Anders dan bij α-helices, kunnen β barrels alleen maar wijde kanalen maken, aangezien er een limiet zit aan hoe strak de barrel opgerold kan worden. β barrels zijn dus minder flexibel inzetbaar dan α-helices.

 

Membraandomeinen

Veel eiwitten kunnen, net als lipiden, vrij bewegen binnen het membraanvlak. Zo kunnen eiwitten zich op een bepaalde plek ophopen en zich aan structuren hechten buiten de cel. Asymmetrische verdeling van eiwitten wordt aangehouden door middel van tight junctions op het membraan, waar de eiwitten niet doorheen kunnen difusseren. Hierdoor blijven bepaalde eiwitten aan één kant van de tight junction, waar zij hun functie moeten vervullen.

 

Een membraan is heel erg dun. Daarom worden de meeste celmembranen versterkt door een netwerk van eiwitten. De vorm van de cel en zijn mechanische eigenschappen worden geregeld door dit netwerk, cell cortex genoemd. Dit netwerk is gebonden aan het cytosolische oppervlak van het membraan.

 

Binding van koolhydraten

Net als lipiden, kunnen ook eiwitten suikergroepen binden. Glycolipiden en glycoproteinen kunnen hierdoor een laag van koolhydraten vormen om het membraan heen. Deze laag vervult verschillende functies:

  • Bescherming van mechanische en chemische schade;

  • Vorming van een slijmerig oppervlak;

  • Onderlinge herkenning tussen cellen.

 

 

Hoofdstuk H: Membraantransport

 

Membraantransporteiwitten zorgen ervoor dat kleine wateroplosbare moleculen of ionen de hydrofobe lipide laag kunnen passeren. Er zijn twee soorten transporteiwitten. De eerste soort zijn de transporters. Een transporter verplaatst kleine organische moleculen of anorganische ionen door het membraan door van vorm te veranderen. De tweede soort zijn de (ion)kanalen. Zij vormen in het membraan hydrofiele poriën waardoor anorganische ionen kunnen diffunderen. De ionenconcentratie binnen een cel verschilt met de concentratie erbuiten. Buiten de cel is de concentratie Na+ en Cl- het hoogst. Binnenin is de concentratie K+ en negatief geladen eiwitten het hoogst. Deze verdeling van ionen wordt in stand gehouden door membraantransport eiwitten en de eigenschappen van de lipide bilaag.

 

Doorlaatbaarheid van het membraan

de doorlaatbaarheid door het membraan hangt voornamelijk af van de grote van de moleculen en de mate van oplosbaarheid in het membraan (hydrofoob en apolair).

  1. Ionen en geladen moleculen komen nauwelijks door diffusie het membraan door. Hun elektrische aantrekkingskracht en hun hydrofiele karakter weerhoud hen ervan door het membraan te diffunderen.

  2. Ongeladen polaire moleculen kunnen er in zekere mate doorheen. Hiervoor geldt, hoe groter het molecuul, hoe minder makkelijk het het membraan kan passeren. Water, ethanol en glycerol kunnen door het membraan diffunderen. Maar grotere moleculen als glucose, aminozuren en nucleotiden kunnen dit niet.,

  3. Kleine apolaire moleculen (O2, CO2) diffunderen gemakkelijk door het membraan.

 

Transporters en ionkanalen zijn beide selectief. Een transporter kan vaak maar binden aan één bepaald soort molecuul of groep van moleculen. Alleen dan ondergaat hij een conformatieverandering waardoor het molecuul naar de andere kant van de cel wordt gebracht. Een (ion)kanaal kan ook selectief zijn. Het kan ten eerste open of dicht staan. Ten tweede kan elk kanaaltje maar een bepaalde ionsoort of een bepaald molecuul doorlaten. Zij maken onderscheidt op basis van molecuulgrootte en elektrische lading.Transporters zijn selectiever dan ionkanalen, want zij hebben een specifieke bindingsplaats waar het molecuul/ion precies in moet passen.

Membraantransport eiwitten zijn opgebouwd uit polipeptideketens die de lipide bilaag meerdere keren doorkruisen (transmembraan eiwitten). Door heen en terug door de bilaag te kruisen vormt het eiwit een doorgang voor kleine hydrofiele moleculen. Op deze manier komen de hydrofiele moleculen niet in contact met de hydrofobe bilaag.

 

Passief en actief transport

De concentratie van bepaalde moleculen/ionen binnen en buiten een cel verschilt. Als moleculen/ionen het membraan passeren van een plek met een hoge concentratie naar een plek met een lage concentratie heet dit passief transport (facilitated diffusion), omdat er geen extra energie voor nodig is. Alle kanalen doen aan passief transport en ook sommige transporters werken via dit systeem. Als er tegen de concentratiegradiënt in ionen of moleculen worden gepompt, heet dit actief transport. Dit kan alleen door een transporter, ook wel pomp genoemd, worden gedaan. Zij kunnen energie vrijmaken voor het actieve transport.

 

Functie van transporters

Zowel het plasmamembraan als het membraan van verschillende celorganellen bevat een combinatie van verschillende transporters, waarmee ze heel specifiek de voor hun benodigde moleculen/ionen opnemen.

 

Passief transport: aangedreven door elektrische krachten en de concentratiegradiënt

Transporters kunnen in twee conformaties voorkomen. De eerste is de conformatie waarbij de actieve bindplaats gericht is naar het cytosol. Als de concentratie van een molecuul/ion binnenin de cel hoger is dan daarbuiten, zal het gaan binden aan de transporter. Vervolgens ondergaat de transporter een vormverandering en komt hij in de andere conformatie terecht waarbij de actieve bindplaats naar de buitenkant van de cel gericht is. Het molecuul/ion laat dan weer los.

 

Voor ongeladen moleculen bepaalt alleen de concentratie gradiënt de richting van het passieve transport. Voor elektrisch geladen moleculen speelt er nog een andere factor mee. Er heerst namelijk tussen de binnen en buitenkant van de cel een verschil in elektrische lading: het membraanpotentiaal. De binnenkant is negatief geladen ten opzichte van de buitenkant. Op geladen moleculen werken dus twee krachten die elkaar kunnen versterken als ze dezelfde richting op werken, of elkaar tegenwerken en een balans vormen wanneer ze in tegengestelde richting werken. De nettokracht van de concentratie gradient en het membraanpotentiaal heet de elektrochemische gradiënt.

 

Actief transport werkt tegen de elektrochemische gradiënt in

Er zijn drie vormen van actief transport bij een transporter. De eerste (de gekoppelde transporter) koppelt het transport van een molecuul dat met de elektrochemische gradiënt meegaat aan een molecuul/ion dat tegen de gradiënt in wordt verplaatst. De tweede vorm (ATP-gedreven pomp) maakt energie vrij voor het actieve transport door de hydrolyse van ATP. Dit eiwit is daarom niet alleen een transporter, maar ook een enzym dat ATPase wordt genoemd. De laatste vorm (licht-gedreven pomp) verkrijgt zijn energie door licht. Deze drie vormen werken vaak samen.

De Na-K--pomp hydrolyseert ATP tot ADP om Na+ de cel uit te pompen. Bij het uitpompen van Na+ wordt meteen K+ de cel ingepompt. Hierdoor wordt de concentratie Na+ laag en K+ hoog binnen de cel. Na+ dat nu aan de buitenkant van de cel zit stroomt door passief transport weer terug naar binnen. De concentratiegradiënt en de elektrische kracht werken namelijk in dezelfde richting (de cel in). De Na-ionen worden teruggepompt door middel van gekoppelde transporters. Deze koppelt het passieve transport van Na+ met het actieve transport van andere moleculen. Het terugstromen van Na+ levert dus energie om andere moleculen/ionen tegen hun elektrochemische gradiënt in te transporteren.

 

Bij K+ werkt het anders. De concentratiegradiënt wil K+ namelijk de cel uit hebben. Terwijl de elektrochemische gradiënt K+ de cel in wil hebben. Er ontstaat een balans waarbij de netto verplaatsing bijna nul is. Dus er wordt evenveel K+ de cel ingepompt als uitgepompt.

 

Na-K-pomp helpt om de osmotische balans in cellen te behouden

De concentratiegradiënt heeft ook een invloed op het in- en uitstromen van water in een cel. Water stroomt namelijk van een plek met een lage concentratie aan moleculen/ionen naar een plek met een hoge concentratie, totdat beide concentraties gelijk zijn. Dit proces heet osmose en het gebeurt via speciale waterkanaaltjes ('aquaporins'). De osmose komt tot stand door de osmolitische druk: het verschil in waterdruk tussen de binnen- en buitenkant van de cel. Er moet ook een vorm van tegendruk zijn om te voorkomen dat je cellen op gaan zwellen door osmose. 
Om de osmotische waarde constant te houden, moeten cellen constant moleculen de cel in en uit pompen. Hiervoor zijn verschillende mechanisme:

  • De Na-K-pomp pompt Na+ de cel uit zodat er binnen de cel geen hoge concentratie ontstaat die water aantrekt. Ook zorgt de pomp voor het behoud van het membraanpotentiaal waardoor de binnenkant van de cel negatief is en er geen Cl- ionen via passief transport de cel in diffunderen. Ook dit zorgt voor een concentratiebeperking binnen de cel. Zo wordt voorkomen dat de cel te veel water opneemt.

  • Plantencellen leveren de tegendruk via hun celwand. Deze zorgt ervoor dat de instroom van water wordt beperkt tot een grens. Osmose en de actieve ionentransport de cel in, zorgen voor een juiste druk om de cel gespannen te houden: de turgordruk. 

  • Sommige protozoa (oerdieren) verwijderen overtollig water door hun vacuole van tijd tot tijd te legen buiten de cel, nadat ze de gewenste stoffen uit de vacuole de cel in gehaald hebben. 

 

Ca2+ pompen houden de Ca2+ concentratie in het cytosol laag

De regeling van Ca+ concentratie is belangrijk, omdat dit ion de activatie van sommige eiwitten kan regelen. Daarom wordt Ca+ vaak als signaalstof door het membraan gebruikt. De Ca2+ concentratie in het cytosol moet lager zijn dan buiten de cel. De door ATP-gedreven Ca-pompen in het plasmamembraan en in het endoplasmatisch reticulum membraan pompen het Ca2+ uit het cytosol. Omdat de Ca2+ concentratie in het cytosol normaal laag is, reageert de cel extra gevoelig bij een plotselinge toename van de concentratie. Zo kunnen snel eiwitten worden geactiveerd.

 

Gekoppelde transporters

Wanneer een bepaald ion/molecuul met de concentratiegradiënt mee stroomt door een transporter heen, komt er energie vrij. De transporter kan die energie gebruiken om een ander ion of molecuul actief naar de andere kant te pompen. Dit heet antiport. Wanneer het andere molecuul/ion naar dezelfde kant wordt gepompt als het molecuul/ion dat met de concentratiegradient meekomt heet het symport. Deze twee transporters heten gekoppelde transporters. Als er geen andere moleculen door de transporter wordt meegepompt, wordt dit uniport genoemd (geen gekoppelde transporter). De Na-H-pomp is een voorbeeld van antiport en helpt de pH te regelen.

 

Planten, schimmels en bacteriën gebruiken de H+ gradiënt  voor hun actief transport

Omdat planten-, schimmel- en bacteriecellen geen Na-K-pomp hebben, gebruiken ze H+ pompen. Door middel van ATPases of door licht aangedreven H+ pompen in sommige bacteriën die aan fotosynthese doen, wordt aan de buitenkant van de cel een hogere H+ concentratie gecreëerd. Bij terugstromen van H+ kunnen door symport of antiport ook andere moleculen verplaatst worden.

 

Ion kanalen en de membraanpotentiaal

Kanalen vormen transmembrane hydrofiele poorten die het passieve transport van kleine in water oplosbare moleculen mogelijk maakt. De meeste poriën zijn selectief voor de moleculen die zij doorlaten. De waterporie zorgt voor de stroom van water in en uit de cel. Deze maakt snelle verplaatsing van water mogelijk, zonder dat opgeloste stoffen worden meegevoerd. De meeste poriën zijn echter selectief voor een bepaald ion: de ion kanalen.

 

Een ion-kanaal is meer dan een gat in het membraan. Ten eerste zijn deze kanalen erg selectief. Deze selectie berust op de diameter, de vorm en de lading van het ion. Daarnaast zijn ion-kanalen niet constant geopend. Een speciale stimulans laat hen tussen open en dicht wisselen door hun conformatie te veranderen. In werkelijkheid wisselen de ion-kanalen constant willekeurig tussen open en gesloten variant. De waarschijnlijkheid / tijd dat een kanaal geopend/gesloten is kan echter wel worden geregeld.

 

De open of gesloten conformatie van ion-kanalen wordt door verschillende stimulansen geregeld:

  • Spanningsafhankelijk-kanaal: het open/dicht gaan wordt geregeld door het membraan potentiaal.

  • Ligand-kanaal: het open/dicht gaan wordt geregeld door het binden van een molecuul (ligand)

  • Stress-kanaal: opening wordt gereguleerd door een mechanische kracht die wordt uitgeoefend op het kanaal.

 

Het membraan potentiaal is de basis van alle elektrische activiteit in de cel. In principe wordt het potentiaal gehandhaafd door ion-kanalen en worden ion-kanalen gereguleerd door het membraan potentiaal. Op die manier ontstaat er een cirkelregeling.

 

Elke cel heeft een membraan potentiaal: een elektrisch potentiaal verschil over het plasmamembraan. De elektrische energie wordt hierbij gedragen door ionen, die positief of negatief kunnen zijn. De negatieve ladingen in de cel worden grotendeels gecompenseerd door de aanwezigheid van K+ in de cel. Deze hoge concentratie K+ in de cel wordt gereguleerd door de Na-K-pomp. Het membraan bevat echter K+-kanalen waardoor het ion kan weglekken. Deze kanalen wisselen willekeurig tussen open en dicht en daardoor kan K+ vaak de cel uit. Wanneer het binnenste van de cel echter te negatief geladen wordt, sluiten de poriën. K+ wordt dan de cel ingepompt, omdat het membraanpotentiaal dan sterk genoeg is om deze positieve K+ aan te trekken tegen het concentratieverval in. Uiteindelijk is de netto verplaatsing van K+ 0.

