Samenvatting week 4 (GZC I)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoorcollege 1

 

Primaire weefsels in ons lichaam zijn sociale verbanden van cellen die weefsels vormen. Ons lichaam kent vier primaire weefseltypen. De eerste zijn de epithelia: de cellulaire dekweefsels die de buitenkant van het lichaam en alle holten in het lichaam bekleden. Epitheelcellen grenzen heel nauw aan elkaar en zijn met stevige junctions verbonden. Epitheel staat vaak bloot aan slijtage, er is daarom veel celvernieuwing. Darmepitheel is eenlagig epitheel, de epidermis is een meerlagig epitheel.

 

De tweede groep van weefsels wordt gevormd door de bind- en steunweefsels en bloed. Dit weefsel bestaat uit cellen die in het algemeen omringd worden door een extracellulaire matrix, die zij zelf produceren. Een extracellulaire matrix bestaat uit weefselvloeistof, vezels en andere eiwitten, die door bijvoorbeeld fibroblasten worden gemaakt. Bindweefsel is veel luchtiger weefsel dan epitheel. De cellen zijn niet zo nauw verbonden met elkaar als in epitheel weefsel en communiceren daarom ook anders. Mesenchym: Embryonale term voor bindweefsel.Tot de bind- en steunweefsels behoren ook ons kraakbeen, bloed en onze botten. Het is een familie, omdat de cellen in deze weefsels erg op elkaar lijken met betrekking tot de productie van de belangrijkste extracellulaire matrixcomponenten zoals collageen en elastine. Maar ze zijn toch gespecialiseerd, want in bindweefsel is de extracellulaire matrix veel vloeibaarder dan in been waar het collageen juist voor een harde substantie zorgt.

 

De derde weefselgroep wordt gevormd door spierweefsel. Dit is onder te verdelen in skeletspierweefsel, hartspierweefsel en glad spierweefsel.
De vierde primaire weefselgroep is het zenuwweefsel. Zenuwweefsel bestaat uit neuronen met lange uitlopers en gliacellen. Tussen de cellen is zeer weinig extracellulaire matrix aanwezig. Zenuwcellen zijn heel specifiek door de lange uitlopers die synaptische contacten met elkaar maken.

 

Hoe ontstaan de verschillende weefsels in ons lichaam?
Er zijn in ons lichaam 200 verschillende soorten celtypen, die allemaal uit dezelfde embryonale stamcellen ontstaan. Embryonale stamcellen zijn omnipotent, dus kunnen ze aanleiding geven tot het ontstaan van alle mogelijke cellen in ons lichaam.

 

Verschillen Epitheel en Bindweefsel

Epitheel en bindweefsel zijn elkaars tegenpolen qua weefsels. Ze hebben een verschillend cytoskelet, verschillende vormen van communicatie, een verschillende extracellulaire matrix en een andere manier van bewegen. Alle weefsels bestaan uit cellen en door hen geproduceerde extracellulaire matrix (bevat componenten, zoals eiwitten en vezels). Per weefsel kunnen deze componenten en de hoeveelheid extracellulaire matrix echter sterk verschillen.
 

 

Epitheel

Het epitheel weefsel ontstaat uit alle drie de kiembladen. Uit de blastocyst ontstaan drie belangrijke kiembladen: het endoderm (waar je verteringskanaal uit gevormd wordt), het mesoderm (waar je bindweefsel, been, spieren, vetcellen en je bloedvatendotheel gevormd wordt) en het ectoderm (waar je epidermis en je centrale zenuwstelsel uit gevormd wordt). Door deze verschillend oorsprongen hebben verschillende epitheelweefsel grote verschillen in functie en vorm.

 

Het epitheelweefsel geeft het onderliggend weefsel bescherming. Epithelia hebben geen eigen doorbloeding. Voor de epidermis betekent dit dat de voedingsstoffen en zuurstof zo hoog mogelijk getransporteerd moeten worden in de dermis om vervolgens de epidermis in te diffunderen. Dit geeft direct een grens aan de dikte die een epidermis kan hebben. Als het epidermis vervolgens te hoog wordt, krijgen de bovenste cellen niet genoeg voedingsstoffen en zuurtstof en gaan in apoptose. Zij worden omgevormd in hoorncellen. Epitheelcellen van de epidermisworden keratinocyten genoemd (keratine=hoornstof). De dermis (bindweefsel) is rijk doorbloed en transporteert voedingsstoffen via de bloedbaan en via de extracellulaire matrix.

 

Epithelia zijn altijd grenslagen, dus dat betekent dat er veel slijtage is Er is dan ook veel celvernieuwing. Veel celdeling maakt de kans op kanker ook groter. De cellen zitten in een stevig celverband door de adherens junctions en celadhesie moleculen zoals cadherines. Dit is van groot belang omdat de epitheelcellen aan veel chemische en mechanische krachten onderhevig zijn. Epithelia kunnen verschillende gelaagdheid hebben. Daarnaast verschillende de epitheelcellen ook in vorm. Het bloedvatendotheel is eenlagig (eenlagig plaveisel), Dte cellen zijn heel plat in tegenstelling tot de slanke en hoge darmepitheelcellen (gericht op endocytose). In klieren is het epitheel vaak kubischvormig. Hoe meer mechanisch geweld, hoe meer het epitheel geneigd is om meerlagig te worden. Maar dit moet wel in verhouding staan tot het vermogen van het epitheel om voedingsstoffen op te nemen. Epithelia hebben veel cytoskeletelementen, zodat de vorm gehandhaafd kan worden.

 

 

Epitheelcellen

Epitheelcellen zijn polair. Dit betekent dat ze een duidelijke bovenkant en een onderkant hebben. Bij darmepitheelcellen betekent dit dat de bovenkant microvilli, bepaalde receptoren en sluitvlakken hebben. Aan de onderkant zit de basale lamina, dat bestaat uit extracellulaire matrixcomponenten en vezels. Dit is een belangrijke grens tussen twee verschillende weefsels; het epitheel en het onderliggende bindweefsel.

Als een epitheelcel maligne ontaardt, kan hij eiwitafbrekende enzymen maken (proteases), die de basale lamina afbreken. Zo komen de kankercellen in het bindweefsel terecht en vervolgens in een bloedvat. Op deze manier ontstaan metastasen. Er is dan sprake van uitzaaiing.

 

Bindweefselcellen

In het bindweefsel overheerst vooral de extracellulaire matrix. De functie van het bindweefsel is verbinding en transport. Het zorgt voor de voorziening van voedingsstoffen en zuurstof van het epitheel. Het bindweefsel bestaat uit verschillende componenten. Een daarvan is collageen. Dit is een eiwit dat wordt geproduceerd door de fibroblasten, de cellen die in het bindweefsel aanwezig zijn. Collageen bestaat uit filamenten die in de extracellulaire matrix worden samengevoegd en daardoor dikke vezels vormen. Het is een sterk eiwit en is van belang voor de stevigheid van het lichaam. Een ander component is elastine. Dit eiwit zorgt voor vormbehoud van ons lichaam. Het is vooral belangrijk in de arteriewand, want daar pulseert het bloed doorheen. Verder zij er ookproteoglycanen aanwezig. Dit zijn macromoleculen die heel hygroscopisch zijn en dus water kunnen aantrekken. Hierdoor wordt de weefselvloeistof gevormd. Door de aanwezigheid van weefselvloeistof kan er door het bindweefsel goed transport plaatsvinden. Al deze eiwitten worden gevormd door de fibroblasten. Sommige componenten worden ook door het bloed aangevoerd. Zo zijn er in het bindweefsel vaak gastcellen uit het bloed aanwezig, zoals macrofagen.

 

Fibroblasten produceren: 

- Collageen (25% van ons lichaamseiwit)

Fibroblasten produceren de componenten van de extracellulaire matrix zoals bijvoorbeeld collageen. Binnenin een fibroblast wordt procollageen gemaakt, een enkelvoudige eiwitketen. Deze ketens gaan om elkaar wikkelen tot een triple-helix. Aan beide kanten van de triple-helix zit een soort kwastje. Wanneer er exocytose van het procollageen plaatsvindt, worden deze kwastjes eraf geknipt. Buiten de cel kunnen ze nu aggregeren tot collageenfibrillen en vervolgens tot collageenvezels.

 

Collageen komt in gevarieerde vormen in verschillende weefsels voor. In de dermis vormt het een vlechtwerk van trekvaste vezels. Door aminozuurvolgorde in de polypeptideketens is collageen zeer trekvast. In de basale laminae vormt het collageen geen vezels, maar een fijnmazig vlechtwerk van fibrillen. In pezen vormt collageen trekvaste parallele vezelbundels. In het oog komt het in een transparante vorm voor en vormt het de gelatineuze weefselvloeistof van het glasachtig lichaam. In je beenderen associeert het met mineralen zoals calcium en zorgt het voor stevigheid. In kraakbeen associeert het collageen met extracellulaire matrix-proteoglycanen die water aantrekken. Kraakbeen zit daar in het lichaam waar grote krachten een rol spelen. Collageen zit in een bolvorm om deze proteoglycanen met water heen, waardoor het een indrukbaar maar drukvast geheel vormt.

Als je een mutatie hebt in het gen dat codeert voor de enzymen die de uiteinden van procollageen erafknippen, worden er geen collageenvezels gevormd. Dit zorgt bijvoorbeeld voor een zeer uitrekbare huid.

 

- Elastine

Fibroblasten produceren ook elastine. Het is zeer uitrekbaar en zorgt voor vormbehoud van het lichaam. Elastinemoleculen zijn met elkaar gecross-linked met behulp van zwavelbruggen. Hierdoor zijn zij in staat uit te rekken en terug te veren.

 

- GAG (glycosaminoglycanen) en proteoglycanen

Deze moleculen trekken water aan en maken op die manier transport door de extracellulaire matrix mogelijk. GAG's bestaan uit een aaneenschakeling van steeds dezelfde disachariden met COO- groepen. Deze hebben sterk negatieve ladingen die natrium en water aantrekken en uitdroging van het bindweefsel voorkomen. GAG's vormen de backbone van de grotere agreggaten zoals proteoglycanen. Aan deze backbone zitten eiwitmoleculen gebonden.
 

 

Aanpassen in een weefsel

Wanneer er in een weefsel nieuwe cellen worden gevormd, moet die zich aanpassen aan de rest van het weefsel en de functie gaan uitvoeren, dieze horen uit te voeren. Dit gebeurt op drie manieren.

  • Ten eerste communiceren cellen met elkaar door middel van signaalstoffen en receptoren. Er zijn vier vormen van deze communicatie, namelijk endocriene-, paracriene-, neuronale-, en contactafhankelijke signalering. Bij endotheelcellen is vooral de contactafhankelijke signalering belangrijk. Bij bindweefsel is er voornamelijk sprake van endocriene en paracriene signaaloverdracht,

  • De tweede manier waarop cellen in een weefsel nieuwe cellen vertellen wat ze moeten doen is via selectieve cel-cel adhesie. Cellen die namelijk dezelfde soort cadherines (calcium-afhankelijke adhesie eiwitten) en cytoskeletfilamenten hebben maken graag contact met elkaar. Dit noem je homofiele verbindingen, omdat deze cellen graag binden met cellen waarop ze lijken.

  • Ten derde heeft een cel een geheugen. Nieuwe cellen die gevormd worden in een weefsel weten dan waar ze vandaan komen, doordat genen in het DNA volgens een automatisme worden aan en uitgezet.

 

Contact-afhankelijke communicatie gaat via membraangebonden eiwitten die aan receptoren van buurcellen binden of via junctions. 

Er zijn verschillende soorten junctions:

 

Tight junctions

Cel-cel junction waarbij de naburige membranen plexgewijs over riggels met elkaar versmelten, zodat geen enkel molecuul vanuit het lumen via de intracellulaire spleet de cellen kan passeren.
 

Adherens junctions

De aherens junctions verbinden continu twee cellen met elkaar door de actine filamenten van twee cellen door middel van cadherines te verbinden.
 

Desmosomen

De desmosomen zijn een ander soort adherensjunctions. Het zijn een soort drukknopjes die de cellen aan elkaar plakt. De cadherines die met elkaar verbonden worden zitten hier vast aan linker eiwitten die vervolgens vastzitten aan intermediaire filamenten.

 

Hemidemosomen

De derde soort adherensjunctions zijn de hemi-desmosomen. Hier wordt de epitheelcel verbonden aan de extracellulaire matrix, bijvoorbeeld de basale lamina. Nu worden de intermediaire filamenten (keratine filamenten) niet verbonden door cadherines, maar door integrines. Functioneel verschil: cadherines plakken epitheelcellen aan elkaar, integrines plakken cellen altijd aan de ECM.

 

Gap junctions (nexusverbinding)

Gap junctions zijn een soort kanaaltjes tussen cellen, die belangrijk zijn voor de communicatie. Ionen en kleine signaalmoleculen kunnen hierdoor heen. De kanaaltjes kunnen open en dicht onder invloed van calcium. Gapjunctions vindt je niet alleen in epithelia, maar ook in andere weefsels, zoals gladde spiercellen.

 

Functie van intergrines en fibronectines

Cellen in het bindweefsel, zoals fibroblasten, kunnen contact maken met collageen in de extracellulaire matrix om zo door het weefsel te kunnen reizen. In een fibroblast worden de actine filamenten verbonden aan het collageen in de extracellulaire matrix via een aantal verbindingselementen. Deze verbindingen bestaan uit integrines en fibronectine. Integrine is aan de binnenkant via een adaptor-eiwit aan het actine filamentnetwerk verbonden. Alle cellen die door het bindweefsel reizen hebben integrines als transmembraan eiwit. Aan de buitenkant van de cel is het integrine gebonden aan fibronectine dat vervolgens aan collageen kan binden. 

Bindweefselcellen zijn beweeglijk en reizen naar plekken in de extracellulaire matrix waar opbouw of afbraak van componenten nodig is.

 

Integrines zijn niet alleen verbindend. Ze functioneren ook als receptoren voor stress –en chemische signalen. Als ze inactief zijn, zijn ze ineengekrompen. Ze kunnen worden geactiveerd door bijvoorbeeld bacteriën of andere signalen uit de omgeving of door signalen vanuit de cel zelf. Er zijn minstens 20 soorten integrines die allemaal aan verschillende matrixcomponenten kunnen binden. Aan de binnenkant bindt het altijd aan actine, omdat het dun en beweeglijk is.

 

Actine

Actine vervult verschillende functies in de cel. Zo zorgt het voor structuur van de microvilli, de contractie bundels in cellen, de beweging van een finbroblast en de insnoering van de cel na mitose. Actine zorgt dus voor steun, dynamiek en beweging van de cel.

 

Actine bestaat uit globulaire actinemonomeren. Deze monomeren koppelen vervolgens aan elkaar door inwisseling van ingesloten ADP voor ATP. Een ATP-gebonden monomeer heeft namelijk een sterke neiging om te gaan polymeriseren tot een actinefilament. Twee actinefilamenten om elkaar heen vormen actine. Actine wordt constant gepolymeriseerd (streng wordt langer) en gedepolymeriseerd (streng wordt korter). Deze depolymerisatie gebeurt vanzelf, omdat ADP gebonden actine een minder sterke binding tussen de monomeren oplevert. 
 

In het cytosol van een fibroblast zitten een hele hoop actinemonomeren. Wanneer de fibroblast gaat bewegen, worden de actinemonomeren gepolymeriseerd in de looprichting. Op deze manier ontstaan uitsteeksels die lamellopodia heten. De cel gaat met integrines contact aan met het component waarover de cel zich beweegt. Onder invloed van myosine II vindt er contractieplaats. De hele cel wordt daarna naar voren getrokken.

Bij spiercellen is myosine II nodig als motoreiwit. In de myosine II koppen vindt ATP-ase plaats en met behulp van ATP kunnen actine filamenten binden. Er vindt een powerstrike plaats waardoor de actine filamenten over elkaar worden getrokken, dit is het principe van spiercontractie.

Intermediaire filamenten

Intermediaire filamenten zijn van groot belang voor de stevigheid van onder andere epitheelcellen, ze zijn onflexibel en sterk. De intermediaire filamenten lopen door de cel heen en verbinden zich aan het membraan viadesmosomen en hemidesmosomen. Cellen zijn altijd onderhevig aan krachten van buitenaf. Deze krachten worden overgebracht op de intermediaire filamenten. Dankzij de connectie van de desmosomen worden de krachten over alle cellen verdeeld en blijft het epitheel heel. Als dit niet gebeurd kun je in de epidermis bijvoorbeeld blaren krijgen, doordat de cellen loslaten van het basale lamina. Blaarziekten in de epidermis zijn vaak gevolg van mutaties in genen die coderen voor intermediaire filamenten. Intermediaire filamenten zijn heel divers samengesteld. Ze komen in bijna alle cellen voor. Elk celtype maakt zijn eigen filamenten op maat, want er zijn 20 genen die bijdragen aan intermediaire filamenten. Alle celtypen bevatten hun eigen set van intermediaire filamenten. De primaire bouwsteen is een monomeer met een staafvormig middengedeelte en twee bolvormige uiteinden. Deze bolvormige uiteinden kunnen per cel verschillen, waardoor er een ander filament gevormd wordt. Dit monomeer is polair met aan een kant de N-terminus en aan de andere kant de C-terminus. Twee van deze monomeren winden om elkaar heen tot een dimeer. Vervolgens treedt er aggregatie van twee dimeren op tot een tetrameer. Acht tetrameren samen vormen vervolgens de intermediaire filamenten. De intermediaire filamenten in epitheelcellen worden keratines genoemd. In bind- en spierweefsels heten ze vimentinen. In de kern zelf heten ze nucleaire laminen.

