Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen herfst 2014


Vragen

Vraag 1

Welke rechtsgebieden worden gerekend tot het publiekrecht (kiest het juiste en meest volledige antwoord)?

  1. Bestuursrecht, staatsrecht, strafrecht, erfrecht.

  2. Bestuursrecht, staatsrecht, strafrecht, goederenrecht.

  3. Bestuursrecht, staatsrecht, strafrecht, personen‐ en familierecht.

  4. Bestuursrecht, staatsrecht, strafrecht.

Vraag 2

Er zijn twee methoden van doorwerking van internationaalrechtelijke normen in de nationale rechtsorde: monisme en dualisme. Welke uitspraak hierover is juist met betrekking tot EU‐verordeningen?

  1. In een dualistisch stelsel werken EU‐verordeningen in de nationale rechtsorde nadat deze getransformeerd zijn.

  2. In een monistisch stelsel werken EU‐verordeningen automatisch in de nationale rechtsorde, in een dualistisch stelsel niet.

  3. Alleen in een dualistisch stelsel werken EU‐verordeningen automatisch in de nationale rechtsorde.

  4. Zowel in een monistisch als een dualistisch stelsel werken EU‐verordeningen automatisch in de nationale rechtsorde.

Vraag 3

Welke instantie in de EU heeft meestal het recht van initiatief tot besluitvorming, met name ook op regelgevend terrein?

  1. De Europese Raad.

  2. De Raad van de Europese Unie.

  3. De Commissie.

  4. Het Europees Parlement.

Vraag 4

Welke instantie in de EU heeft geen wetgevingstaak?

  1. De Europese Raad.

  2. De Raad van de Europese Unie.

  3. Het Europees Parlement.

  4. De Commissie.

Vraag 5

Land X is lid van de Raad van Europa en partij bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens. Land X heeft een nationale wet die strijdig is met een bepaling uit het EVRM. Wie of wat bepaalt of de EVRM‐bepaling voorrang heeft boven de daarmee strijdige nationale wet?

  1. Het nationale recht van land X.

  2. De Raad van Europa.

  3. Het EVRM.

  4. Het Weense Verdragenverdrag.

Vraag 6

Internationaal recht heeft verschillende rechtsbronnen. Tot welke rechtsbron moet het primair Europees Recht worden gerekend?

  1. Besluiten van internationale organisaties.

  2. Internationale verdragen.

  3. Internationaal gewoonterecht.

  4. Eenzijdige verklaringen van staten.

Vraag 7

Artikel 33 van het Handvest van de VN noemt verschillende vormen van vreedzame geschilbeslechting. Welke vorm(en) is/zijn bindend (kies het juiste en meest volledige antwoord)?

  1. Rechtspraak, arbitrage en conciliatie.

  2. Rechtspraak en arbitrage.

  3. Rechtspraak.

Vraag 8

Op 31 januari 2008 heeft [A] de Nederlandse regering ‘in gebreke gesteld’ omdat zij van mening is dat enkele artikelen van Richtlijn 2000/78/EG niet correct zijn omgezet in Nederlandse wetgeving. De regering wordt opgeroepen om binnen twee maanden hieraan gevolg te geven. Als dit naar het oordeel van [A] niet op een bevredigende wijze gebeurt, bestaat de mogelijkheid dat zij/hij [B]. Wie is A en wat is B?

  1. Het Hof van Justitie van de EU, B: een prejudiciële procedure instelt tegen Nederland.

  2. De Europese Raad, B: het initiatief neemt de richtlijn om te zetten in een verordening.

  3. De Raad van de Europese Unie, B: de nalatigheid van Nederland aanhangig maakt bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

  4. De Commissie, B: de nalatigheid van Nederland aanhangig maakt bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Vraag 9

De Gemeenteraad van Amsterdam neemt een bepaling aan in de Algemene Plaatselijke Verordening die in strijd is met een bepaling uit het Wetboek van Strafrecht. Wie kan de bepaling uit de APV vernietigen?

  1. De rechter.

  2. De regering.

  3. Zowel de regering als de rechter.

  4. Niemand, maar de voorrangsregel hoog gaat voor laag geldt uiteraard wel.

Vraag 10

Overheidsorgaan X dient bij burgemeester en wethouder van de gemeente Amsterdam een aanvraag in voor een bouwvergunning. Aan de beoordeling van zo’n aanvraag zijn kosten verbonden, leges, die door de aanvrager aan de gemeente moeten worden betaald. De legesverordening van de gemeente bevat echter een algemene vrijstelling van deze kosten voor diensten die door openbare besturen, ambtenaren of instellingen in het openbaar belang worden verzocht. Overheidsorgaan X valt onder deze vrijstelling. De gemeente maakt deze vrijstelling echter ongedaan door de legesverordening te wijzigen 2 maanden na de indiening van de aanvraag. Vervolgens bericht B & W aan X dat voor de aanvraag leges moet worden voldaan. De vraag is nu of de gemeente terecht leges heeft geheven. Overheidsorgaan X beweert van niet en beroept zich op strijd van de gewijzigde legesverordening met het rechtszekerheidsbeginsel: bij de aanvraag is X ervan uitgegaan dat hij vrijstelling zou krijgen. Mag de rechter de legesverordening toetsen aan dit algemene rechtsbeginsel?

  1. Ja.

  2. Nee, want de rechter is niet bevoegd geschillen tussen overheidsorganen onderling te beslechten.

  3. Nee, want verordeningen mogen niet getoetst worden aan algemene rechtsbeginselen.

  4. Nee, want de rechter is niet bevoegd te oordelen over algemeen verbindende voorschriften.

Vraag 11

In het kader van de terreurbestrijding is een bepaling aan het Wetboek van Strafrecht toegevoegd die in strijd is met art. 7 van de Grondwet (vrijheid van meningsuiting). Wie is bevoegd deze tegenstrijdigheid weg te nemen?

  1. De Raad van State.

  2. De Staten‐Generaal.

  3. De formele wetgever.

  4. De rechter.

Vraag 12

Eén van de kenmerken van een wet in materiële zin is dat deze afkomstig is van tot wetgeving bevoegd gezag. Moet deze bevoegdheid (in)direct gebaseerd zijn op een wet in formele zin?

  1. Ja.

  2. Nee, want dat zou strijdig zijn met de beginselen van autonomie en medebewind.

  3. Nee, decentralisatie betekent juist dat gedecentraliseerde organen voor hun besluiten geen verantwoording hoeven af te leggen aan hogere organen.

  4. Nee, deze bevoegdheid kan ook ontleend zijn aan een wet in materiële zin niet zijnde een wet in formele zin.

Vraag 13

Wie is bevoegd provinciale verordeningen vast te stellen?

  1. Gedeputeerde Staten en Commissaris van de Koning.

  2. Provinciale staten en Commissaris van de Koning.

  3. Gedeputeerde staten.

  4. Provinciale staten.

Vraag 14

Wie heeft het recht een parlementaire enquête in te stellen?

  1. Alleen de Eerste Kamer.

  2. Alleen de Tweede Kamer.

  3. Zowel de Eerste als de Tweede Kamer.

Vraag 15

Bij welke vorm van verticale machtenspreiding kan bevoegdheidstoekenning zowel door middel van attributie als door middel van delegatie plaatsvinden?