 

De rust potentiaal is het membraan potentiaal waarbij de stroom van positieve en negatieve ionen door het plasmamembraan precies in balans is. Dit rustpotentiaal verschilt tussen -20 en -200 millivolt. De binnenkant van de cel is hierbij negatief geladen ten opzichte van de buitenkant. Elke verandering in de doorlaatbaarheid voor bepaalde ionen, kan de membraan potentiaal veranderen. Hierdoor zijn de ion-kanalen erg belangrijk voor het handhaven van het potentiaal.

 

Hoofdstuk I: Organisatie en transport in de cel

 

Organellen

Een eucaryotische cel bevat cytosol (een gelachtige basissubstantie) waarin organellen voorkomen. Het cytosol samen met de organellen heet het cytoplasma. De organellen worden allen omringd door een eigen membraan en hebben een eigen intern milieu waar specifieke enzymen opereren. Elk organel heeft een eigen functie binnen de cel. De belangrijkste organellen zijn:

  • De kern

  • Het endoplasmatisch reticulum (ER)

  • Het Gogli-apparaat

  • Lysosomen

  • Endosomen

  • Mitochondriën

  • Peroxisomen

 

Zie afbeelding 1

 

De kern wordt omringd door een dubbel membraan, de kernenveloppe. Deze bevat poriën waardoor stoffen de kern in en uit getransporteerd kunnen worden. Het buitenste membraan staat in directe verbinding met het endoplasmatisch reticulum. Er bestaat een ruw en een glad endoplasmatisch reticulum. Het ruwe ER (RER) bevat ribosomen die eiwitten synthetiseren voor het ER lumen of membraan. Het gladde ER (SER) bevat geen ribosomen.

 

Het Golgi-apparaat ontvangt eiwitten van het ER, modificeert deze en stuurt ze door naar andere bestemmingen in de cel.

 

De lysosomen bevatten enzymen die uitgewerkte organellen, macromoleculen en andere stoffen afbreken.

 

Endosomen controleren de stoffen die de cel binnengekomen zijn door middel van endocytose. Zij sorteren de binnengekomen stoffen en recyclen een deel terug naar het plasmamembraan. Een ander deel vervoeren ze naar de lysosomen voor afbraak.

 

Peroxisomen bevatten enzymen die gebruikt worden bij verscheidene oxidatieve reacties waarbij lipides afgebroken worden en giftige stoffen onschadelijk gemaakt worden.

 

In mitochondriën vindt oxidatieve fosforylering plaats. Ze bevatten membranen die gespecialiseerd zijn in de productie van ATP. Een mitochondrium bevat eigen DNA en RNA.

 

Veel van de organellen worden op hun plaats binnen de cel gehouden door een verbinding met het cytoskelet. Dit wordt gevormd door tubuline. Het cytoskelet vormt een soort wegenstelsel waarover de organellen zich kunnen verplaatsen en waarlangs de transportblaasjes zich bewegen. Deze bewegingen worden gestuurd door bepaalde motoreiwitten die ATP gebruiken om langs te filamenten te bewegen.

 

De evolutionaire ontwikkeling van een prokariotische cel in een eukariotische cel vond waarschijnlijk als volgt plaats. De prokariotische cel bevatte alleen een plasmamembraan en cytosol. De plasmamembraan volbracht alle functies die nodig zijn voor een cel om te functioneren. De dubbele kernmembraan en de membranen van het ER, het Gogli-apparaat, de endosomen en de lysosomen zijn waarschijnlijk gevormd door instulpingen van de plasmamembraan. Deze bevatten dus alleen een membraan dat opgebouwd is uit dezelfde soort stoffen. Mitochondriën zijn echter waarschijnlijk in de cel opgenomen. De membraan van een mitochondrium is anders dan de hierboven genoemde membranen. Mitochondriën bevatten eigen DNA en RNA.

 

De sortering van eiwitten

De synthese van bijna alle eiwitten in de cel begint bij de ribosomen die zich in het cytosol bevinden. Waar een eiwit terecht zal komen hangt af van de aminozuurvolgorde van het eiwit. Deze kan een sorting signal, ook wel signaal sequentie, bevatten die aangeeft in welk organel het eiwit terecht moet komen. Eiwitten die geen sorting signal bevatten komen los terecht in het cytosol. Voor de verschillende organellen zijn er verschillende sorting signals.

Een eiwit kan op verschillende manieren door het membraan van een organel getransporteerd worden:

  • De kern bevat poriën waardoor de eiwitten getransporteerd kunnen worden. De poriën functioneren als selectieve doorgangen, die bepaalde macro-moleculen actief transporteren. De eiwitten kunnen gevouwen door het membraan worden gevoerd.

  • Het ER, mitohondriën, chloroplasten en peroxisomen bevatten proteïne translocators in het membraan. Het eiwit dat door deze translocators door het membraan wordt gevoerd, moet eerst worden ontvouwen.

  • Eiwitten die vanuit het ER worden getransporteerd naar andere celonderdelen, worden vervoerd via transport blaasjes. Deze blaasjes worden gevuld met cargo (eiwitten uit het lumen) en splitsen van het membraan af.
     

Een eiwit kan een nuclear localization signal bevatten. Dit geeft aan dat een eiwit in de kern terecht moet komen. Via de kernporiën kunnen nieuwe eiwitten de kern in en kan RNA de kern uit. Bepaalde eiwitten die zich in het cytosol bevinden, de nuclear transport receptor, binden aan de nuclear localization signal van het kerneiwit Vervolgens brengt deze receptor het kerneiwit door de porie door interacties aan te gaan met de nuclear pore fibrilsEenmaal in de kern laat de nuclear transport receptor los van het nieuwe eiwit en verlaat de kern weer. In het cytosol kan de receptor een binding aangaan met de nuclear localization signal van een ander eiwit.

 

Zie afbeelding 2

 

Het importeren van eiwitten in de kern kost energie. Deze energie wordt geleverd door middel van GTP hydrolyse. Bij het importeren van eiwitten in de kern blijft een eiwit gevouwen. Dit is bijzonder, want bij het transport van eiwitten in andere organellen moet het eiwit ontvouwen worden.

 

Mitochondriën bevatten een binnen- en een buitenmembraan. Eiwitten uit het cytosol die voor een mitochondrium bestemd zijn, bevatten een signaalsequentie aan hun N-terminus. Zij moeten door beide membranen heen getransporteerd worden op een plaats waar deze membranen in contact staan met elkaar. De signaal sequentie wordt door een receptoreiwit op de buitenste membraan van het mitochondrium herkend. Hierna wordt het eiwit ontvouwen en het mitochondrium in getransporteerd. In het mitochondrium wordt de signaal sequentie van het eiwit afgesplitst en neemt het eiwit de specifieke vouwing weer aan. Verder transport binnen het organel wordt gereguleerd via andere signaalsequenties.

 

Zie afbeelding 3

 

Eiwitten die bestemd zijn voor het ER zelf, voor het Golgi-apparaat, endosomen, lysosomen, peroxisomen, de plasmamembraan en voor uitscheiding buiten de cel komen eerst het ER binnen. Eiwitten kunnen in het ER lumen (oplosbare eiwitten) of ER membraan (membraaneiwitten) terecht komen. Hierna kunnen deze eiwitten het cytosol niet meer in. Ze zullen door het cytosol worden vervoerd door middel van transportblaasjes. De eiwitten die naar het ER moeten bevatten een ER-signaalsequentie, die meerdere hydrofobe aminozuren bevat. In het ruwe ER worden eiwitten gesynthetiseerd door ribosomen die aan het cytosolische membraan van het ruwe ER vastzitten. Deze heten membrane-bound ribosomen. Er zijn ook vrije ribosomen die los voorkomen in het cytosol. De twee soorten ribosomen zijn qua structuur en functie identiek aan elkaar. Wanneer een ribosoom een eiwit synthetiseert met een ER signaal sequentie, wordt het ribosoom met het mRNA naar het ruw ER gevoerd. Het ribosoom komt tijdelijk aan het ER vast te zitten. Na de synthese komt deze weer los in het cytosol terecht.

 

De ribosomen die een ER-signaalsequentie synthetiseren worden door twee eiwitten naar het ER geleid. Het ene eiwit heet het signal-recognition particle (SRP). Dit bevindt zich in het cytosol en bindt zich aan de ER-signaalsequentie wanneer deze door het ribosoom is gemaakt. Het tweede eiwit heet een SRP-receptor. Dit bevindt zich in de membraan van het ER. De binding tussen SRP en de ER-signaalsequentie veroorzaakt een vertraging van de synthese van het eiwit met de signaalsequentie. Nadat SRP een binding is aangegaan met een SRP-receptor, laat het SRP los en gaat de synthese van het eiwit verder. Het eiwit wordt het ER-lumen binnengehaald via een translocation channel in de membraan van het ER. De signaal sequentie opent de translocation channel en blijft aan de translocation channel gebonden. De rest van de eiwitketen gaat het ER binnen. Na de translocatie wordt de signaal sequentie afgesplitst door een signal peptidase. De signaal sequentie laat los van de translocation channel en de rest van het eiwit is het ER lumen in. De translocation channel is gesloten en kan pas weer geopend worden door de signaal sequentie van een ander eiwit.

 

Zie afbeelding 4

 

Niet alle eiwitten met een ER-signaalsequentie komen in het ER-lumen terecht. Sommige blijven in het membraan als transmembraaneiwit. Dit eiwit wordt deels op dezelfde manier als een ander eiwit met een ER-signaalsequentie voor het ER-lumen gesynthetiseerd. De signaalsequentie opent de translocation channel en het eiwit gaat door het membraan naar binnen. Het is een start-transfer sequentie. De verplaatsing wordt bij een transmembraaneiwit gestopt door een stop-transfer sequentie die zich verderop in de peptideketen bevindt. Beide sequenties laten los van de translocation channel en de translocation channel gaat weer dicht. De start-transfer sequentie laat los en de stop-transfer sequentie blijft in het membraan.

 

Zie afbeelding 5

 

In sommige transmembraaneiwitten bevindt de start-transfer sequentie zich niet aan het begin van de peptideketen, maar meer in het midden. Deze veroorzaakt het opengaan van een translocation channel. Het eiwit gaat het ER binnen, totdat een stop-transfer sequentie het translocation channel bereikt. Het translocation channel schakelt los van beide sequenties en beide sequenties blijven in de membraan.

 

Zie afbeelding 6

 

Transport via transportblaasjes

Elk compartiment binnen de cel bevat een ruimte, ook wel lumen genoemd. De extracellulaire ruimte en de ruimtes binnen de compartimenten kunnen met elkaar communiceren door middel van transportblaasjes (vesicles). Het vervoer van eiwitten tussen organellen begint bij de synthese van eiwitten in het ER. De eiwitten gaan vervolgens naar het Golgi- systeem en worden daarvan afgescheiden in een blaasje. Dit blaasje kan versmelten met de membraan van een endosoom en vervolgens naar een lysosoom worden gevoerd of versmelten met het plasmamembraan voor exocytose. Daarnaast is er ook een stroom van transportblaasjes vanuit het plasmamembraan (endocytose), naar endosomen en vervolgens naar lysosomen.

 

Transportblaasjes die afgescheiden worden van een membraan hebben meestal een eiwitlaag om hun cytosolische membraan.. Deze laag heet een coat. Transportblaasjes met een coat heten coated vesicles. Een belangrijk bestanddeel van een bepaalde coat is het eiwit clathrine. Clatherin-coated vesicles splitsen zich af van het Golgi-systeem en worden vervolgens uitgescheiden in de extracellulaire ruimte. Daarnaast komt de Clathrine coat ook voor wanneer een stof in de cel opgenomen wordt door middel van endocytose. Hierbij vormen clathrinemoleculen een blaasje aan de cytosolische kant van het membraan. Wanneer de vorming van het blaasje bijna voltooid is, knijpt het eiwit dynamine het af van de plasmamembraan.

 

Stoffen die opgenomen moeten worden in de cel bezitten transport signals. Een dergelijke stof heet een cargo. Deze worden herkend door cargo-receptoren die zich aan de buitenzijde van de plasmamembraan bevinden. De stoffen en de receptoren gaan een binding aan. Adaptine bevindt zich in het cytosol van een cel en gaat een binding aan met een cargo-receptor. Clathrine bindt zich aan adaptine. Hierdoor wordt een transportblaasje gevormd dat cargomoleculen kan vervoeren. Er zijn twee verschillende soorten adaptine: adaptines die een binding aangaan met de cargo-receptoren in de plasmamembraan en adaptines die een binding aangaan met cargo-receptoren in het Golgi-systeem.

 

Zie afbeelding 7

 

Een andere soort coated vesicles is betrokken bij het transport van moleculen tussen het ER en het Golgi-systeem en tussen de verschillende delen van het Golgi-systeem. Deze worden COP-coated vesicles genoemd. (COP staat voor coat protein.)

 

Zie afbeelding 8

 

Een transportblaasje wordt met behulp van een motoreiwit verplaatst via het cytoskelet. Wanneer het op de bestemming is aangekomen moet het blaasje het organel herkennen. Het organel moet daarentegen het transportblaasje ook herkennen. Dit herkenningsproces wordt door Rab eiwitten aan het oppervlak van het vesicle gecoördineerd. De cytosolische zijde van het target- organel bevat tethering proteins die de Rab eiwitten van het transportblaasje herkennen. De tehtering proteins trekken het blaasje naar de membraan toe. Bij de wederzijdse herkenning spelen bepaalde transmembraaneiwitten een rol. Deze heten SNAREs. De SNAREs die aan het blaasje zitten heten v-SNAREs (vesicle), de SNAREs op de membraan van de organel heten t-SNAREs (target). Deze werken op elkaar in. ze wikkelen zich om elkaar heen en trekken het blaasje en de membraan naar elkaar toe, zodat versmelting kan plaatsvinden.