 

Microtubuli

Microtubuli zijn zeer dynamisch en instabiel en erg belangrijk voor bewegingsprocessen. Ze groeien via polymerisatie van tubuline-dimeren vanuit de centrosomen naast de celkern. Het zijn een soort buisjes. Bij microbuli gaat het om groei en krimp, daar is energie bij nodig in de vorm van GTP. Als er genoeg GTP is, zullen er microtubuli uit de centrosomen groeien, als er hydrolyse van GTP en er dus GDP aanwezig is, krimpt de microtubuli weer. Tubuline is eenheterodimeer, en bestaat dus twee verschillende eenheden. Vanuit het centrosoom vormt zich een buisje met een plus en minkant. Onder de plasmamembraan bevinden zich kapjes die ervoor kunnen zorgen dat de microtubuli wat langer in stand blijven en er goed blaasjestransport mogelijk is.
Twee belangrijke motoreiwitten zijn kinesine en dyneïne, deze wandelen over de mucrutubli heen om cargo te vervoeren. Microtubuli zijn belangrijk voor intracellulair eiwittransport en het op zijn plaats houden van organellen. In het cellibaam van een zenuwcel bijvoorbeeld is microtubuli waarlangs signalen getransporteerd kunnen worden. Ook vervullen zij een belangrijke rol bij mitose. Zij zorgen ervoor dat er in elke nieuwe dochtercel de goede chromosomen aanwezig zijn.

 

 

Interactief College

 

De embryonale periode loopt van week 1 tot week 8. In de eerste 3 weken ontstaat een 3-lagige kiemscijf. In de laatste 5 weken ontstaan de organen: organogenese. Vervolgens breekt de foetale periode aan (week 9 tot 38) waarin rijping en groei optreedt.

 

De eicel wordt omgeven door een sterke acellulaire laag: zona pellucida. Wanneer een zaadcel zich heeft gebonden aan een receptor treedt degradatie van de zona pellucidda op, zodat de zaadcel de eicel binnen kan dringen. Trilhaartjes leiden een eicel richting ovaria.
Op weg naar de baarmoeder deelt de zygote (=bevruchte eicel) vele malen, maar de totale grootte blijft gelijk. Dit worden de klievingdelingen genoemd. Ongeveer op de 8e dag vindt implantatie van het embryo in de baarmoeder plaats.
 

Na een aantal delingen ontstaat er een holte in de zygote en deze wordt dan een blastocyst genoemd. De holte is gevuld met vocht. Een blastocyst bevat een inner cell mass (embryoblast), waaruit het embryo zich zal ontwikkelen, en een outer cell mass (trofoblast) waaruit zich de vliezen zullen vormen. De blastocyst scheidt enzymen uit die ervoor zorgen dat hij uit de zona pellucida kan komen om zich vervolgens in te nestelen in de baarmoeder.

 

De embryoblast bestaat uit een epiblast, hypoblast, amnionholte (komt later vruchtwater in) en een dooierzak. De epiblast en hypoblast vormen een 2-lagige kiemschijf. Door gastrulatie ontstaat een 3-lagige kiemschijf bestaande uit endoderm, mesoderm en ectoderm. De cellen van de epiblast gaan zich delen. Deze migreren naar de middellijn en vervolgens naar binnen. De cellen van de hypoblast worden weggedrukt en vervangen door cellen van het endoderm. Tussen de epiblast en het endoderm wordt nog een laag cellen gedrukt. Deze laag wordt het mesoderm genoemd. Er is een drieledige kiemschijf ontstaan. De cellen van de epiblast worden nu het ectoderm genoemd. Stamcellen kunnen alle mogelijke richtingen uit differentiëren en zijn daarom totipotente cellen. Adulte stamcellen kunnen nog een bepaalde richt op differentiëren. Uit de 3 kiembladen onstaan verschillende weefsels. Endoderm: epitheliale weefsels van de tractus digestivus, lever, longen, blaas

Mesoderm: skelet, spieren, hart, bloedvaten, nieren, vet, beenmerg, kraakbeen, lymfe, sereuze vliezen.

Ectoderm: zenuwcellen, huid, nagels, haren.
 

Er zijn twee plaatsen waar geen mesoderm is, maar het ectoderm en het endoderm tegen elkaar aanliggen. Dit is het oropharyngeale (toegang tot toekomstige mondholte) membraan en cloacale membraan (toekomstige gemeenschappelijke uitgang urinestelsel en maag-darmstelsel).

Tumoren

Classificatie van individuele tumoren is van belang voor een adquate behandeling en deze geschiedt op grond van gedrag(het al dan niet kwaadaardig zijn), topografie en histogenese van de tumor. De benaming van de celtypen is te herleiden uit de embryonale oorsprong van deze celtypen. Een teratoom is een monstertumor (primitieve kiemcellen), omdat deze pluripotent is. Er kunnen zich allerlei weefsel ontwikkelen in de tumor (tanden, haren etc.)

Weefselvorming

Er zijn verschillende mogelijkheden hoe er uit één cel zoveel verschillende weefsels en organen kunnen ontstaan:

  • Polariteit: de maternale RNA wordt niet gelijk over de dochtercellen verdeeld. De dochtercellen krijgen andere hoeveelheden van de regulatie eiwitten.

  • Verschil in omgeving: cellen kunnen door chemische stoffen invloed op elkaar uitoefenen en communiceren. Waardoor verschillende cellen worden gevormd.

  • Genregulatie eiwitten: bepaalde eiwitten kunnen genen aan of uit zetten. Hierdoor komen bepaalde genen tot uiting en ontstaat een bepaald celtype.

 

Mesoderm differentiatie
In het mesoderm migreren de cellen, waardoor verschillende onderdelen ontstaan. Van buiten naar binnen ontstaan: lateraal plaatmesoderm – intermediair mesoderm – paraxiaal mesoderm(somieten) – axiaal mesoderm(chorda dorsalis)

Het laterale plaat mesoderm is op te delen in twee onderdelen. Het blad dat tegen het ectoderm aanligt wordt het (pariëtaal) somatisch blad genoemd.
Het blad dat tegen het endoderm aanligt wordt het splanchisch (visceraal) blad genoemd.
 

Tijdens de gastrulatie worden de belangrijke lichaamsassen vastgelegd:

  • craniaal-caudaal (boven-onder)

Inductie craniale weefsels door onder andere de transcriptiefactor Lim-1 (homeoboxgen Lm-1) en van caudale weefsel door onder andere de transcriptiefactor brachyury.

  • doxaal-ventraal (achter-voor)

  • lateraal-mediaal (buiten-binnen)

Binnenin het lichaam is een links-rechts asymmetrie, zo liggen maag en hart links en de lever rechts. De nodal en lefty genen zijn bij deze links-rechts asymmetrie betrokken en komen normaal gesproken alleen links in het lateraal plaat mesoderm tot expressie.

 

Cranio-caudale kromming (lengte kromming): buiging richting ventrale zijde. Het hart ligt boven de mondholte en daarboven ligt nog het septum transversum. Door de kromming komt het hart en het septum transversum op de juiste plaats te liggen. Het septum transversum zal zorgen voor een scheiding tussen thorax en abdomen en levert daarmee een bijdrage aan het ontstaan van het diafragma.

Laterale kromming (breedte kromming): vorming intra-embryonaal coeloom (lichaamsholten). Door de laterale kromming gaat het endoderm naar elkaar toe en kan de darm vormen. Het lateraal splanchisch blad komen om de organen heen te liggen. Het somatisch/pariëtaal blad komt tegen de lichaamswand aan te liggen. Op de plaats van het hart kan het mesoderm de pericardholte vormen.

 

Samenvatting verplichte stof week 4: Het cytoskelet

 

Het cytoskelet van een cel bestaat uit een netwerk van eiwitten, dat zich door het cytoplasma verspreidt. Dit netwerk zorgt niet alleen voor de structuur en stevigheid van de cel, maar ook voor de mogelijkheid tot beweging. Cellen kunnen dankzij het cytoskelet kruipen langs een oppervlakte. Bovendien is het nodig voor de contractie van spiercellen en de vormverandering bij ontwikkeling van het embryo. Het cytoskelet is opgebouwd uit drie verschillende soorten eiwitfilamenten: intermediaire filamenten, microtubuli en actine filamenten. Elk soort filament in opgebouwd uit andere subunits en heeft daarom verschillende eigenschappen.

Intermediaire filamenten zijn opgebouwd uit een familie van vezeleiwitten. Microtubuli zijn opgebouwd uit de subunit tubulin en actinefilamenten uit actine.

 

Intermediaire filamenten

 

Intermediaire filamenten zijn erg elastisch en hun belangrijkste functie is het weerstaan van de grote mechanische kracht die wordt uitgeoefend als de cel wordt uitgerekt. Het is dan ook het stevigste en meest duurzame soort filament waaruit het cytoskelet is opgebouwd. Intermediaire filamenten vormen een netwerk door het cytoplasma en zijn vaak verankerd in het plasmamembraan met cell-cell junctions zoals desmosomen, waar het externe membraan vastgemaakt wordt aan het membraan van andere cellen. Intermediaire filamenten zijn ook aanwezig in de celkern, waar zij de nucleaire lamina vormen, die het kernmembraan verstevigt.

 

Zie afbeelding 1

 

Intermediaire filamenten zijn opgebouwd uit lange vezelachtige eiwitten, met elk aan de N-terminus een bolvormige kop, aan de C-terminus een bolvormige staart en centraal een langgerekte staaf. De staaf bestaat uit een uitgerekte alfahelix die de vezelachtige eiwitten in staat stelt dimeren te vormen door om elkaar heen te draaien tot een coiled-coil vorm. Deze coiled-coil dimeren kunnen weer noncovalent aan elkaar binden en tetrameren vormen. Op deze manier kunnen ook de tetrameren aan elkaar koppelen, waardoor een touwachtige intermediaire filament ontstaat.

 

Intermediaire filamenten verdelen drukkende of rekkende kracht over de gehele cel, om scheuring van het membraan en vernieling van de inhoud van de cel te voorkomen. Ze zijn dus vooral belangrijk in cellen die worden blootgesteld aan veel mechanische krachten. Zij vormen touwachtige polymeren van eiwitten, die worden verdeeld in vier klassen:

  1. Keratine filamenten in epitheelcellen;

  2. Vimentine en vimentine-gerelateerde filamenten in bindweefselcellen, spiercellen en gliacellen;

  3. Neurofilamenten in zenuwcellen;

  4. Nucleaire lamine eiwitten in de nucleaire lamina van alle dierlijke cellen.

 

Keratine filamenten zijn opgebouwd uit keratine subunits en zorgen ervoor dat een ketting van epitheelcellen de juiste vorm aanneemt. De filamenten overspannen het interieur van een cel, en zijn indirect verbonden aan filamenten uit aanliggende cellen via desmosomen. Deze kabels hebben een erg elastische kracht en verdelen de stres die ontstaat bij uitrekking. De intermediaire filamenten worden verder gestabiliseerd en versterkt door ondersteunende eiwitten (zoals plectine). Deze eiwitten verbinden de verschillende eiwitfilamenten onderling.

 

De nucleaire filamenten vormen geen touwachtige structuur, maar meer een tweedimensionaal netwerk. Ze zijn opgebouwd uit lamine. In tegenstelling tot de meeste stabiele intermediaire filamenten in het cytoplasma, worden de nucleaire filamenten bij elke celdeling afgebroken en weer hervormd. Dit proces wordt gestuurd door fosforylering en defosforylering van lamine door eiwitkinasen. Fosforylering heeft ontbinding van filamenten tot gevolg, terwijl defosforylering aan het einde van de mitose voor heropbouw zorgt.

 

Microtubuli

 

Microtubuli hebben een belangrijke organisatorische rol in de cel. Samen met motorische eiwitten zijn ze belangrijk voor de positionering van organellen binnen de cel. Het zijn lange, holle, stevige buizen gemaakt van eiwitten, die snel op- en afgebouwd kunnen worden. Zij groeien uit het centrosoom en bekleden de cel met een spoor waarlangs vele cellulaire componenten zich kunnen verplaatsen. Microtubuli zorgen ervoor dat organellen met membraan op hun plek blijven en spelen een belangrijke rol bij het intracellulaire transport.

 

Zie afbeelding 2
Daarnaast spelen de microtubuli een belangrijke rol bij de mitose. Zij breken af en bouwen vervolgens het spoelfiguur op. Hierdoor kunnen de twee dochtercellen gescheiden worden.

 

Microtubuli worden gevormd door de polymerisatie van tubuline dimeren, bestaande uit ∂ą-tubuline en -tubuline. De tubuline dimeren binden aan elkaar door noncovalente bindingen. 13 parallelle protofilamenten vormen een cilindrische microtubuli. Het zijn gepolariseerde structuren, met een snel groeiende pluskant (de β-tubuline kant) en een langzaam groeiende minkant (de α-tubuline kant). De minkant van elke microtubuli ligt gehecht aan het centrosoom, waardoor groei alleen aan de pluskant plaatsvindt.

 

Microtubuli wisselen over het algemeen tussen een groeiende en een krimpende staat. Deze dynamiek heet dynamic instability en wordt gereguleerd door de hydrolyse van GTP. Elk vrije tubuline dimeer heeft een GTP molecuul gebonden, die kort na de polymerisatie tot GDP kan worden gehydrolyseerd. De GTP-gebonden tubuline moleculen kunnen goed aan elkaar binden, terwijl GDP-gebonden tubuline een andere vorm heeft waardoor deze binding minder sterk is. Twee dingen kunnen hierdoor gebeuren:

  • De polymerysatie verloopt snel, waardoor de microtubulus sneller groeit dan de GTP gehydrolyseerd kan worden. Het groeiende uiteinde van de keten bestaat hierdoor compleet uit GTP-gebonden tubuline subunits (een GTP cap). De groeiende microtubulus blijft groeien.

  • Het tubuline molecuul aan het uiteinde van de microtubulus wordt gehydrolyseerd voordat de volgende tubuline bindt. Het uiteinde bestaat nu uit GDP-gebonden tubuline, waardoor de afbraak de overhand krijgt. Zodra deze depolymerisatie wordt gestart, blijft het doorgaan en wordt de microtubulus in een rap tempo korter. In het cytosol worden de vrije GDP-gebonden tubulin moleculen omgezet in GTP. Waarna deze weer beschikbaar worden voor de vorming van microtubuli.

 

De instabiliteit en snelle afbraak van de microtubuli zorgen ervoor dat deze snel hervormd kunt worden. Dit is erg belangrijk voor hun functie. In een normale cel worden er steeds nieuwe microtubuli gevormd en afgebroken. De afbraak van microtubuli kan voorkomen worden door de plus kant te stabiliseren aan bepaalde moleculen. Dan vormt de microtubuli een stabiele link tussen het centrosoom en andere componenten van de cel, waardoor deze een specifieke functie kan vervullen. Cellen bevatten vele eiwitten die interacties aan kunnen gaan met de uiteinden van de microtubuli. Zodra een cel is gedifferentieerd en een specifieke structuur heeft aangenomen, wordt de instabiliteit van zijn microtubuli vaak onderdrukt. Zo kan de cel zonder oponthoud zijn bedoelde functie uitvoeren. De polariteit van een cel bepaalt de organisatie van microtubuli binnen de cel, aangezien de microtubuli zelf ook polaire structuren zijn.

 

Kankercellen kunnen soms selectief worden afgebroken door het stabilisatie- en destabilisatiemechanisme van microtubuli te beïnvloeden met antimititotische stoffen. De polymerisatie en depolymerisatie van microtubuli kan hiermee worden onderbroken.

 

 

Zowel microtubuli en actine filamenten zijn betrokken bij saltatorische bewegingen en andere gecoördineerde bewegingen in eucaryotisch cellen. Bewegingen worden gereguleerd door motoreiwitten. Deze gebruiken energie van ATP-hydrolyse om langs de actine filamenten of microtubuli te reizen. Deze motoreiwitten kunnen binden aan bepaalde cel componenten en zorgen zo voor transport langs de filamenten. De motorische eiwitten die langs microtubuli bewegen komen uit twee groepen:

  • Kinesines bewegen richting de plus kant van een microtubulus (weg van het centrosoom).

  • Dyneines bewegen richting de minkant (naar het centrosoom toe).