  1. Alleen bij deconcentratie.

  2. Alleen bij decentralisatie.

  3. Zowel bij decentralisatie als bij deconcentratie.

Vraag 16

Is een klein KB (koninklijk besluit) een wet in materiële zin?

  1. Ja.

  2. Nee, want een klein KB is niet algemeen.

  3. Nee, want een KB is niet afkomstig van een instantie die tot wetgeving bevoegd is.

  4. Nee, want een KB kan geen wet in materiële zin zijn.

Vraag 17

Hoe moet een besluit in het bestuursrecht worden gekwalificeerd?

  1. Een besluit kan zowel een eenzijdige als een meerzijdige publiekrechtelijke rechtshandeling zijn.

  2. Als een meerzijdige publiekrechtelijke rechtshandeling.

  3. Als een eenzijdige publiekrechtelijke rechtshandeling.

Vraag 18

Het rechtszekerheidbeginsel in het bestuursrecht doet denken aan het legaliteitsbeginsel in het materiële strafrecht. Wat hebben de beginselen met elkaar gemeen?

  1. Ze hebben alleen met elkaar gemeen dat een verbod geldt op toepassing van normen met terugwerkende kracht.

  2. Ze hebben zowel met elkaar gemeen een verbod op de toepassing van normen met terugwerkende kracht als de eis van voldoende duidelijke normen.

  3. Ze hebben alleen met elkaar gemeen dat de gehanteerde normen voldoende duidelijk moeten zijn.

Vraag 19

Welke bewering over rechtsbescherming in het bestuursrecht is onjuist?

  1. In het algemeen staan administratief beroep en bestuursrechtspraak open tegen besluiten van algemene strekking.

  2. Administratief beroep en bestuursrechtspraak staan uitsluitend open voor belanghebbenden.

  3. De bezwaarschriftprocedure heeft mede tot doel een te lichtvaardig beroep op de bestuursrechter te voorkomen.

  4. Zowel de bezwaarschriftprocedure als bestuursrechtspraak heeft tot doel de toetsing van een bestreden bestuursbesluit.

Vraag 20

Welke uitspraak over de Nationale Ombudsman klopt niet?

  1. De ombudsman kan naar aanleiding van de klacht van burgers en op eigen initiatief onderzoek doen.

  2. Het oordeel van de Ombudsman is in sommige gevallen bindend.

  3. De Ombudsman behandelt klachten over het feitelijk optreden van zowel bestuursorganen als bij die organen werkzame ambtenaren.

  4. De ombudsman toetst aan de ‘behoorlijkheid’ en dit criterium omvat mede de rechtmatigheid.

Vraag 21

Welke uitspraak over de bestuursrechter is FOUT?

  1. De bestuursrechter is in beginsel lijdelijk.

  2. De bestuursrechter toetst aan de rechtmatigheid, niet aan de doelmatigheid.

  3. De bestuursrechter behandelt geen privaatrechtelijke rechtshandelingen door bestuursorganen.

  4. De bestuursrechter toetst ex tunc.

Vraag 22

Welke sancties kent het bestuursrecht (kies het juiste en meest volledige antwoord)?

  1. Dwangsom, intrekken begunstigende beschikking, bestuurlijke boete.

  2. Dwangsom, bestuursdwang en bestuurlijke boete.

  3. Dwangsom, bestuursdwang en intrekken begunstigende beschikking.

  4. Dwangsom, bestuursdwang, intrekken begunstigende beschikking, bestuurlijke boete.

Vraag 23

Welke uitspraak over de onrechtmatige daad is onjuist?

  1. Immateriële schade komt alleen voor vergoeding in aanmerking indien de wet dat bepaalt.

  2. Het vereiste van causaal verband heeft betrekking op de relatie tussen de onrechtmatige gedraging en de schade.

  3. Regels van ongeschreven recht (verkeersopvattingen) kunnen zowel bij de onrechtmatigheid als bij de toerekenbaarheid een rol spelen.

  4. De onrechtmatige daad is een rechtshandeling.

Vraag 24

Op welk vereiste van onrechtmatige daad hebben zogenaamde risicoaansprakelijkheden betrekking?

  1. Relativiteit.

  2. Toerekenbaarheid.

  3. Schade.

  4. Causaal verband.

Vraag 25

Welke uitspraak over rechtvaardigingsgronden in het aansprakelijkheidsrecht (onrechtmatige daad) klopt?

  1. Rechtvaardigingsgronden in het aansprakelijkheidsrecht spelen een doorslaggevende rol bij de toepassing van de adequatieleer ofwel de toerekening naar redelijkheid bij causaal verband.

  2. Er zijn geen rechtvaardigingsgronden in het aansprakelijkheidsrecht.

  3. Rechtvaardigheidgronden in het aansprakelijkheidsrecht hebben een engere betekenis dan in het strafrecht.

  4. Rechtvaardigingsgronden in het aansprakelijkheidsrecht hebben betrekking op het vereiste van onrechtmatigheid.

Vraag 26

Wat is een verschil tussen het wilsgebrek dwaling en het wilsgebrek bedrog?

  1. Alleen voor bedrog is opzet vereist.

  2. Alleen voor bedrog geldt het kenbaarheidsvereiste.

  3. Alleen bij dwaling is vereist dat de rechtshandeling is verricht op grond van een verkeerde voorstelling van zaken.

  4. Alleen bedrog heeft betrekking op meerzijdige rechtshandelingen.

Vraag 27

Artikel 6:248 lid 1 BW luidt: Een overeenkomst heeft niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien’. Deze bepaling handelt over:

  1. De beperkende werking van de in het artikel genoemde rechtsbronnen ten aanzien van de overeenkomst.

  2. De aanvullende werking van de in het artikel genoemde rechtsbronnen ten aanzien van de overeenkomst.

  3. Zowel de aanvullende als de beperkende werking van de in het artikel genoemde rechtsbronnen ten aanzien van de overeenkomst.

Vraag 28

Een schenking is:

  1. Een eenzijdige rechtshandeling en een eenzijdige (niet‐wederkerige) overeenkomst.

  2. Een eenzijdige rechtshandeling en een meerzijdige (wederkerige) overeenkomst.

  3. Een meerzijdige rechtshandeling en een meerzijdige (wederkerige) overeenkomst.

  4. Een meerzijdige rechtshandeling en een eenzijdige (niet wederkerige) overeenkomst.

Vraag 29

Verbintenissen kunnen voortkomen uit:

  1. Alleen de overeenkomst.

  2. Alleen de onrechtmatige daad.

  3. Zowel de onrechtmatige daad als de overeenkomst.

Vraag 30

Welke uitspraak over en naar aanleiding van het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel in het Wetboek van Strafrecht is onjuist?

  1. Een Algemene Maatregel van Bestuur kan strafbepalingen bevatten.

  2. De strafbaarheid kan worden uitgebreid op buitenwettelijke gronden.

  3. Het EVRM bevat een uitzondering op de regel dat iemand slechts veroordeeld kan worden op basis van een wettelijke strafbaarstelling die reeds van kracht was op het moment dat het feit plaatsvond.