 

Zie afbeelding 9

 

Exocytose

De meeste eiwitten die het ER binnen komen worden daar aangepast. Er worden disulfide bindingen gevormd en er vindt glycosylatie plaats. In het ER wordt bij glycosylatie een oligosaccharide, die uit veertien suikers bestaat, gebonden aan de amino-groep (NH2) van een asparagine. Dit vindt bijna direct plaats nadat de polypeptideketen het ER binnen is gekomen. Oligosaccharide zit oorspronkelijk vast aan dolichol. Dit is een lipide die zich in de membraan van het ER bevindt. De reactie wordt gekatalyseerd door het enzym oligosaccharyl transferase. Deze glycosylatie is slecht het begin van en serie modificaties, het oligosaccharide process. Dit proces begint in het ER en wordt in het Gogli-systeem vervolgd.

 

Sommige eiwitten die in het ER worden gesynthetiseerd blijven daar. Ze bevatten een C-terminale sequentie die een ER regenton signal genoemd wordt. Deze signaal sequentie wordt door een membraangebonden receptoreiwit herkend dat zich in het ER en in het Golgi-systeem bevindt. Wanneer een receptoreiwit in het Golgi-systeem een dergelijk eiwit herkend, wordt dit eiwit naar het ER terug getransporteerd. De meeste eiwitten hebben echter andere bestemmingen dan het ER. Bij het verlaten van het ER vindt een strenge keuring plaats. De eiwitten moeten perfect zijn om het ER te kunnen verlaten. Eiwitten die bij de keuring een belangrijke rol spelen zijn chaperone eiwitten. Deze houden eiwitten die verkeerd gevouwen zijn vast totdat ze goed gevouwen zijn. Wanneer ze niet goed kunnen vouwen worden deze eiwitten afgebroken. Wanneer de synthese van eiwitten te groot is om ieder eiwit te kunnen controleren, neemt het aantal misvormde eiwitten toe. Deze misvormde eiwitten activeren bepaalde receptoren in de membraan van het ER die het UPR (unfolded protein response) programma activeren. Dit programma spoort de cel aan om meer ER te produceren. Het UPR programma stelt hiermee de cel in staat om de grootte van het ER aan te passen aan de behoefte. Wanneer de cel echter geen goede balans kan bereiken tussen grootte van en behoefte aan het ER, kan het UPR programma de cel bevelen apoptose te ondergaan.

 

Het Golgi-systeem bestaat uit een aantal lagen (cisternae) die door membranen omgeven zijn. Het Golgi-systeem heeft twee kanten. De ingang heet de ciskant, de uitgang de transkant. De ciskant wijst naar het ER, de transkant wijst naar de plasmamembraan. Oplosbare eiwitten en membranen komen vanaf het ER het Golgi-systeem aan de ciskant binnen via transportblaasjes. De eiwitten verplaatsen zich door het Golgi-systeem door middel van transportblaasjes. Deze scheiden zich af van de ene laag en fuseren met de volgende laag. De eiwitten verlaten het Golgi-systeem aan de transkant. Zowel de cis- als de transkant van het systeem zijn belangrijk voor het sorteren van eiwitten. De eiwitten kunnen zich door het Golgi-systeem verplaatsen naar de transkant, of teruggestuurd worden naar het ER wanneer ze een ER retentiesignaal bevatten.

 

Een deel van de eiwitten wordt via transportblaasjes naar de plasmamembraan vervoerd. In elke cel is een constante stroom van transportblaasjes van het Golgi-systeem naar het plasmamembraan (de constitutieve exocytose pathway). Deze kunnen eiwitten bevatten die zijn bestemd voor de groei van het membraan. Het kunnen ook eiwitten zijn die via de plasmamembraan uitgescheiden moeten worden. Dit heet secretie. Eiwitten die geen signaal sequentie bevatten worden via transportblaasjes naar het plasmamembraan vervoerd. Dit heet de non-selectieve of default pathway.

 

Hiernaast is er ook een gereguleerde exocytose pathway, die alleen plaatsvindt in cellen die zijn gespecialiseerd in secretie. De producten van deze cellen worden verzameld in secretory vesicles. De vesicles verzamelen zich vlakbij de plasmamembraan en wachten op een extracellulair signaal om met het plasmamembraan te fuseren.

 

Zie afbeelding 10

 

Endocytose

Er worden twee soorten endocytose onderscheiden. Pinocytose is het opnemen van een vloeistof en moleculen via kleine vesicles (<150 nm in diameter). Fagocytose is het opnemen van grotere deeltjes via grote vesicles (>250 nm in diameter). Grotere deeltjes worden voornamelijk opgenomen door gespecialiseerde fagocytische cellen. Een dergelijk transportblaasje heet een pinosoom of een fagosoom.

 

Fagocytische cellen beschermen ons tegen infecties door binnendringende organismes op te nemen en ruimen dode en beschadigde cellen op. Pinocytose speelt vooral een rol bij de endocytose waarbij clathrine betrokken is. (zie ‘Transport via transportblaasjes’.) Deze endocytose heet receptor-mediated endocytosis. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de capaciteit van een dierlijke cel om cholesterol op te nemen. Cholesterol is onoplosbaar en wordt in de bloedbaan getransporteerd, waarbij het gebonden is aan deeltjes van low-density lipoproteins (LDL). LDL bindt aan receptoren aan de buitenkant van membranen. De receptor-LDL complexen worden via receptor-mediated endocytosis de cel binnengehaald en naar een endosoom getransporteerd. Hier laat het LDL los van de receptor. De receptor wordt gerecycled en het LDL wordt getransporteerd naar een lysosoom. Het cholesterol laat het LDL los en wordt aan het cytosol afgegeven. Hier kan het worden gebruikt voor de synthese van nieuwe membranen. Het LDL wordt afgebroken.

 

Zie afbeelding 11

 

 

Een endosoom heeft eenzelfde soort functie bij de endocytose als de transkant van het Golgi-systeem heeft bij de exocytose. Ze keuren de stoffen die de cel in of uit gaan. Een endosoom heeft een zuur milieu. Hierdoor laten stoffen die via receptor-mediated endocytosis de cel binnen zijn gekomen in het endosoom de receptor waaraan ze gebonden zijn los. De meeste receptoren keren terug naar hetzelfde gedeelte van de plasmamembraan als waar ze vandaan kwamen. Sommige worden naar lysosomen getransporteerd waar ze worden afgebroken. Andere verplaatsen zich naar een ander gedeelte van de plasmamembraan, waarbij ze hun gebonden cargomoleculen van de ene extracellulaire ruimte naar een andere vervoeren. Dit proces heet transcytose. Cargomoleculen die aan de receptor gebonden blijven ondergaan hetzelfde als die receptor.

 

Veel deeltjes en moleculen die de cel binnen zijn gekomen komen terecht in een lysosoom. Deze zorgen voor de intracellulaire vertering van zowel extracellulair materiaal als oude organellen. Een lysosoom bevat ongeveer 40 verschillende enzymen die optimaal werken bij een pH van rond de 5. De membraan van een lysosoom bevat transporteiwitten en een H+ pomp. Deze H+ pomp zorgt ervoor dat de pH-waarde in de lysosoom hetzelfde blijft. De meeste eiwitten aan de binnenzijde van de membraan zijn geglycosyleerd. De suikers zorgen ervoor dat de eiwitten niet verteerd worden door de lysosomale enzymen. De verteringsenzymen en membraaneiwitten zijn gesynthetiseerd in het ER en door het Golgi-apparaat getransporteerd naar de transkant. In het ER en aan de ciskant van het Golgi-apparaat is een mannose-6-fosfaat aan de eiwitten toegevoegd. Deze wordt in de transkant van het Golgi-apparaat door een mannose-6-fosfaatreceptor herkend. De eiwitten worden vervolgens in een transportblaasje naar een lysosoom vervoerd en daar afgegeven.

 

Stoffen kunnen de lysosomen dus bereiken via fagocytose en pinocytose. Cellen hebben echter nog een derde manier om stoffen af te geven aan de lysosomen. Dit heet autofagie. Hierbij wordt een organel omsloten door een dubbel membraan. Het blaasje dat zo ontstaat het een autofagosoom. Deze fuseert vervolgens met een lysosoom. Het is onbekend hoe een organel gemarkeerd wordt voor deze vernietiging.

 

bijlage_week_2.pdf

Check page access:
Public
Check more or recent content:

Celbiologie - Geneeskunde - Bundel

Notes bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (2015-2016)

Notes bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (2015-2016)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2015-2016


Week 1

Hoorcollege 1: Cellen zijn er in vele soorten en maten (21-9-2015)

De cel is de kleinste organische eenheid in het lichaam en wordt afgesloten door een membraan. In de cel zitten verschillende organellen met een eigen functie, die ook omhuld worden door een membraan. De verschillende organellen die zich in de cel bevinden zijn de celkern, het golgi apparaat, het peroxisoom, het lysosoom, de mitochondria, vesicels en het endoplasmatisch reticulum. Door middel van aankleuren kunnen onder de microscoop de verschillende onderdelen van de cel en de aanwezige eiwitten duidelijker zichtbaar worden gemaakt. Cellen zijn heel dynamisch door de eiwitten in de cel. Er zijn verschillende soorten cellen met verschillende vormen en maten. Een spiercel ziet er anders uit dan een epitheelcel. Ook hebben fibroblasten bijvoorbeeld een hele andere functie dan spiercellen. Fibroblasten zijn cellen van het bindweefsel die collageen produceren en dus stevigheid geven aan weefsels, terwijl spiercellen voor beweging zorgen. Cellen vermenigvuldigen, sterven en specialiseren zich en daarnaast werken ze samen met en communiceren ze met andere cellen. De cel bestaat voor een groot gedeelte uit water en is een goed oplosmiddel voor polaire stoffen. De mens bestaat voor 70% uit water. Hydrofiele stoffen zijn stoffen die goed oplosbaar zijn in water en hydrofobe stoffen lossen niet op in water. Water is belangrijk, omdat het een oplosmiddel is voor hydrofiele (polaire) stoffen. Water is zelf ook een polair molecuul, wat betekent dat de negatieve en positieve lading in het molecuul niet gelijk verdeeld zijn. Water verdrijft polaire (hydrofobe) stoffen, zoals bijvoorbeeld vet. De cel maakt gebruik van amfipathische/amfifiele stoffen, die aan de ene kant een polaire kop en aan de andere kant een apolair (hydrofobe) staart (vetzuur) hebben. De amfipatsche stoffen kunnen met elkaar micellen vormen. Er ontstaat als het ware een bolletje doordat de hydrofobe staarten bij elkaar gaan zitten en de hydrofiele koppen zich naar buiten keren. Deze koppen gaan interacties aan met het water.

De opbouw van een celmembraan ziet er ongeveer hetzelfde uit. Zowel binnen als buiten de cel is een polaire omgeving waar de polaire koppen interacties mee aangaan. De koppen keren zich naar buiten en de apolaire staarten steken naar elkaar toe. Hierdoor ontstaat er een dubbele laag. De cel communiceert met de buitenkant (extracellulaire ruimte) door middel van eiwitten die door de membranen heen steken. Het deel van het eiwit dat zich in het celmembraan bevindt is hydrofoob. De cel bestaat naast 70% water uit 30% chemische stoffen. Dit zijn voornamelijk eiwitten, DNA, RNA, lipiden en suikers, dit zijn macromoleculen. Deze stoffen bestaan uit subunits, die gepolymeriseerd worden en zo lange ketens vormen. Bij eiwitten bijvoorbeeld zijn de subunits de 20 aminozuren. Voor DNA en RNA.....read more

Access: 
Public
Notes bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (2014-2015)

Notes bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (2014-2015)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2014-2015


Week 1

Hoorcollege 1

De cel is de kleinste organische eenheid in het lichaam en wordt afgesloten door een membraan. In de cel zitten verschillende organellen (bijvoorbeeld de celkern) met een eigen functie, die ook omhuld worden door een membraan. Door middel van aankleuren kunnen onder de microscoop de verschillende onderdelen van de cel en de aanwezige eiwitten duidelijker zichtbaar worden gemaakt. Cellen zijn heel dynamisch door de eiwitten in de cel. Er zijn verschillende soorten cellen met verschillende vormen en maten. Een spiercel ziet er anders uit dan een epitheelcel.

De cel bestaat voor een groot gedeelte uit water en is een goed oplosmiddel voor polaire stoffen. De mens bestaat voor 70% uit water. Water verdrijft echter vet, een hydrofobe stof. De cel maakt gebruik van amfipathische/amfifiele stoffen, die aan de ene kant een polaire kop en aan de andere kant een apolair (hydrofobe) staart (vetzuur) hebben. De amfipatsche stoffen kunnen met elkaar micellen vormen. Er ontstaat als het ware een bolletje doordat de apolaire staarten bij elkaar gaan zitten en de polaire koppen zich naar buiten keren. Deze gaan interacties aan met het water.

De opbouw van een celmembraan ziet er ongeveer hetzelfde uit. Zowel binnen als buiten de cel is een polaire omgeving waar de polaire koppen interacties mee aangaan. De koppen keren zich naar buiten en de apolaire staarten steken naar elkaar toe. Hierdoor ontstaat er een dubbele laag. De cel communiceert met de buitenkant (extracellulaire ruimte) door middel van eiwitten die door de membranen heen steken. Het deel van het eiwit dat zich in het celmembraan bevindt is hydrofoob.