 

Beide eiwitgroepen zijn dimeren met twee bolvormige ATP-bindende koppen en een enkele staart. De staart bindt aan componenten uit de cel en herkent daarmee wat er precies vervoert wordt. De koppen zijn enzymen die aan een microtubulus binden, weer loslaten en vervolgens weer herbinden om zo langs microtubuli te kunnen bewegen. De ATP-hydrolyse zorgt voor conformatie veranderingen, waardoor deze bewegingen mogelijk zijn. De staart kan binden aan een cel component. Microtubuli en motorische ewitten spelen een belangrijke rol in het positioneren van celorganellen.

 

 

Actine filamenten

 

Actine filamenten zijn nodig bij vele bewegingen van de cel, voornamelijk met betrekking tot het celoppervlak. Net als microtubuli zijn actine filamenten niet stabiel en kunnen zij door interacties met andere eiwitten een stabiele structuur vormen. Ze kunnen binden aan een groot aantal actine-bindende-eiwitten. Afhankelijk van hun binding met verschillende eiwitten, kunnen deze filamenten bepaalde structuren vormen. Zij kunnen bijvoorbeeld stijve en permanente structuren vormen zoals microvilli en samentrekkende bundels in het cytoplasma. Of tijdelijke structuren zoals de “contractiele ring” bij de celdeling.

 

Ieder filament is een helix van identieke actine moleculen. Een actine filament heeft een structurele polariteit. De filamenten zijn dunner, flexibeler en vaak korter dan microtubuli, maar zij komen vele malen vaker voor in een cel. Actine filamenten worden over het algemeen in uitgebreide netwerken of bundels aangetroffen in de cel.

 

Actine filamenten groeien door het aankoppelen van actine monomeren. Ze groeien sneller aan de pluskant dan aan de minkant. Een enkel actine filament is niet stabiel. Elk subunit actin is gebonden aan ATP. Na koppeling in een filament wordt deze gehydrolyseerd naar ADP. Dit vermindert de stabiliteit van het actine filament. De cel bevat kleine eiwitten, die voorkomen dat vrije actine monomeren binden aan filamenten. Deze eiwitten reguleren de actine-polymerisatie. Andere actine-bindende eiwitten monteren verschillende actinefilamenten aan elkaar.

 

Onder de plasmamembraan zit een geconcentreerd netwerk van actine filamenten en andere eiwitten, die de cellulaire cortex wordt genoemd. Dit netwerk is verantwoordelijk voor de vorm en beweging van het celoppervlak.
Bij het “kruipen” van een cel staan drie processen centraal:

  1. De cel duwt uitsteeksels (lamellipodia, en soms ook filopodia) naar de voorkant, of “leading edge”, door middel van actine polymerisatie. In de lamellipodia zijn de filamenten zo gerangschikt dat hun pluskant naar het membraan wijst. Actine gerelateerde eiwitten (ARPs) promoten de vorming van vertakte actine filamenten in lamellipodia. Deze eiwitten vormen complexen die binden aan bestaande actine filamenten en beginnen op deze manier de vorming van vertakkingen. Filopodia zijn kleinere uitsteeksels van actine filamenten. Formins hechten zich aan de groeiende uiteinden van filopodia en promoten de toevoeging van monomeren waardoor rechte, onvertakte filamenten ontstaan.

  2. Transmembraan eiwitten in deze uitsteeksels hechten zich aan de oppervlakte waarover de cel kruipt. Dit gebeurt met behulp van bepaalde transmembraaneiwitten genaamd integrines. Ze binden aan moleculen in de extracellulaire matrix of aan het oppervlak van omringende cellen. Daarnaast binden ze binnenin de cel aan de actine filamenten.

  3. De rest van de cel trekt zichzelf naar voren aan de hechting die ontstaan is bij (2) door intracellulaire contracties van actine filamenten. Dit gebeurt door interne samentrekkingen doordat actine filamenten interacties aangaan met motoreiwitten. Alle actine-afhankelijke motorische eiwitten behoren tot de myosine familie. Ze hydrolyseren ATP, waardoor er energie voor de beweging naar het plus eind van het filament vrijkomt. Myosine I komt in alle celtypes voor. Het bestaat uit een kop en een staart. De kop bindt aan actine en hydrolyseert ATP. De staart bindt aan componenten die op deze manier verplaatst worden.

 

Zie afbeelding 3

 

Bewegingen worden gereguleerd door extracellulaire signalen, die binden aan bepaalde receptoren in het plasmamembraan. Deze geactiveerde receptoren geven het signaal door aan de GTP-bindende Rho-eiwitten in de cel. Deze eiwitten werken als moleculaire schakelaars door te wisselen tussen een GTP-actieve staat en een GDP-inactieve staat. Het actieve Rho-eiwit stimuleert de polymerisatie van actine filamenten en de vorming tot filopodia en lamellipodia. Daarnaast activeert het myosine II en integrins, die de beweging van de cel mogelijk maken.

 

Spiercontractie

 

Spiecontractie wordt gereguleerd door actinebundels en myosine II. Myosine II is opgebouwd uit twee ATPase koppen en een lange staafvormige staart. Clusters van myosine II vormen een bipolair myosine filament.

 

Weefselvorming

 

Weefsels bestaan uit cellen en extracellulaire matrix. Er zijn vier typen weefsels: bindweefsel, epitheelweefsel, zenuwweefsel en spierweefsel.

 

Bindweefsel

Bindweefsel kan enorm gevarieerd zijn. Het kan zowel stevig en flexibel zijn, als zacht en transparant. Het grootste deel van bindweefsel bestaat uit extracellulaire matrix, die de grootste mechanische belasting draagt. De cellen die de extracellulaire matrix produceren bevinden zich in de matrix zelf. De karakteristieke eigenschappen van verschillende soorten bindweefsels worden veroorzaakt door het type collageen dat het bindweefsel bevat, de grootte van het weefsel en (voornamelijk) door de andere moleculen die het bindweefsel bevat (bijvoorbeeld elastine).

 

Collageen komt in vele varianten voor, die elk van belang zijn voor een bepaald type bindweefsel. De karakteristieke vorm van collageen is meestal langgerekt en stijf. Het is opgebouwd uit een drie polipeptide ketens die in een helix zijn gewonden. Deze moleculen kunnen polymeren vormen, waardoor collageen fibrillen ontstaan. Hierin zijn vele colageenmoleculen samen gebonden. Deze fibrillen worden bij elkaar gebonden tot colageenvezels.

 

Bindweefselcellen die in de meeste bindweefsels voorkomen worden fibroblasten genoemd. Bindweefselcellen in de botten worden osteoblasten genoemd. De cellen produceren zowel collageen als andere producten die in de extracellulaire matrix nodig zijn. Deze stoffen worden via exocytose aan de extracellulaire matrix afgegeven. Buiten de cel vormen de stoffen aggregaten. Dit houdt in dat de moleculen buiten de cel bindingen aangaan met andere moleculen en zo macromoleculen vormen. Collageen wordt in de cel gesynthetiseerd in een voorlopervorm, zodat de colageenmoleculen niet al in de cel interacties aan kunnen gaan. Wanneer dit procollageen buiten de cel komt, binden extracellulaire enzymen (progollageen protinases). Deze zetten procollageen om in collageen, waardoor het vezels kan vormen.
Doordat het bindweefsel collageen bevat, is het bestand tegen trekkrachten. Collageen moet buiten de cel een bepaalde richting hebben om het weefsel zo stevig mogelijk te maken. Fibroblasten kunnen de richting en de plaats van het collageen veranderen door collageen in een bepaalde richting uit te scheiden en het vervolgens te herschikken. Dit gebeurt door constant aan het molecuul te duwen en trekken.

 

Cellen moeten zich binnen het weefsel door de extracellulaire matrix kunnen verplaatsen. Om dat te kunnen doen moeten ze zich ergens aan hechten. Cellen binden moeilijk aan collageen. Het eiwit dat geschikt is om deze binding te vormen heet fibronectine. Aan de ene kant bindt dit zich aan collageen in de extracellulaire matrix en aan de andere kant kan een andere cel zich binden.

 

Een cel bindt zich aan fibronectine door middel van een receptoreiwit dat zich in de plasmamembraan van die cel bevindt. Dit receptoreiwit heet integrine. Het extracellulaire gedeelte van integrine gaat een binding aan met fibronectine, terwijl het intracellulaire gedeelte een binding aangaat met actine filamenten in de cel. Hierdoor kan integrine de trekkrachten tussen de cel en de extracellulaire matrix overdragen op het cytoskelet van de cel en wordt het niet uit de plasmamembraan getrokken.

 

Integrines kunnen naast het vormen van verbindingen en het doorgeven van trekkrachten ook reageren op die trekkrachten en op intra- en extracellulaire signaalstoffen. Ze kunnen reageren door verbindingen met andere moleculen aan te gaan of te verbreken. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij de verplaatsing van een cel in een weefsel. Aan de voorkant van de cel gaat integrine, onder invloed van signaalstoffen of trekkrachten, een binding aan met de matrix, terwijl het aan de achterkant van de cel de matrix loslaat, waardoor de cel zich naar voren verplaatst.

 

Een intracellulair signaalmolecuul kan integrine vanaf de binnenkant van de cel activeren. Hierdoor strekt integrine zich aan de extracellulaire kant uit en gaat daar een binding aan met een extracellulaire structuur (inside-out activatie). Andersom kan een binding met een extracellulaire structuur intracellulaire signalen op gang brengen via kinases die door het intracellulaire uiteinde van integrine geactiveerd worden (outside-in activatie).

 

Proteoglycanen

Proteoglycanen zijn eiwitten in de extracellulaire matrix. Door deze eiwitten kan de cel drukkrachten weerstaan. Daarnaast vullen de eiwitten de ruimte in de extracellulaire matrix op. Ze zijn gebonden aan een speciale groep negatief geladen polysacchariden, de glycosaminoglycanen (GAGs).

 

GAGs bevinden zich vaak in gelachtige substanties. In compacte weefsels bevindt zich vooral collageen.

 

GAGs zijn erg hydrofiel en zij kunnen vele verschillende conformaties aangaan. Daarnaast bevatten ze een negatieve lading, waardoor ze veel +-ionen aantrekken. Door deze hogere concentratie ionen wordt veel water in de extracellulaire matrix getrokken. Dit veroorzaakt een drukkende kracht, die wordt tegengewerkt door de colageenvezels.

 

Proteoglycanen hebben verschillende functies:

  • Ze vormen gels van verschillende poriegrootte. De lading van de proteoglycanen kan dienen om moleculen door de extracellulaire matrix te filtreren.

  • Ze kunnen gesecreteerde groeifactoren en andere signaaleiwitten binden.

  • Ze kunnen de verplaatsing van cellen binnen het extracellulaire medium blokkeren, aansporen of begeleiden.

 

Epitheellagen en junctions

Epitheelcellen bedekken het uitwendige oppervlak van het lichaam en alle inwendige holtes. Deze cellen zijn erg van belang. Zij creëren een barrière, die sommige moleculen binnen laten en andere tegenhouden of uitscheiden

Een epitheellaag heeft twee kanten: het apicale oppervlak en het basale oppervlak. Deze oppervlakken verschillen van elkaar en hebben andere eigenschappen. Daarom wordt een epitheelcel polair genoemd. Het apicale oppervlak bevindt zich aan de buitenzijde van het epitheel en wordt blootgesteld aan lucht of een waterige vloeistof. Het basale oppervlak rust op een ander weefsel dat zich meer in het lichaam bevindt. Meestal is dit een bindweefsel. Het basale oppervlak wordt ondersteund door een dunne laag extracellulaire matrix, de basale lamina. Dit bevindt zich tussen het basale oppervlak en het ondersteunende weefsel. Het bestaat uit collageen type IV en verscheidene andere macromoleculen, waarvan laminine er één is. Laminine is het aangrijpingspunt voor de integrines die zich in de plasmamembranen van de epitheelcellen bevinden.

 

De epitheelcellen moeten in het weefsel op een bepaalde manier gerangschikt worden. De cellen worden op de goede plaats gehouden door junctions. Er zijn verschillende soorten junctions.

 

Tight junctions hebben een afdichtende functie. Zij trekken de naast elkaar gelegen cellen dicht tegen elkaar aan. In water oplosbare moleculen kunnen hierdoor niet tussen de cellen komen. De tight juntions worden door claudines en occludines gevormd. Deze worden gerangschikt in strengen om de twee membranen aan elkaar te binden. Zonder de tight junctions zouden moleculen tussen de cellen kunnen komen en zou de activiteit van absorberende cellen tenietgedaan worden. Tight junctions hebben ook een functie bij het in stand houden van de polariteit van de cel door de diffusie van membraaneiwitten binnen de plasmamembraan te voorkomen. De samenstelling van de membranen in beide oppervlakken blijft hierdoor verschillend. Daarnaast zijn de junctions verzamelplaatsen voor intracellulaire eiwitten die een rol hebben bij het handhaven van de polariteit.

 

Er zijn twee soorten junctions die als functie hebben de epitheelcellen met elkaar te verbinden. Dit zijn de adherens junctions en de desmosomen. Daarnaast zijn er junctions die de epitheelcellen verbinden met de basale lamina. Deze heten hemidesmosomen. Deze drie junctions gebruiken dezelfde strategie. Ze binden door het membraan met het sterkte cytoskelet.

 

De adherens junctions en de desmosomen worden gevormd door transmembraaneiwitten die tot de cadherines behoren. Een cadherinemolecuul in de plasmamembraan van de ene cel gaat een binding aan met een identiek cadherinemolecuul dat zich in de plasmamembraan van de naastliggende cel bevindt. Een dergelijke binding heet een homofiele binding. Om deze binding te kunnen vormen moet er Ca aanwezig zijn in de extracellulaire matrix.

 

Bij adherensjunctions zijn de cadherinemoleculen in de plasmamembraan verbonden aan de actine filamenten binnen de epitheelcel. Hierdoor zijn de actine filamenten van de afzonderlijke epitheelcellen met elkaar verbonden. Dit actinenetwerk kan de vorm van het epitheel veranderen door op verschillende plaatsen samen te trekken.

 

Bij een desmosoom vormen andere cadherinemoleculen een verbinding. Deze cadherines gaan binnen de cel een binding aan met intermediaire filamenten. In epithelia bestaan de intermediaire filamenten uit keratine. Via de desmosomen zijn de intermediaire filamenten van de epitheelcellen met elkaar verbonden. Hierdoor zijn epithelia sterk en kunnen ze trekkrachten weerstaan.

 

De epitheelcellen zijn, zoals eerder vermeld is, verbonden met het onderliggende weefsel. Deze verbindingen heten hemidesmosomen. Deze verbinding wordt gevormd door de integrines, die zich in de plasmamembraan van de epitheelcellen bevinden. Deze zijn extracellulair verbonden met de laminines van het basale lamina en intracellulair met de keratine filamenten in de epitheelcellen.

 

Een laatste soort junctions zijn de gap junctions. Gap junctions zijn gebieden waar de membranen van twee celen dicht tegen elkaar en precies parallel liggen. Hiertussen bevindt zich een nauw gat. Het gat is niet geheel leeg. In het gat bevinden zich uitstekende uiteinden van eiwitten uit de plasmamembranen van de cellen. Deze uiteinden vormen verbindingen tussen de membranen. Deze zogenoemde connexonen vormen kanalen waardoor anorganische ionen en kleine in water oplosbare moleculen zich van het cytosol van de ene cel naar dat van de andere kunnen verplaatsen. Een gap junction vormt hierdoor een elektrische en metabolische verbinding tussen de cellen. De gap junction kan onder invloed van extracellulaire signalen geopend of gesloten worden.

 

Handhaving en vernieuwing van weefsels

 

Er zijn drie factoren die ervoor zorgen dat de stabiliteit van de weefsels in orde blijft.

  • De communicatie van de cellen onderling. Door deze communicatie kan een cel zich aanpassen aan zij omgeving. Er wordt zeker gemaakt dat er nieuwe cellen geproduceerd worden en andere cellen alleen overleven wanneer dat noodzakelijk is.

  • De selectieve verbindingen tussen cellen. De adhesiemoleculen in de plasmamembraan van een cel kunnen alleen bindingen aangaan met adhesiemoleculen van cellen uit hetzelfde weefsel, waardoor de verschillende weefseltypen gescheiden blijven. Of de cellen binden alleen selectief aan andere celtypes of specifieke extracellulaire matrix componenten.

  • Het geheugen van de cellen. De genexpressie die tijdens de embryonale ontwikkeling leidde tot de specialisatie van de weefselcellen wordt door de cellen “onthouden”, waardoor gespecialiseerde cellen alleen dochtercellen kunnen voortbrengen van dezelfde specialisatie. Fibroblasten bijvoorbeeld kunnnen alleen fibroblasten voortbrengen.