  4. Een strafbepaling mag met terugwerkende kracht worden toegepast, als dat voor de verdachte gunstig is.

Vraag 31

Een gedraging valt onder een wettelijke strafbepaling. Er zijn geen wettelijke rechtvaardigingsgronden. Is het mogelijk dat de gedraging desalniettemin gerechtvaardigd wordt, zodat geen strijd is met het strafrecht?

  1. Nee.

  2. Ja, middels een beroep op Afwezigheid Van Alle Schuld, in het bijzonder de rechtsdwaling.

  3. Ja, middels een beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid.

  4. Ja, middels een beroep op Afwezigheid van Alle Schuld, in het bijzonder de dwaling over de feiten.

Vraag 32

Typerend voor één van de strafuitsluitingsgronden is dat ‘recht tegenover onrecht’ staat. Om welke strafuitsluitingsgrond gaat het?

  1. Noodweer.

  2. Overmacht als rechtvaardigingsgrond.

  3. Noodweerexces.

  4. Overmacht als schulduitsluitingsgrond.

Vraag 33

Welke van deze uitspraken over misdrijven en overtredingen is onjuist?

  1. Het onderscheid tussen misdrijven en overtredingen is van belang voor de toepassing van regels van absolute competentie van de strafrechter.

  2. Het Wetboek van Strafrecht bevat zowel misdrijven als overtredingen.

  3. Een poging tot het plegen van een strafbaar feit is alleen strafbaar als het een misdrijf betreft.

  4. Door provincie en gemeente tot stand gebrachte strafbepalingen kunnen zowel misdrijven als overtredingen zijn.

Vraag 34

Welke omschrijving past het beste bij de psychische gesteldheid van de dader die wordt aangeduid met de term bewuste schuld?

  1. Verdachte wist dat het strafbare gevolg zou intreden en wilde dat ook.

  2. Verdachte wist dat zijn gedrag bepaald risicovol was, maar verwachtte dat dit risico zich niet zou verwezenlijken.

  3. Verdachte wist dat zijn gedrag bepaald risicovol was en aanvaardde dat risico.

  4. Verdachte wist niet dat het strafbare gevolg zou intreden, maar had beter moeten opletten.

Vraag 35

Ziekenhuis X is een stichting (privaatrechtelijke rechtspersoon). Het Openbaar Ministerie overweegt vervolging tegen Ziekenhuis X in te stellen wegens dood door schuld. Is dat mogelijk?

  1. Ja.

  2. Nee, tenzij aannemelijk is dat het ziekenhuis handelde ter uitvoering van een exclusieve publiekrechtelijke taak.

  3. Nee, want het ziekenhuis vervult een publieke taak.

Vraag 36

“Niet strafbaar is hij, die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed, tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding”. Dit is de wettelijke omschrijving van:

  1. Absolute overmacht.

  2. Noodweer.

  3. Noodweerexces.

Vraag 37

Het EVRM kent een particulier klachtrecht. Wie kunnen hiervan gebruik maken?

  1. Alle particulieren die stellen slachtoffer te zijn van een schending van in het EVRM opgenomen rechten door een van de verdragsstaten.

  2. Alle particulieren die stellen slachtoffer te zijn van een schending van in het EVRM opgenomen rechten door een van de lidstaten van de Verenigde Naties.

  3. Alleen particulieren die gevestigd zijn in staten die lid zijn van de Raad van Europa.

  4. Alleen particulieren die de nationaliteit hebben van staten die lid zijn van de Raad van Europa.

Vraag 38

Tegen wie is een klacht gericht in een ontvankelijk geschil dat beslist wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens?

  1. Een particulier of een lidstaat van de Raad van Europa.

  2. Een lidstaat van de Raad van Europa.

  3. Een particulier.

Vraag 39

Welke bewering over uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is juist?

  1. Uitspraken van het EHRM zijn alleen bindend voor de staat die partij is in het voorliggende geschil.

  2. Uitspraken van het EHRM zijn niet bindend.

  3. Uitspraken van het EHRM zijn bindend voor alle lidstaten van de Raad van Europa.

Vraag 40

Welk buitengewoon rechtsmiddel is alleen van toepassing in het civiel recht?

  1. Herroeping.

  2. Herziening.

  3. Verzet

  4. Cassatie in het belang der wet.

Vraag 41

De politierechter:

  1. Behandelt vrijwel alle overtredingen en wordt ook wel kantonrechter genoemd.

  2. Behandelt (bepaalde) misdrijven en heeft zitting in de enkelvoudige kamer van de rechtbank.

  3. Behandelt vrijwel alle overtredingen en heeft zitting in de enkelvoudige kamer van de rechtbank.

  4. Behandelt (bepaalde) misdrijven en wordt ook wel kantonrechter genoemd.

Vraag 42

Welke rechter oordeelt in hoger beroep over de meeste geschillen over sociale zekerheid?

  1. Het Gerechtshof.

  2. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven.

  3. De Centrale Raad van Beroep.

  4. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Vraag 43

De Hoge Raad heeft een aantal taken, waaronder het bewaken van de rechtseenheid. Dat specifieke doel wordt gediend door:

  1. Alleen de bevoegdheid van de Hoge Raad om op verzoek van een lagere rechter antwoord te geven op een prejudiciële (rechts)vraag.

  2. Alleen het rechtsmiddel van cassatie in het belang der wet.

  3. Zowel het rechtsmiddel van cassatie in het belang der wet als de bevoegdheid van de Hoge Raad op verzoek van een lagere rechter antwoord te geven op een prejudiciële vraag.

Vraag 44

Welke uitspraak over objectief recht en subjectieve rechten is FOUT?

  1. Ongeschreven recht behoort niet tot het objectieve recht.

  2. Aanvullend recht behoort tot het objectieve recht.

  3. Internationaal recht behoort tot het objectieve recht.

  4. Subjectieve rechten kunnen zowel aan formeel als aan materieel recht worden ontleend.

Vraag 45

Wat zijn organieke wetten (kies het beste antwoord)?

  1. Wetten met betrekking tot de bevoegdheden en rechten van de Eerste Kamer en de Tweede Kamer.

  2. Wetten die betrekking hebben op de relatie tussen bestuursorganen en burgers.

  3. Wetten die de opbouw en de inrichting van het staatsbestel betreffen.

Antwoordindicatie

  1. D

  2. D

  3. C

  4. A

  5. A

  6. B

  7. B

  8. D

  9. B

  10. A

  11. C

  12. A

  13. D

  14. C

  15. B

  16. B

  17. C

  18. B

  19. A

  20. B

  21. A

  22. D

  23. D

  24. B

  25. D

  26. A

  27. B

  28. D

  29. C

  30. B

  31. C

  32. A

  33. D

  34. B

  35. A

  36. B

  37. A

  38. B

  39. A

  40. A

  41. B

  42. C

  43. C

  44. C

  45. C

Check page access:
Public
Check more or recent content:

Oefententamens Inleiding tot het Recht - UvA

Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen 2017/2018

Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen 2017/2018


Vragen

Vraag 1

Degene die zich verweert in hoger beroep bij het gerechtshof in geval van een dagvaardingsprocedure is een:

  1. Appellant
  2. Eiser tot cassatie
  3. Geïntimideerde

Vraag 2

Wat is een cassatiegrond?