De cel bestaat naast 70% water uit chemische stoffen. Dit zijn voornamelijk eiwitten, DNA, RNA, lipiden en suikers. Deze stoffen bestaan uit subunits, die gepolymeriseerd worden en zo lange ketens vormen. Bij eiwitten bijvoorbeeld zijn de subunits de 20 aminozuren. Voor DNA en RNA zijn er 4 nucleotiden. De losse subunits worden met covalente bindingen aan elkaar gekoppeld. De eenheden worden aan elkaar gekoppeld onder afsplitsing van water (condensatiereactie). De covalente verbindingen binnen een molecuul kunnen verbroken worden onder invloed van water (hydrolysereactie)......read more

Access: 
Public
Samenvatting week 4 (GZC I)

Samenvatting week 4 (GZC I)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoorcollege 1

 

Primaire weefsels in ons lichaam zijn sociale verbanden van cellen die weefsels vormen. Ons lichaam kent vier primaire weefseltypen. De eerste zijn de epithelia: de cellulaire dekweefsels die de buitenkant van het lichaam en alle holten in het lichaam bekleden. Epitheelcellen grenzen heel nauw aan elkaar en zijn met stevige junctions verbonden. Epitheel staat vaak bloot aan slijtage, er is daarom veel celvernieuwing. Darmepitheel is eenlagig epitheel, de epidermis is een meerlagig epitheel.

 

De tweede groep van weefsels wordt gevormd door de bind- en steunweefsels en bloed. Dit weefsel bestaat uit cellen die in het algemeen omringd worden door een extracellulaire matrix, die zij zelf produceren. Een extracellulaire matrix bestaat uit weefselvloeistof, vezels en andere eiwitten, die door bijvoorbeeld fibroblasten worden gemaakt. Bindweefsel is veel luchtiger weefsel dan epitheel. De cellen zijn niet zo nauw verbonden met elkaar als in epitheel weefsel en communiceren daarom ook anders. Mesenchym: Embryonale term voor bindweefsel.Tot de bind- en steunweefsels behoren ook ons kraakbeen, bloed en onze botten. Het is een familie, omdat de cellen in deze weefsels erg op elkaar lijken met betrekking tot de productie van de belangrijkste extracellulaire matrixcomponenten zoals collageen en elastine. Maar ze zijn toch gespecialiseerd, want in bindweefsel is de extracellulaire matrix veel vloeibaarder dan in been waar het collageen juist voor een harde substantie zorgt.

 

De derde weefselgroep wordt gevormd door spierweefsel. Dit is onder te verdelen in skeletspierweefsel, hartspierweefsel en glad spierweefsel.
De vierde primaire weefselgroep is het zenuwweefsel. Zenuwweefsel bestaat uit neuronen met lange uitlopers en gliacellen. Tussen de cellen is zeer weinig extracellulaire matrix aanwezig. Zenuwcellen zijn heel specifiek door de lange uitlopers die synaptische contacten met elkaar maken.

 

Hoe ontstaan de verschillende weefsels in ons lichaam?
Er zijn in ons lichaam 200 verschillende soorten celtypen, die allemaal uit dezelfde embryonale stamcellen ontstaan. Embryonale stamcellen zijn omnipotent, dus kunnen ze aanleiding geven tot het ontstaan van alle mogelijke cellen in ons lichaam.

 

Verschillen Epitheel en Bindweefsel

Epitheel en bindweefsel zijn elkaars tegenpolen qua weefsels. Ze hebben een verschillend cytoskelet, verschillende vormen van communicatie, een verschillende extracellulaire matrix en een andere manier van bewegen. Alle weefsels bestaan uit cellen en door hen geproduceerde extracellulaire matrix (bevat componenten, zoals eiwitten en vezels). Per weefsel kunnen deze componenten en de hoeveelheid extracellulaire matrix echter sterk verschillen.
 

 

Epitheel

Het epitheel weefsel ontstaat uit alle drie de kiembladen. Uit de blastocyst ontstaan drie belangrijke kiembladen: het endoderm (waar je verteringskanaal uit gevormd wordt), het mesoderm (waar je bindweefsel, been, spieren, vetcellen en je bloedvatendotheel gevormd wordt) en het ectoderm (waar je epidermis.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 5

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 5

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Verschillende tumoren van het zenuwstelsel

Er wordt bij deze tumoren onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire tumoren. De primaire tumoren ontstaan vanuit de hersenen, zenuwen en omgevende structuren zelf. Bij de secundaire tumoren gaat het om de metastasen in het zenuwstelsel, waarvan de primare tumor ergens anders in het lichaam is gelegen. De primaire tumoren kennen een incidentie van ongeveer 10 per 100.000 personen en meer dan de helft hiervan is kwaadaardig.

 

Ook kan er op anatomische gronden een onderverdeling gemaakt worden tussen intrinsieke en extrinsieke tumoren. Intrinsieke tumoren zijn de tumoren die zich binnen de begrenzing van de pia mater bevinden. Het gaat hierbij dus om tumoren die zich bevinden in de grote en kleine hersenen, hersenstam, verlengde merg en ruggenmerg. Deze tumoren gaan uit van zenuwcellen, hun uitlopers, niet-neuronale ondersteunende cellen (gliacellen) en afweercellen, mesenchymale cellen (zoals in de wand van bloedvaten) en metastasen. De extrinsieke tumoren bevinden zich buiten de pia mater en gaan uit van weefsels die het zenuwstelsel omgeven zoals het bot en de hersenvliezen en vanuit de weefsels die niet tot de hersenen gerekend worden, zoals de hypofyse. Weer een andere indeling maakt onderscheid tussen tumoren van het centrale zenuwstelsel aan de ene kant en tumoren van het perifere zenuwstelsel aan de andere kant. De meest voorkomende tumoren zijn de gliomen (neuro-epitheliale tumoren), de tumoren van de perifere zenuwen (schwannomen en neurofibromen), de meningeomen en de metastasen.

 

Over de pathogenese van primaire hersentumoren is nog maar weinig bekend. Wel bestaat er een relatie tussen het ontstaan ervan en schedelbestraling. Bijna altijd treedt een hersentumor sporadisch op, dus zonder dat er directe aanwijzingen bestaan op een verhoogde kans op hersentumoren in de familie. Wel zijn er enkele erfelijk overdraagbare aandoeningen bekend waarbij er een sterk verhoogd risico op hersentumoren bestaat. Voorbeeld hiervan zijn neurofibromatosis type 1 en 2, de ziekte van Von Hippel-Lindau en het syndroom van Turcot, het syndroom van Li-Fraumeni en het syndroom van Cowden. Er bestaat geen bewijs voor een relatie tussen hersentumoren en elektromagnetische straling afkomstig van telefoons en hoogspanningsmasten.

 

Hersentumoren

Symptomen van hersentumoren kunnen, op basis van het onderliggende pathofysiologische mechanisme, worden onderverdeeld in drie groepen:

  • Stoornissen in de prikkelgeleiding van neuronaal weefsel leidend tot epilepsie.

  • Verstoring van de neuronale functie ten gevolge van compressie of aantasting van neuronaal weefsel. Dit leidt tot ischemie en neurologische uitval.

  • Verhoging van de intracraniële druk leidend tot symptomen van hoofdpijn, misselijkheid en verschillende graden van bewustzijnsdaling.

 

Intrinsieke tumoren in het hersenparenchym veroorzaken vaker epileptische verschijnselen dan extrinsieke tumoren. Een eerste epileptische aanval zonder andere neurologische verschijnselen is dan.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 4

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 4

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


HC 8 – Colorectaal carcinoom

 

Het colorectaal carcinoom leidt tot een aanzienlijke mortaliteit in de westerse wereld. Het is de 2e doodsoorzaak ten gevolge van kanker in Nederland, met 10.000 nieuwe gevallen per jaar. De 5-jaarsoverleving is 40-45%. De incidentie zal de komende jaren verder stijgen. Men verwacht dat er in 2015 14.000 nieuwe gevallen zullen zijn. Iedereen heeft een levenslang risico op het colorectaal carcinoom (CRC) van 5-6%.

 

Een coloncarcinoom ontwikkelt zich uit een poliep. De overgang van poliep naar CRC zal gemiddeld in een periode van 10 tot 15 jaar na het optreden van de poliep plaatsvinden. 30-50% van alle­ volwassenen in Nederland ontwikkelt adenomateuze poliepen, en ongeveer 10% van deze poliepen zal zich ontwikkelen tot een CRC. In de ontwikkeling van de normale situatie naar een poliep en uiteindelijk naar een carcinoom treden mutaties op in het DNA. Meestal treedt de ontwikkeling van normaal darmslijmvlies naar poliep op door een mutatie in het APC-gen (tumorsuppressorgen). Deze poliep ontwikkelit zich verder tot een carcinoom door een mutatie in het p53 gen(het verlies van apoptose met als gevolg ongeremde groei).

 

25% van de poliepen komen voor in rectum, 25% in het sigmoïd, 20% in het colon descendens, 10% in het colontransversum, 10% in het colon ascendens en 10% in het caecum. Linkszijdige carcinomen komen dus vaker voor dan rechtzijdige carcinomen. In totaal zijn 70% van de coloncarcinomen linkszijdig.

 

De kans dat een persoon een poliep ontwikkelt neemt toe met de leeftijd. Ook het voorkomen van coloncarcinoom neemt toe met de leeftijd. Het verwijderen van een poliep leidt tot een reductie in het risico op een CRC. Je verwijderd de afwijking, nog voordat het kanker is geworden. De poliep kan endoscopisch verwijderd worden, dit heet poliepectomie. De manier van verwijderen is afhankelijk van de soort poliep. Wanneer de poliep een duidelijke steel heeft, kan er een metale lis omheen gelegd worden. Vervolgens wordt de steel doorgebrand door stroom door deze lis te laten gaan. De poliep kan vervolgens voor histologisch onderzoek/pathologisch onderzoek worden aangeboden. Wanneer er sprake is van een poliep zonder.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 3

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 3

Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


HC 6 – Urologische tumoren

Van de urologische tumoren komt prostaatkanker het meest voor. In de onderstaande tabel staan de urologische tumoren op volgorde van voorkomen.

 

Tumor

Soort

Incidentie

Prostaatkanker

Adenocarcinoom

10.000

Blaaskanker

Overgangsepitheelcarcinoom

4500

Nierkanker

Niercelcarcinoom

1500

Testistumoren

Kiemceltumoren

600

Peniskanker

plaveiselcelcarcinoom

120

 

Een prostaat heeft ongeveer de grootte van een walnoot en weegt ongeveer 20-25 gram. Vaak zal de prostaat bij oudere mannen vergroten. Dit verschijnsel wordt benigne prostaat hyperplasie genoemd. Er kunnen dan obstructieve en irritatieve klachten ontstaan. Onder obstructieve klachten vallen: moeite met op gang komen (hesitatie), slappe straal, onderbroken mictie, gevoel niet helemaal leeg te plassen. Onder irritatieve klachten vallen: toegenomen frequentie mictie (vaker dan om de 2 uur), imperatieve drang (moeite om uit te stellen) en nycturie (’s nachts naar de wc moeten).

 

Andere oorzaken waarbij deze klachten van de lagere urinewegen kunnen ontstaan zijn: sclerose van de blaashals, strictuur van de urethra of meatus urethra stenose.

 

De prostaat bestaat uit een centraal gebied met fibreus weefsel en een perifeer gebied met vooral klierbuisjes. Deze klierbuisjes maken vloeistoffen die in de urethra kunnen worden uitgestoten (bijmenging voor bevruchting). Bij vergroting van de prostaat zal de urethra vernauwen. Hierdoor moet de blaas meer kracht leveren om de urine te lozen. Er ontstaat blaashypertrofie. Later kan urineretentie ontstaan.

 

Er is een centrale zone, een perifere zone, een transitionele zone of peri-urethrale zone en een anterieure zone. Carcinomen ontwikkelen zich met name in de perifere zone. Hierdoor ontbreken bij carcinomen in eerste instantie de mictie klachten. Er is niet direct obstructie van de urethra. In een later stadium kan dit echter wel optreden. In de transitionele zone ontstaat met name hyperplasie.

 

Wanneer een patiënt zich op het spreekuur meld met klachen van de lagere urine wegen kunnen de volgende testen zinvol zijn:

Access: 
Public
Samenvatting week 2 (GZC I)

Samenvatting week 2 (GZC I)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoorcollege 2

 

De cel is de kleinste eenheid van leven. Er zijn veel verschillende cellen (ca. 200) in ons lichaam. De mens heeft ongeveer 1x1014 cellen. De cel vormt een onderdeel van het organismen. Terwijl er ook organismen zijn die uit slechts één cel bestaan, denk aan bacteriën, schimmels, gisten en parasieten. Celbiologie is belangrijk, omdat je moet weten hoe een gen tot een genproduct leidt in zijn natuurlijke omgeving (de cel). Op die manier is te achterhalen waar een storing (mutatie) zit en zo de mogelijke oorzaak van een ziekte opsporen om er vervolgens geneesmiddelen tegen te ontwikkelen. Cellen zijn heel dynamisch. Zij kunnen zich bewegen en zijn ook in staat om te eten, denk daarbij aan een macrofaag die een bacterie opeet. Verder zijn ze in staat te reproduceren, te communiceren en dood te gaan. De cellen kunnen zichtbaar worden gemaakt met behulp van een microsoop. Er zijn verschillende soorten microscopen, waaronder de lichtmicroscoop. Om in een cel te kunnen kijken en de organellen goed te zien is een elektronenmicroscoop nodig. Onder een elektronenmicroscoop kunnen echter geen levende cellen bekeken worden.

 

Organellen vormen membraanomgeven eilandjes in de cel met een eigen micro-milieu en specifieke functie. Ze worden gevormd en in stand gehouden door een constante aanvoer van nieuwe eiwitten. Transport van nieuw aangemaakte eiwitten naar het juiste organel is van levensbelang voor de cel. Een aantal onderdelen van de cel zijn:

  • Cytosol: gelachtige basissubstantie van de cel

  • Cytoplasma=cytosol + organellen

  • Celkern (nucleus): bevat DNA en wordt omgeven door een kernenvelop. De kern speelt een rol bij de aanmaak van mRNA en vormt de opslagplaats voor het genetisch materiaal.