 

Cellen in weefsels verschillen erg in hun mate van cel vernieuwing. Veel gespecialiseerde cellen die continu vervangen moeten worden kunnen zichzelf niet delen. Deze cellen worden terminally differentiated genoemd. Ze zijn ontstaan uit stamcellen en hebben zich in een aantal stappen gespecialiseerd. Na deling van de stamcel ontstaan twee dochtercellen. Deze kunnen een stamcel worden of zich ontwikkelen tot een gespecialiseerde cel. Wanneer de dochtercel zich gaat ontwikkelen wordt de cel eerst een proliferating precursor cel, die zich daarna verder ontwikkelt tot gespecialiseerde cel.

 

Elk stamcelsysteem heeft controle mechanismen nodig om zeker te maken dat nieuwe cellen worden geproduceerd op de juiste plaats en in de juiste hoeveelheden. De controles hangen af van moleculaire signalen die worden uitgewisseld tussen stamcellen, hun nakomelingen en de omliggende weefsels. Wnt eiwitten zijn hier een voorbeeld van. Wnt eiwitten zijn signaalmoleculen die ervoor zorgen dat stamcellen en precursor cellen in een ontwikkelende staat blijven wanneer zij zich in de crypte bevinden. De cellen in de crypte produceren zelf deze eiwitten en bevatten de receptoren om deze te binden. Hierdoor stimuleren zij zichzelf om te blijven delen. De eiwitten zijn alleen werkzaam in de crypte van het darmepitheel doordat de producerende cellen ook stoffen produceren die ervoor zorgen dat de Wnt eiwitten buiten de crypte niet werkzaam zijn.

 

Embryostamcellen (ES cellen) kunnen zich nog tot elke type cel ontwikkelen en worden dus pluripotent genoemd. Deze stamcellen zouden gebruikt kunnen worden om beschadigde weefsels te herstellen.

 

Er zijn verschillende vormen van klonen:

  • Reproductief klonen: het klonen van een heel multicellulair organisme.

  • Therapeutisch klonen: uit ES cellen worden verschillende celtypen ontwikkeld die gebruikt kunnen worden voor weefselreparatie.

 

 

Karakteristieke eigenschappen van epitheelcellen

epitheelcellen komen in vele vormen voor. Hun gemeenschappelijke POLYHEDRAL vorm wordt veroorzaakt doordat zij dicht naast elkaar liggen in het weefsel. De kernvorm is meestal overeenstemmend met de vorm van de cel.

 

Epitheellagen liggen meestal boven bindweefsel (vaak het lamina propria genoemd in holtes). De lamina propria ondersteund niet alleen de epitheel laag, maar het biedt ook voedingstoffen aan en het bindt zich aan onderliggende structuren. De epitheel laag en de lamina propria worden met elkaar verbonden door papillae.

 

Epitheelcellen zijn polair: hun organellen en membraanproteïnen zijn ongelijkmatig verdeeld over de delen van de cel. Het gedeelte van de eptiheelcel dat gericht is naar de lamina propria, wordt de basale pool genoemd. Het tegenoverliggende gedeelte dat gericht is naar de holte, wordt de apicale pool genoemd. Het gedeelte van de cel dat aan andere epitheelcellen grenst, noeme we het laterale oppervlak.

De basale lamina is een laagje van extracellulair materiaal met een netwerk van fibrillen. Het is onder andere opgebouwd uit:

  • Laminin: glycoproteïnen die een netwerklaagje vormen en interacties aan kunnen gaan met transmembraan eiwitten.

  • Type IV collageen: vormen een netwerk.

  • Entactin:glycoproteïnen die het collageen IV en het laminin met elkaar verbindt.

 

Deze onderdelen worden gesynthetiseerd en uitgescheiden door de epitheelcel. De basale lamina is gekoppeld aan het onderliggende bindweefsel door vezels van collageen III of VII. Deze eiwitten worden geproduceerd door cellen van het bindweefsel. Het laagje dat hierdoor ontstaat wordt de reticular lamina genoemd.

 

De basale lamina komt niet alleen voor bij epitheelcellen, maar ook op andere plaatsen waar verschillende weefsel met elkaar in contact komen. De basale lamina heeft vele functies:

  • Een structurele scheidingsfunctie

  • Een filtrerende functie

  • Beïnvloeding van de cel polairiteit

  • Regulering van celdeling en differentiatie door het binden van groeifactoren.

  • Beïnvloeden van celstofwisseling en overleving

  • Het organiseren van eiwitten in het aangrenzende plasmamembraan.

  • Het biedt een weg voor celmigratie.

 

Het basale lamina lijkt de informatie te bevatten voor vele cel-cel interacties.

 

Junctions

Veel membraan gekoppelde structuren dragen bij aan de koppeling en communicatie tussen cellen. Deze junctions hebben verschillende functies:

  • Het sealen van cellen, zodat er geen moleculen tussen de cellen door kunnen stromen (occluding/tight junctions)

  • Cellen aan elkaar binden (adhesive en achoring junctions)

  • Kanalen voor communicatie tussen aangrenzende cellen (gap-junctions)

 

Tight junctions vormen een netwerkband om de cel heen, die ervoor zorgt dat de membranen van omliggende cellen heel dicht tegen elkaar komen te liggen. Dit gebeurt door interacties tussen het transmembraan eiwit claudin op elke cel.
Tight junctions zorgen hiernaast ervoor dat de polairiteit van de epitheelcellen behouden blijft. Het voorkomt verplaatsing van membraanproteïnen van het basale vlak naar het apicale vlak en andersom. Hierdoor blijven de twee kanten van de cel hun verschillende functies behouden

 

Asherent junctions omcirkelen de cel ook en zorgen ervoor dat de cellen dicht bijeen blijven. De adhesie wordt veroorzaakt door de transmembraan eiwitten cadherins. Deze eiwitten kunnen alleen werken wanneer Ca++ aanwezig is. Cadherins binden aan eiwitten catenin, die linken aan actinefilamenten.

 

Desmosomen omringen de cel niet, maar zijn op bepaalde punten aanwezig. Cadherine-eiwitten van het ene plasmamebraan koppelen aan cadherine-eiwitten van het andere plasmamembraan. Binnen de cel koppelen deze eiwitten zich aan de intermediaire filamenten. Deze intermediaire filamenten zijn erg sterk, waardoor er een stevige binding tussen cellen ontstaat.

 

Gap-junctions zijn eigenlijk een soort kanalen die voorkomen op het laterale membraan van epitheelcellen. Connexins in beide membranen vormen samen een connexon. Deze bevatten een kleine hydrofiele porie, waardoor kleine moleculen kunnen verplaatsen (cAMP, cGMP, ionen).

 

De koppeling van epitheelcellen en de basale lamina gebeurt door hemidesmosomen. De binding komt tot stand door het transmembraaneiwit integrin. Dit eiwit heeft een bindingsplaats voor de extracellulaire macromoleculen: laminin en collageen IV.

 

Bloedvaten komen niet in het epitheel voor. De voedingsstoffen worden daarom vanuit de onderliggende bindweefsellaag via diffusie naar het epitheel gevoerd.

 

 

 

Het cytoskelet

 

Het cytoskelet is een complex netwerk van microtubulus, microfilamenten (actine filamenten), intermediaire filamenten. Het cytoskelet handhaaft de vorm van de cel en speelt een belangrijk rol in beweging binnen de cel en van de cel.

 

Microtubuli
α en β tubulin vormen samen een dimeer. Deze dimeren worden aaneengekoppeld tot protofilamenten. Meerdere protofilamenten worden vervolgens tot een cilinderachtige microtubuli gebonden. De polymerisatie van tubulins wordt geregeld door MTOCs (microtubule organizing centers). Deze bevatten γ-tubulin ringcomplexen, die dienen als bindingplaats voor de polymerisatie,

 

De specifieke oriëntatie van α en β tubulin (om en om gerangschikt) leidt tot een structurele polariteit van de microtubuli. De microtubuli bevat een min en een plus eind. Aan het plus einde kan polymerisatie en dus groei plaatsvinden, De lengte en positie van de microtubuli varieert sterk gedurende verschillende celfase. De microtubuli groeien vanuit het centrosoom.

 

Microtubuli komen voor in heel het cytoplasma, maar zijn vooral rond de kern sterk geconcentreerd. Ze stabiliseren de celvorm en vormen wegen voor transport binnen de cel. Dit transport wordt gestuurd door motoreiwitten. Het motoreiwit kinesin transporteerd van min naar plus eind. Dyneins doen dit in tegengestelde richting.

 

 

Microfilamenten (actine filamenten)

Actinefilamenten zijn dunne polymeren van actine, georganiseerd in een dubbele helix. Ook deze filamenten zijn polair. Aan het plus eind worden subunits toegevoegd en aan het min eind worden subunits verwijderd.

 

Actine filamenten vormen een dun netwerk vlak onder het plasmamembraan van de cel. Deze filamenten zijn betrokken bij de vervorming en beweging van de cel. Samentrekkende activiteit van cellen wordt veroorzaakt door interacties tussen actinefilamenten en myosine.

 

Intermediaire filamenten

Intermediaire filamenten zijn stabieler dan actinefilamenten en microtubuli. De subunits waaruit de intermediaire filamenten worden opgebouwd, verschillen per celtype. De vier subunits vormen colloïde tetrameren, die bij elkaar worden gekoppeld tot een kabel.

 

 

bijlage_week_4_gzc1.pdf

Check page access:
Public
Check more or recent content:

Celbiologie - Geneeskunde - Bundel

Notes bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (2015-2016)

Notes bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (2015-2016)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2015-2016


Week 1

Hoorcollege 1: Cellen zijn er in vele soorten en maten (21-9-2015)

De cel is de kleinste organische eenheid in het lichaam en wordt afgesloten door een membraan. In de cel zitten verschillende organellen met een eigen functie, die ook omhuld worden door een membraan. De verschillende organellen die zich in de cel bevinden zijn de celkern, het golgi apparaat, het peroxisoom, het lysosoom, de mitochondria, vesicels en het endoplasmatisch reticulum. Door middel van aankleuren kunnen onder de microscoop de verschillende onderdelen van de cel en de aanwezige eiwitten duidelijker zichtbaar worden gemaakt. Cellen zijn heel dynamisch door de eiwitten in de cel. Er zijn verschillende soorten cellen met verschillende vormen en maten. Een spiercel ziet er anders uit dan een epitheelcel. Ook hebben fibroblasten bijvoorbeeld een hele andere functie dan spiercellen. Fibroblasten zijn cellen van het bindweefsel die collageen produceren en dus stevigheid geven aan weefsels, terwijl spiercellen voor beweging zorgen. Cellen vermenigvuldigen, sterven en specialiseren zich en daarnaast werken ze samen met en communiceren ze met andere cellen. De cel bestaat voor een groot gedeelte uit water en is een goed oplosmiddel voor polaire stoffen. De mens bestaat voor 70% uit water. Hydrofiele stoffen zijn stoffen die goed oplosbaar zijn in water en hydrofobe stoffen lossen niet op in water. Water is belangrijk, omdat het een oplosmiddel is voor hydrofiele (polaire) stoffen. Water is zelf ook een polair molecuul, wat betekent dat de negatieve en positieve lading in het molecuul niet gelijk verdeeld zijn. Water verdrijft polaire (hydrofobe) stoffen, zoals bijvoorbeeld vet. De cel maakt gebruik van amfipathische/amfifiele stoffen, die aan de ene kant een polaire kop en aan de andere kant een apolair (hydrofobe) staart (vetzuur) hebben. De amfipatsche stoffen kunnen met elkaar micellen vormen. Er ontstaat als het ware een bolletje doordat de hydrofobe staarten bij elkaar gaan zitten en de hydrofiele koppen zich naar buiten keren. Deze koppen gaan interacties aan met het water.

De opbouw van een celmembraan ziet er ongeveer hetzelfde uit. Zowel binnen als buiten de cel is een polaire omgeving waar de polaire koppen interacties mee aangaan. De koppen keren zich naar buiten en de apolaire staarten steken naar elkaar toe. Hierdoor ontstaat er een dubbele laag. De cel communiceert met de buitenkant (extracellulaire ruimte) door middel van eiwitten die door de membranen heen steken. Het deel van het eiwit dat zich in het celmembraan bevindt is hydrofoob. De cel bestaat naast 70% water uit 30% chemische stoffen. Dit zijn voornamelijk eiwitten, DNA, RNA, lipiden en suikers, dit zijn macromoleculen. Deze stoffen bestaan uit subunits, die gepolymeriseerd worden en zo lange ketens vormen. Bij eiwitten bijvoorbeeld zijn de subunits de 20 aminozuren. Voor DNA en RNA.....read more

Access: 
Public
Notes bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (2014-2015)

Notes bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (2014-2015)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2014-2015


Week 1

Hoorcollege 1

De cel is de kleinste organische eenheid in het lichaam en wordt afgesloten door een membraan. In de cel zitten verschillende organellen (bijvoorbeeld de celkern) met een eigen functie, die ook omhuld worden door een membraan. Door middel van aankleuren kunnen onder de microscoop de verschillende onderdelen van de cel en de aanwezige eiwitten duidelijker zichtbaar worden gemaakt. Cellen zijn heel dynamisch door de eiwitten in de cel. Er zijn verschillende soorten cellen met verschillende vormen en maten. Een spiercel ziet er anders uit dan een epitheelcel.

De cel bestaat voor een groot gedeelte uit water en is een goed oplosmiddel voor polaire stoffen. De mens bestaat voor 70% uit water. Water verdrijft echter vet, een hydrofobe stof. De cel maakt gebruik van amfipathische/amfifiele stoffen, die aan de ene kant een polaire kop en aan de andere kant een apolair (hydrofobe) staart (vetzuur) hebben. De amfipatsche stoffen kunnen met elkaar micellen vormen. Er ontstaat als het ware een bolletje doordat de apolaire staarten bij elkaar gaan zitten en de polaire koppen zich naar buiten keren. Deze gaan interacties aan met het water.

De opbouw van een celmembraan ziet er ongeveer hetzelfde uit. Zowel binnen als buiten de cel is een polaire omgeving waar de polaire koppen interacties mee aangaan. De koppen keren zich naar buiten en de apolaire staarten steken naar elkaar toe. Hierdoor ontstaat er een dubbele laag. De cel communiceert met de buitenkant (extracellulaire ruimte) door middel van eiwitten die door de membranen heen steken. Het deel van het eiwit dat zich in het celmembraan bevindt is hydrofoob.

De cel bestaat naast 70% water uit chemische stoffen. Dit zijn voornamelijk eiwitten, DNA, RNA, lipiden en suikers. Deze stoffen bestaan uit subunits, die gepolymeriseerd worden en zo lange ketens vormen. Bij eiwitten bijvoorbeeld zijn de subunits de 20 aminozuren. Voor DNA en RNA zijn er 4 nucleotiden. De losse subunits worden met covalente bindingen aan elkaar gekoppeld. De eenheden worden aan elkaar gekoppeld onder afsplitsing van water (condensatiereactie). De covalente verbindingen binnen een molecuul kunnen verbroken worden onder invloed van water (hydrolysereactie)......read more

Access: 
Public
Samenvatting week 4 (GZC I)

Samenvatting week 4 (GZC I)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoorcollege 1

 

Primaire weefsels in ons lichaam zijn sociale verbanden van cellen die weefsels vormen. Ons lichaam kent vier primaire weefseltypen. De eerste zijn de epithelia: de cellulaire dekweefsels die de buitenkant van het lichaam en alle holten in het lichaam bekleden. Epitheelcellen grenzen heel nauw aan elkaar en zijn met stevige junctions verbonden. Epitheel staat vaak bloot aan slijtage, er is daarom veel celvernieuwing. Darmepitheel is eenlagig epitheel, de epidermis is een meerlagig epitheel.

 

De tweede groep van weefsels wordt gevormd door de bind- en steunweefsels en bloed. Dit weefsel bestaat uit cellen die in het algemeen omringd worden door een extracellulaire matrix, die zij zelf produceren. Een extracellulaire matrix bestaat uit weefselvloeistof, vezels en andere eiwitten, die door bijvoorbeeld fibroblasten worden gemaakt. Bindweefsel is veel luchtiger weefsel dan epitheel. De cellen zijn niet zo nauw verbonden met elkaar als in epitheel weefsel en communiceren daarom ook anders. Mesenchym: Embryonale term voor bindweefsel.Tot de bind- en steunweefsels behoren ook ons kraakbeen, bloed en onze botten. Het is een familie, omdat de cellen in deze weefsels erg op elkaar lijken met betrekking tot de productie van de belangrijkste extracellulaire matrixcomponenten zoals collageen en elastine. Maar ze zijn toch gespecialiseerd, want in bindweefsel is de extracellulaire matrix veel vloeibaarder dan in been waar het collageen juist voor een harde substantie zorgt.

 

De derde weefselgroep wordt gevormd door spierweefsel. Dit is onder te verdelen in skeletspierweefsel, hartspierweefsel en glad spierweefsel.
De vierde primaire weefselgroep is het zenuwweefsel. Zenuwweefsel bestaat uit neuronen met lange uitlopers en gliacellen. Tussen de cellen is zeer weinig extracellulaire matrix aanwezig. Zenuwcellen zijn heel specifiek door de lange uitlopers die synaptische contacten met elkaar maken.