  1. Schending van het recht
  2. De onderbouwing van het cassatiemiddel
  3. De onderbouwing van de klacht die bij het gerechtshof wordt aangevoerd tegen de beslissing van de rechtbank

Vraag 3

Wie wijst een vonnis?

  1. Uitsluitend de rechtbank
  2. Uitsluitend het gerechtshof
  3. Uitsluitend de Hoge Raad
  4. Zowel het gerechtshof als de Hoge Raad

Vraag 4

Een subjectief recht kan worden ontleend aan:

  1. Uitsluitend het objectieve recht
  2. Uitsluitend het geschreven recht
  3. Uitsluitend het ongeschreven recht

Vraag 5

Wat zijn rechtssubjecten?

  1. Uitsluitend natuurlijke personen
  2. Uitsluitend rechtspersonen
  3. Zowel natuurlijke personen als rechtspersonen

Vraag 6

De houder van een rijbewijs is bevoegd om met een auto op de openbare weg te rijden. Deze bevoegdheid heeft dus betrekking op:

  1. Een feitelijk handelen
  2. Het verrichten van een rechtshandeling
  3. Het verrichten van een rechtsfeit

Vraag 7

Welke publiekrechtelijke rechtspersoon is strafrechtelijk aansprakelijk, behalve voor gedragingen die 'naar haar aard en gelet op het wettelijke systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen'?

  1. Uitsluitend de gemeente
  2. Uitsluitend de staat
  3. Zowel de gemeente als de staat

Vraag 8

Wie kan in beginsel aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad?

  1. Uitsluitend natuurlijke personen
  2. Uitsluitend natuurlijke personen en privaatrechtelijke rechtspersonen
  3. Natuurlijke personen, privaatrechtelijke rechtspersonen en publiekrechtelijke rechtspersonen (met uitzondering van de staat)
  4. Natuurlijke personen, privaatrechtelijke rechtspersonen en publiekrechtelijke rechtspersonen (met inbegrip van de staat)

Vraag 9

Het hypotheekrecht is:

  1. Uitsluitend een absoluut recht
  2. Uitsluitend een relatief recht
  3. Zowel een absoluut als een relatief recht

Vraag 10

Wat is het meest omvattende recht van een persoon op een zaak in het goederenrecht?

  1. Het eigendomsrecht
  2. Het hypotheekrecht
  3. Het pandrecht
  4. Het recht op vruchtgebruik

Vraag 11

In hoofdstuk 3 Denken als jurist (Object) staat onder meer: 'In een samenleving waarin het recht alleen maar 'zaken' en eigendomsrecht kent, is het echter lastig om tot volle productie en handel te komen. Het probleem is dat meestal een minderheid van de mensen over een meerderheid van de zaken beschikt (lees in vroegere samenlevingen: grond), terwijl de meerderheid van de mensen slechts hoofdzakelijk over arbeid beschikken. Om deze arbeid te gelde te kunnen maken, moeten mensen ook rechten en plichten tussen elkaar kunnen creëren waarbij de transactie niet bestaat uit het leveren van zaken maar uit een dienst

.....read more
Access: 
Public
Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen 2017/2018 (2)

Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen 2017/2018 (2)


Vragen

Vraag 1

In Pantoffel overweegt de rechtbank dat NIET aannemelijk is dat  ́de dood van dien getroffene van zulk een worp [met de Pantoffel] het voorzienbare gevolg zou zijn’. De rechtbank stelt dus er geen causaal verband kan worden aangenomen op grond van:

  1. Condicio sine qua non
  2. De adequatieleer
  3. De causa proximaleer

Vraag 2

In hoofdstuk 3 Denken als jurist wordt onder andere besproken hoe vermogensrechten een eigenaar in staat stellen een onderdeel van zijn zeggenschap af te staan aan iemand die bereid is de zaak te exploiteren.  ̈Verschillende vormen zijn mogelijk. De exploitant onderhoudt de boomgaard en wordt eigenaar van de vruchten. In ruil hiervoor krijgt de eigenaar een vergoeding en/of zijn boomgaard wordt vruchtbaar gemaakt en goed onderhouden. De eigenaar kan bijvoorbeeld het [X] van de zaak aan de exploitant geven. In dat geval krijgt de exploitant een element van het eigendomsrecht, namelijk het [X] en de eigenaar behoudt het naakte eigendom. Het is ook mogelijk dat exploitant niet slechts de zaak onderhoudt en de vruchten ervan plukt, maar de zaak verrijkt door bijvoorbeeld de grond te ontginnen, beplanten met gewassen en oprichten van bouwwerken. De exploitant kan dan volle eigenaar worden van hetgeen hij neerzet op de grond. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een recht van [Y]. De exploitant kan de [Y] verkopen. Als tegenprestatie betaalt hij een vergoeding aan de eigenaar. Welke woorden ontbreken bij X en Y?

  1. Vruchtgebruik (X) en opstal (Y)
  2. Vruchtgebruik (X) en hypotheek (Y)
  3. Hypotheek (X) en opstal (Y)

Vraag 3

Stel Jan is duizend euro verschuldigd aan Kees. Kees heeft dan een relatief vorderingsrecht. Verder is Jan ook nog eens 1000 euro verschuldigd aan Piet en nog eens 1000 Euro aan Sandra. Jan heeft een fiets ter waarde van 2000 euro. Stel de schuldeisers gaan tot uitvoering over en verkopen de fiets. Het is zeer gebruikelijk dat de verkoopprijs bij een gedwongen verkoop een stuk lager uitvalt dan de normale marktwaarde. Stel dat de fiets slechts 900 euro oplevert. Onder welke omstandigheden krijgen Kees, Sandra en Piet ieder 300 euro?

  1. Kees heeft een relatief vorderingsrecht op Jan
  2. Kees heeft het eigendomsrecht op de fiets
  3. Kees heeft een bezitloos pand op de fiets

Vraag 4

Wat wordt bedoeld met condicio sine qua non-verband?

  1. Die gedraging zonder welke het gevolg er niet zou zijn geweest
  2. De oorzaak die het dichtst bij het gevolg ligt
  3. Die noodzakelijke voorwaarde waarvan kon worden voorzien dat zij tot het gevolg zou leiden

Vraag 5

In hoofdstuk 10 Denken als jurist, over de organisatie van de rechterlijke macht, wordt onderscheid gemaakt tussen absolute en relatieve bevoegdheid van de rechter. De vraag naar de relatieve bevoegdheid van de rechter doet zich voor bij:

    .....read more
    Access: 
    Public
    Inleiding tot het Recht - UvA - Oefentoets bij het arrest Aortaperforatie

    Inleiding tot het Recht - UvA - Oefentoets bij het arrest Aortaperforatie


    Deze vragen hebben betrekking op het arrest Aortaperforatie. Onderaan deze pagina vind je een samenvatting bij dit arrest.

    Vragen

    Vraag 1

    Geef de basiskenmerken van deze uitspraak.