 

Transport van eiwitten die naar de kern moeten

De kern is helemaal omgeven door een dubbel membraan waarin zich poriën bevinden. Deze kanaaltjes spelen een rol bij het transport van stoffen de kern in en uit. De nucleaire lamina die net onder de binnenste kernmembraangelegen, zorgen voor stevigheid. Een klein deel van de eiwitten die in de het cytosol geproduceerd worden,is bestemd voor de kern. Het eiwit zelf bevat een codein hun aminozuurvolgorde die de informatie bevat voor de eindbestemming. In het geval dat het eiwit naar de kern moet, bevat het een code, genaamd nuclear localization signal. Door een receptoreiwit, nuclear transport receptor, wordt deze code herkend. De receptor kan aan het eiwit binden en zo komt het eiwit via een kernporie de kern binnen. Ran-GTP (schakelaar) bindt aan het eiwitcomplex en verdringt daarmee het kerneiwit uit de receptor. De receptor gebonden aan het.....read more

Access: 
Public
Samenvatting week 1 (GZC I)

Samenvatting week 1 (GZC I)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoorcollege 1

 

De cel is de kleinste organische eenheid in het lichaam en wordt afgesloten door een membraan. In de cel zitten verschillende organellen (bijvoorbeeld de celkern) met een eigen functie, die ook omhuld worden door een membraan. Door middel van aankleuren kunnen onder de microscoop de verschillende onderdelen van de cel en de aanwezige eiwitten duidelijker zichtbaar worden gemaakt. Cellen zijn heel dynamisch door eiwitten die dit veroorzaken.

 

De cel bestaat voor een groot gedeelte uit water en is een goed oplosmiddel voor polaire stoffen. De mens bestaat voor 70% uit water. Water verdrijft echter vet, een hydrofobe stof. De cel maakt gebruik van amfipathische/amfifiele stoffen, die aan de ene kant een polaire kop en aan de andere kant een apolair (hydrofobe) staart (vetzuur) hebben. . De amfipatsche stoffen kunnen met elkaar micellen vormen. Er ontstaat als het ware een bolletje doordat de apolaire staarten bij elkaar gaan zitten en de polaire koppen zich naar buiten keren. Deze gaan interacties aan met het water,

De opbouw van een membraan om de cel ziet er ongeveer hetzelfde uit. Zowel binnen als buiten de cel is een polaire omgeving waar de polaire koppen interacties mee aangaan. De koppen keren zich naar buiten en de apolaire staarten steken naar elkaar toe. Er ontstaat een dubbele laag. De cel communiceert met de buitenkant (extracellulaire ruimte) door middel van eiwitten die door de membranen heen steken. Het deel van het eiwit dat zich in het celmembraan bevindt is hydrofoob.

 

De cel bestaat naast 70% water uit chemische stoffen. Dit zijn voornamelijk eiwitten, DNA, RNA, lipiden en suikers. Deze stoffen bestaan uit subunits, die gepolymeriseerd worden en zo lange ketens vormen. Bij eiwitten bijvoorbeeld zijn de subunits de 20 aminozuren. Voor DNA en RNA zijn er 4 nucleotiden. De losse subunits worden met covalente bindingen aan elkaar gekoppeld. De ontstane ketens vormen een molecuul. De losse moleculen gaan ook een interactie met elkaar aan door middel van non-covalente bindingen.
Eiwitten
Een aminozuur bestaat uit een centraal C-atoom, een carboxylgroep en een aminogroep. Aan het centrale C-atoom zit een specifieke zijketen. Deze zijketens hebben een verschillend karakter, zoals hydrofoob, hydrofiel, zuur, base. Deze specificiteit van de zijketens zorgt uiteindelijk voor de eigenschappen van een eiwit. De aminozuurvolgorde is gecodeerd in het DNA. Het vormt de primaire structuur van een eiwit.

 

De aminozuren worden door peptidebindingen (covalente bindingen) aan elkaar gekoppeld. De peptidebinding is stijf en vlak, dus niet vrij draaibaar. Tussen de carboxylgroep.....read more

Access: 
Public
Samenvatting week 5 (GZC I)

Samenvatting week 5 (GZC I)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoorcollege 1

 

Een primaire tumor ontstaat op een bepaalde locatie en is vaak goed behandelbaar. Een secundaire tumor ontstaat na metastase. De kankercellen van de primaire tumor verspreiden zich door het lichaam, waar door er ook op andere plekken tumoren ontstaan.. Een tumor ontstaat uit 1 cel. Deze cel is vaak een stamcelachtige cel. De kankercel ontstaat door een bepaalde mutatie, die ervoor zorgt dat een stamcel alleen maar dochtercellen produceert die zich niet differentiëren, maar alleen maar blijven delen. Deze cellen zijn pluripotent. Een andere optie is dat deze stamcel alleen maar stamcellen als dochtercellen produceert. Het gevolg is een ongeremde groei, waardoor een tumor ontstaat.
Er zijn twee soorten tumoren, goedaardige (= beligne) en kwaadaardige (=maligne). Het verschil daartussen is dat de kwaadaardige tumor in het omringende weefsels infiltreert en niet meer gelokaliseerd is. Behandeling is veel moeilijker, omdat de kankercellen door het lichaam worden verspreid via de bloedvaten en/of lymfevaten. Hierdoor ontstaan er op verschillende plaatsen tumoren. De weg naar een metastaserende tumorcel is als volgt. Eerst is het een beginnende, goedaardige tumorcel. Deze gaat zich veelvuldig delen, waardoor een goedaardige tumorcel ontstaat. Nu ontstaat er in een of meerdere cellen een mutatie waardoor ze door de basale lamina heen kunnen dringen. Zij produceren bepaalde enzymen die de basale lamina plaatselijk afbreken, waardoor de tumorcellen in het onderliggen weefsel kunnen infiltreren. Om zich verder te kunnen verspreiden moeten deze cellen in staat zijn hun junctions los te laten en moeten zich kunnen bewegen door het bindweefsel. Als dit het geval is kunnen deze cellen ook in debloedvaten of de lymfevaten infiltreren. Wanneer de kankercellen in staat zijn afweerreacties te ontwijken, kunnen zij zich op andere plaatsen in het lichaam vestigen. Er treedt extravasatie op, dit is uittreding van kankercel buiten de vaten en angiogenese (groei bloed –en lymfevaten). Hierdoor kan er een nieuwe tumor ontstaan op een andere plek.

 

Een tumorcel bestaat niet alleen uit kankercellen, maar daarnaast ook uit immuun cellen, fibroblasten (cancer assistent fibroblasts) en endotheelcellen. Deze gaan een interactie met elkaar aan binnen de tumor waardoor een zeer complex geheel ontstaat. Zo zorgen de fibroblasten in een tumor er voor dat er bloedvaten worden gevormd, zodat de kankercellen worden voorzien in voedingsstoffen en zuurstof. Ook onderdrukken zij het immuunsysteem.

Helaas zijn veel tumoren pas in een laat stadium te ontdekken. Er zijn al ongeveer 108 cellen ontstaan (diameter ± 5 mm), voordat de tumor zichtbaar is in de X-ray. Vervolgens is een tumor bij ongeveer 109 cellen voelbaar (diameter ± 20-50 mm) en al bij 1012 cellen gaat de patiënt dood. Doordat tumoren pas in een laat stadium worden ontdekt, past men zeer agressieve.....read more

Access: 
Public
Samenvatting literatuur - Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL - 2016/2017

Samenvatting literatuur - Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL - 2016/2017

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2016-2017.


Inhoud van deze samenvatting:

  • Deze samenvatting (deel 1 en deel 2) is te gebruiken bij alle verplichte hoofdstukken uit de volgende boeken voor het vak Van Cel tot Molecuul:

  1. Essential Cell Biology van Alberts et al uit 2014, namelijk onderwerpen uit hoofdstukken
    3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 15, 16, 17, 18, 19.

  2. Elements of Medical Genetics van Turnpenny uit 2011, namelijk onderwerpen uit hoofdstukken
    1, 2, 3, 6, 7, 8, 9, 17, 18, 22

  3. Medical Physiology: A Cellular And Molecular Approach van Boron & Boulpaep uit 2008, namelijk hoofdstuk 2

Celbiologie: Energie, katalyse en biosynthese (3)

Katalyse

Voordat een enzym een reactie kan katalyseren moet het enzym eerst binden aan zijn substraat. Vervolgens wordt er een product aangemaakt dat bindt aan het enzym. Wanneer dit product losraakt van het enzym kan er een volgend substraat binden. De gekatalyseerde reacties van een substraat dat een bepaald product vormt, verschillen in snelheid. De snelheid kan gemeten worden in een experiment waarbij zuivere enzymen en substraten gemixt worden onder zorgvuldige omstandigheden. Als alle enzymen gebonden zijn door substraat, is de Vmax bereikt.

De substraatconcentratie die nodig is om een enzym efficiënt te laten werken, wordt vaak gemeten met een andere parameter: Km. De Km is de substraatconcentratie waarbij het enzym op de helft van zijn maximale snelheid werkt (0,5 Vmax).

Wanneer een enzym de activeringsenergie voor de reactie Y naar X verlaagt, wordt tegelijkertijd ook de activeringsenergie voor de reactie X naar Y verlaagd met precies dezelfde hoeveelheid.

Het bestuderen van de kinetica (bewegingsleer) van een enzym (hoe snel het opereert, hoe het zich gedraagt tegenover het substraat, hoe de activiteit wordt gecontroleerd),.....read more

Access: 
Public
Aanvulling Samenvatting van Cel tot Molecuul Alberts blz 372-377
Thema 2.A.3 Abnormale Celgroei week 13
Thema 2.A.3 Abnormale Celgroei week 12
Thema 2.A.2 Abnormale celgroei week 6
Summary: Essential Cell Biology (Alberts et al) - First part

Summary: Essential Cell Biology (Alberts et al) - First part

This summary is based on the 3rd edition of Essential Cell Biology from Alberts et al. The remaining chapters can be accessed when logged in and can be found here: Second part of the summary


1. Introduction to cells

Unity and diversity of cells

Cells are the fundamental units of life; all living things are made of cells. The present-day cells are believed to have evolved from an ancestral cell that excited more than 3 billion years age. Cells vary enormous in appearance and function, however all living cells have a similar basic chemistry.

With the invention of the microscope, it became clear that plants and animals are assemblies of cells, that cells can also exist as independent organisms, and that cells individually are living in the sense that they can grow, reproduce, convert energy from one form into another, respond to their environment, and so on. Although cells are varied when viewed from the outside, all living things are fundamentally similar inside. And in all living things, genetic instructions, called genes, are stored in DNA molecules. In every cell, the instructions in the DNA are read out, or transcribed, into a chemically related set of molecules made of RNA. The messages carried by the RNA molecules are in turn translated into yet another chemical form: they are used to direct the synthesis of a huge variety of large protein molecules that dominate the behaviour of the cell. In sum, the reproduction process exists of replication (DNA synthesis), transcription (RNA synthesis) and translation (protein synthesis). Unfortunately, the copying of DNA is not always perfect, and the instructions are occasionally corrupted. Later is this summary we will discuss this further.

Cells are enclosed by a plasma membrane that separates the inside of the cell from the environment. And all cells contain DNA as a store of genetic information and use it to guide the synthesis of proteins. Cells in a multicellular organism, though the all contain the same DNA, can be very different. They use their genetic information to direct their biochemical activities according to cues they receive from their environment.

Cells under the microscope

Cells of animal and plant tissues are typically 5-20 micrometer in diameter and can be seen with a light microscope, which also reveals some of their internal components (organelles). The electron microscope permits the smaller organelles and even individual molecules to be seen, but specimens require elaborate preparation and cannot be viewed.....read more

Access: 
Public
Summary: Essential Cell Biology (Alberts et al) - Second part

Summary: Essential Cell Biology (Alberts et al) - Second part

This summary is based on the 3rd edition of Essential Cell Biology from Alberts et al. The first 10 chapters are open access and can be found here: First part of the summary


11. Membrane structure

Cell membranes enable a cell to create barriers that confine particular molecules to specific compartments. The simplest bacteria have only a single membrane, the plasma membrane. Eucaryotic cells, however, contain in addition a profusion of internal membranes that enclose intracellular compartments. All cell membranes are composed of lipids and proteins and share a common general structure. The lipid component consists of many millions of lipid molecules forming a lipid bilayer. This lipid bilayer gives the membrane its basic structure and serves as a permeability barrier.

The lipid bilayer

The lipids in cell membranes combine two very different properties in a single molecule: each lipid has a hydrophilic (‘water-loving’) has and one or two hydrophobic (‘water-hating’) hydrocarbon tails. There are three major classes of membrane lipid molecules:

  1. Phospholipids
  2. Sterols
  3. Glycolipids

The most abundant lipids in cell membranes are phospholipids, and the most common type of phosphoslipid in most cell membranes is phosphatidylcholine. Molecules with both hydrophilic and hydrophobic properties are termed amphipathic. This chemical property plays a crucial part in driving these lipid molecules to assemble into bilayers. They assemble spontaneously into bilayers when placed in water, forming closed compartments that reseals of torn.

Amphipathic molecules re subject to two conflicting forces: the hydrophilic head is attracted to water, while the hydrophobic tail shuns water and seeks to aggregate with other hydrophobic molecules. This conflict is resolved by the formation of a lipid bilayer, because the hydrophilic heads face the water at each of the two surfaces of the sheet of molecules and the hydrophobic tails are all shielded from the water and lie next to one another in the interior of this ‘sandwich’. Finally, the phospholipid bilayers spontaneously close in on themselves to form sealed compartments.

The fluidity of a lipid bilayer

The lipid bilayer is fluid, and individual lipid molecules are able to diffuse within their own monolayer; they do not, however, spontaneously flip from one monolayer to the other. The two layers of the lipid bilayer have different lipid compositions, reflecting the different functions of the two faces of a cell membrane.