 

Hoe ontstaan de verschillende weefsels in ons lichaam?
Er zijn in ons lichaam 200 verschillende soorten celtypen, die allemaal uit dezelfde embryonale stamcellen ontstaan. Embryonale stamcellen zijn omnipotent, dus kunnen ze aanleiding geven tot het ontstaan van alle mogelijke cellen in ons lichaam.

 

Verschillen Epitheel en Bindweefsel

Epitheel en bindweefsel zijn elkaars tegenpolen qua weefsels. Ze hebben een verschillend cytoskelet, verschillende vormen van communicatie, een verschillende extracellulaire matrix en een andere manier van bewegen. Alle weefsels bestaan uit cellen en door hen geproduceerde extracellulaire matrix (bevat componenten, zoals eiwitten en vezels). Per weefsel kunnen deze componenten en de hoeveelheid extracellulaire matrix echter sterk verschillen.
 

 

Epitheel

Het epitheel weefsel ontstaat uit alle drie de kiembladen. Uit de blastocyst ontstaan drie belangrijke kiembladen: het endoderm (waar je verteringskanaal uit gevormd wordt), het mesoderm (waar je bindweefsel, been, spieren, vetcellen en je bloedvatendotheel gevormd wordt) en het ectoderm (waar je epidermis.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 5

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 5

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Verschillende tumoren van het zenuwstelsel

Er wordt bij deze tumoren onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire tumoren. De primaire tumoren ontstaan vanuit de hersenen, zenuwen en omgevende structuren zelf. Bij de secundaire tumoren gaat het om de metastasen in het zenuwstelsel, waarvan de primare tumor ergens anders in het lichaam is gelegen. De primaire tumoren kennen een incidentie van ongeveer 10 per 100.000 personen en meer dan de helft hiervan is kwaadaardig.

 

Ook kan er op anatomische gronden een onderverdeling gemaakt worden tussen intrinsieke en extrinsieke tumoren. Intrinsieke tumoren zijn de tumoren die zich binnen de begrenzing van de pia mater bevinden. Het gaat hierbij dus om tumoren die zich bevinden in de grote en kleine hersenen, hersenstam, verlengde merg en ruggenmerg. Deze tumoren gaan uit van zenuwcellen, hun uitlopers, niet-neuronale ondersteunende cellen (gliacellen) en afweercellen, mesenchymale cellen (zoals in de wand van bloedvaten) en metastasen. De extrinsieke tumoren bevinden zich buiten de pia mater en gaan uit van weefsels die het zenuwstelsel omgeven zoals het bot en de hersenvliezen en vanuit de weefsels die niet tot de hersenen gerekend worden, zoals de hypofyse. Weer een andere indeling maakt onderscheid tussen tumoren van het centrale zenuwstelsel aan de ene kant en tumoren van het perifere zenuwstelsel aan de andere kant. De meest voorkomende tumoren zijn de gliomen (neuro-epitheliale tumoren), de tumoren van de perifere zenuwen (schwannomen en neurofibromen), de meningeomen en de metastasen.

 

Over de pathogenese van primaire hersentumoren is nog maar weinig bekend. Wel bestaat er een relatie tussen het ontstaan ervan en schedelbestraling. Bijna altijd treedt een hersentumor sporadisch op, dus zonder dat er directe aanwijzingen bestaan op een verhoogde kans op hersentumoren in de familie. Wel zijn er enkele erfelijk overdraagbare aandoeningen bekend waarbij er een sterk verhoogd risico op hersentumoren bestaat. Voorbeeld hiervan zijn neurofibromatosis type 1 en 2, de ziekte van Von Hippel-Lindau en het syndroom van Turcot, het syndroom van Li-Fraumeni en het syndroom van Cowden. Er bestaat geen bewijs voor een relatie tussen hersentumoren en elektromagnetische straling afkomstig van telefoons en hoogspanningsmasten.

 

Hersentumoren

Symptomen van hersentumoren kunnen, op basis van het onderliggende pathofysiologische mechanisme, worden onderverdeeld in drie groepen:

  • Stoornissen in de prikkelgeleiding van neuronaal weefsel leidend tot epilepsie.

  • Verstoring van de neuronale functie ten gevolge van compressie of aantasting van neuronaal weefsel. Dit leidt tot ischemie en neurologische uitval.

  • Verhoging van de intracraniële druk leidend tot symptomen van hoofdpijn, misselijkheid en verschillende graden van bewustzijnsdaling.

 

Intrinsieke tumoren in het hersenparenchym veroorzaken vaker epileptische verschijnselen dan extrinsieke tumoren. Een eerste epileptische aanval zonder andere neurologische verschijnselen is dan.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 4

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 4

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


HC 8 – Colorectaal carcinoom

 

Het colorectaal carcinoom leidt tot een aanzienlijke mortaliteit in de westerse wereld. Het is de 2e doodsoorzaak ten gevolge van kanker in Nederland, met 10.000 nieuwe gevallen per jaar. De 5-jaarsoverleving is 40-45%. De incidentie zal de komende jaren verder stijgen. Men verwacht dat er in 2015 14.000 nieuwe gevallen zullen zijn. Iedereen heeft een levenslang risico op het colorectaal carcinoom (CRC) van 5-6%.

 

Een coloncarcinoom ontwikkelt zich uit een poliep. De overgang van poliep naar CRC zal gemiddeld in een periode van 10 tot 15 jaar na het optreden van de poliep plaatsvinden. 30-50% van alle­ volwassenen in Nederland ontwikkelt adenomateuze poliepen, en ongeveer 10% van deze poliepen zal zich ontwikkelen tot een CRC. In de ontwikkeling van de normale situatie naar een poliep en uiteindelijk naar een carcinoom treden mutaties op in het DNA. Meestal treedt de ontwikkeling van normaal darmslijmvlies naar poliep op door een mutatie in het APC-gen (tumorsuppressorgen). Deze poliep ontwikkelit zich verder tot een carcinoom door een mutatie in het p53 gen(het verlies van apoptose met als gevolg ongeremde groei).

 

25% van de poliepen komen voor in rectum, 25% in het sigmoïd, 20% in het colon descendens, 10% in het colontransversum, 10% in het colon ascendens en 10% in het caecum. Linkszijdige carcinomen komen dus vaker voor dan rechtzijdige carcinomen. In totaal zijn 70% van de coloncarcinomen linkszijdig.

 

De kans dat een persoon een poliep ontwikkelt neemt toe met de leeftijd. Ook het voorkomen van coloncarcinoom neemt toe met de leeftijd. Het verwijderen van een poliep leidt tot een reductie in het risico op een CRC. Je verwijderd de afwijking, nog voordat het kanker is geworden. De poliep kan endoscopisch verwijderd worden, dit heet poliepectomie. De manier van verwijderen is afhankelijk van de soort poliep. Wanneer de poliep een duidelijke steel heeft, kan er een metale lis omheen gelegd worden. Vervolgens wordt de steel doorgebrand door stroom door deze lis te laten gaan. De poliep kan vervolgens voor histologisch onderzoek/pathologisch onderzoek worden aangeboden. Wanneer er sprake is van een poliep zonder.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 3

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 3

Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


HC 6 – Urologische tumoren

Van de urologische tumoren komt prostaatkanker het meest voor. In de onderstaande tabel staan de urologische tumoren op volgorde van voorkomen.

 

Tumor

Soort

Incidentie

Prostaatkanker

Adenocarcinoom

10.000

Blaaskanker

Overgangsepitheelcarcinoom

4500

Nierkanker

Niercelcarcinoom

1500

Testistumoren

Kiemceltumoren

600

Peniskanker

plaveiselcelcarcinoom

120

 

Een prostaat heeft ongeveer de grootte van een walnoot en weegt ongeveer 20-25 gram. Vaak zal de prostaat bij oudere mannen vergroten. Dit verschijnsel wordt benigne prostaat hyperplasie genoemd. Er kunnen dan obstructieve en irritatieve klachten ontstaan. Onder obstructieve klachten vallen: moeite met op gang komen (hesitatie), slappe straal, onderbroken mictie, gevoel niet helemaal leeg te plassen. Onder irritatieve klachten vallen: toegenomen frequentie mictie (vaker dan om de 2 uur), imperatieve drang (moeite om uit te stellen) en nycturie (’s nachts naar de wc moeten).

 

Andere oorzaken waarbij deze klachten van de lagere urinewegen kunnen ontstaan zijn: sclerose van de blaashals, strictuur van de urethra of meatus urethra stenose.

 

De prostaat bestaat uit een centraal gebied met fibreus weefsel en een perifeer gebied met vooral klierbuisjes. Deze klierbuisjes maken vloeistoffen die in de urethra kunnen worden uitgestoten (bijmenging voor bevruchting). Bij vergroting van de prostaat zal de urethra vernauwen. Hierdoor moet de blaas meer kracht leveren om de urine te lozen. Er ontstaat blaashypertrofie. Later kan urineretentie ontstaan.

 

Er is een centrale zone, een perifere zone, een transitionele zone of peri-urethrale zone en een anterieure zone. Carcinomen ontwikkelen zich met name in de perifere zone. Hierdoor ontbreken bij carcinomen in eerste instantie de mictie klachten. Er is niet direct obstructie van de urethra. In een later stadium kan dit echter wel optreden. In de transitionele zone ontstaat met name hyperplasie.

 

Wanneer een patiënt zich op het spreekuur meld met klachen van de lagere urine wegen kunnen de volgende testen zinvol zijn:

Access: 
Public
Samenvatting week 2 (GZC I)

Samenvatting week 2 (GZC I)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoorcollege 2

 

De cel is de kleinste eenheid van leven. Er zijn veel verschillende cellen (ca. 200) in ons lichaam. De mens heeft ongeveer 1x1014 cellen. De cel vormt een onderdeel van het organismen. Terwijl er ook organismen zijn die uit slechts één cel bestaan, denk aan bacteriën, schimmels, gisten en parasieten. Celbiologie is belangrijk, omdat je moet weten hoe een gen tot een genproduct leidt in zijn natuurlijke omgeving (de cel). Op die manier is te achterhalen waar een storing (mutatie) zit en zo de mogelijke oorzaak van een ziekte opsporen om er vervolgens geneesmiddelen tegen te ontwikkelen. Cellen zijn heel dynamisch. Zij kunnen zich bewegen en zijn ook in staat om te eten, denk daarbij aan een macrofaag die een bacterie opeet. Verder zijn ze in staat te reproduceren, te communiceren en dood te gaan. De cellen kunnen zichtbaar worden gemaakt met behulp van een microsoop. Er zijn verschillende soorten microscopen, waaronder de lichtmicroscoop. Om in een cel te kunnen kijken en de organellen goed te zien is een elektronenmicroscoop nodig. Onder een elektronenmicroscoop kunnen echter geen levende cellen bekeken worden.

 

Organellen vormen membraanomgeven eilandjes in de cel met een eigen micro-milieu en specifieke functie. Ze worden gevormd en in stand gehouden door een constante aanvoer van nieuwe eiwitten. Transport van nieuw aangemaakte eiwitten naar het juiste organel is van levensbelang voor de cel. Een aantal onderdelen van de cel zijn:

  • Cytosol: gelachtige basissubstantie van de cel

  • Cytoplasma=cytosol + organellen

  • Celkern (nucleus): bevat DNA en wordt omgeven door een kernenvelop. De kern speelt een rol bij de aanmaak van mRNA en vormt de opslagplaats voor het genetisch materiaal.

 

Transport van eiwitten die naar de kern moeten

De kern is helemaal omgeven door een dubbel membraan waarin zich poriën bevinden. Deze kanaaltjes spelen een rol bij het transport van stoffen de kern in en uit. De nucleaire lamina die net onder de binnenste kernmembraangelegen, zorgen voor stevigheid. Een klein deel van de eiwitten die in de het cytosol geproduceerd worden,is bestemd voor de kern. Het eiwit zelf bevat een codein hun aminozuurvolgorde die de informatie bevat voor de eindbestemming. In het geval dat het eiwit naar de kern moet, bevat het een code, genaamd nuclear localization signal. Door een receptoreiwit, nuclear transport receptor, wordt deze code herkend. De receptor kan aan het eiwit binden en zo komt het eiwit via een kernporie de kern binnen. Ran-GTP (schakelaar) bindt aan het eiwitcomplex en verdringt daarmee het kerneiwit uit de receptor. De receptor gebonden aan het.....read more

Access: 
Public
Samenvatting week 1 (GZC I)

Samenvatting week 1 (GZC I)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoorcollege 1

 

De cel is de kleinste organische eenheid in het lichaam en wordt afgesloten door een membraan. In de cel zitten verschillende organellen (bijvoorbeeld de celkern) met een eigen functie, die ook omhuld worden door een membraan. Door middel van aankleuren kunnen onder de microscoop de verschillende onderdelen van de cel en de aanwezige eiwitten duidelijker zichtbaar worden gemaakt. Cellen zijn heel dynamisch door eiwitten die dit veroorzaken.

 

De cel bestaat voor een groot gedeelte uit water en is een goed oplosmiddel voor polaire stoffen. De mens bestaat voor 70% uit water. Water verdrijft echter vet, een hydrofobe stof. De cel maakt gebruik van amfipathische/amfifiele stoffen, die aan de ene kant een polaire kop en aan de andere kant een apolair (hydrofobe) staart (vetzuur) hebben. . De amfipatsche stoffen kunnen met elkaar micellen vormen. Er ontstaat als het ware een bolletje doordat de apolaire staarten bij elkaar gaan zitten en de polaire koppen zich naar buiten keren. Deze gaan interacties aan met het water,

De opbouw van een membraan om de cel ziet er ongeveer hetzelfde uit. Zowel binnen als buiten de cel is een polaire omgeving waar de polaire koppen interacties mee aangaan. De koppen keren zich naar buiten en de apolaire staarten steken naar elkaar toe. Er ontstaat een dubbele laag. De cel communiceert met de buitenkant (extracellulaire ruimte) door middel van eiwitten die door de membranen heen steken. Het deel van het eiwit dat zich in het celmembraan bevindt is hydrofoob.

 

De cel bestaat naast 70% water uit chemische stoffen. Dit zijn voornamelijk eiwitten, DNA, RNA, lipiden en suikers. Deze stoffen bestaan uit subunits, die gepolymeriseerd worden en zo lange ketens vormen. Bij eiwitten bijvoorbeeld zijn de subunits de 20 aminozuren. Voor DNA en RNA zijn er 4 nucleotiden. De losse subunits worden met covalente bindingen aan elkaar gekoppeld. De ontstane ketens vormen een molecuul. De losse moleculen gaan ook een interactie met elkaar aan door middel van non-covalente bindingen.
Eiwitten
Een aminozuur bestaat uit een centraal C-atoom, een carboxylgroep en een aminogroep. Aan het centrale C-atoom zit een specifieke zijketen. Deze zijketens hebben een verschillend karakter, zoals hydrofoob, hydrofiel, zuur, base. Deze specificiteit van de zijketens zorgt uiteindelijk voor de eigenschappen van een eiwit. De aminozuurvolgorde is gecodeerd in het DNA. Het vormt de primaire structuur van een eiwit.

 

De aminozuren worden door peptidebindingen (covalente bindingen) aan elkaar gekoppeld. De peptidebinding is stijf en vlak, dus niet vrij draaibaar. Tussen de carboxylgroep.....read more

Access: 
Public
Samenvatting week 5 (GZC I)

Samenvatting week 5 (GZC I)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoorcollege 1

 

Een primaire tumor ontstaat op een bepaalde locatie en is vaak goed behandelbaar. Een secundaire tumor ontstaat na metastase. De kankercellen van de primaire tumor verspreiden zich door het lichaam, waar door er ook op andere plekken tumoren ontstaan.. Een tumor ontstaat uit 1 cel. Deze cel is vaak een stamcelachtige cel. De kankercel ontstaat door een bepaalde mutatie, die ervoor zorgt dat een stamcel alleen maar dochtercellen produceert die zich niet differentiëren, maar alleen maar blijven delen. Deze cellen zijn pluripotent. Een andere optie is dat deze stamcel alleen maar stamcellen als dochtercellen produceert. Het gevolg is een ongeremde groei, waardoor een tumor ontstaat.
Er zijn twee soorten tumoren, goedaardige (= beligne) en kwaadaardige (=maligne). Het verschil daartussen is dat de kwaadaardige tumor in het omringende weefsels infiltreert en niet meer gelokaliseerd is. Behandeling is veel moeilijker, omdat de kankercellen door het lichaam worden verspreid via de bloedvaten en/of lymfevaten. Hierdoor ontstaan er op verschillende plaatsen tumoren. De weg naar een metastaserende tumorcel is als volgt. Eerst is het een beginnende, goedaardige tumorcel. Deze gaat zich veelvuldig delen, waardoor een goedaardige tumorcel ontstaat. Nu ontstaat er in een of meerdere cellen een mutatie waardoor ze door de basale lamina heen kunnen dringen. Zij produceren bepaalde enzymen die de basale lamina plaatselijk afbreken, waardoor de tumorcellen in het onderliggen weefsel kunnen infiltreren. Om zich verder te kunnen verspreiden moeten deze cellen in staat zijn hun junctions los te laten en moeten zich kunnen bewegen door het bindweefsel. Als dit het geval is kunnen deze cellen ook in debloedvaten of de lymfevaten infiltreren. Wanneer de kankercellen in staat zijn afweerreacties te ontwijken, kunnen zij zich op andere plaatsen in het lichaam vestigen. Er treedt extravasatie op, dit is uittreding van kankercel buiten de vaten en angiogenese (groei bloed –en lymfevaten). Hierdoor kan er een nieuwe tumor ontstaan op een andere plek.