    Vraag 2

    Bij welk rechtsgebied hoort deze uitspraak?

    Vraag 3

    Noem de instanties en data van de juridische procedures die aan de uitspraak van de Hoge Raad voorafgingen.

    Vraag 4

    Op welke wettelijke bepalingen, jurisprudentie en/of verdragsbepalingen heeft de rechter zich gebaseert?

    Vraag 5

    Welke feiten zijn juridisch relevant?

    Vraag 6

    Welke rechtsvraag staat in deze zaak centraal?

    Vraag 7

    Hoe heeft de rechtbank deze rechtsvraag beantwoord?

    Vraag 8

    Hoe beantwoordde het gerechtshof deze vraag? Welke argumenten gaf het hof hiervoor?

    Vraag 9

    Hoe beantwoordde de eisende partij de rechtsvraag? Welke argumenten gaf de eiser?

    Vraag 10

    Welk antwoord gaf de A-G op de rechtsvraag? Welke argumenten gaf deze?

    Vraag 11

    Wat is het standpunt van de rechter m.b.t. de rechtsvraag en welke argumenten gaf deze?

    Vraag 12

    Welke beslissing geeft de rechter?

    Vraag 13

    Wat zijn de gevolgen van deze beslissing voor de procespartijen?

    Vraag 14

    Is dit een standaarduitspraak of houdt het een vernieuwing in?

    Antwoordindicatie

    Vraag 1

    Hoge Raad, 23-12-1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7087

    Vraag 2

    (Materieel) Strafrecht

    Vraag 3

    • Rechtbank Breda, 04-10-1979
    • Hof 's Hertogenbosch 07-05-1980

    Vraag 4

    • Art. 302 Sr lid 2.
    • Hoge Raad 27-06-1932, NJ 1932, 1560
    • Hoge Raad 07-02-1938, NJ 1938, 918

    Vraag 5

    De verdachte heeft het slachtoffer met een mes in zijn buik gestoken. Hierdoor werden de maag en de aorta doorboord. De perforaties in de maag zijn door een arts gehecht. De perforaties in de aorta zijn door de arts(en) niet opgemerkt en dus ook niet gehecht. Het slachtoffer is na korte tijd overleden.

    Vraag 6

    Is er in deze omstandigheden sprake van een casuaal verband zoals door art. 302 lid 2 Sr wordt vereist, via het bestanddeel 'ten gevolge heeft'?

    Belangrijk is dat de volgende drie elementen benoemd worden:

    • Het juridische begrip waar het om draait: ten gevolge heeft
    • De rechtsnorm waaruit dat begrip afkomstig is: art. 302 lid 2 Sr
    • De verwijzing naar het type situatie dat aanleiding geeft tot de discutabelheid van de rechtsvraag.

    Vraag 7

    De rechtbank heeft het niet over het causale verband in de context van art 302 lid 2 Sr. De rechtbank beantwoordt de rechtsvraag dan ook niet.

    Vraag 8

    Het gerechtshof stelt dat er in deze omstandigheden sprake is van een causaal verband in de zin van art. 302 lid 2 Sr. Het maakt niet uit of er een medisiche omissie was, de dood van het slachtoffer is het gevolg van het handelen van de verdachte.

    Vraag 9

    De eisende partij (de verdachte) stelt dat er geen sprake is van een causaal

    .....read more
    Supporting content: 
    Access: 
    Public
    Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen herfst 2014

    Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen herfst 2014


    Vragen

    Vraag 1

    Welke rechtsgebieden worden gerekend tot het publiekrecht (kiest het juiste en meest volledige antwoord)?

    1. Bestuursrecht, staatsrecht, strafrecht, erfrecht.

    2. Bestuursrecht, staatsrecht, strafrecht, goederenrecht.

    3. Bestuursrecht, staatsrecht, strafrecht, personen‐ en familierecht.

    4. Bestuursrecht, staatsrecht, strafrecht.

    Vraag 2

    Er zijn twee methoden van doorwerking van internationaalrechtelijke normen in de nationale rechtsorde: monisme en dualisme. Welke uitspraak hierover is juist met betrekking tot EU‐verordeningen?

    1. In een dualistisch stelsel werken EU‐verordeningen in de nationale rechtsorde nadat deze getransformeerd zijn.

    2. In een monistisch stelsel werken EU‐verordeningen automatisch in de nationale rechtsorde, in een dualistisch stelsel niet.

    3. Alleen in een dualistisch stelsel werken EU‐verordeningen automatisch in de nationale rechtsorde.

    4. Zowel in een monistisch als een dualistisch stelsel werken EU‐verordeningen automatisch in de nationale rechtsorde.

    Vraag 3

    Welke instantie in de EU heeft meestal het recht van initiatief tot besluitvorming, met name ook op regelgevend terrein?

    1. De Europese Raad.

    2. De Raad van de Europese Unie.

    3. De Commissie.

    4. Het Europees Parlement.

    Vraag 4

    Welke instantie in de EU heeft geen wetgevingstaak?

    1. De Europese Raad.

    2. De Raad van de Europese Unie.

    3. Het Europees Parlement.

    4. De Commissie.

    Vraag 5

    Land X is lid van de Raad van Europa en partij bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens. Land X heeft een nationale wet die strijdig is met een bepaling uit het EVRM. Wie of wat bepaalt of de EVRM‐bepaling voorrang heeft boven de daarmee strijdige nationale wet?

    1. Het nationale recht van land X.

    2. De Raad van Europa.

    3. Het EVRM.

    4. Het Weense Verdragenverdrag.

    Vraag 6

    Internationaal recht heeft verschillende rechtsbronnen. Tot welke rechtsbron moet het primair Europees Recht worden gerekend?

    1. Besluiten van internationale organisaties.

    2. Internationale verdragen.

    3. Internationaal gewoonterecht.

    4. Eenzijdige verklaringen van staten.

    Vraag 7

    Artikel 33 van het Handvest van de VN noemt verschillende vormen van vreedzame geschilbeslechting. Welke vorm(en) is/zijn bindend (kies het juiste en meest volledige antwoord)?

    1. Rechtspraak, arbitrage en conciliatie.

    2. Rechtspraak en arbitrage.

    3. Rechtspraak.

    Vraag 8

    Op 31 januari 2008 heeft [A] de Nederlandse regering ‘in gebreke gesteld’ omdat zij van mening is dat enkele artikelen van Richtlijn 2000/78/EG niet correct zijn omgezet in Nederlandse wetgeving. De regering wordt opgeroepen om binnen twee maanden hieraan gevolg te geven. Als dit naar het oordeel van [A] niet op een bevredigende wijze gebeurt, bestaat de mogelijkheid dat zij/hij [B]. Wie is A en wat is B?

      .....read more
      Access: 
      Public
      Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen 2013

      Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen 2013


      Vragen

      Vraag 1 

      Art. 310 Sr luidt: Hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.  Welke reeks begrippen is het beste van toepassing op deze bepaling?  

      Kies het juiste en meest volledige antwoord. 