The fluidity of a cell membrane (the ease with which its lipid molecules move within the plane of the

.....read more
Access: 
Public
Thema 2.A.2 Abnormale celgroei week 7
Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2015-2016)

Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2015-2016)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2015-2016


HC - Bouwplan: van mens tot cel

Anatomie is van belang voor het uitvoeren van lichamelijk onderzoek. De oppervlakte anatomie is de ‘projectie op de lichaamswand’: je moet aan kunnen wijzen welke organen er op welke plek onder de huid zitten.

Anatomie is van belang bij :

  • De (algemene) bouw van organen in relatie tot hun functie

  • Samenhang van organen en orgaansystemen

  • Lichamelijk onderzoek: projectie van organen

  • Interpretatie van MRI, röntgen, CT opnamen enzovoort

We houden ons dit blok bezig met het aanleren van de algemene lichaamsbouw op verschillende niveaus:

  • Macroscopisch niveau: met het blote oog zichtbaar.

  • Microscopisch niveau: te zien met de microscoop

    • histologie (weefselleer) en cytologie (celleer).

Hierbij staat de relatie tussen een normale en afwijkende bouw en de betekenis hiervan voor het wel of niet juist functioneren van de organen en orgaansystemen centraal. Het doel van het bestuderen van de anatomie is om delen van het menselijk lichaam te leren herkennen, en om.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2013-2014)

Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2013-2014)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2013-2014


Collegeaantekeningen: Deel 1

HC Bouwplan: van mens tot cel (21 oktober 2013)

We houden ons dit blok bezig met het aanleren van de algemene lichaamsbouw op verschillende niveaus:

  • Macroscopisch niveau (met het blote oog zichtbaar).

  • Microscopisch niveau (te zien met de microscoop): histologie (weefselleer) en cytologie (celleer).

Hierbij staat de relatie tussen een normale en afwijkende bouw en de betekenis hiervan voor het wel of niet juist functioneren van de organen en orgaansystemen centraal. Het doel van het bestuderen van de anatomie is om delen van het menselijk lichaam te leren herkennen en om op die manier lichamelijk processen te begrijpen.

Thema’s

We werken dit blok aan de hand van verschillende thema’s. De eerste drie thema’s zijn bouwplan en ontwikkeling, de huid en het bewegingsstelsel. Bij het eerste thema gaan we in op de systematische anatomie, waarbij het lichaam is ingedeeld in orgaansystemen. We behandelen onder andere het ademhalingssysteem, bewegingssysteem, zenuwstelsel en circulatiestelsel. Bij de ontwikkeling gaan we in op het tot stand komen van de bouw. We gaan het er ook over hebben dat er veel mis kan gaan tijdens de ontwikkeling en over wat de sensitieve perioden zijn.

Vanaf thema 4 houden we ons bezig met de topografische anatomie: het deel van de anatomie dat het lichaam opdeelt in regio’s. De thema’s zijn borst, buik & bekken en hoofd & hals. We gaan in op de medische beeldvormende technieken waardoor we organen leren herkennen. De oppervlakte anatomie is de ‘projectie op de lichaamswand’: je moet aan kunnen wijzen welke organen er op welke plek onder de huid zitten. Dit is later van belang voor het uitvoeren van lichamelijk onderzoek.

Onderwijsvormen

Een KVC is een Klinisch Verdiepingscollege. Hierin wordt aangegeven hoe we in de kliniek gebruik kunnen maken van onze anatomische kennis.

Er zijn veel hoorcolleges waarin de stof aangeboden wordt die niet duidelijk in de kernboeken verwoord wordt, of waarin klinische verdieping wordt geboden. Ook is er elke week een Responsie College. Het is belangrijk dat je goed voorbereid naar een hoorcollege komt. Van tevoren kun je je vraag posten op het discussion board op blackboard.

Naast de colleges zijn er opdrachten die je moet maken en is er elke week een werkgroep. Daarbij zijn er deze periode practica: die zijn verplicht en mag je niet missen. Ook zijn er een aantal COO: Computer Ondersteunend Onderwijs. Als er op blackboard in het themamapje een COO staat, is dit verplicht om te maken. De COO die niet in het blokboek staan zijn de quizzen. Onder het mapje ‘overige COO’ vind je de niet-verplichte COO waar je door middel van spelletjes de anatomische.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2014-2015)

Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2014-2015)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2014-2015.


 

Week 1

HC 1: Bouwplan: van mens tot cel (20 oktober 2014)

We houden ons dit blok bezig met het aanleren van de algemene lichaamsbouw op verschillende niveaus:

  • Macroscopisch niveau: met het blote oog zichtbaar.

  • Microscopisch niveau: te zien met de microscoop: histologie (weefselleer) en cytologie (celleer).

Hierbij staat de relatie tussen een normale en afwijkende bouw en de betekenis hiervan voor het wel of niet juist functioneren van de organen en orgaansystemen centraal. Het doel van het bestuderen van de anatomie is om delen van het menselijk lichaam te leren herkennen, en om op die manier het geheel te kunnen begrijpen.

Thema’s

We werken dit blok aan de hand van verschillende thema’s. De eerste drie thema’s zijn bouwplan en ontwikkeling, de huid en het bewegingsstelsel. Bij het eerste thema gaan we in op de systematische anatomie, waarbij het lichaam is ingedeeld in orgaansystemen. We behandelen onder andere het ademhalingssysteem, bewegingssysteem, zenuwstelsel en circulatiestelsel. Bij de ontwikkeling gaan we in op het tot stand komen van de bouw. We gaan het er ook over hebben dat er veel mis kan gaan tijdens de ontwikkeling en over wat de sensitieve perioden zijn.

Vanaf thema 4 houden we ons bezig met de topografische anatomie: het deel van de anatomie dat het lichaam opdeelt in regio’s. De thema’s zijn borst, buik en bekken, en hoofd en hals. We gaan in op de medische beeldvormende technieken waardoor we organen leren herkennen. De oppervlakte anatomie is de ‘projectie op de lichaamswand’: je moet aan kunnen wijzen welke organen er op welke plek onder de huid zitten. Dit is later van belang voor het uitvoeren van lichamelijk onderzoek.

Onderwijsvormen

Een KVC is een Klinisch Verdiepings College. Hierin wordt aangegeven hoe we in de kliniek gebruik kunnen maken van onze anatomische kennis.

Er zijn veel hoorcolleges waarin de stof aangeboden wordt die niet duidelijk in de kernboeken verwoord wordt, of waarin klinische verdieping wordt geboden. Ook is er elke week een Responsie College. Het is belangrijk dat je goed voorbereid naar een hoorcollege komt. Van tevoren kun je je vraag posten op het discussion board op blackboard.

Naast de colleges zijn er opdrachten die je moet maken en is er elke week een werkgroep. Daarbij zijn er deze periode practica: die zijn verplicht en mag je niet missen. Ook zijn er een aantal COO: Computer Ondersteunend Onderwijs. Als er op blackboard in het themamapje een COO staat, is dit verplicht om te maken. De COO die niet in het blokboek staan zijn de quizzen. Onder het mapje ‘overige COO’ vind je de niet-verplichte COO waar je door middel van spelletjes de anatomische kennis kunt testen......read more

Access: 
Public
Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2013-2014)

Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2013-2014)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2013-2014.


Collegeaantekeningen: Deel 1

HC Inleiding blok (2 december 2013)

Tijdens dit blok komen er twee basisvakken en één klinisch vak ten sprake. Moleculaire celbiologie, genetica en klinische genetica. Tijdens dit blok wordt er gewerkt aan de competenties AWV en gezondheidsbevordering. De twee coördinatoren van dit blok zijn Prof M. Breuning en Prof T. Raap.

Dit blok bevat zeven thema’s.

1. Humane Genoom en Chromosomen
2. Mono genetische Ziekten en Overervingspatronen
3. Replicatie, Transcriptie, Repair en Recombinatie
4. Translatie en Structuur/Functie van Eiwitten
5. Metabolisme en Enzymologie
6. Membranen en Transportprocessen
7. Communicatie en Signaaloverdracht

Bij elk thema hoort een werkgroep en twee studieopdrachten. Bij elke SO-2 worden er 2 studenten uitgekozen die de casus moeten presenteren. Ook moeten zij een verslag over die casus maken. Dit verslag moet schriftelijk ingeleverd worden tijdens de werkgroep, gemaild worden naar de werkgroep docent en online ingevoerd worden in TurnItin (via blackboard). Je moet goed voorbereid naar de werkgroep komen en je kernboeken meenemen. Het verslag wat je samen met een medestudent inlevert moet beoordeelt worden met een voldoende of goed. Wanneer het verslag met een onvoldoende beoordeelt is wordt het tentamencijfer van cel tot molecuul niet vrijgegeven.

Toetsing

Op vrijdag 20 december is er een deeltentamen. Dit deeltentamen gaat over de thema’s 1 tot en met 4. Het bestaat uit 35 meerkeuzenvragen en duurt 2 uur lang.

Het eindtentamen op 17 januari gaat over alle 7 thema’s.

HC Genoom organisatie (2 december 2013)

Nucleotiden zijn de bouwstenen van het DNA. DNA bestaat uit een suikermolecuul, fosfaatgroep en een stikstofbase (guanine etc.). Deze structuur is hiernaast weergegeven. De fosfaatgroep is negatief geladen.

Een DNA-streng heeft een 5’ en een 3’ kant. Nieuwe nucleotiden bevinden zich aan de 3’ kant. Het DNA-molecuul bestaat uit een dubbele helix, dus uit 2 DNA strengen. Deze strengen zijn doormiddel van waterstofbruggen aan elkaar geketend. Tussen T en A 2 waterstofbruggen en tussen G en C 3. Bij de aanmaak van nieuw DNA wordt 1 streng gebruikt als matrijsstreng.

Het menselijk DNA kent 3 miljard basenparen, 22000 genen, 1 m lengte, 2nm dik, 3 picogram zwaar en kent 22 autosomen chromosomen en 2 geslachtschromosomen.

Spermacellen en eicellen zijn haploïd en een lichaamscel is diploïd. DNA zit verpakt in chromatine. Er zijn twee soorten chromatine: heterochromatine en euchromatine. Heterochromatine is donker, gecondenseerd, niet actief en er vindt geen DNA transcriptie plaats. Euchromatine is licht van kleur, is actief en er vindt transcriptie plaats. Een cel met een grote kern bevat meer euchromatine aangezien er meer chromatine actief zijn. 

DNA is negatief geladen. DNA bindt met positief.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2015-2016)

Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2015-2016)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op collegeweek 1 t/m 5 van het studiejaar 2015-2016.


Notes (Thema: Het Humane Genoom en Chromosomen)

HC: Inleiding blok

Tijdens dit blok komen er twee basisvakken en één klinisch vak ten sprake. Moleculaire celbiologie, genetica en klinische genetica. Tijdens dit blok wordt er gewerkt aan de competenties AWV en gezondheidsbevordering. De twee coördinatoren van dit blok zijn Prof M. Breuning en Prof T. Raap.

Dit blok bevat zeven thema’s.

1. Humane Genoom en Chromosomen
2. Mono genetische Ziekten en Overervingspatronen
3. Replicatie, Transcriptie, Repair en Recombinatie
4. Translatie en Structuur/Functie van Eiwitten
5. Metabolisme en Enzymologie
6. Membranen en Transportprocessen
7. Communicatie en Signaaloverdracht

Bij elk thema hoort een werkgroep en twee studieopdrachten. Bij elke SO-2 worden er 2 studenten uitgekozen die de casus moeten presenteren. Ook moeten zij een verslag over die casus maken. Dit verslag moet schriftelijk ingeleverd worden tijdens de werkgroep, gemaild worden naar de werkgroep docent en online ingevoerd worden in TurnItin (via blackboard). Je moet goed voorbereid naar de werkgroep komen en je kernboeken meenemen. Het verslag wat je samen met een medestudent inlevert moet beoordeelt worden met een voldoende of goed. Wanneer het verslag met een onvoldoende beoordeelt is wordt het tentamencijfer van cel tot molecuul niet vrijgegeven.

Toetsing

Het deeltentamen gaat over de thema’s 1 tot en met 4. Het bestaat uit 35 meerkeuzenvragen.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2014-2015)

Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2014-2015)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op collegeweek 2 t/m 5 van het studiejaar 2014-2015.


Collegeaantekeningen Week 1

HC Genoom organisatie

Nucleotiden zijn de bouwstenen van het DNA. DNA bestaat uit een suikermolecuul (desoxyribose), fosfaatgroep en een stikstofbase (guanine etc.). De fosfaatgroep is negatief geladen. Een DNA-streng heeft een 5’ en een 3’ kant: polariteit. Nieuwe nucleotiden worden aan de 3’ kant aangezet. In losse vorm zit bij RNA een H-groep en bij DNA OH-groep aan 3'. De fosfaatgroep zit aan 5' en de base aan 1'. Het DNA-molecuul bestaat uit een dubbele helix, dus uit 2 DNA strengen. Deze strengen zijn doormiddel van waterstofbruggen aan elkaar geketend. Tussen T en A 2 waterstofbruggen en tussen G en C 3. Bij de aanmaak van nieuw DNA wordt 1 streng gebruikt als matrijsstreng.

Het menselijk DNA kent in 3 miljard basenparen, 22000 genen, 1 m lengte, 2nm dik, 3 picogram zwaar en kent 22 autosomen chromosomen en 2 geslachtschromosomen. Dit is voor haploïde situatie. Spermacellen en eicellen zijn haploïd en een lichaamscel is diploïd. DNA zit verpakt in chromatine. Er zijn twee soorten chromatine: heterochromatine en euchromatine. Heterochromatine is donker, gecondenseerd, niet actief en er vindt geen DNA transcriptie plaats. Euchromatine is licht van kleur, is actief en er vindt transcriptie plaats. Bij euchromatine is het DNA gedecondenseerd zodat enzymen en polymerasen er beter bij kunnen. Een cel met een grote kern bevat meer euchromatine aangezien er meer chromatine actief zijn. 