 

Een tumorcel bestaat niet alleen uit kankercellen, maar daarnaast ook uit immuun cellen, fibroblasten (cancer assistent fibroblasts) en endotheelcellen. Deze gaan een interactie met elkaar aan binnen de tumor waardoor een zeer complex geheel ontstaat. Zo zorgen de fibroblasten in een tumor er voor dat er bloedvaten worden gevormd, zodat de kankercellen worden voorzien in voedingsstoffen en zuurstof. Ook onderdrukken zij het immuunsysteem.

Helaas zijn veel tumoren pas in een laat stadium te ontdekken. Er zijn al ongeveer 108 cellen ontstaan (diameter ± 5 mm), voordat de tumor zichtbaar is in de X-ray. Vervolgens is een tumor bij ongeveer 109 cellen voelbaar (diameter ± 20-50 mm) en al bij 1012 cellen gaat de patiënt dood. Doordat tumoren pas in een laat stadium worden ontdekt, past men zeer agressieve.....read more

Access: 
Public
Samenvatting literatuur - Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL - 2016/2017

Samenvatting literatuur - Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL - 2016/2017

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2016-2017.


Inhoud van deze samenvatting:

  • Deze samenvatting (deel 1 en deel 2) is te gebruiken bij alle verplichte hoofdstukken uit de volgende boeken voor het vak Van Cel tot Molecuul:

  1. Essential Cell Biology van Alberts et al uit 2014, namelijk onderwerpen uit hoofdstukken
    3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 15, 16, 17, 18, 19.

  2. Elements of Medical Genetics van Turnpenny uit 2011, namelijk onderwerpen uit hoofdstukken
    1, 2, 3, 6, 7, 8, 9, 17, 18, 22

  3. Medical Physiology: A Cellular And Molecular Approach van Boron & Boulpaep uit 2008, namelijk hoofdstuk 2

Celbiologie: Energie, katalyse en biosynthese (3)

Katalyse

Voordat een enzym een reactie kan katalyseren moet het enzym eerst binden aan zijn substraat. Vervolgens wordt er een product aangemaakt dat bindt aan het enzym. Wanneer dit product losraakt van het enzym kan er een volgend substraat binden. De gekatalyseerde reacties van een substraat dat een bepaald product vormt, verschillen in snelheid. De snelheid kan gemeten worden in een experiment waarbij zuivere enzymen en substraten gemixt worden onder zorgvuldige omstandigheden. Als alle enzymen gebonden zijn door substraat, is de Vmax bereikt.

De substraatconcentratie die nodig is om een enzym efficiënt te laten werken, wordt vaak gemeten met een andere parameter: Km. De Km is de substraatconcentratie waarbij het enzym op de helft van zijn maximale snelheid werkt (0,5 Vmax).

Wanneer een enzym de activeringsenergie voor de reactie Y naar X verlaagt, wordt tegelijkertijd ook de activeringsenergie voor de reactie X naar Y verlaagd met precies dezelfde hoeveelheid.

Het bestuderen van de kinetica (bewegingsleer) van een enzym (hoe snel het opereert, hoe het zich gedraagt tegenover het substraat, hoe de activiteit wordt gecontroleerd),.....read more

Access: 
Public
Aanvulling Samenvatting van Cel tot Molecuul Alberts blz 372-377
Thema 2.A.3 Abnormale Celgroei week 13
Thema 2.A.3 Abnormale Celgroei week 12
Thema 2.A.2 Abnormale celgroei week 6
Summary: Essential Cell Biology (Alberts et al) - First part

Summary: Essential Cell Biology (Alberts et al) - First part

This summary is based on the 3rd edition of Essential Cell Biology from Alberts et al. The remaining chapters can be accessed when logged in and can be found here: Second part of the summary


1. Introduction to cells

Unity and diversity of cells

Cells are the fundamental units of life; all living things are made of cells. The present-day cells are believed to have evolved from an ancestral cell that excited more than 3 billion years age. Cells vary enormous in appearance and function, however all living cells have a similar basic chemistry.

With the invention of the microscope, it became clear that plants and animals are assemblies of cells, that cells can also exist as independent organisms, and that cells individually are living in the sense that they can grow, reproduce, convert energy from one form into another, respond to their environment, and so on. Although cells are varied when viewed from the outside, all living things are fundamentally similar inside. And in all living things, genetic instructions, called genes, are stored in DNA molecules. In every cell, the instructions in the DNA are read out, or transcribed, into a chemically related set of molecules made of RNA. The messages carried by the RNA molecules are in turn translated into yet another chemical form: they are used to direct the synthesis of a huge variety of large protein molecules that dominate the behaviour of the cell. In sum, the reproduction process exists of replication (DNA synthesis), transcription (RNA synthesis) and translation (protein synthesis). Unfortunately, the copying of DNA is not always perfect, and the instructions are occasionally corrupted. Later is this summary we will discuss this further.

Cells are enclosed by a plasma membrane that separates the inside of the cell from the environment. And all cells contain DNA as a store of genetic information and use it to guide the synthesis of proteins. Cells in a multicellular organism, though the all contain the same DNA, can be very different. They use their genetic information to direct their biochemical activities according to cues they receive from their environment.

Cells under the microscope

Cells of animal and plant tissues are typically 5-20 micrometer in diameter and can be seen with a light microscope, which also reveals some of their internal components (organelles). The electron microscope permits the smaller organelles and even individual molecules to be seen, but specimens require elaborate preparation and cannot be viewed.....read more

Access: 
Public
Summary: Essential Cell Biology (Alberts et al) - Second part

Summary: Essential Cell Biology (Alberts et al) - Second part

This summary is based on the 3rd edition of Essential Cell Biology from Alberts et al. The first 10 chapters are open access and can be found here: First part of the summary


11. Membrane structure

Cell membranes enable a cell to create barriers that confine particular molecules to specific compartments. The simplest bacteria have only a single membrane, the plasma membrane. Eucaryotic cells, however, contain in addition a profusion of internal membranes that enclose intracellular compartments. All cell membranes are composed of lipids and proteins and share a common general structure. The lipid component consists of many millions of lipid molecules forming a lipid bilayer. This lipid bilayer gives the membrane its basic structure and serves as a permeability barrier.

The lipid bilayer

The lipids in cell membranes combine two very different properties in a single molecule: each lipid has a hydrophilic (‘water-loving’) has and one or two hydrophobic (‘water-hating’) hydrocarbon tails. There are three major classes of membrane lipid molecules:

  1. Phospholipids
  2. Sterols
  3. Glycolipids

The most abundant lipids in cell membranes are phospholipids, and the most common type of phosphoslipid in most cell membranes is phosphatidylcholine. Molecules with both hydrophilic and hydrophobic properties are termed amphipathic. This chemical property plays a crucial part in driving these lipid molecules to assemble into bilayers. They assemble spontaneously into bilayers when placed in water, forming closed compartments that reseals of torn.

Amphipathic molecules re subject to two conflicting forces: the hydrophilic head is attracted to water, while the hydrophobic tail shuns water and seeks to aggregate with other hydrophobic molecules. This conflict is resolved by the formation of a lipid bilayer, because the hydrophilic heads face the water at each of the two surfaces of the sheet of molecules and the hydrophobic tails are all shielded from the water and lie next to one another in the interior of this ‘sandwich’. Finally, the phospholipid bilayers spontaneously close in on themselves to form sealed compartments.

The fluidity of a lipid bilayer

The lipid bilayer is fluid, and individual lipid molecules are able to diffuse within their own monolayer; they do not, however, spontaneously flip from one monolayer to the other. The two layers of the lipid bilayer have different lipid compositions, reflecting the different functions of the two faces of a cell membrane.

The fluidity of a cell membrane (the ease with which its lipid molecules move within the plane of the

.....read more
Access: 
Public
Thema 2.A.2 Abnormale celgroei week 7
Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2015-2016)

Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2015-2016)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2015-2016


HC - Bouwplan: van mens tot cel

Anatomie is van belang voor het uitvoeren van lichamelijk onderzoek. De oppervlakte anatomie is de ‘projectie op de lichaamswand’: je moet aan kunnen wijzen welke organen er op welke plek onder de huid zitten.

Anatomie is van belang bij :

  • De (algemene) bouw van organen in relatie tot hun functie

  • Samenhang van organen en orgaansystemen

  • Lichamelijk onderzoek: projectie van organen

  • Interpretatie van MRI, röntgen, CT opnamen enzovoort

We houden ons dit blok bezig met het aanleren van de algemene lichaamsbouw op verschillende niveaus:

  • Macroscopisch niveau: met het blote oog zichtbaar.

  • Microscopisch niveau: te zien met de microscoop

    • histologie (weefselleer) en cytologie (celleer).

Hierbij staat de relatie tussen een normale en afwijkende bouw en de betekenis hiervan voor het wel of niet juist functioneren van de organen en orgaansystemen centraal. Het doel van het bestuderen van de anatomie is om delen van het menselijk lichaam te leren herkennen, en om.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2013-2014)

Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2013-2014)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2013-2014


Collegeaantekeningen: Deel 1

HC Bouwplan: van mens tot cel (21 oktober 2013)

We houden ons dit blok bezig met het aanleren van de algemene lichaamsbouw op verschillende niveaus:

  • Macroscopisch niveau (met het blote oog zichtbaar).

  • Microscopisch niveau (te zien met de microscoop): histologie (weefselleer) en cytologie (celleer).

Hierbij staat de relatie tussen een normale en afwijkende bouw en de betekenis hiervan voor het wel of niet juist functioneren van de organen en orgaansystemen centraal. Het doel van het bestuderen van de anatomie is om delen van het menselijk lichaam te leren herkennen en om op die manier lichamelijk processen te begrijpen.

Thema’s

We werken dit blok aan de hand van verschillende thema’s. De eerste drie thema’s zijn bouwplan en ontwikkeling, de huid en het bewegingsstelsel. Bij het eerste thema gaan we in op de systematische anatomie, waarbij het lichaam is ingedeeld in orgaansystemen. We behandelen onder andere het ademhalingssysteem, bewegingssysteem, zenuwstelsel en circulatiestelsel. Bij de ontwikkeling gaan we in op het tot stand komen van de bouw. We gaan het er ook over hebben dat er veel mis kan gaan tijdens de ontwikkeling en over wat de sensitieve perioden zijn.

Vanaf thema 4 houden we ons bezig met de topografische anatomie: het deel van de anatomie dat het lichaam opdeelt in regio’s. De thema’s zijn borst, buik & bekken en hoofd & hals. We gaan in op de medische beeldvormende technieken waardoor we organen leren herkennen. De oppervlakte anatomie is de ‘projectie op de lichaamswand’: je moet aan kunnen wijzen welke organen er op welke plek onder de huid zitten. Dit is later van belang voor het uitvoeren van lichamelijk onderzoek.

Onderwijsvormen

Een KVC is een Klinisch Verdiepingscollege. Hierin wordt aangegeven hoe we in de kliniek gebruik kunnen maken van onze anatomische kennis.

Er zijn veel hoorcolleges waarin de stof aangeboden wordt die niet duidelijk in de kernboeken verwoord wordt, of waarin klinische verdieping wordt geboden. Ook is er elke week een Responsie College. Het is belangrijk dat je goed voorbereid naar een hoorcollege komt. Van tevoren kun je je vraag posten op het discussion board op blackboard.

Naast de colleges zijn er opdrachten die je moet maken en is er elke week een werkgroep. Daarbij zijn er deze periode practica: die zijn verplicht en mag je niet missen. Ook zijn er een aantal COO: Computer Ondersteunend Onderwijs. Als er op blackboard in het themamapje een COO staat, is dit verplicht om te maken. De COO die niet in het blokboek staan zijn de quizzen. Onder het mapje ‘overige COO’ vind je de niet-verplichte COO waar je door middel van spelletjes de anatomische.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2014-2015)

Study Notes bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL (2014-2015)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2014-2015.


 

Week 1

HC 1: Bouwplan: van mens tot cel (20 oktober 2014)

We houden ons dit blok bezig met het aanleren van de algemene lichaamsbouw op verschillende niveaus:

  • Macroscopisch niveau: met het blote oog zichtbaar.

  • Microscopisch niveau: te zien met de microscoop: histologie (weefselleer) en cytologie (celleer).

Hierbij staat de relatie tussen een normale en afwijkende bouw en de betekenis hiervan voor het wel of niet juist functioneren van de organen en orgaansystemen centraal. Het doel van het bestuderen van de anatomie is om delen van het menselijk lichaam te leren herkennen, en om op die manier het geheel te kunnen begrijpen.

Thema’s

We werken dit blok aan de hand van verschillende thema’s. De eerste drie thema’s zijn bouwplan en ontwikkeling, de huid en het bewegingsstelsel. Bij het eerste thema gaan we in op de systematische anatomie, waarbij het lichaam is ingedeeld in orgaansystemen. We behandelen onder andere het ademhalingssysteem, bewegingssysteem, zenuwstelsel en circulatiestelsel. Bij de ontwikkeling gaan we in op het tot stand komen van de bouw. We gaan het er ook over hebben dat er veel mis kan gaan tijdens de ontwikkeling en over wat de sensitieve perioden zijn.

Vanaf thema 4 houden we ons bezig met de topografische anatomie: het deel van de anatomie dat het lichaam opdeelt in regio’s. De thema’s zijn borst, buik en bekken, en hoofd en hals. We gaan in op de medische beeldvormende technieken waardoor we organen leren herkennen. De oppervlakte anatomie is de ‘projectie op de lichaamswand’: je moet aan kunnen wijzen welke organen er op welke plek onder de huid zitten. Dit is later van belang voor het uitvoeren van lichamelijk onderzoek.

Onderwijsvormen

Een KVC is een Klinisch Verdiepings College. Hierin wordt aangegeven hoe we in de kliniek gebruik kunnen maken van onze anatomische kennis.

Er zijn veel hoorcolleges waarin de stof aangeboden wordt die niet duidelijk in de kernboeken verwoord wordt, of waarin klinische verdieping wordt geboden. Ook is er elke week een Responsie College. Het is belangrijk dat je goed voorbereid naar een hoorcollege komt. Van tevoren kun je je vraag posten op het discussion board op blackboard.

Naast de colleges zijn er opdrachten die je moet maken en is er elke week een werkgroep. Daarbij zijn er deze periode practica: die zijn verplicht en mag je niet missen. Ook zijn er een aantal COO: Computer Ondersteunend Onderwijs. Als er op blackboard in het themamapje een COO staat, is dit verplicht om te maken. De COO die niet in het blokboek staan zijn de quizzen. Onder het mapje ‘overige COO’ vind je de niet-verplichte COO waar je door middel van spelletjes de anatomische kennis kunt testen......read more

Access: 
Public
Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2013-2014)

Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2013-2014)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op 2013-2014.


Collegeaantekeningen: Deel 1

HC Inleiding blok (2 december 2013)

Tijdens dit blok komen er twee basisvakken en één klinisch vak ten sprake. Moleculaire celbiologie, genetica en klinische genetica. Tijdens dit blok wordt er gewerkt aan de competenties AWV en gezondheidsbevordering. De twee coördinatoren van dit blok zijn Prof M. Breuning en Prof T. Raap.

Dit blok bevat zeven thema’s.

1. Humane Genoom en Chromosomen
2. Mono genetische Ziekten en Overervingspatronen
3. Replicatie, Transcriptie, Repair en Recombinatie
4. Translatie en Structuur/Functie van Eiwitten
5. Metabolisme en Enzymologie
6. Membranen en Transportprocessen
7. Communicatie en Signaaloverdracht

Bij elk thema hoort een werkgroep en twee studieopdrachten. Bij elke SO-2 worden er 2 studenten uitgekozen die de casus moeten presenteren. Ook moeten zij een verslag over die casus maken. Dit verslag moet schriftelijk ingeleverd worden tijdens de werkgroep, gemaild worden naar de werkgroep docent en online ingevoerd worden in TurnItin (via blackboard). Je moet goed voorbereid naar de werkgroep komen en je kernboeken meenemen. Het verslag wat je samen met een medestudent inlevert moet beoordeelt worden met een voldoende of goed. Wanneer het verslag met een onvoldoende beoordeelt is wordt het tentamencijfer van cel tot molecuul niet vrijgegeven.