      1. Publiekrecht, gedragsnorm, sanctienorm, dwingend recht, materieel recht 
      2. Publiekrecht, gedragsnorm, sanctienorm, aanvullend recht, materieel recht 
      3. Publiekrecht, gedragsnorm, sanctienorm, aanvullend recht, formeel recht 
      4. Publiekrecht, gedragsnorm, sanctienorm, materieel recht 

      Vraag 2 

      In de 19e eeuw werd het recht in Nederland voor het eerst in codificaties ondergebracht. Welke uitspraak over codicatie is JUIST? 

      1. Codificatie dient ter bevordering van rechtszekerheid 
      2. Alle recht in Nederland is inmiddels gecodificeerd 
      3. Met uitzondering van het bestuursrecht is alle recht in Nederland inmiddels gecodificeerd 
      4. Gecodificeerd recht kan ongeschreven recht zijn 

      Vraag 3 

      Welke uitspraak over rechtsbronnen is ONJUIST? 

      1. Alle Nederlandse positieve rechtsregels zijn te herleiden tot een rechtsbron 
      2. Godsdienstige opvattingen kunnen een materiële rechtsbron zijn 
      3. Formele rechtsbronnen kunnen tevens een materiële rechtsbron zijn van nieuw recht  
      4. Materiële rechtsbronnen zijn per definitie tevens formele rechtsbronnen 

      Vraag 4 

      Welke instantie vormt gewoonterecht? 

      1. De wetgever 
      2. De rechter 
      3. De doctrine 
      4. Noch a, noch b, noch c is juist 

      Vraag 5 

      Een geldige rechtsregel is een regel die: 

      1. Rechten, plichten of bevoegdheden vastlegt die juridisch afdwingbaar zijn 
      2. Daadwerkelijk gehoorzaamd wordt door natuurlijke en rechtspersonen 
      3. In overeenstemming is met het natuurrecht 

      Vraag 6

      Welke uitspraak over subjectieve rechten is ONJUIST? 

      1. Een subjectief recht betekent voor de rechthebbende altijd een bevoegdheid of aanspraak 
      2. Een subjectief recht correspondeert altijd met een rechtsplicht van anderen om het  subjectieve recht van de rechthebbende te realiseren 
      3. Subjectieve rechten berusten altijd op het objectieve recht 

      Vraag 7

      Kan behandeling van een wetsvoorstel in de Eerste Kamer leiden tot een wijziging in het wetsvoorstel? 

      1. Ja, want de Eerste Kamer heeft het recht van amendement 
      2. Ja, want de Eerste Kamer heeft het recht van initiatief 
      3. Ja, want de Eerste Kamer kan een wetsvoorstel verwerpen en daardoor druk uitoefenen op  de bewindspersoon om een wijzigingsvoorstel in te dienen 
      4. Nee 

      Vraag 8 

      De Tweede Kamer beschikt over verschillende rechten. Welke van deze rechten heeft de Tweede  Kamer nodig voor de uitoefening van haar controlerende taak? 

      1. Het vragenrecht 
      2. Het parlementaire enqueterecht 
      3. Het budgetrecht 
      4. Zowel a, b als c zijn juist 

      Vraag 9

      Voor het spreiden van staatsmacht kunnen verschillende redenen zijn. Voor welke vormen van machtenspreiding wordt primair gekozen omwille van doelmatigheid? Kies het meest juiste en  volledige antwoord. 

      1. Functionele decentralisatie, territoriale decentralisatie en deconcentratie 
      2. Decentralisatie en horizontale machtenspreiding 
      3. Deconcentratie en horizontale machtenspreiding  
      4. Horizontale machtenspreiding, functionele decentralisatie en deconcentratie 

      Vraag 10

      Op welke vorm van machtenspreiding is repressief toezicht van toepassing? 

      1. Controle van het parlement, in het bijzonder de Tweede Kamer, op de regering 
      2. Deconcentratie 
      3. Decentralisatie 
      4. Zowel a, b als c zijn juist 

      Vraag 11 

      Een provinciale verordening is: 

      1. Een wet in formele zin 
      2. Een wet in materiële zin 
      3. Een beschikking 

      Vraag 12

      Delegatie van wetgevende bevoegdheid door de formele wetgever is de laatste decennia sterk toegenomen. Wat is een belangrijk argument voor deze ‘terugtred van de wetgever’? 

      1. Om de democratische legimiteit van regelgeving te vergroten 
      2. Om de invloed van Europees recht terug te dringen 
      3. Om de rechtsstatelijke kwaliteit van het bestuur te verbeteren 
      4. Om bestuurlijk beter te kunnen inspelen op wisselende omstandigheden 

      Vraag 13

      Welke uitspraak over rechterlijke toetsing is JUIST? 

      1. De rechter mag toetsen of een formele wet op de in de Grondwet voorgeschreven wijze tot stand is gekomen 
      2. De rechter mag toetsen of een formele wet in overeenstemming is met ongeschreven rechtsbeginselen 
      3. De rechter mag toetsen of een formele wet in overeenstemming is met het Statuut 
      4. De rechter mag toetsen of de Grondwet in overeenstemming is met een ieder verbindende bepalingen uit verdragen 

      Vraag 14

      Van welke soort bevoegdheidstoedeling hangt het af, of (hoger) beroep van een uitspraak van een rechtbank plaatsvindt bij een gerechtshof of bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven in Den Haag? 

      1. Absolute competentie 
      2. Relatieve competentie 
      3. Zowel absolute competentie als relatieve competentie 

      Vraag 15

      Verschillende gerechten zijn elk op hun eigen gebied de hoogste rechterlijke instantie binnen de Nederlandse rechtsorde. Bij welk(e) van deze gerechten vindt cassatierechtspraak plaats? Kies het  juiste en meest volledige antwoord. 

      1. Hoge Raad 
      2. Hoge Raad en Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 
      3. Hoge Raad en Centrale Raad van Beroep 
      4. Hoge Raad en College van Beroep voor het Bedrijfsleven 

      Vraag 16

      Bij rechtshandelingen is soms sprake van een verschil tussen de wil en de verklaring.   Welke leer over de omgang met dergelijke situaties beschermt uitsluitend het belang van de zekerheid in het rechtsverkeer? 

      1. De wilsleer 
      2. De verklaringsleer  
      3. De wilsvertrouwensleer (ofwel de leer van de dubbele grondslag) 
      4. Het kenbaarheidsvereiste 

      Vraag 17

      Aarts is liefhebster van wijn. Op een dagje uit bezoekt ze een veiling van wijn. Tijdens het veilen van 10 vaten van elk duizend liter ziet ze een bekende in de zaal en groet hem door haar hand op te steken. De veilingmeester hamert af bij een bedrag van 48.000 Euro en wijst met zijn hamer en de richting van Aarts. Er komt iemand op haar af met een formulier om gegevens op te nemen, omdat Aarts net 10 vaten wijn zou hebben gekocht. Aarts krijgt het benauwd: dat was natuurlijk niet de  bedoeling.  

      Is Aarts naar Nederlands recht gebonden? 