DNA is negatief geladen. DNA bindt met positief geladen histonen om een chromatine te vormen.Allereerst windt het DNA zich om de histonen (2x4 eiwitten) dit vormt een

nucleïosoom. Vervolgens condenseert dit verder met behulp van een 5e histon om een chromatine fiber te vormen. Die fibers maakt dan nog loops en die loops worden gecondenseerd met als resultaat het interfase chromosoom. De meest gecondenseerde vorm van chromatine is in de metafase. Een chromosoom is vaak in de metafase afgebeeld.

Een chromosoom bestaat uit 2 chromatiden. Het punt waarop deze chromatiden aan elkaar zitten wordt het centromeer genoemd. De uiteinden van de chromosoom/chromatiden noemt men het telomeer. Wanneer het centromeer zich niet exact in het midden bevindt (submetacentrisch), heeft de chromosoom lange (Q-armen) en korte (P-armen) armen. Overigens wordt ook bij chromosomen waarbij de armen evenlang zijn (metacentrisch) P en Q armen benoemd. Dit is om onderscheid te maken en zo genlocaties te kunnen aanduiden. Hele kleine armen noemt men satelliet armen. Dit komt voor bij acrocentrische chromosomen

Chromosomen worden geclassificeerd op lengte en op de positie van het centromeer. Wanneer hieruit geen onderscheidt kan worden gemaakt wordt er gekeken naar de G-banding van de chromosoom. Deze G-banding vindt plaats in de metafase met behulp van Giemsa, vervolgens krijgt het.....read more

Access: 
Public
TentamenTests bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL - #1

TentamenTests bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL - #1

Bevat een blokspecifiek oefententamen met antwoorden uit voorgaande collegejaren.


Oefententamen 1

1. Doormiddel van merkel lichaampjes kan men drukveranderingen en vervormingen voelen (de tastzin). Deze lichaampjes bevinden zich in de huid, maar in welk deel van de huid bevinden zich de merkel lichaampjes?

A: Epidermis
B: Dermis
C: Hypodermis

2. De darmen hebben verschillende liggingen, welk deel van de darmen ligt intraperitoneaal gelegen?

A: Colon ascendens
B: Colon sigmoideus
C: Rectum
D: Duodenum

3. Het colon ascendens en het duodenum liggen secundair retroperitoneaal en het rectum heeft sub peritoneale ligging. Paracelluair transport is transport van moleculen dat tussen de cellen door gaat. Welk eiwit heeft een belangrijke rol in dit paracelluaire transport?

A: Connexine
B: Integrine
C: Cadherine
D: Claudine

4. Claudine (tevens ook occludine, echter is dit niet een antwoordmogelijkheid) is een onderdeel van de tight junction. Paracelluaire transport vindt plaats langs/door de tight junctions. Nadat een bot gebroken is zijn er in het herstelproces verschillende stadia van elkaar te onderscheiden. Ook zijn er verschillende cellen aanwezig in bepaalde perioden nadat het bot gebroken is. Één type cel dat als eerste verschijnt op de plek van een botbreuk in het herstelproces is:

A: Fibroblast
B: Neutrofiele granulocyt
C: Osteoprogenitor cel
D: Chondroblast

5. Vul de juiste structuur in op de ontbrekende puntjes: … levert een bijdrage aan het maternale deel van de placenta.

A: Trophoblast
B: Epiblast
C: Decidua
D: Allantois

6. De trophoblast levert een bijdrage aan het foetale deel van de placenta. Tijdens de vorming van collageen wordt een bepaald aminozuur gehydroxyleerd, welk aminozuur wordt gehydroxyleerd bij de vorming van collageen?

A: Cysteine
B: Methionine
C: Proline
D: Glycine

7. De N. laryngeus recurrens heeft een belangrijke rol bij de aansturing en de coördinatie van het slikproces. Een enkelzijdige uitval van deze nervus heeft een kenmerkend klachtenpatroon. Welke klacht kan een enkelzijdige uitval van de N. laryngeus recurrens geven tijdens het slikken?

A: Gestoorde passage van de voedselbolus
B: Nasale regurgitatie
C: Aspiratie
D: Reflux van de maaginhoud

8. Bij aspiratie is er sprake van een verslikking. Dit komt doordat bij een enkelzijdige uitval van de N. laryngeus recurrens de stembanden niet worden aangestuurd en dus stil staan. Hierdoor kan de larynx zich niet goed sluiten. Geef de juiste omschrijving van het begrip ‘mediane halscyste’.

A: Een kieuwboog afwijking
B: Een uiting van een vergrote lymfeknoop
C: Een aanlegstoornis van de schildklier
D: Een maligne aandoening met vochtholte

9. Men spreekt van een ‘laterale halscyste’ wanneer er een afwijking in de kieuwboog is. De ondergrens van de longen verschilt bij inspiratie (inademen) en expiratie (uitademen). Op welke hoogte naast de wervelkolom bevindt zich de.....read more
Access: 
Public
TentamenTests bij Cel tot Molecuul - Geneeskunde UL

TentamenTests bij Cel tot Molecuul - Geneeskunde UL

Bevat een blokspecifiek oefententamen met antwoorden uit voorgaande collegejaren.


Oefententamen 1

1. Hans en Tineke willen graag een kindje. Zowel de ouders van Hans als de ouders van Tineke zijn beide drager van een autosomaal recessieve ziekte. Wat is de kans dat Hans en Tineke een gezond kind krijgen?

A: 1:4
B: 1:8
C: 1:16
D: 1:32
E: 1:64

2. Merel is een gezonde 26-jarige vrouw. Haar vader heeft daarentegen een dominante erfelijke aandoening, die zich al op kinderleeftijd uit. Merel vraagt zich af hoe groot de kans is dat zij draagster is van dit dominante gen. Deze kans is:

A: 0%
B: 25%
C: 33%
D: 50%

3. Kleurenblindheid heeft een X-chromosomale overerving. De prevalentie van kleurenblindheid is onder de Nederlandse-mannen 4%. Het percentage Nederlandse-vrouwen dat homozygoot is voor deze genen zou rond de … liggen:

A: 0,16%
B: 0,2%
C: 0,8%
D: 1,6%

4. Angelos komt bij de huisarts. Hij maakt zich zorgen, aangezien zijn zus vorige week is overleden aan een aandoening die autosomaal recessief overerft. Voor zover Angelos weet is zijn zus de eerste in de familie waarbij deze ziekte tot uiting kwam. Angelos heeft op dit moment een kinderwens en vraagt de arts hoe groot de kans is dat zijn kind het zieke gen bevat, deze kans bedraagt:

A: 1:3
B: 1:6
C: 1:8
D: 1:12

5. Een vrouw met het syndroom van down is zwanger. Hoe groot is de kans dat dit kindje ook het syndroom van down krijgt? (de kans dat de meiose bij haar partner fout gaat is verwaarloosbaar).

A: 0%
B: 33%
C: 50%
D: 75%

6. Nancy en Robert hebben beide het syndroom van Down. Zij hebben een kinderwens. Hoe groot is de kans dat zij een kindje krijgen met het syndroom van Down?

A: 0 - 12,5%
B: 12,5 - 25%
C: 25 - 50%
D: >50%

7. Susan komt bij de huisarts en verteld dat haar broer vorige week is overleden aan de gevolgen van Duchenne’s spierdistrofie. Susan vraagt hoe groot de kans is dat haar kind ook duchenne zal krijgen. Haar broer is de enige in de familie die Duchenne heeft. De dragerschapsfrequentie van Duchenne is 1:30. Hoe groot is de kans dat Susan haar kind Duchenne krijgt?

A: 1:12
B: 1:24
C: 1:48
D: 1:60

8. 3 broers hebben een bepaalde aandoening die X-gebonden wordt overerft. De moeder van deze broers heeft dit gen niet. Welke uitspraak is juist:

A: De vader heeft het X-gen met de ziekte.
B: Er is sprake van nonpenetrantie
C: Er is 3x een noveau mutatie opgetreden

9. 3 broers hebben een bepaalde aandoening.....read more

Access: 
Public
Oefenmateriaal bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (GZC)

Oefenmateriaal bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (GZC)

Bevat blokspecifiek oefenmateriaal met antwoorden uit voorgaande collegejaren.


Vragen

1. Welk van onderstaande aminozuren kan niet gefosforyleerd worden?

A. Threonine

B. Thyrosine

C. Alanine

D. Serine

 

2. Welke van onderstaande beweringen over DNA replicatie is juist?

A. Voor de werking van DNA helicase is ATP hydrolyse nodig.

B. DNA replicatie is onafhankelijk van RNA primers.

C. DNA polymerase bevat endonuclease activiteit (endonuclease activiteit is het vermogen van een enzym DNA in het midden van een keten af te breken).

 

3. Welke van onderstaande beweringen met betrekking tot DNA repair is juist?

A. DNA mismatch repair functioneert niet goed in de ziekte HNPCC.

B. DNA schade heeft geen invloed op de celcyclus.

C. Proofreading corrigeert alle fouten gemaakt tijdens DNA replicatie.

 

4. Welk DNA-repairproces is defect bij patiënten met Xeroderma pigmentosum?

A. DNA-mismatch repair

B. Het proces dat cross-links uit DNA haalt

C. Het proces dat breuken in DNA repareert

D. Het proces dat thymine dimeren uit het DNA verwijdert

 

5. Welk eiwit is verantwoordelijk voor voor ontwinding van de dubbelhelix van DNA?

A. DNA polymerase

B. DNA helicase

C. DNA ligase

D. DNA primase

 

Antwoorden

Antwoord vraag 1

C. Alanine

Uitleg

Bij het proces van fosforylering van eiwitten wordt een fosfaatgroep covalent gebonden aan een zijgroep van een aminozuur. Dit kan echter slechts bij 3 verschillende aminozuren: Serine, Threonine en Tyrosine, en dus niet bij Alanine.

 

Antwoord vraag 2

A. Voor de werking van DNA helicase is ATP hydrolyse nodig.

Uitleg

A: DNA helicase is het eiwit dat betrokken is bij de scheiding van twee DNA strengen. Tijdens dit proces moeten de waterstofbruggen tussen de tegenover elkaar liggende nucleotidebasen worden verbroken. Hiervoor is energie nodig die vrijkomt bij de hydrolyse van ATP.

B: Onjuist. DNA polymerase kan stukjes nucleotiden toe voegen aan het 3’uiteinde van een groeiende polynucleotideketen. Het is echter niet in staat om een nieuwe polynucleotide keten te beginnen. Daarom wordt eerst een stukje complementair RNA op de DNA matrijs neergelegd (RNA primers).

C. Onjuist. DNA polmyerase heeft geen endonuclease activiteit. Wel bevat DNA polymerase exonuclease activiteit. Dit is het vermogen DNA vanaf een uiteinde (en dus niet in het midden van een keten) af te breken. Van dit mechanisme wordt gebruik gemaakt bij proofreading door DNA-polymerase.

 

Antwoord vraag 3

A. DNA mismatch repair functioneert niet goed in de ziekte HNPCC.

Uitleg

A. HNPCC (Hereditair Non-Polyposis Colonrectaal Carcinoom) is een erfelijk tumorsyndroom dat wordt veroorzaakt door een afwijking in een gen dat codeert voor een mis-match-repair-eiwit. Doordat deze eiwitten niet goed functioneren, is het zelfherstellend vermogen van het DNA verminderd.

B. Onjuist. DNA schade heeft wel invloed op de celcyclus. Tijdens de checkpoints van de celcyclus wordt onder andere gekeken of DNA.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 1

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 1

Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


HC 1 – Introductiecollege

 

Alle afbeeldingen in deze samenvatting zijn opgenomen in de bijlage die je hieronder los kunt downloaden.

bijlage_week_1_gzc_ii.pdf

 

Normale groei van cellen is goed gecontroleerd. Een voorbeeld van normale groei is na weefselschade, of de turn-over van maagslijmvlies in het maagdarmkanaal. Een andere soort van gecontroleerde groei is aangepaste groei. De ene celsoort gaat over in de andere. Er is sprake van adaptatie. Wanneer de groei niet goed gecontroleerd is, is er sprake van autonome groei. De cellen vermenigvuldigen zich zonder dat zij reageren op de contactremming. Er is dan sprake van tumorgroei.

Groeistoornissen:
Groeistoornissen kunnen worden onderverdeel in gecontroleerde groeistoornissen en ongecontroleerde groeistoornissen. De gecontroleerde groeistoornissen worden weer verder onderverdeeld in:

  • kwantitatieve groeistoornissen. Binnen deze groei wordt onderscheid gemaakt in:

    • Hypertrofie: Het orgaan wordt groter, doordat de individuele cellen groter worden. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: het groeien van het hart bij hypertensie of klepafwijkingen. Fysiologische hypertrofie: het groeien van de uterus bij zwangerschap en het groeien van de spieren bij bodybuilders.

    • Hyperplasie: Het orgaan wordt groter doordat de cellen zich delen. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathhhologisch: prostaatgroei bij oudere mannen. Fysiologisch: lacterende mamma. Er kan ook een combinatie voorkomen van hyperplasie en hypertrofie.

    • Atrofie: Het orgaan wordt kleiner doordat zowel de grootte als het aantal cellen in het orgaan afneemt. Dit kan optreden als een orgaan nier meer van bloed wordt voorzien, niet meer wordt geïnnerveerd, geen hormonale beïnvloeding meer krijgt of niet meer beweegt.

    • Hypoplasie: Het orgaan is niet volledig tot ontwikkeling is gekomen. Het orgaan bevat hierdoor minder cellen dan in de normale situatie en is dus kleiner.

    • Aplasie: Het orgaan is wel aangelegd, maar niet tot ontwikkeling gekomen.

    • Agenese: Het orgaan is niet aangelegd.
       

  • Kwalitatieve groeistoornissen: Binnen deze groep wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • Metaplasie: Een uitgerijpt gedifferentieerd weefsel gaat over in een ander uitgerijpt gedifferenteerd weefsel. Dit kan bijvoorbeeld optreden bij chronische irritatie. Er is dan sprake van een verandering in celtype, die beter bestand is tegen de stress-situatie. Deze verandering is reversibel. Een voorbeeld is de verandering van cilinderepitheel naar plaveiselepitheel in de bronchi bij roken.

  • Dysplasie: Er is sprake van abnormale rijping, waardoor het weefsel ordeloos wordt. De cellen zien er afwijkend uit. Er verlies van uniformiteit en

  • .....read more
Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 2

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 2

Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


HC 3 – oncologie van de longen

 

Incidentie van longkanker is 11500 per jaar in Nederland en per jaar gaan er ook zo'n 10000 mensen dood aan longkanker. Het is de vierde meest voorkomende vorm van kanker. Het is wel de meest dodelijkste vorm. De verhouding tussen mannen en vrouwen met longkanker is 1.55:1.00. 1 op de 15 mannen krijgt longkanker voor het 75 jaar. Bij vrouwen is dit 1 op de 25.

 

Het grootste risico voor het krijgen van longkanker is roken. Zo'n 85-90% van de patiënten met longkanker hebben gerookt, of roken. Het risico op longkanker neemt ook al toe door passief roken met 19%. Er gaan in Nederland zo'n 200 mensen dood ten gevolge van passief roken. Inmiddels is het meeroken veel minder.

 

Roken is dus een risicofactor voor het krijgen van longkanker. Dit wil niet zeggen dat als je nooit gerookt heb, je geen longkanker kan krijgen. Roken verhoogt de kans op longkanker, keelkanker, blaaskanker, hart-en vaatziekten en COPD.
 

Als je het hebt over preventie, dan heb je het over het vermijden van risicofactoren. Omgevingsfactoren spelen namelijk een grote rol in het ontwikkelen van longkanker. Gedacht wordt dat genetica hierbij ook een rol speelt. Dit is echter nog niet aangetoond. Screening wordt op dit moment nog niet toegepast. Er zou bij screening gebruik kunnen worden gemaakt van een CT-thorax. Een X-thorax en sputum cytologie zijn hiervoor niet geschikt.

Er zijn twee belangrijke soorten longkanker

  • NSCLC: non small cell lung carcinoma. Het niet-kleincellig longcarcinoom

  • SCLC: small cell lung carcinoma.
     

Het is belangrijk om te weten met welke van de twee je te maken hebt voor de behandeling en de prognose.
 

Als je kijkt naar het niet-kleincellig longcarcinoom onderscheiden we het adenocarcinoom, het plaveiselcelcarcinoom en het grootcellig ongedifferentieerd carcinoom. Ook hier is het onderscheid belangrijk voor de soort therapie, met name binnen de chemotherapie.
 

In zo'n 20% van de gevallen gaat het om een kleincellig longcarcinoom. De rest is niet-kleincellig.
 

Symptomen van longkanker zijn over het algemeen zeer aspecifiek. Er kunnen klachten zijn van hoesten, kortademigheid, hemoptoë, thoracale pijn, pneumonie, gewichtsverlies, algehele malaise, koorts en gegeneraliseerde zwakte. De longtumor zelf kan geen pijn veroorzaken, want in het longweefsel zelf zitten geen.....read more

Access: 
Public
Oefentoetsen bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC)

Oefentoetsen bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC)

Drie oefentoetsen, gebaseerd op 2007, 2008 & 2009. Let op: alleen de oefentoets van 2009 heeft antwoorden.


Oefentoets 1 (2009)

 

Algemene oncologie

 

1. Een voorbeeld van een tumor die overwegend hematogeen metastaseert is het:

a. mammacarcinoom

b. ovariumcarcinoom

c. niercelcarcinoom

 

2. Longmetastasen van een schildkliercarcinoom zijn een voorbeeld van metastasering via de:

a. vena pulmonalis

b. vena cava

c. vena porta

 

3. Het ontstaan van een urotheelcelcarcinoom van de blaas, is geassocieerd met

a. roken

b. Schistosoma infectie

c. asbest contact

 

4. Welke van de volgende micro-organismen kan gezien worden als een biologische verwekker van kanker?

a. Epstein-Barr-virus

b. Cytomegalie virus

c. Hepatitis A virus

 

5. Tot de meest frequente vormen van kanker bij kinderen horen:

a. melanomen

b. hersentumoren

c. longtumoren

 

6. Bij het typische incidentie-patroon van een West-Europees land , hoort een relatief lage incidentie van:

a. coloncarcinoom

b. cervixcarcinoom

c. longcarcinoom

 

Mamma

 

7. Alvorens tot een operatieve behandeling over te gaan, wordt bij de verdenking op mammacarcinoom eerst de zgn. “triple diagnostiek” verricht. Dit houdt in:

a. lichamelijk onderzoek, mammografie en echografie

b. mammografie, echografie en weefseldiagnostiek (cytologie en/of histologie)

c. lichamelijk onderzoek, mammografie/echografie en weefseldiagnostiek

 

8. Welke zenuwen komt u allemaal tegen in de oksel bij een okselklierdissectie? Geef het beste antwoord.

a. nn intercostobrachialis en n thoracicus longus

b. n axillaris, n brachialis en n thoracodorsalis

c. nn intercostobrachialis, n thoracicus longus en n thoracodorsalis

 

9. Bij een multifocaal mammacarcinoom, zonder doorgroei of infiltratie van de huid is

a. een gemodificeerde radicale mastectomie geïndiceerd

b. ablatio van de mamma in combinatie met een schildwachtklier procedure een goede behandeling

c. een mammasparende behandeling mogelijk

 

10. Er bestaan verschillende soorten mammacarcinomen. Welke komt verreweg het meeste voor?

a. invasief lobulair mammacarcinoom

b. slijmvormend adenocarcinoom

c. invasief ductaal carcinoom

 

11. Patiënte ondergaat een ablatio mammae wegens DCIS graad III. Dit is radicaal verwijderd. Welke nabehandeling zal nu volgen?

a. radiotherapie

b. hormoontherapie

c. geen

 

12. Patiënt ondergaat een segment excisie van de mamma wegens DCIS graad I. Dit is niet radicaal verwijderd. Welke nabehandeling zal nu volgen?

a. radiotherapie

b. re-excisie

c. hormoontherapie

 

Longziekten

 

13. Mediastinoscopie is belangrijk voor:

a. het vaststellen van de aard van de tumor (kleincellig of niet-kleincellig)

b. stadiering van een longcarcinoom

c. diagnostiek van perifeer gelegen longtumoren

 

14. Een patiënt met een longcarcinoom heeft een verhoogd alkalische fosfatase en hypercalciemie. In dit geval is het verstandig het standaard disseminatie onderzoek uit te breiden met:

a. een echografie of CT-scan van de bovenbuik

b. een CT-scan van de hersenen

c. een botscintigrafie

 

15. Een kleincellig longcarcinoom wordt in principe behandeld met:

a. chemotherapie

b......read more

Access: 
Public
Begrippen bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC)

Begrippen bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC)

Bulletpoint samenvatting voor het vak GZC II met alle belangrijke begrippen met toelichting. Gebaseerd op 2014-2015.


Bulletpoint samenvatting

.....read more

Algemeen

  • neoplasie

nieuwvorming

  • tumor

abnormale massa waarvan groei die van normale weefsels overstijgt, ongecoördineerd is en doorgaat nadat de stimulus is gestaakt

  • hamartoom

een afwijking, die histologisch de normale componenten toont van het orgaan waarin de afwijking gelokaliseerd is, maar in een abnormale rangschikking en graad van differentiatie

bron: Ned Tijdschr Geneeskd. 1990;134:481-3 naar Albrechts, die de term hamartoom voor het eerst omschreef

  • choristoom

normaal weefsel op de verkeerde locatie

  • morfie (plyo-, aniso-, poly-)

toegenomen variatie in kern (vorm, grootte, etc..)

  • hyperchromasie

kernen zijn donkerder door toegenomen hoeveelheid DNA

  • kern-cytoplasma-ratio

verhouding van kerngrootte ten opzichte van de hoeveelheid cytoplasma

  • polariteit

oriëntatie van de kernen in het cytoplasma

  • metaplasie

reversibele verandering van een celtype wordt verwisseld voor een ander als reactie op een prikkel; verandert terug als je de prikkel “weghaalt”; wanneer metaplasie sneller plaatsvindt of zonder prikkel kan dit een predispositie voor maligniteit zijn

  • hyperplasie

toename van het aantal cellen

  • dysplasie

metaplasie met polymorfie, toegenomen aantal nucleoli, meer mitose, verlies van eigenschappen, verlies van architectuur

  • differentiatiegraad

in hoeverre zie je nog het originele weefsel: goed, matig (tumor zichtbaar, maar je ziet van welk weefsel), slecht (te veel tumor om te zien van welk weefsel het afkomstig is), anaplasie/ongedifferentieerd

  • benigne vs maligne

benigne is niet invasief, niet destructief, metastaseert niet; krijgt uitgang –oom; benigne tumoren kunnen wel klinisch relevant zijn als ze andere weefsels verdrukken (kan het geval zijn bij een meningioom)

  • adenoom

tumor van slijmvliezen

  • leiomyoom

vleesboom

  • kenmerken maligniteit

invasief, destructief, lymfogene en/of hematogene metastasering; krijgen de naam –sarcoom of –carcinoom; uitzonderingen: lymfoom, mesothelioom en melanoom (zijn maligne!)

  • metastaseren

als tumorcellen in het “doelwitorgaan” een nieuwe tumor hebben gevormd spreekt men van metastase, route die wordt gevolgd:

Access: 
Public
Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Oefententamens

Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Oefententamens

Bevat leeropdrachten bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2), gebaseerd op 2015-2016


WEEK 1: Leeropdrachten

MTE 1 – Borstkanker

  1. Hoe is het natuurlijke beloop van borstkanker?

Aanvankelijk is er sprake van een carcinoma in situ, die kan overgaan in een maligne vorm. Wanneer dit gebeurt, is niet bekend. Borstkanker heeft veelal een lage groeifractie (cellen in celcyclus) met een verdubbelingstijd van gemiddeld ruim 200 dagen. Tumoren van 1-2 cm noemen we klinisch vroeg ontdekte carcinomen, hoewel de tumor biologisch dan al ten minste twee derde van zijn totale groei heeft ondergaan en er derhalve eerder van een late ontdekking sprake is. Lokale infiltrerende groei is het gevolg van de vermeerdering van tumorcellen in het borstklierweefsel, waarin neoplastische groei is ontstaan. De meeste tumoren worden gevonden in het laterale bovenkwadrant, waar zich het meeste mammaweefsel bevindt. Bij microscopisch onderzoek worden echter meer, veelal niet-infiltrerende, onafhankelijke carcinomen gevonden. Infiltrerende ingroei vindt plaats langs de klierbuisjes, de bindweefselstrengen en het weinig weerstand biedende vetweefsel in de borst. Tumorcellen kunnen lymfevaten en bloedvaten op dezelfde wijze als witte bloed lichaampjes penetreren. Op deze wijze kan al voor de tumor ontdekt is metastasering plaatsvinden (Van der Velde, 7e druk, 2005).

  1. Wat is de invloed van behandeling op het natuurlijke beloop?

Steeds meer gegevens tonen aan dat behandeling in een vroege fase en het bereiken van een plaatselijke genezing van invloed zijn op de uiteindelijke genezingskans.

  • Chirurgie.

Er zijn twee mogelijkheden: de mammasparende operatie en de gemodificeerde radicale mastectomie. Welke het wordt, hangt af van tumorgrootte, calcificaties, het te verwachten cosmetische resultaat en de wens van de patiënt. Multicentriciteit en macroscopische irradicaliteit zijn contra-indicaties voor MST (mamma-sparende therapie). De radicale mastectomie bestaat uit een ablatio mammae inclusief een okselklierdissectie. Bij het okselkliertoilet worden de n. thoracodorsalis en de n. thoracicus longus zo mogelijk gespaard. De schildwachtklierprocedure is een geaccepteerd alternatief voor de okseldissectie. De beste resultaten worden bereikt met een combinatie van preoperatieve lymfoscintigrafie met radiocolloïd en preoperatieve injectie met patentblauw. Contra-indicaties zijn multipele tumorhaarden, tumor groter dan T2 en klinisch verdachte okselklieren. Bij een positieve schildwachtklier.....read more

Access: 
Public
Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (1415)

Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (1415)

Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen etc. gebaseerd op het studiejaar 2014-2015


WEEK 1

Deel 1 – Hoorcolleges

HC 1 – Introductiecollege

Er zijn twee soorten gecontroleerde groei van cellen: normale groei (bijvoorbeeld herstel na weefselschade of turnover van maagslijmvlies) en adaptatie. Wanneer groei ongecontroleerd is, is er sprake van autonome groei ofwel tumorgroei: cellen delen onafhankelijk van signalen uit hun milieu.

Groeistoornissen
Groeistoornissen kunnen worden onderverdeel in gecontroleerde groeistoornissen en ongecontroleerde groeistoornissen. De gecontroleerde groeistoornissen worden weer verder onderverdeeld in:

  • Kwantitatieve groeistoornissen.

    • Hypertrofie: cellen worden groter. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: het groeien van het hart bij hypertensie of klepafwijkingen. Fysiologisch: het groeien van de uterus bij zwangerschap en het groeien van de spieren bij bodybuilders.

    • Hyperplasie: cellen vermeerderen zich. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: prostaatgroei bij oudere mannen. Fysiologisch: lacterende mammaklieren. Er kan ook een combinatie voorkomen van hyperplasie en hypertrofie.

    • Atrofie: grootte en aantal cellen neemt af. Dit kan optreden als een orgaan niet meer van bloed wordt voorzien, niet meer wordt geïnnerveerd, geen hormonale beïnvloeding meer krijgt of niet meer beweegt.

    • Hypoplasie: er zijn weinig cellen. Een orgaan is dan niet volledig tot ontwikkeling is gekomen en kleiner van omvang.

    • Aplasie: er zijn geen cellen. Het orgaan is wel aangelegd, maar niet tot ontwikkeling gekomen.

    • Agenese: het orgaan is niet aangelegd.

  • .....read more
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check all content related to:
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
4377
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.