Toetsing

Op vrijdag 20 december is er een deeltentamen. Dit deeltentamen gaat over de thema’s 1 tot en met 4. Het bestaat uit 35 meerkeuzenvragen en duurt 2 uur lang.

Het eindtentamen op 17 januari gaat over alle 7 thema’s.

HC Genoom organisatie (2 december 2013)

Nucleotiden zijn de bouwstenen van het DNA. DNA bestaat uit een suikermolecuul, fosfaatgroep en een stikstofbase (guanine etc.). Deze structuur is hiernaast weergegeven. De fosfaatgroep is negatief geladen.

Een DNA-streng heeft een 5’ en een 3’ kant. Nieuwe nucleotiden bevinden zich aan de 3’ kant. Het DNA-molecuul bestaat uit een dubbele helix, dus uit 2 DNA strengen. Deze strengen zijn doormiddel van waterstofbruggen aan elkaar geketend. Tussen T en A 2 waterstofbruggen en tussen G en C 3. Bij de aanmaak van nieuw DNA wordt 1 streng gebruikt als matrijsstreng.

Het menselijk DNA kent 3 miljard basenparen, 22000 genen, 1 m lengte, 2nm dik, 3 picogram zwaar en kent 22 autosomen chromosomen en 2 geslachtschromosomen.

Spermacellen en eicellen zijn haploïd en een lichaamscel is diploïd. DNA zit verpakt in chromatine. Er zijn twee soorten chromatine: heterochromatine en euchromatine. Heterochromatine is donker, gecondenseerd, niet actief en er vindt geen DNA transcriptie plaats. Euchromatine is licht van kleur, is actief en er vindt transcriptie plaats. Een cel met een grote kern bevat meer euchromatine aangezien er meer chromatine actief zijn. 

DNA is negatief geladen. DNA bindt met positief.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2015-2016)

Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2015-2016)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op collegeweek 1 t/m 5 van het studiejaar 2015-2016.


Notes (Thema: Het Humane Genoom en Chromosomen)

HC: Inleiding blok

Tijdens dit blok komen er twee basisvakken en één klinisch vak ten sprake. Moleculaire celbiologie, genetica en klinische genetica. Tijdens dit blok wordt er gewerkt aan de competenties AWV en gezondheidsbevordering. De twee coördinatoren van dit blok zijn Prof M. Breuning en Prof T. Raap.

Dit blok bevat zeven thema’s.

1. Humane Genoom en Chromosomen
2. Mono genetische Ziekten en Overervingspatronen
3. Replicatie, Transcriptie, Repair en Recombinatie
4. Translatie en Structuur/Functie van Eiwitten
5. Metabolisme en Enzymologie
6. Membranen en Transportprocessen
7. Communicatie en Signaaloverdracht

Bij elk thema hoort een werkgroep en twee studieopdrachten. Bij elke SO-2 worden er 2 studenten uitgekozen die de casus moeten presenteren. Ook moeten zij een verslag over die casus maken. Dit verslag moet schriftelijk ingeleverd worden tijdens de werkgroep, gemaild worden naar de werkgroep docent en online ingevoerd worden in TurnItin (via blackboard). Je moet goed voorbereid naar de werkgroep komen en je kernboeken meenemen. Het verslag wat je samen met een medestudent inlevert moet beoordeelt worden met een voldoende of goed. Wanneer het verslag met een onvoldoende beoordeelt is wordt het tentamencijfer van cel tot molecuul niet vrijgegeven.

Toetsing

Het deeltentamen gaat over de thema’s 1 tot en met 4. Het bestaat uit 35 meerkeuzenvragen.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2014-2015)

Study Notes bij Van cel tot molecuul - Geneeskunde UL (2014-2015)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op collegeweek 2 t/m 5 van het studiejaar 2014-2015.


Collegeaantekeningen Week 1

HC Genoom organisatie

Nucleotiden zijn de bouwstenen van het DNA. DNA bestaat uit een suikermolecuul (desoxyribose), fosfaatgroep en een stikstofbase (guanine etc.). De fosfaatgroep is negatief geladen. Een DNA-streng heeft een 5’ en een 3’ kant: polariteit. Nieuwe nucleotiden worden aan de 3’ kant aangezet. In losse vorm zit bij RNA een H-groep en bij DNA OH-groep aan 3'. De fosfaatgroep zit aan 5' en de base aan 1'. Het DNA-molecuul bestaat uit een dubbele helix, dus uit 2 DNA strengen. Deze strengen zijn doormiddel van waterstofbruggen aan elkaar geketend. Tussen T en A 2 waterstofbruggen en tussen G en C 3. Bij de aanmaak van nieuw DNA wordt 1 streng gebruikt als matrijsstreng.

Het menselijk DNA kent in 3 miljard basenparen, 22000 genen, 1 m lengte, 2nm dik, 3 picogram zwaar en kent 22 autosomen chromosomen en 2 geslachtschromosomen. Dit is voor haploïde situatie. Spermacellen en eicellen zijn haploïd en een lichaamscel is diploïd. DNA zit verpakt in chromatine. Er zijn twee soorten chromatine: heterochromatine en euchromatine. Heterochromatine is donker, gecondenseerd, niet actief en er vindt geen DNA transcriptie plaats. Euchromatine is licht van kleur, is actief en er vindt transcriptie plaats. Bij euchromatine is het DNA gedecondenseerd zodat enzymen en polymerasen er beter bij kunnen. Een cel met een grote kern bevat meer euchromatine aangezien er meer chromatine actief zijn. 

DNA is negatief geladen. DNA bindt met positief geladen histonen om een chromatine te vormen.Allereerst windt het DNA zich om de histonen (2x4 eiwitten) dit vormt een

nucleïosoom. Vervolgens condenseert dit verder met behulp van een 5e histon om een chromatine fiber te vormen. Die fibers maakt dan nog loops en die loops worden gecondenseerd met als resultaat het interfase chromosoom. De meest gecondenseerde vorm van chromatine is in de metafase. Een chromosoom is vaak in de metafase afgebeeld.

Een chromosoom bestaat uit 2 chromatiden. Het punt waarop deze chromatiden aan elkaar zitten wordt het centromeer genoemd. De uiteinden van de chromosoom/chromatiden noemt men het telomeer. Wanneer het centromeer zich niet exact in het midden bevindt (submetacentrisch), heeft de chromosoom lange (Q-armen) en korte (P-armen) armen. Overigens wordt ook bij chromosomen waarbij de armen evenlang zijn (metacentrisch) P en Q armen benoemd. Dit is om onderscheid te maken en zo genlocaties te kunnen aanduiden. Hele kleine armen noemt men satelliet armen. Dit komt voor bij acrocentrische chromosomen

Chromosomen worden geclassificeerd op lengte en op de positie van het centromeer. Wanneer hieruit geen onderscheidt kan worden gemaakt wordt er gekeken naar de G-banding van de chromosoom. Deze G-banding vindt plaats in de metafase met behulp van Giemsa, vervolgens krijgt het.....read more

Access: 
Public
TentamenTests bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL - #1

TentamenTests bij Van Mens tot Cel - Geneeskunde UL - #1

Bevat een blokspecifiek oefententamen met antwoorden uit voorgaande collegejaren.


Oefententamen 1

1. Doormiddel van merkel lichaampjes kan men drukveranderingen en vervormingen voelen (de tastzin). Deze lichaampjes bevinden zich in de huid, maar in welk deel van de huid bevinden zich de merkel lichaampjes?

A: Epidermis
B: Dermis
C: Hypodermis

2. De darmen hebben verschillende liggingen, welk deel van de darmen ligt intraperitoneaal gelegen?

A: Colon ascendens
B: Colon sigmoideus
C: Rectum
D: Duodenum

3. Het colon ascendens en het duodenum liggen secundair retroperitoneaal en het rectum heeft sub peritoneale ligging. Paracelluair transport is transport van moleculen dat tussen de cellen door gaat. Welk eiwit heeft een belangrijke rol in dit paracelluaire transport?

A: Connexine
B: Integrine
C: Cadherine
D: Claudine

4. Claudine (tevens ook occludine, echter is dit niet een antwoordmogelijkheid) is een onderdeel van de tight junction. Paracelluaire transport vindt plaats langs/door de tight junctions. Nadat een bot gebroken is zijn er in het herstelproces verschillende stadia van elkaar te onderscheiden. Ook zijn er verschillende cellen aanwezig in bepaalde perioden nadat het bot gebroken is. Één type cel dat als eerste verschijnt op de plek van een botbreuk in het herstelproces is:

A: Fibroblast
B: Neutrofiele granulocyt
C: Osteoprogenitor cel
D: Chondroblast

5. Vul de juiste structuur in op de ontbrekende puntjes: … levert een bijdrage aan het maternale deel van de placenta.

A: Trophoblast
B: Epiblast
C: Decidua
D: Allantois

6. De trophoblast levert een bijdrage aan het foetale deel van de placenta. Tijdens de vorming van collageen wordt een bepaald aminozuur gehydroxyleerd, welk aminozuur wordt gehydroxyleerd bij de vorming van collageen?

A: Cysteine
B: Methionine
C: Proline
D: Glycine

7. De N. laryngeus recurrens heeft een belangrijke rol bij de aansturing en de coördinatie van het slikproces. Een enkelzijdige uitval van deze nervus heeft een kenmerkend klachtenpatroon. Welke klacht kan een enkelzijdige uitval van de N. laryngeus recurrens geven tijdens het slikken?

A: Gestoorde passage van de voedselbolus
B: Nasale regurgitatie
C: Aspiratie
D: Reflux van de maaginhoud

8. Bij aspiratie is er sprake van een verslikking. Dit komt doordat bij een enkelzijdige uitval van de N. laryngeus recurrens de stembanden niet worden aangestuurd en dus stil staan. Hierdoor kan de larynx zich niet goed sluiten. Geef de juiste omschrijving van het begrip ‘mediane halscyste’.

A: Een kieuwboog afwijking
B: Een uiting van een vergrote lymfeknoop
C: Een aanlegstoornis van de schildklier
D: Een maligne aandoening met vochtholte

9. Men spreekt van een ‘laterale halscyste’ wanneer er een afwijking in de kieuwboog is. De ondergrens van de longen verschilt bij inspiratie (inademen) en expiratie (uitademen). Op welke hoogte naast de wervelkolom bevindt zich de.....read more
Access: 
Public
TentamenTests bij Cel tot Molecuul - Geneeskunde UL

TentamenTests bij Cel tot Molecuul - Geneeskunde UL

Bevat een blokspecifiek oefententamen met antwoorden uit voorgaande collegejaren.


Oefententamen 1

1. Hans en Tineke willen graag een kindje. Zowel de ouders van Hans als de ouders van Tineke zijn beide drager van een autosomaal recessieve ziekte. Wat is de kans dat Hans en Tineke een gezond kind krijgen?

A: 1:4
B: 1:8
C: 1:16
D: 1:32
E: 1:64

2. Merel is een gezonde 26-jarige vrouw. Haar vader heeft daarentegen een dominante erfelijke aandoening, die zich al op kinderleeftijd uit. Merel vraagt zich af hoe groot de kans is dat zij draagster is van dit dominante gen. Deze kans is:

A: 0%
B: 25%
C: 33%
D: 50%

3. Kleurenblindheid heeft een X-chromosomale overerving. De prevalentie van kleurenblindheid is onder de Nederlandse-mannen 4%. Het percentage Nederlandse-vrouwen dat homozygoot is voor deze genen zou rond de … liggen:

A: 0,16%
B: 0,2%
C: 0,8%
D: 1,6%

4. Angelos komt bij de huisarts. Hij maakt zich zorgen, aangezien zijn zus vorige week is overleden aan een aandoening die autosomaal recessief overerft. Voor zover Angelos weet is zijn zus de eerste in de familie waarbij deze ziekte tot uiting kwam. Angelos heeft op dit moment een kinderwens en vraagt de arts hoe groot de kans is dat zijn kind het zieke gen bevat, deze kans bedraagt:

A: 1:3
B: 1:6
C: 1:8
D: 1:12

5. Een vrouw met het syndroom van down is zwanger. Hoe groot is de kans dat dit kindje ook het syndroom van down krijgt? (de kans dat de meiose bij haar partner fout gaat is verwaarloosbaar).

A: 0%
B: 33%
C: 50%
D: 75%

6. Nancy en Robert hebben beide het syndroom van Down. Zij hebben een kinderwens. Hoe groot is de kans dat zij een kindje krijgen met het syndroom van Down?

A: 0 - 12,5%
B: 12,5 - 25%
C: 25 - 50%
D: >50%

7. Susan komt bij de huisarts en verteld dat haar broer vorige week is overleden aan de gevolgen van Duchenne’s spierdistrofie. Susan vraagt hoe groot de kans is dat haar kind ook duchenne zal krijgen. Haar broer is de enige in de familie die Duchenne heeft. De dragerschapsfrequentie van Duchenne is 1:30. Hoe groot is de kans dat Susan haar kind Duchenne krijgt?

A: 1:12
B: 1:24
C: 1:48
D: 1:60

8. 3 broers hebben een bepaalde aandoening die X-gebonden wordt overerft. De moeder van deze broers heeft dit gen niet. Welke uitspraak is juist:

A: De vader heeft het X-gen met de ziekte.
B: Er is sprake van nonpenetrantie
C: Er is 3x een noveau mutatie opgetreden

9. 3 broers hebben een bepaalde aandoening.....read more

Access: 
Public
Oefenmateriaal bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (GZC)

Oefenmateriaal bij Gezonde en Zieke Cellen 1 (GZC)

Bevat blokspecifiek oefenmateriaal met antwoorden uit voorgaande collegejaren.


Vragen

1. Welk van onderstaande aminozuren kan niet gefosforyleerd worden?

A. Threonine

B. Thyrosine

C. Alanine

D. Serine

 

2. Welke van onderstaande beweringen over DNA replicatie is juist?

A. Voor de werking van DNA helicase is ATP hydrolyse nodig.

B. DNA replicatie is onafhankelijk van RNA primers.

C. DNA polymerase bevat endonuclease activiteit (endonuclease activiteit is het vermogen van een enzym DNA in het midden van een keten af te breken).

 

3. Welke van onderstaande beweringen met betrekking tot DNA repair is juist?

A. DNA mismatch repair functioneert niet goed in de ziekte HNPCC.

B. DNA schade heeft geen invloed op de celcyclus.

C. Proofreading corrigeert alle fouten gemaakt tijdens DNA replicatie.

 

4. Welk DNA-repairproces is defect bij patiënten met Xeroderma pigmentosum?

A. DNA-mismatch repair

B. Het proces dat cross-links uit DNA haalt

C. Het proces dat breuken in DNA repareert

D. Het proces dat thymine dimeren uit het DNA verwijdert

 

5. Welk eiwit is verantwoordelijk voor voor ontwinding van de dubbelhelix van DNA?

A. DNA polymerase

B. DNA helicase

C. DNA ligase

D. DNA primase

 

Antwoorden

Antwoord vraag 1

C. Alanine

Uitleg

Bij het proces van fosforylering van eiwitten wordt een fosfaatgroep covalent gebonden aan een zijgroep van een aminozuur. Dit kan echter slechts bij 3 verschillende aminozuren: Serine, Threonine en Tyrosine, en dus niet bij Alanine.

 

Antwoord vraag 2

A. Voor de werking van DNA helicase is ATP hydrolyse nodig.

Uitleg

A: DNA helicase is het eiwit dat betrokken is bij de scheiding van twee DNA strengen. Tijdens dit proces moeten de waterstofbruggen tussen de tegenover elkaar liggende nucleotidebasen worden verbroken. Hiervoor is energie nodig die vrijkomt bij de hydrolyse van ATP.

B: Onjuist. DNA polymerase kan stukjes nucleotiden toe voegen aan het 3’uiteinde van een groeiende polynucleotideketen. Het is echter niet in staat om een nieuwe polynucleotide keten te beginnen. Daarom wordt eerst een stukje complementair RNA op de DNA matrijs neergelegd (RNA primers).

C. Onjuist. DNA polmyerase heeft geen endonuclease activiteit. Wel bevat DNA polymerase exonuclease activiteit. Dit is het vermogen DNA vanaf een uiteinde (en dus niet in het midden van een keten) af te breken. Van dit mechanisme wordt gebruik gemaakt bij proofreading door DNA-polymerase.

 

Antwoord vraag 3

A. DNA mismatch repair functioneert niet goed in de ziekte HNPCC.

Uitleg

A. HNPCC (Hereditair Non-Polyposis Colonrectaal Carcinoom) is een erfelijk tumorsyndroom dat wordt veroorzaakt door een afwijking in een gen dat codeert voor een mis-match-repair-eiwit. Doordat deze eiwitten niet goed functioneren, is het zelfherstellend vermogen van het DNA verminderd.