      1. Nee, want een aanbod moet schriftelijk worden aanvaard 
      2. Nee, want Aarts bedoelde haar handopsteken niet als aanvaardiging van het aanbod   
      3. Dat hangt ervan af of de veilingmeester in de gegeven omstandigheden het opsteken van de hand door Aarts mocht opvatten als een uiting van haar wil om te kopen. 
      4. Ja, want handopsteken geldt in het handelsverkeer als aanvaarding van een aanbod 

      Vraag 18 

      De Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft krachtens artikel 10 lid 2 van de Uitvoeringswet  huurprijzen woonruimte bij Ministeriele Regeling van 15 maart 2013 vastgesteld dat de huurprijzen voor inkomens boven de 43.000 euro maximaal verhoogd mogen worden met inflatie plus 4 procentpunt, d.w.z. 6.5%. Deze bepaling uit de Minsteriële Regeling is een voorbeeld van: 

      1. De aanvullende werking van de wet bij overeenkomsten 
      2. De beperkende werking van de wet bij overeenkomsten 
      3. De aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid bij overeenkomsten 
      4. De beperkende werking van redelijkheid en billijkheid bij overeenkomsten 

      Vraag 19

      Een Iraanse vluchteling vordert schadevergoeding van de Staat, omdat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door haar pas vijf jaar na datum aanvraag de vluchtelingenstatus, waarop zij van meet af aan aanspraak had, toe te kennen. In deze periode mocht zij niet werken en was zij aangewezen op een uitkering. Zij heeft daardoor schade geleden van 26.493, 12 Euro, te weten gederfde arbeidsinkomsten en pensioenschade. Over deze vordering oordeelt het Hof onder meer dat “de toelating als vluchteling, naast de primaire bescherming die hem moet worden geboden tegen vervolging in het land van herkomst, er (mede) toe strekt het de vluchteling mogelijk te maken een nieuw bestaan op te bouwen door hem in Nederland rechten te bieden die personen zonder verblijfsvergunning hier in beginsel niet hebben. Daartoe is onder meer in art. 17 Vluchtelingenverdrag het recht op het verrichten van loonvormende arbeid aan (rechtmatig verblijvende) vluchtelingen toegekend. Het recht om arbeid te verrichten is mitsdien mede een belang dat door de toelating als vluchteling wordt beschermd’’. Welke conclusie kan uit deze overweging worden getrokken? 

      1. Het Hof is van oordeel dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de  onrechtmatigheid ontbreekt 
      2. Het Hof is van oordeel dat de vordering moet worden afgewezen, omdat niet voldaan is aan  het relativiteitsvereiste 
      3. Het Hof is van oordeel dat de vordering, wat betreft het vereiste van causaal verband, moet  worden toegewezen  
      4. Het Hof is van oordeel dat het relativiteitsvereiste geen belemmering is om de vordering toe  te wijzen 

      Vraag 20 

      Welke stelling over het vereiste van onrechtmatigheid bij onrechtmatige daad is juist? 

      1. Alle handelingen die strafbaar zijn, zijn ook onrechtmatig in de zin van art. 6: 162 BW 
      2. Alleen handelingen die gekwalificeerd kunnen worden als misdrijven, zijn onrechtmatig in  de zin van art. 6:162 BW 
      3. Alleen handelingen die in strijd zijn met een wet in materiële zin, zijn onrechtmatig in de zin   van art. 6: 162 BW 
      4. De onrechtmatigheid van gedrag kan niet worden weggenomen met een beroep op een  rechtvaardigingsgrond 

      Vraag 21

      Hoe wordt het causaliteitsvereiste bij onrechtmatige daad in het geldende Nederlandse recht uitgelegd? 

      1. Causaliteit betekent tenminste dat voldaan is aan het conditio sine qua non-vereiste 
      2. Causaliteit betekent niets anders dan dat voldaan is aan het conditio sine qua non-vereiste 
      3. Causaliteit kan bestaan zonder dat voldaan is aan het conditio sine qua non-vereiste 

      Vraag 22

      Met de term risicoaansprakelijkheid wordt bedoeld dat je aansprakelijk bent: 

      1. Omdat je teveel risico hebt genomen 
      2. Omdat je verwijtbaar onrechtmatig hebt gehandeld 
      3. Hoewel geen schade is ontstaan 
      4. Hoewel je zelf niet onrechtmatig hebt gehandeld 

      Vraag 23

      Sebastiaan wordt vandaag 5 jaar. Daardoor is hij leerplichtig geworden. 5 jaar worden is: 

      1. Een bloot rechtsfeit 
      2. Een feitelijke handeling met rechtsgevolg 
      3. Een eenzijdige rechtshandeling 
      4. Een meerzijdige rechtshandeling 

      Vraag 24

      De vader van Sebastiaan koopt bij Mediamarkt een iPad voor Sebastiaan’s verjaardag. Deze koopovereenkomst is: 

      1. Een eenzijdige rechtshandeling 
      2. Een meerzijdige rechtshandeling 
      3. Een bloot rechtsfeit 
      4. Een feitelijke handeling 

      Vraag 25

      Art. 1 Wetboek van Strafrecht luidt: Geen feit is strafbaar dan uit hoofde van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling. Wat wordt bedoeld met de term wettelijke strafbepaling? 

      1. Een wet in formele zin 
      2. Een wet in formele zin die tevens een wet in materiële zin is 
      3. Een wet in materiële zin 
      4. Een wet in materiële zin die niet tevens een wet in formele zin is 

      Vraag 26

      Is ongeschreven recht een bron van Nederlands materieel strafrecht? 

      1. Nee, want het legaliteitsbeginsel eist dat alle strafrecht is opgenomen in wettelijke  bepalingen 
      2. Ja, maar alleen als dat de rechten van burgers niet aantast 
      3. Ja, maar alleen als het overtredingen betreft

      Vraag 27 

      In het Verpleegster arrest oordeelde de Hoge Raad “...dat de Rb. en dus ook het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen, gelet met name op de opleiding van requirante, den aard van de werkzaamheden die door haar werden verricht met het oog op verdoving ter gelegenheid van een operatieven ingreep alsmede haar wetenschap omtrent het vertrouwen dat in haar moest worden gesteld en omtrent het ontbreken van controle door de andere zuster en door den chirurg, hebben kunnen afleiden, dat requirante aanmerkelijk is te kort geschoten voor wat betreft de op haar rustende plicht om de nodige oplettendheid te betrachten en dat de handelwijze van requirante mitsdien getuigde van een mindere of meerdere mate van grove onoplettendheid...”.  Hoe moet de psychische gesteldheid van verpleegster B.(requirante)  worden gekwalificeerd op  grond van deze passage? 