B. Onjuist. DNA schade heeft wel invloed op de celcyclus. Tijdens de checkpoints van de celcyclus wordt onder andere gekeken of DNA.....read more

Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 1

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 1

Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


HC 1 – Introductiecollege

 

Alle afbeeldingen in deze samenvatting zijn opgenomen in de bijlage die je hieronder los kunt downloaden.

bijlage_week_1_gzc_ii.pdf

 

Normale groei van cellen is goed gecontroleerd. Een voorbeeld van normale groei is na weefselschade, of de turn-over van maagslijmvlies in het maagdarmkanaal. Een andere soort van gecontroleerde groei is aangepaste groei. De ene celsoort gaat over in de andere. Er is sprake van adaptatie. Wanneer de groei niet goed gecontroleerd is, is er sprake van autonome groei. De cellen vermenigvuldigen zich zonder dat zij reageren op de contactremming. Er is dan sprake van tumorgroei.

Groeistoornissen:
Groeistoornissen kunnen worden onderverdeel in gecontroleerde groeistoornissen en ongecontroleerde groeistoornissen. De gecontroleerde groeistoornissen worden weer verder onderverdeeld in:

  • kwantitatieve groeistoornissen. Binnen deze groei wordt onderscheid gemaakt in:

    • Hypertrofie: Het orgaan wordt groter, doordat de individuele cellen groter worden. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: het groeien van het hart bij hypertensie of klepafwijkingen. Fysiologische hypertrofie: het groeien van de uterus bij zwangerschap en het groeien van de spieren bij bodybuilders.

    • Hyperplasie: Het orgaan wordt groter doordat de cellen zich delen. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathhhologisch: prostaatgroei bij oudere mannen. Fysiologisch: lacterende mamma. Er kan ook een combinatie voorkomen van hyperplasie en hypertrofie.

    • Atrofie: Het orgaan wordt kleiner doordat zowel de grootte als het aantal cellen in het orgaan afneemt. Dit kan optreden als een orgaan nier meer van bloed wordt voorzien, niet meer wordt geïnnerveerd, geen hormonale beïnvloeding meer krijgt of niet meer beweegt.

    • Hypoplasie: Het orgaan is niet volledig tot ontwikkeling is gekomen. Het orgaan bevat hierdoor minder cellen dan in de normale situatie en is dus kleiner.

    • Aplasie: Het orgaan is wel aangelegd, maar niet tot ontwikkeling gekomen.

    • Agenese: Het orgaan is niet aangelegd.
       

  • Kwalitatieve groeistoornissen: Binnen deze groep wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • Metaplasie: Een uitgerijpt gedifferentieerd weefsel gaat over in een ander uitgerijpt gedifferenteerd weefsel. Dit kan bijvoorbeeld optreden bij chronische irritatie. Er is dan sprake van een verandering in celtype, die beter bestand is tegen de stress-situatie. Deze verandering is reversibel. Een voorbeeld is de verandering van cilinderepitheel naar plaveiselepitheel in de bronchi bij roken.

  • Dysplasie: Er is sprake van abnormale rijping, waardoor het weefsel ordeloos wordt. De cellen zien er afwijkend uit. Er verlies van uniformiteit en

  • .....read more
Access: 
Public
Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 2

Samenvatting bij de colleges bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC), week 2

Deze samenvatting van de colleges is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


HC 3 – oncologie van de longen

 

Incidentie van longkanker is 11500 per jaar in Nederland en per jaar gaan er ook zo'n 10000 mensen dood aan longkanker. Het is de vierde meest voorkomende vorm van kanker. Het is wel de meest dodelijkste vorm. De verhouding tussen mannen en vrouwen met longkanker is 1.55:1.00. 1 op de 15 mannen krijgt longkanker voor het 75 jaar. Bij vrouwen is dit 1 op de 25.

 

Het grootste risico voor het krijgen van longkanker is roken. Zo'n 85-90% van de patiënten met longkanker hebben gerookt, of roken. Het risico op longkanker neemt ook al toe door passief roken met 19%. Er gaan in Nederland zo'n 200 mensen dood ten gevolge van passief roken. Inmiddels is het meeroken veel minder.

 

Roken is dus een risicofactor voor het krijgen van longkanker. Dit wil niet zeggen dat als je nooit gerookt heb, je geen longkanker kan krijgen. Roken verhoogt de kans op longkanker, keelkanker, blaaskanker, hart-en vaatziekten en COPD.
 

Als je het hebt over preventie, dan heb je het over het vermijden van risicofactoren. Omgevingsfactoren spelen namelijk een grote rol in het ontwikkelen van longkanker. Gedacht wordt dat genetica hierbij ook een rol speelt. Dit is echter nog niet aangetoond. Screening wordt op dit moment nog niet toegepast. Er zou bij screening gebruik kunnen worden gemaakt van een CT-thorax. Een X-thorax en sputum cytologie zijn hiervoor niet geschikt.

Er zijn twee belangrijke soorten longkanker

  • NSCLC: non small cell lung carcinoma. Het niet-kleincellig longcarcinoom

  • SCLC: small cell lung carcinoma.
     

Het is belangrijk om te weten met welke van de twee je te maken hebt voor de behandeling en de prognose.
 

Als je kijkt naar het niet-kleincellig longcarcinoom onderscheiden we het adenocarcinoom, het plaveiselcelcarcinoom en het grootcellig ongedifferentieerd carcinoom. Ook hier is het onderscheid belangrijk voor de soort therapie, met name binnen de chemotherapie.
 

In zo'n 20% van de gevallen gaat het om een kleincellig longcarcinoom. De rest is niet-kleincellig.
 

Symptomen van longkanker zijn over het algemeen zeer aspecifiek. Er kunnen klachten zijn van hoesten, kortademigheid, hemoptoë, thoracale pijn, pneumonie, gewichtsverlies, algehele malaise, koorts en gegeneraliseerde zwakte. De longtumor zelf kan geen pijn veroorzaken, want in het longweefsel zelf zitten geen.....read more

Access: 
Public
Oefentoetsen bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC)

Oefentoetsen bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC)

Drie oefentoetsen, gebaseerd op 2007, 2008 & 2009. Let op: alleen de oefentoets van 2009 heeft antwoorden.


Oefentoets 1 (2009)

 

Algemene oncologie

 

1. Een voorbeeld van een tumor die overwegend hematogeen metastaseert is het:

a. mammacarcinoom

b. ovariumcarcinoom

c. niercelcarcinoom

 

2. Longmetastasen van een schildkliercarcinoom zijn een voorbeeld van metastasering via de:

a. vena pulmonalis

b. vena cava

c. vena porta

 

3. Het ontstaan van een urotheelcelcarcinoom van de blaas, is geassocieerd met

a. roken

b. Schistosoma infectie

c. asbest contact

 

4. Welke van de volgende micro-organismen kan gezien worden als een biologische verwekker van kanker?

a. Epstein-Barr-virus

b. Cytomegalie virus

c. Hepatitis A virus

 

5. Tot de meest frequente vormen van kanker bij kinderen horen:

a. melanomen

b. hersentumoren

c. longtumoren

 

6. Bij het typische incidentie-patroon van een West-Europees land , hoort een relatief lage incidentie van:

a. coloncarcinoom

b. cervixcarcinoom

c. longcarcinoom

 

Mamma

 

7. Alvorens tot een operatieve behandeling over te gaan, wordt bij de verdenking op mammacarcinoom eerst de zgn. “triple diagnostiek” verricht. Dit houdt in:

a. lichamelijk onderzoek, mammografie en echografie

b. mammografie, echografie en weefseldiagnostiek (cytologie en/of histologie)

c. lichamelijk onderzoek, mammografie/echografie en weefseldiagnostiek

 

8. Welke zenuwen komt u allemaal tegen in de oksel bij een okselklierdissectie? Geef het beste antwoord.

a. nn intercostobrachialis en n thoracicus longus

b. n axillaris, n brachialis en n thoracodorsalis

c. nn intercostobrachialis, n thoracicus longus en n thoracodorsalis

 

9. Bij een multifocaal mammacarcinoom, zonder doorgroei of infiltratie van de huid is

a. een gemodificeerde radicale mastectomie geïndiceerd

b. ablatio van de mamma in combinatie met een schildwachtklier procedure een goede behandeling

c. een mammasparende behandeling mogelijk

 

10. Er bestaan verschillende soorten mammacarcinomen. Welke komt verreweg het meeste voor?

a. invasief lobulair mammacarcinoom

b. slijmvormend adenocarcinoom

c. invasief ductaal carcinoom

 

11. Patiënte ondergaat een ablatio mammae wegens DCIS graad III. Dit is radicaal verwijderd. Welke nabehandeling zal nu volgen?

a. radiotherapie

b. hormoontherapie

c. geen

 

12. Patiënt ondergaat een segment excisie van de mamma wegens DCIS graad I. Dit is niet radicaal verwijderd. Welke nabehandeling zal nu volgen?

a. radiotherapie

b. re-excisie

c. hormoontherapie

 

Longziekten

 

13. Mediastinoscopie is belangrijk voor:

a. het vaststellen van de aard van de tumor (kleincellig of niet-kleincellig)

b. stadiering van een longcarcinoom

c. diagnostiek van perifeer gelegen longtumoren

 

14. Een patiënt met een longcarcinoom heeft een verhoogd alkalische fosfatase en hypercalciemie. In dit geval is het verstandig het standaard disseminatie onderzoek uit te breiden met:

a. een echografie of CT-scan van de bovenbuik

b. een CT-scan van de hersenen

c. een botscintigrafie

 

15. Een kleincellig longcarcinoom wordt in principe behandeld met:

a. chemotherapie

b......read more

Access: 
Public
Begrippen bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC)

Begrippen bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC)

Bulletpoint samenvatting voor het vak GZC II met alle belangrijke begrippen met toelichting. Gebaseerd op 2014-2015.


Bulletpoint samenvatting

.....read more

Algemeen

  • neoplasie

nieuwvorming

  • tumor

abnormale massa waarvan groei die van normale weefsels overstijgt, ongecoördineerd is en doorgaat nadat de stimulus is gestaakt

  • hamartoom

een afwijking, die histologisch de normale componenten toont van het orgaan waarin de afwijking gelokaliseerd is, maar in een abnormale rangschikking en graad van differentiatie

bron: Ned Tijdschr Geneeskd. 1990;134:481-3 naar Albrechts, die de term hamartoom voor het eerst omschreef

  • choristoom

normaal weefsel op de verkeerde locatie

  • morfie (plyo-, aniso-, poly-)

toegenomen variatie in kern (vorm, grootte, etc..)

  • hyperchromasie

kernen zijn donkerder door toegenomen hoeveelheid DNA

  • kern-cytoplasma-ratio

verhouding van kerngrootte ten opzichte van de hoeveelheid cytoplasma

  • polariteit

oriëntatie van de kernen in het cytoplasma

  • metaplasie

reversibele verandering van een celtype wordt verwisseld voor een ander als reactie op een prikkel; verandert terug als je de prikkel “weghaalt”; wanneer metaplasie sneller plaatsvindt of zonder prikkel kan dit een predispositie voor maligniteit zijn

  • hyperplasie

toename van het aantal cellen

  • dysplasie

metaplasie met polymorfie, toegenomen aantal nucleoli, meer mitose, verlies van eigenschappen, verlies van architectuur

  • differentiatiegraad

in hoeverre zie je nog het originele weefsel: goed, matig (tumor zichtbaar, maar je ziet van welk weefsel), slecht (te veel tumor om te zien van welk weefsel het afkomstig is), anaplasie/ongedifferentieerd

  • benigne vs maligne

benigne is niet invasief, niet destructief, metastaseert niet; krijgt uitgang –oom; benigne tumoren kunnen wel klinisch relevant zijn als ze andere weefsels verdrukken (kan het geval zijn bij een meningioom)

  • adenoom

tumor van slijmvliezen

  • leiomyoom

vleesboom

  • kenmerken maligniteit

invasief, destructief, lymfogene en/of hematogene metastasering; krijgen de naam –sarcoom of –carcinoom; uitzonderingen: lymfoom, mesothelioom en melanoom (zijn maligne!)

  • metastaseren

als tumorcellen in het “doelwitorgaan” een nieuwe tumor hebben gevormd spreekt men van metastase, route die wordt gevolgd:

Access: 
Public
Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Oefententamens

Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Oefententamens

Bevat leeropdrachten bij Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2), gebaseerd op 2015-2016


WEEK 1: Leeropdrachten

MTE 1 – Borstkanker

  1. Hoe is het natuurlijke beloop van borstkanker?

Aanvankelijk is er sprake van een carcinoma in situ, die kan overgaan in een maligne vorm. Wanneer dit gebeurt, is niet bekend. Borstkanker heeft veelal een lage groeifractie (cellen in celcyclus) met een verdubbelingstijd van gemiddeld ruim 200 dagen. Tumoren van 1-2 cm noemen we klinisch vroeg ontdekte carcinomen, hoewel de tumor biologisch dan al ten minste twee derde van zijn totale groei heeft ondergaan en er derhalve eerder van een late ontdekking sprake is. Lokale infiltrerende groei is het gevolg van de vermeerdering van tumorcellen in het borstklierweefsel, waarin neoplastische groei is ontstaan. De meeste tumoren worden gevonden in het laterale bovenkwadrant, waar zich het meeste mammaweefsel bevindt. Bij microscopisch onderzoek worden echter meer, veelal niet-infiltrerende, onafhankelijke carcinomen gevonden. Infiltrerende ingroei vindt plaats langs de klierbuisjes, de bindweefselstrengen en het weinig weerstand biedende vetweefsel in de borst. Tumorcellen kunnen lymfevaten en bloedvaten op dezelfde wijze als witte bloed lichaampjes penetreren. Op deze wijze kan al voor de tumor ontdekt is metastasering plaatsvinden (Van der Velde, 7e druk, 2005).

  1. Wat is de invloed van behandeling op het natuurlijke beloop?

Steeds meer gegevens tonen aan dat behandeling in een vroege fase en het bereiken van een plaatselijke genezing van invloed zijn op de uiteindelijke genezingskans.

  • Chirurgie.

Er zijn twee mogelijkheden: de mammasparende operatie en de gemodificeerde radicale mastectomie. Welke het wordt, hangt af van tumorgrootte, calcificaties, het te verwachten cosmetische resultaat en de wens van de patiënt. Multicentriciteit en macroscopische irradicaliteit zijn contra-indicaties voor MST (mamma-sparende therapie). De radicale mastectomie bestaat uit een ablatio mammae inclusief een okselklierdissectie. Bij het okselkliertoilet worden de n. thoracodorsalis en de n. thoracicus longus zo mogelijk gespaard. De schildwachtklierprocedure is een geaccepteerd alternatief voor de okseldissectie. De beste resultaten worden bereikt met een combinatie van preoperatieve lymfoscintigrafie met radiocolloïd en preoperatieve injectie met patentblauw. Contra-indicaties zijn multipele tumorhaarden, tumor groter dan T2 en klinisch verdachte okselklieren. Bij een positieve schildwachtklier.....read more

Access: 
Public
Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (1415)

Gezonde & Zieke Cellen 2 (GZC 2) - B2 - Geneeskunde - UU - Notes (1415)

Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen etc. gebaseerd op het studiejaar 2014-2015


WEEK 1

Deel 1 – Hoorcolleges

HC 1 – Introductiecollege

Er zijn twee soorten gecontroleerde groei van cellen: normale groei (bijvoorbeeld herstel na weefselschade of turnover van maagslijmvlies) en adaptatie. Wanneer groei ongecontroleerd is, is er sprake van autonome groei ofwel tumorgroei: cellen delen onafhankelijk van signalen uit hun milieu.

Groeistoornissen
Groeistoornissen kunnen worden onderverdeel in gecontroleerde groeistoornissen en ongecontroleerde groeistoornissen. De gecontroleerde groeistoornissen worden weer verder onderverdeeld in:

  • Kwantitatieve groeistoornissen.

    • Hypertrofie: cellen worden groter. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: het groeien van het hart bij hypertensie of klepafwijkingen. Fysiologisch: het groeien van de uterus bij zwangerschap en het groeien van de spieren bij bodybuilders.

    • Hyperplasie: cellen vermeerderen zich. Dit kan een pathologisch of fysiologisch proces zijn. Pathologisch: prostaatgroei bij oudere mannen. Fysiologisch: lacterende mammaklieren. Er kan ook een combinatie voorkomen van hyperplasie en hypertrofie.

    • Atrofie: grootte en aantal cellen neemt af. Dit kan optreden als een orgaan niet meer van bloed wordt voorzien, niet meer wordt geïnnerveerd, geen hormonale beïnvloeding meer krijgt of niet meer beweegt.

    • Hypoplasie: er zijn weinig cellen. Een orgaan is dan niet volledig tot ontwikkeling is gekomen en kleiner van omvang.

    • Aplasie: er zijn geen cellen. Het orgaan is wel aangelegd, maar niet tot ontwikkeling gekomen.

    • Agenese: het orgaan is niet aangelegd.

  • .....read more
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check all content related to:
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
4200
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.