      1. Voorwaardelijk opzet 
      2. Schuld (culpa) 
      3. Opzet 
      4. Uit deze passage kan daarover geen duidelijke conclusie worden getrokken 

      Vraag 28 

      De Raad van Europa is op te vatten als een: 

      1. Een non‐gouvernementele functionele regionale organisatie 
      2. Een functionele regionale intergouvernementele organisatie  
      3. Een algemene mondiale gouvernementele organisatie 
      4. Een functionele regionale supranationale organisatie 

      Vraag 29

      Het subsidiariteitsbeginsel dat medebepalend is voor de verhouding tussen de Europese Unie (EU)  en de lidstaten houdt in dat: 

      1. De EU handelt binnen de door de verdragen aangegeven grenzen van haar bevoegdheden 
      2. Nationale sociale en culturele programma’s van de lidstaten voor subsidie van de EU in aanmerking komen 
      3. Op gebieden waarop de EU niet exclusief bevoegd is, zij slechts handelt wanneer de beoogde   doelstellingen niet door de lidstaten kunnen worden gerealiseerd 
      4. Inhoud en vorm van het optreden van de EU niet verder gaat dan nodig is om de doelstellingen van de verdragen te verzekeren

      Vraag 30

      Een van de taken van het Hof van Justitie van de EU is het geven van prejudiciële beslissingen.   Waarop kunnen deze beslissingen betrekking hebben? 

      1. De interpretatie van EU‐recht 
      2. De geldigheid van besluiten van EU‐instellingen 
      3. Zowel de interpretatie van EU‐recht als de geldigheid van besluiten van EU‐instellingen 

      Vraag 31

      Wat houdt het bestuursrechtelijk vertrouwensbeginsel in? 

      1. Het bestuursorgaan mag slechts in de particuliere sfeer interveniëren voor zover het daartoe een wettelijke bevoegdheid heeft 
      2. Een bestuursorgaan moet bij zijn beschikkingen altijd de redenen aangeven waarop de beschikking is gegrond 
      3. Een bestuursorgaan moet handelen in overeenstemming met de verwachtingen die het bij de burger heeft gewekt 
      4. Een bestuursorgaan gebruikt zijn bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend 

      Vraag 32

      Wat is GEEN besluit van algemene strekking in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht? 

      1. Een beschikking 
      2. Een gemeentelijke verordening 
      3. Een door de gemeenteraad vastgesteld bestemmingsplan 
      4. Een beleidsregel 

      Antwoordindicatie

      1. A

      2. A

      3. D

      4. D

      5. A

      6. B

      7. C

      8. D

      9. A

      10. C

      11. B

      12. D

      13. D

      14. A

      15. A

      16. B

      17. C

      18. B

      19. D

      20. A

      21. A

      22. D

      23. A

      .....read more
      Access: 
      Public
      Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen 2010

      Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen 2010


      Vragen

      Vraag 1

      Verordeningen behoren tot de bindende besluiten die door instellingen van de Europese Unie kunnen worden genomen. Wat is geen kenmerk van dergelijke verordeningen?

      1. Ze hebben algemene strekking.
      2. Ze behoren tot primair Europees recht.
      3. Ze zijn rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

      Vraag 2

      Met welke instelling van de Europese Unie heeft het Europees Parlement een gezamenlijke, medewetgevende bevoegdheid?

      1. Europese Raad
      2. Raad van de Europese Unie
      3. Europese Commissie

      Vraag 3

      Wat kunnen volgens geldend Nederlands recht object zijn van een relatief recht?

      1. Goederen
      2. Prestaties
      3. Zaken

      Vraag 4

      De Nationale ombudsman wordt benoemd door:

      1. De regering.
      2. De regering en de Staten-Generaal gezamenlijk.
      3. De Tweede kamer.

      Vraag 6

      Juridische sancties worden omschreven als 'door het recht geregelde reacties op, dan wel van rechtswege intredende gevolgen van onrechtmatig gedrag, voor zover zij de overtreder in zijn belangen treffen'.  Wat moet in dit verband worden verstaan onder 'onrechtmatig gedrag'?

      1. Handelen of nalaten in strijd met een verplichtende norm.
      2. Handelen of nalaten in strijd met een verplichtende norm of een bevoegdheidverlenende norm.
      3. Handelen of nalaten in strijd met een verplichtende norm, een bevoegdheidverlenende norm of een veroorlovende norm. 

      Vraag 7

      Stelling: ‘Het internationale recht kent individuen rechten toe, en verleent hun soms een internatio­nale rechtsgang bij eventuele schendingen van die rechten.’

      Is deze stelling juist?

      1. Nee, individuen komen als internationaalrechtelijke procespartij alleen voor bij de inter­nationale strafhoven.
      2. Ja, nationale rechters zijn verplicht de internationale rechten van individuen te handhaven.
      3. Ja, verdragen voorzien soms in een individueel klachtrecht, op grond waarvan individuen toegang hebben tot een internationale rechter.

      Vraag 8

      Een belangrijk beginsel voor de verhouding tussen de Europese Unie (EU) en de lidstaten is het zogenoemde evenredigheidsbeginsel. Wat houdt dit beginsel in?

      1. De EU dient de belangen van de lidstaten op voet van gelijkwaardigheid te behartigen.
      2. Op de gebieden die buiten haar exclusieve bevoegdheid vallen, mag de EU slechts optreden wanneer de met het beleid beoogde doelstellingen niet voldoende door de lidstaten zelf kunnen worden verwezenlijkt.
      3. De EU mag bij inhoud en vorm van haar optreden niet verder gaan dan nodig is om de doel­stellingen van de verdragen te verzekeren.

      Vraag 9

      Welke omschrijving van vermogensrechten is juist?

      Vermogensrechten zijn subjectieve rechten die:

      1. Overdraagbaar zijn, of stoffelijk voordeel verschaffen, of verkregen zijn in ruil voor stoffelijk voordeel.
      2. Overdraagbaar zijn, en stoffelijk voordeel verschaffen, of verkregen zijn in ruil voor stoffelijk voordeel.
      3. Overdraagbaar zijn, en stoffelijk voordeel verschaffen, en verkregen zijn in ruil voor stoffelijk voordeel.

      Vraag 10

      Welk type toetsing vindt plaats in de bestuursrechtelijke bezwaarschriftenprocedure?

      1. Behoorlijkheidstoetsing
      2. Rechtmatigheidstoetsing
      3. Zowel doelmatigheidstoetsing als rechtmatigheidstoetsing

      Vraag 11

      Een beroep op overmacht als rechtvaardigingsgrond kan

      .....read more
      Access: 
      Public
      Inleiding tot het Recht: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen & oefenvragen - UvA

      Inleiding tot het Recht: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen & oefenvragen - UvA

      • In deze bundel worden o.a. samenvattingen, oefententamens en collegeaantekeningen gedeeld voor het vak Inleiding tot het Recht voor de opleiding Rechten Bachelor 1 aan de Universiteit van Amsterdam.
      • Voor een compleet overzicht van de door JoHo aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare geprinte samenvattingen voor dit vak ga je naar de Samenvattingen Shop Rechten UVA Bachelor 1 op JoHo.org.
      Work for WorldSupporter

      Image

      JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

      Working for JoHo as a student in Leyden

      Parttime werken voor JoHo

      Check all content related to:
      How to use more summaries?


      Online access to all summaries, study notes en practice exams

      Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

      There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

      1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
      2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
      3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
      4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
      5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

      Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

      Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

      Field of study

      Access level of this page
      • Public
      • WorldSupporters only
      • JoHo members
      • Private
      Statistics
      1624
      Comments, Compliments & Kudos:

      Add new contribution

      CAPTCHA
      This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
      Image CAPTCHA
      Enter the characters shown in the image.
      Promotions
      special isis de wereld in

      Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering