Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 4 en 5 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019).

Hoorcollege 2

 
Is gedrag aangeboren of aangeleerd? Kunnen wij bijvoorbeeld stellen dat gedrag een formule heeft zoals: (aangeboren/aangleerd)/2 = gedrag? 
Uiteindelijk is het de conclusie dat nature en nurture erg complex met elkaar samenwerken. 
 
Ook informatie over de fysieke ontwikkeling is belangrijk om kennis te krijgen over de ontwikkelingspsychologie. 
 

1.Basisbegrippen Biologie en genetica 

- Cel met nucleus: Alle mensen bestaat uit cellen met een celkern. 
- Chromosoom: In de celkern bevinden zich chromosomen. Een mens heeft 46 chromosomen op 23 paar. Als we deze chromosomen onder een microscoop zouden leggen, zouden we zien dat elke chromosoom bestaat uit een lang en strak opgewonden keten van DNA. 
- DNA (Desoxyribonucleïnezuur): Op de chromosomen ligt het DNA met alle genetische informatie. 
- Genen/nucleotiden: Stukje DNA met een functie. Ligt op een bepaald gedeelte van de chromosoom. 
 
Chromosomen en cellen 
Een uitzondering op het aantal chromosomen en het aantal paren is het aantal chromosomen bij een ovum of spermacel. Deze bevatten 23 chromosomen. Een bevrucht ovum bevat genoeg genetisch materiaal om een volledig mens van te maken 
 
Cellen kunnen zich vervolgens ook delen door mitose. In de geslachtsorganen kunnen cellen zich delen doormiddel van meiose. 
 
Mitose 
mitose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel met 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen. Deze stap eindigt dus met een cel met 92 chromatiden. Door de mitose is er van iedere chromosoom een kopie aanwezig. Elk van beide exemplaren wordt dan een chromatide genoemd. 
  3. Mitose. De cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 IDENTIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen en weer 23 paar.

Bij een zygote is er ook sprake van een cellen celdeling doormiddel van Mitose.  

Meiose 
Meiose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel van 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen naar 92 chromatiden 
  3. Homologen chromosomen paren zich. Homologe chromosomen zijn twee chromosomen die overeenkomen met elkaar. 
  4. Crossing over: Chromosomen met dezelfde functie wisselen informatie met elkaar uit. Dit zorgt voor genetische diversiteit. 
  5. 1e splitsing: Cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen De uniciteit van de cellen is het gevolg van crossing-over. 
  6. 2e splitsing: Cel met 46 chromosomen splitst zich, waardoor er 4 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 23 chromosomen.
Bij de geboorte van een baby is er dus de vraag welke genetische informatie doorgegeven wordt vanuit de ouders. 
 
Meiose & voortplanting 
Pairing: Bij voortplanting worden de 23 chromosomen van de moeder gecombineerd met de 23 chromosomen van de vader. Dit zorgt ook voor genetische diversiteit. Meer diversiteit kan gunstig zijn voor een hogere kans op de overleving van de soort, oftewel: het wordt moeilijker om uit te sterven 
Dit kan ook verklaren waarom kinderen anders zijn dan hun ouders. 
 

2. DNA en genen

Een gen maakt een eiwit (Proteins) aan wat aanvoert tot een bepaalde functie. Voorbeelden van deze functies: Eten verteren, groeien, voelen, antistoffen, hersenfuncties, emoties etc. 
 
Zoals eerder is weergegeven, bestaat een chromosoom uit een strak opgewonden stuk DNA. Als we deze structuur van DNA verder zouden uitvergroten, blijkt dat de structuur van DNA wordt vormgegeven door Nucleotiden. Deze zijn adenine, guanine, cytosine en thymine. De volgorde van deze nucleotiden bepaalt uiteindelijk welk eiwit er gevormd gaat worden. Nucleotiden zijn aan elkaar verbonden. Dat is de reden dat DNA een spiraalvorm krijgt. Adenine is altijd verbonden met thymine en cytosine met guanine. Het coderen van eiwitten gebeurt uiteindelijk door mRNA (Boodschapper RNA) die een kopie maakt van een bepaald gen en hiermee vanuit de kern naar de cel zelf reist om daar een eiwit te produceren. Niet het hele DNA wordt gebruikt voor het maken van eiwitten. Uiteindelijk wordt maar 2% van het DNA gebruikt voor het produceren van eiwitten. 
 
Genotype: Het genetische materiaal van een persoon. Dit is ook voor iedereen uniek. 
Fenotype: De kenmerken die daadwerkelijk tot uiting komen. Dit zijn dus kenmerken die waarneembaar zijn bij een persoon. Denk hierbij aan de haarkleur van iemand of de kleur ogen. 
Epigenetica: De tak van de wetenschap die bestudeert hoe genotype tot uiting komt. 
 
Een gen bestaat uit twee allelen. Eén is afkomstig van de moeder en één van de vader. Een allel wordt binnen de genetica vaak aangeduid met een letter. 
Homozygoot: Twee dezelfde alleles 
Heterozygoot: Twee verschillende alleles
 
Dominante en recessieve genen: Alleen een dominant allel uit zich. Een homozygoot recessief gen komt ook tot uiting. 
 
VOORBEELD: Persoon 1 heeft rood haar. Zij heeft 2 homologe chromosomen waarbij aan de onderkant van deze chromosomen een gen zit voor haarkleur. Zij heeft homozygoot dezelfde allelen: rr. Omdat beide allelen voor rood haar zijn, heeft deze persoon ook rood haar. 
Persoon 2 heeft bruin haar. Hij heeft 2 homologe chromosomen waarbij het gen voor haarkleur op dezelfde plek zit als persoon 1. Echter, deze persoon heeft heterozygoot 2 verschillende allelen, namelijk Br. Omdat Bruin (B) een dominant allel is (te zien aan de hoofdletter) heeft deze persoon ook bruin haar. 
 
Codominance: Beide eigenschappen komen tot uiting. Denk hierbij een een gemengde huidskleur of een bloedgroep waarbij iemand AB heeft (zowel het allel A als B komt tot uiting) 
De kans op een kind met rood haar = 50%. De kans op een kind met bruin haar = 50%
OuderBr
rBrrr
rBrrr
De kans op een kind met rood haar = 25%. De kans op een kind met bruin haar = 75%
OuderBr
BBBBr
rBrrr
De kans op een kind met rood haar = 100%
Ouderrr
rrrrr
rrrrr
De kans op een kind met bruin haar = 100%
OuderBB
rBrBr
rBrBr
Genotype en ziektes 
Sommige ziektes zijn aanwezig op recessieve genen. Een voorbeeld hiervan is sikkelcelanemie. Dit is een genetisch bepaalde ziekte waarbij de rode bloedcellen hart-en sikkelvormig worden. Hierdoor kan er sprake zijn van stolling van bloedvaten en sterven cellen ook eerder af. Dit heeft een hartstilstand tot gevolg. 
==> De drager van sikkelcelanemie wordt meer resistent tegen malaria. Kan ook verklaren waarom doorgegeven wordt, omdat het wel nuttig kan zijn.  
==> Er treedt enkel sikkelcelanemie op als de allels homozygoot voorkomen
==> Risicovolle ouders, bijvoorbeeld Huntington of ouderparen, bijvoorbeeld ouders met sikkelcelanemie. 
 
Bij incest is er een grotere kans op erfelijke aandoeningen. Een partner uit een familie lijken genetisch meer op elkaar, dus als een bepaald gen in de familie zit, is de kans groter dat deze tot uiting komt bij incest als dit gaat om een recessief gen. 
 
Sex chromosomen
22 autosomen: Dit zijn geen geslachtschromosomen. 
 
1 Paar geslachtschromosomen: Deze chromosomenpaar bepaalt uiteindelijk het geslacht bij de geboorte. Meisjes hebben bij de geboorte XX (1 X van de moeder, 1 X van de vader) en jongens hebben Xy (1 X van de moeder en 1 y van de vader)
 
Een X chromosoom heeft meer genetische informatie dan een y chromosoom. Dit komt omdat een X chromosoom daadwerkelijk groter is dan een y chromosoom.  Als er een ziekte zit op een X chromosoom en er wordt een jongen geboren, dan hebben jongens hier als het ware niks 'tegenover' staan, dus dit zal bij jongens dus veel sneller tot uiting komen. 
 
Op het geslachtschromosoom hebben jongens in sommige gevallen maar 1 gen en deze zit op het X-chromosoom. Hierdoor is de x chromosoom altijd bepalend. 
 
Problemen bij jongens: X-chromosomale aandoeningen 
De volgende aandoeningen zijn X-chromosomaal en kunnen vooral bij jongens voor problemen zorgen. 
  • Duchenne: Een erfelijke spierziekte 
  • Verschillende vormen van doofheid
  • Verschillende vormen van kleurenblindheid
  • G6PD deficiëntie: Dit lijkt op sikkelcelanemie. Mutatie in dit gen, waardoor ook eigen bloedcellen worden afgebroken, wat uiteindelijk leidt tot bloedarmoede.
Er zijn meer van dit soort voorbeelden. Er is ook sprake van een groot aandeel in hogere sterfte bij jongens.
 
In het volgende voorbeeld zie je hoe een X-chromosomale aandoening tot uiting komt. Dit ouderpaar kan geen meisje krijgen met G6PD krijgen, maar wel een jongen met G6PD
OuderX (Zonder G6PDY
X (Zonder G6PD)XX (meisje zonder G6PD)Xy (Jongen zonder G6PD)
X (G6PD)XX (meisje, zonder G6PD, maar kan dit wel doorgeven)Xy (Jongen met G6PD en kan dit ook doorgeven)
Chromosomen en atypische ontwikkeling
AandoeningPrevalentieOorzaakVerschijnselen
Turner Syndroom1 op de 3000Ontbreken van een X chromosoom

mogelijke problemen met leren, onvruchtbaarheid

Down Syndroom5 op de 1000Extra chromosoomLagere intelligentie 
Klinefelter syndroom2 op de 1000Extra geslachtschromosoom

Mogelijkheid tot lagere intelligentie

Fragile X syndrome

1 op 2000-4000 voor mannen 

1 op 5000 voor vrouwen

Dragen van een X chromosoom met een beschadiging aan de onderkant van de chromosoom. Vrouwen hebben vaak nog een 'normale' X chromosoom tegenover staan, waardoor dit vaker voorkomt bij mannen. Problemen op sociaal, fysiek en cognitief gebied. 
Phenylketonuria (PKU) is een genetische stoornis wat wordt veroorzaakt door een recessief allel. Het gevolg van deze aandoening is dat een persoon niet in staat is om een eiwit uit moedermelk af te breken (Phenylalanine). Als deze kinderen niet behandeld worden, kan dit schade toebrengen aan het zenuwstelsel, wat zorgt voor mentale problemen. Aangezien het een recessief gen is, moet het kind homozygoot zijn met dit allel wil deze tot uiting komen. De kans dat 2 ouders die allebei drager zijn een kind krijgen met PKU is dus 25% (als zij allebei hun recessieve gen doorgeven) 
 
Psychologie en kandidaatgenen
Kandidaatgen: Een gen die een bepaald gedrag volledig kan verklaren.
 
De hypothese is dat meerdere genen verantwoordelijk zijn voor gedrag. Dit wordt Polygenicity genoemd. Deze genen interacteren met elkaar, maar ook met de omgeving. Hier in onderzoek naar gedaan voor ADHD en daar bleek dat het gen DRD4  de grootste associatie had met ADHD, maar ook hier bleek de verklaarde variantie maar 25%
 
Pleiotropie: Een gen draagt niet bij aan één kenmerk, maar aan meerdere kenmerken. 
 

3. Genen en de omgeving

Behavioral genetics (gedragsgenetica): Bestudeert de rol van genetica op het menselijke gedrag. Hierbij wordt ook onderzocht hoe genen met de omgeving interacteren.
 
Range of reaction: Interactie van genen met de omgeving (bijvoorbeeld intelligentie). Genen geven kaders van ontwikkeling en de omgeving bepaalt hoe deze tot uiting komen. Dit is afhankelijk van een 'beperkte' of een 'stimulerende' omgeving. Zo kan een kind dat geen set van genen heeft voor een hoge intelligentie soms nog hoger scoren op een intelligentietest dan een kind dat wel een set van genen heeft voor een hoge intelligentie in een niet stimulerende omgeving. 
 
Canalization: Als het bereik van een bepaalde kenmerk heel klein is. De omgeving heeft dan weinig invloed op de ontwikkeling. 
 
Gilbert Gottlieb: Ontwikkeling is georganiseerd in verschillende niveaus, namelijk genetische activiteit, neurale activiteit, gedrag en omgeving. Hierbij is er sprake van interactie tussen veel verschillende niveaus. Het is dus niet mogelijk om de omgeving en genetica los van elkaar te zien.
 
Genen veranderen de omgeving. 
Evocative genetic environmental interaction: Kind lokt door zijn eigen genen ook gedrag uit van ouders. Denk hierbij aan de reactie van ouders als een kind veel lacht of huilt. 
 
Passive genetic-environmental interaction: De genen die ouders hebben, beïnvloeden de omgeving die ouders aan het kind bieden. Bijvoorbeeld ouders met genen voor een hoge intelligentie zullen hun omgeving (en dus ook de omgeving van het kind) meer stimulerend inrichten met bijvoorbeeld boeken en zullen kinderen stimuleren om te leren. 
 
Active genetic-environmental interaction (Niche picking): We kiezen een omgeving uit die goed past bij onze genen. Dit wordt Genetic disposition genoemd. Dit gebeurt vaak met vrienden, partner, beroep etc. 
 
Genen veranderen de omgeving al voordat iemand zwanger wordt: Wij kiezen partners die passen bij onze eigenschappen. 
 
Onderzoeken van individuele verschillen 
Heritability factors (erfelijkheidsfactor): Geeft aan hoeveel van een bepaald kenmerk veroorzaakt wordt door een genetische factor. 
 
Om de invloed van genetica en omgeving te onderzoeken, wordt vaak gebruik gemaakt van familieonderzoeken. 
  1. Adoptie onderzoeken: Het kind dat geadopteerd wordt, wordt vergeleken met de biologische ouders en de adoptieouders. Dit zijn vaak kinderen die geen contact hebben gehad met hun biologische ouders. Overeenkomsten tussen kind en adoptie-ouders zijn dan toe te schrijven aan omgevingsfactoren. Overeenkomsten tussen kind en biologische ouders zijn dan toe te schrijven aan erfelijke factoren. 
  2. Tweeling onderzoeken: Vergelijking tussen eeneiige (monozygoot) en twee-eiige tweelingen (dizygoot). Als een bepaalde kenmerk sterker tot uiting komt bij monozygote tweelingen, is de kans groter dat dit kenmerk genetisch bepaald is. Als een kenmerk sterker tot uiting komt bij dizygote tweelingen, is de kans groter dat deze kenmerk bepaald wordt door omgevingsfactoren. 

Het is echter mogelijk dat eeneiige tweelingen meer een gedeelde omgeving hebben dan twee-eiige tweelingen, omdat zij hetzelfde worden behandeld door familie of bijvoorbeeld dezelfde vrienden hebben. Aan de andere kant zijn ook tweelingen uniek. Ieder kind maakt andere situaties mee en ervaart de omgeving op een andere manier. Deze gedeelde en niet-gedeelde omgeving is een belangrijke factor om rekening mee te houden in onderzoek. 

Onderzoek Jaffee et al., 2003: Een onderzoek met 5 jaar oude eeneiige en twee-eiige tweelingen. Wat bleek is dat kinderen met een lage antisociale vader zelf een goede ontwikkeling lieten zien bij veel aanwezigheid van de vader. Dit zou verklaard kunnen worden door de sociale leertheorie van Bandura. Kinderen met een hoge antisociale vader lieten bij veel aanwezigheid ook meer antisociaal gedrag zien. Ook hier kan weer gedacht worden aan de sociale leertheorie van Bandura. 

  • Kritiek: Naast antisociaal gedrag is er ook sprake van bepaalde genen voor antisociaal gedrag. 

De grote discussie rondom genen 

We weten steeds meer over genen. Wij kunnen ook eerder bepalen hoe een kind zich na de geboorte zal ontwikkelen (bijvoorbeeld met uiterlijk en eventuele risico's etc)
 
Risico hierbij is een baby op bestelling: Als een kind niet doet aan de verwachtingen, breek je dan een zwangerschap af? 
 
Niet-invasieve prenatale screening: Kan mee gekeken worden of een kind bijvoorbeeld het syndroom van Down heeft. Als er een hoger risico is voor down-syndroom, moeten de ouders dan de mogelijkheid krijgen om de zwangerschap af te breken?
 
Als pedagoog is deze discussie belangrijk, omdat het verband houdt met de kwaliteit van leven van een individu. 
 

4. De hersenen

Er is nog heel veel niet duidelijk over de hersenen, maar onderzoek gaat snel. 

Hoe verder weg een deel van de ruggengraat ligt, hoe later het ontwikkelt. Deze ontwikkeling van de hersenen loopt nog door tot ver in de puberteit, waarbij de cortex zich als laatste ontwikkelt. 
 
Neuronen 
Een neuron bestaat uit een cellichaam, dendrieten waarmee informatie van andere neuronen wordt ontvangen en axonen, waarmee informatie weer wordt doorgegeven. 
Neural proliferation: Tijdens de embryonale fase tijdens de zwangerschap ontwikkelt een kind veel neuronen in het brein. Na negen maanden is dit opgelopen tot 100 tot 200 miljard neuronen. Dit is bijna gelijk aan het aantal van volwassenen. 
 
Gliacellen: Beschermen en verzorgen de neuronen. Gliacellen ruimen bijvoorbeeld dode cellen op en voorzien neuronen van voedingsstoffen. Tijdens neural Migration, waarin neuronen veel bewegen in het brein, wijzen gliacellen vaak de weg.
 
Na de geboorte groeien de cellen zelf en neemt het aantal connecties toe tussen neuronen, waardoor neuronen met elkaar kunnen communiceren. De punten waarop twee neuronen met elkaar communiceren worden synapsen genoemd. Als een impuls aankomt bij een synaps via een axon, worden er neurotransmitters vrijgegeven die de informatie doorgeven naar de andere zenuwcel. Het proces waarbij er synapsen worden gevormd, wordt synaptogenesis genoemd. 
 
Het is niet nodig om alle aangemaakte synapsen voor altijd te behouden. Er zijn twee processen die het aantal synapsen en verbindingen vermindert om ruimte te maken voor andere verbindingen: 
  1. Neurale sterfte: Wanneer synaptogenesis optreedt, sterven andere cellen af. 
  2. Synaptic pruning: Neuronen waarvan de dendrieten en axonen weinig gestimuleerd worden, sterven af. 

Myelination zorgt voor een snellere communicatie tussen neuronen. Myeline wordt aangemaakt door gliacellen en vormt zich om de axonen van neuronen. Het zorgt als het ware voor extra isolatie van axonen, waardoor informatie sneller wordt doorgegeven. 

MRI (Magnetic Resonance Imaging): Kan de processen in de hersenen zichtbaar maken. 
 
De ontwikkeling van het brein
Cerebellum: Voor balans, houding en spieren
 
Brain stem (hersenstam): Verbonden met de ruggengraat en ontwikkelt zich dus als eerste. Verantwoordelijk voor ademhaling, hartslag en bloeddruk. 
 
Het grootste gedeelte van het brein bestaat uit de cerebrum (Cortex). Dit is belangrijk voor hogere cognitieve functies zoals taal, geheugen, problemen oplossen etc. Dit bestaat uit twee Brain hemispheres (hersenhelften). Deze hersenhelften zijn verbonden door de corpus calossum. Hieroverheen ligt de cerebrale cortex (hersenschors). Dit is verantwoordelijk voor specifieke functies zoals beweging, zicht, gehoor etc. 
 
Als laatste ontwikkelt zich de prefrontale cortex. De prefrontale cortex is verantwoordelijk voor de executieve functies zoals planning, werkgeheugen en impulscontrole. 
 
Maturation: Het groeien van hersenen volgens een soort genetische blauwdruk. 
 
Specialisatie
Het menselijk brein kan verdeeld worden in verschillende gebieden en netwerken die specifieke en verschillende functies uitvoeren. 
 
De linker hersenhelft is meer actief bij taal.
==> Controleert de rechterkant van het lichaam
==> Ook plezier en boosheid 
==> Interactie aangaan met de omgeving
 
De rechter hersenhelft is meer actief bij de verwerking van ruimtelijke en visuele informatie, gezichtsherkenning en geluiden die niet op taal slaan. 
==> Controleert de linkerkant van het lichaam
==> Angst en walging 
==> Weggaan bij de situatie
 
Lateralisation: Specialisatie van de twee hersenhelften.  
 
Fusiform fase area (FFA): Verantwoordelijk voor het herkennen van gezichten 
Parahippocampal place area (PPA): Verantwoordelijk voor het encoderen van visuele informatie. 
 
Ook het gegeven of iemand links- of rechtshandig is, is een gelateraliseerde functie.
 
Specialisaties van de verschillende hersengebieden (niet exclusief!):
  • Temporele kwab (temporal lobe): Taal en geheugen
  • Frontale kwab (frontaal Lobe): Problemen oplossen en werkgeheugen 
  • Occipitaal kwab (occipatal lobe): Visuele informatie 
  • Parietal kwab (parietal lobe): Informatie vanuit de huid. 

Als de hersenen beschadigd raken, zijn andere delen van de hersenen vaak goed in staat om bepaalde functies over te nemen.

Hersenen zijn erg Plastisch. Dit betekent dat hersenstructuren zich goed kunnen aanpassen op de omgeving. 

5. Ontwikkeling voor de geboorte 

Prenatale groei 

Ovum: Eicel 'leeft' maar 3-5 dagen als deze niet bevrucht wordt. Grootste soort cel in het lichaam van een vrouw. 

Ontwikkeling van het kind verloopt in verschillende stappen: 
  1. Ovulatie: Eicel wordt vrijgegeven in de 'fallopian tube' (eileider)
  2. Bevruchting van de eicel en spermacel. 
  3. Eicel deelt zich in twee verschillende cellen tijdens dag 1. 
  4. Morula: De eicel wordt een soort bal van cellen tijdens dag 4 
  5. Blastocyst laat zich los op dag 5 
  6. Eicel begint zich met nestelen in de baarmoederwant op dag 7. 
  7. De zygote bestaat uit 2 verschillende lagen van cellen. 
  8. 3 lagen van cellen worden gevormd op dag 16: Ectoderm, mesoderm en endoderm.
  9. De neurale buis wordt gevormd op dag 21. Dit is een buisvormige structuur die in de lengte van een individu loopt, wat uiteindelijk uitgroeit tot het centrale zenuwstelsel. 
  10. Navelstreng ontwikkelt zich op dag 25 
  11. Op dag 28 begint het hoofd te vormen en begint het hartje te kloppen. 
  12. Embryo ziet er nog een beetje vis-achtig uit op dag 36, met ogen en een groot hart.
  13. Handen en vingers beginnen te vormen op dag 48
  14. Op dag 52 begint de embryo veel meer te lijken op een mens. 
Zygote/germinale fase (week 0-2): 
Begint bij de bevruchting. Verplaatst zich naar de 'fallopian tube' (eileider) om zich vervolgens in de baarmoeder te nestelen. Vervolgens vindt er veel celdeling plaats, waardoor de zygote snel groeit. Absoluut gezien is de zygote wel nog zeer klein. 
 
Embryo/embryonic stage (week 2-8):
In week 8 lijkt de embryo op een mens. Aan het einde van deze fase is het gezichtje al duidelijk te herkennen en ook zijn handen, vingers en tenen aanwezig. Ook ontwikkelt de vruchtzak zich (amniotic sac) dit is het membraan wat om de embryo en vruchtwater zit en beschermd tegen verschillende omgevingsfactoren. Ook de placenta begint zich te vormen op de plek waar de zygote zich heeft genesteld in de baarmoederwand. De baby zit vast aan de placenta doormiddel van een navelstreng. De navelstreng bevat bloedvaten tussen het kind en de placenta. Dit maakt het mogelijk om het kind te voorzien van zuurstof en voedingsstoffen, en kunnen afvalstoffen, zoals kooldioxide kunnen ook weer afgevoerd worden. Sommige schadelijke stoffen kunnen ook via de placenta en navelstreng worden doorgegeven aan het kind. Ook ontstaan de verschillende langen van cellen: Endoderm, Mesoderm en Ectoderm. 
  • Endoderm ontwikkelt zich tot het maag-darmstelsel, maar ook tot organen zoals de longen, de alvleesklier en de lever. 
  • Mesoderm vormt zich tot botten/het skelet, spieren, circulatiesystemen, huid en uitscheidingssystemen
  • Ectoderm ontwikkelt zich tot zintuigen en het centrale zenuwstelsel. 

Bloedvaten gaan kloppen. Deze vormen later dan ook het hart. 

De ontwikkeling verloopt in deze fase erg snel. Het gevolg hiervan is dat kinderen ook vatbaar zijn voor eventuele risico's. Spina bifida (ook wel open ruggetje genoemd) ontstaat als de sluiting van de neurale buis niet goed gaat.
Cephalocaudal: Betekent dat de ontwikkeling van de mens verloopt vanaf de hoofd naar beneden. Dus eerst zal het hoofd ontwikkelen en later pas bijvoorbeeld de tenen. 
Proximal-distal: Ontwikkeling en groei gebeurt vanuit binnen naar buiten. Dus eerst zullen centrale organen ontwikkelen en daarna bijvoorbeeld de handen en voeten
Ten slotte komen de meeste miskramen ook voor in deze fase
 
Foetus (vanaf 2 maanden):
Ontwikkelt zeer veel functies, waaronder spieren en het centrale zenuwstelsel. Aan het einde van de vierde maand kan de foetus zich voelbaar bewegen. Na 5 maanden is er leven buiten de baarmoeder mogelijk, maar wel zeldzaam. Ook treden rond de 5 maanden reflexen op bij het kind. Na 6 maanden kan het kind zijn ogen open doen. 
Age of viability: Het aantal weken waarop het kind buiten de baarmoeder in principe kan overleven. Dit is ongeveer bij 22-26 weken. 
 
We worden alleen maar beter in mogelijkheden om kinderen in leven te houden die te vroeg geboren worden. 
 
Teratogenen
Teratology: De wetenschap die zich bezighoudt met de oorzaken van verstoringen in de ontwikkeling. Vroeger dacht men dat afwijkingen vooral kwamen van genetische afwijkingen. Tegenwoordig ligt er ook de focus op omgevingsfactoren. 
 
Teratogenen: Omgevingsfactoren die de ontwikkeling van een ongeboren kind kunnen verstoren. 
==> Langere blootstelling aan teratogeen leidt tot meer schade in de ontwikkeling 
==> Effecten zijn het sterkst tijdens de 'kritieke periode'
==> Effecten van teratogeen kunnen sterk verschillen in heftigheid. 
==> Genotypes van moeder en foetus kunnen ook meer resistent of juist kwetsbaarder zijn. 
==> Sommige teratogeen hebben specifieke effecten. Voorbeelden hiervan zijn Rode Hond (brein, hart en ogen)
 
Voorbeelden van teratogenen: 
  • Roken en alcoholgebruik: Kan leiden tot: zuurstoftekort, Vroeggeboorte, lagere intelligentie, ADHD, Wiegedood (Sudden Infant Death), laag geboortegewicht, Foetal alcohol syndromen (FAS). FAS komt voor bij ongeveer 6% van de kinderen van moeder die alcoholistisch zijn. Deze kinderen lopen meer risico op afwijkingen in het hart, gezicht en ledematen. Zij zijn gemiddeld kleiner. Ook laten zij gedragsproblemen zien, zoals hyperactiviteit, snel geïrriteerd zijn en snel afgeleid zijn. Ook kunnen deze kinderen abnormale gedragingen laten zien zoals hun hoofd overmatig 'bangen'. Bij oudere kinderen kan het alcoholgebruik tijdens de zwangerschap leiden tot aandacht- en taalproblemen. 
  • Drugs (Cocaine): Schadelijke effecten van cocaïne worden soms minder schadelijk geacht dan de effecten van alcohol en drinken. Cocaïne kan leiden tot schade aan zenuwcellen (verstoren van differentiatie) en kan leiden tot hersenbloedingen. Ook gedragsproblemen spelen een rol. Problemen kunnen gecompenseerd worden als het kind opgroeit in een stimulerende omgeving. Kinderen van ouders die verslaafd zijn, laten bij de geboorte ook afkickingsverschijnselen zien. Dit wordt neonatale abstinente syndrome genoemd. Hechting gaat bij deze kinderen moeizamer. 
  • Röntgenstralingen 
  • Sommige medicijnen: Thalomide (tegen ochtendmisselijkheid). Thalomide leidde tot vervormde neuzen, oren en ogen, een gespleten gehemelte, samenvormen van vingers en tenen, dislocatie van het heupgewricht, verlamming van het gezicht, vervormingen van bijvoorbeeld het hart en ten slotte Phocomelia. Dit is het ontbreken van ledematen, of ledematen die direct vastzaten aan het lichaam, zonder armen en benen. Diethylstilbestrol (werd gebruikt om miskramen te voorkomen, maar had juist het tegengestelde effect), antidepressiva en kalmeringsmedicijnen De vraag bij medicijnen is of de effecten van de medicijnen opwegen tegen de stress die iemand ervaart die stopt met een bepaald medicijn. 
  • Ziektes: Bijvoorbeeld herpes en rode hond 
  • Lood en kwik: Risico tot hersenschade, laag geboortegewicht, problemen op intellectueel en cognitief gebied. 
  • Bestrijdingsmiddelen 
  • Sommige cosmetica 
  • Schoonmaakmiddelen 
Het advies is om hier mee te stoppen zodra je probeert zwanger te raken. Dit geldt voor zowel moeder als vader. Het kan moeilijker zijn om te stoppen als iemand in je omgeving ook niet stopt. 
==> Second handed smoking: Toch rook binnenkrijgen als iemand anders rookt. Pas ook op met werken en klussen. 
 
Andere risico's: 
  • Oudere vader: Kwaliteit van spermacellen vermindert. 
  • Oudere moeder: Chromosomale afwijking. Dit risico wordt waarschijnlijk kleiner als er een gezonde leefstijl wordt aangehouden. 
  • Stress: Bij veel stress kunnen kinderen na de geboorte meer huilen, zijn meer hyperactief, sneller geïrriteerd en hebben ze meer eet- en slaapproblemen. 
  • Tienermoeders: Het reproductiesysteem kan nog niet helemaal volgroeid/volwassen zijn, lage SES, risicovolle levensstijl. Dit kan bij het kind risico's vormen voor een achterstand op sociaal, intellectueel en taal gebied. 
  • Voeding: Tekort aan bepaalde eiwitten, mineralen en vitamines kan leiden tot kindersterfte, miskramen, vroeggeboorte en beperkingen op neuraal en fysiek niveau bij het kind. Als dit langdurig is, is er ook risico op sociale, motorische, cognitieve en intellectuele problemen
Ziektes en aandoeningen
Rubella/rode hond: Een virus die kan leiden tot hartproblemen, gehoorproblemen en ontwikkelingsachterstand op cognitief gebied. 
 
Genital Herpes: Verspreidt zich door seksueel contact. Vooral tijdens de bevalling brengt dit risico's met zich mee. Leidt tot: motorische problemen, blindheid en cognitieve ontwikkelingsachterstand. 
 
Syphilis: Kan mogelijk leiden tot een miskraam; kan ook leiden tot blindheid, fysieke problemen of een cognitieve ontwikkelingsachterstand. 
 
Zika virus: Overdraagbaar via seksueel contact, muggenbeten en bloedtransfusies. Risico's: Hersenproblemen, Micropahly (Brein en hersenen zijn kleiner dan normaal)
Overig: Diabetes, hoge bloeddruk, stress etc. 
 
Toxoplasmois: Hersenschade en schade aan de ogen. 
 

6. Geboorte & na de geboorte

Geboorteproces
Het proces van een bevalling verloopt grofweg in drie fases:
  1. Moeder ervaart weeën om de 10 à 15 minuten. Deze worden met de tijd heftiger en komen ook vaker voor. Deze fase duurt bij een eerste kindje tussen de 8 en 14 uur. Bij meerdere bevallingen wordt dit minder. 
  2. De baby wordt geboren via het vaginale kanaal. Dit duurt vaak korter dan een uur. 
  3. De placenta laat los en komt er ook uit na de geboorte van het kind. 

Caesarean delivery (keizersnede): De baby wordt gehaald via een chirurgische ingreep via de buik van de moeder. Deze procedure komt ongeveer bij 20% van de bevallingen voor. Deze ingreep kan om verschillende redenen uitgevoerd worden 

  1. De baby kan in de problemen zijn geraakt.
  2. De baby ligt dwars in de baarmoeder
  3. De moederkoek ligt voor de opening van het geboortekanaal. 
  4. Er is sprake van een vaginale bloeding bij de moeder.

Een keizersnede kent ook een aantal nadelen/risico's:

  • Moeder en kind moeten langer in het ziekenhuis blijven 
  • Kind loopt een groter risico op een infectie
  • Risico op vroeggeboorte 
  • Meer blootgesteld aan medicatie tijdens de bevalling, wat kan leiden tot ademhalingsproblemen, minder responsiviteit
  • Borstvoeding kan moeizamer verlopen. 
Perinatale complicaties
Perinatal complications: Complicaties tijdens de geboorte van een kind. 
Perinatal risk-factors: Bepaalde factoren die kunnen leiden tot perinatale complicaties. 
 
Jongens worden vaker geboren met fysieke afwijkingen dan meisjes. Dit kan ten eerste verklaard worden door de rol van sex chromosomen. Denk hierbij aan de X-chromosomale aandoeningen die eerder zijn besproken. Dit kan echter ook verklaard worden door het gegeven dat jongens een groter hoofd hebben en hier dus meer druk op staat tijdens de geboorte. 
 
Apgar scoring system: Wordt gebruikt om na de geboorte de gezondheid van het kind te checken. Zo wordt er gekeken naar hartslag, ademhaling, reflexen, kleur van de huid en spierspanning. Deze elementen krijgen een score van 0,1, of 2. Er geldt hoe hoger hoe beter.
 
Het gaat vaker wel goed: 10% van de kinderen wordt geboren met een bepaalde afwijking
 
Vroeggeboorte 
Vroeggeboorte: Een kind wordt voor de 37 weken geboren. Dit gebeurt bij 9% van alle kinderen. 
Heel erg prematuur: Een kind wordt voor de 32 weken geboren. 
Extreem prematuur: Een kind wordt voor de 26 weken geboren.  
 
Er zijn verschillende risico's bij vroeggeboorte. Hierbij moet de kanttekening gemaakt worden dat een stimulerende omgeving compenserend kan werken voor de effecten. 
  • Leerproblemen
  • ADHD
  • Slechte motorische vaardigheden 
  • Hoor-en spraakproblemen.
  • Kinderen liggen de eerste dagen/weken in een couveuse, met als gevolg dat er minder frequent huid-op huid contact is vergeleken baby's die niet te vroeg zijn geboren. De aanrakingen die te vroeg geboren kinderen dan wel ervaren zijn vaak ook pijnlijk, omdat de behandeling in de couveuse niet altijd prettig is. Een onderzoek van Maitre et al (2017) heeft onderzocht welk effect dit heeft op de ontwikkeling van neurale reacties op aanrakingen. Hieruit blijkt dat te vroeg geboren kinderen minder reactie laten zien in de hersenen bij lichte aanrakingen. 
Infectierisico: Ouders zijn bang om het kind te infecteren, omdat het kind nog heel kwetsbaar is. Het gevolg hiervan is dat er minder contact is tussen moeder en kind, terwijl dit wel zeer belangrijk is voor de hechting.
 
Er zijn tegenwoordig verschillende programma's om stimulatie te bieden aan te vroeg geboren kinderen. Dit is voornamelijk gebaseerd op het nabootsen van de baarmoeder, zoals het laten horen van hartslagen, het gebruik maken van een soort waterbed matras en het wiegen van de baby. Deze stimulatie laat zien dat kinderen sneller toenemen in gewicht en actiever zijn dan de kinderen die deze stimulatie niet krijgen. 
==> Kritische noot: Wat zijn de effecten op het langere termijn? 
Ook kan goed contact tussen ouder en kind een positief effect hebben. Dit kan bereikt worden door huid-op-huid contact. Dit zorgt bij de ouder ook voor meer sensitiviteit en zelfvertrouwen in het ouderschap. 
 
Kwetsbaarheid en weerstand (resilience) van perinatale en prenatale complicaties
Resilience: Veekracht/weerstand. Kinderen worden blootgesteld aan moeilijke omstandigheden, maar kinderen hebben veerkracht waardoor het vaak alsnog goed gaat. Een goede omgeving of de positieve invloed van een enkel individu kan hierin al veel betekenen. 
 
Genetische factoren kunnen al bepalen in hoeverre kinderen reageren op bepaalde complicaties. Bij milde complicaties kan dit beschermend zijn of juist niet. Bij ernstige complicaties blijkt het echter niet meer uit te maken en zijn de gevolgen redelijk gelijk. 
 
 
Na de zwangerschap: voeding
Voor de ontwikkeling van de baby blijkt tegenwoordig borstvoeding de beste vorm van voeding. 
Voordelen borstvoeding: 
  • Lager risico op Sudden infant Death (wiegedood) 
  • Goed gebalanceerde samenstelling van voeding wat betreft proteïne en bijvoorbeeld lactose, wat bijdraagt aan een goede ontwikkeling van het zenuwstelsel en de hersenen.  
  • Verkleint de kans op allergieën en diabetes op latere leeftijd. 
  • Zorgt voor een betere overgang naar vast voedsel. 
  • Hogere intelligentie bij het kind 
  • Beter beschermd tegen ziektes: Sterker immuunsysteem 
  • Het is gratis voeding
  • Moeder voelt zich meer verbonden met haar kind. 
  • Gewichtsverlies bij moeder. *kritische noot*: Mogen wij dit wel plaatsen onder de 'voordelen' van het geven van borstvoeding? 

Vooral in ontwikkelingslanden is het geven van borstvoeding belangrijk, omdat de kwaliteit van het water vaak niet goed genoeg is voor het geven van flesvoeding. Goede flesvoeding is hier bovendien erg duur. Een risico bij het geven van flesvoeding is dat de baby ondervoed kan raken bij het teveel verdunnen van de voeding. Dit wordt soms nog gedaan door de hoge kosten van flesvoeding.

Blootstelling aan verschillende factoren leiden tot andere uitkomsten bij het kind: Sommige kinderen hebben voor de geboorte al moeilijkere kansen. 
SES heeft invloed op de volgende factoren: 
  • Alleenstaand of niet 
  • Teratogenen 
  • Stress
  • Voeding 

Deze factoren hebben vervolgens ook weer invloed op de uitkomsten van het kind. 

7. Fysieke groei

De fysieke groei van het lichaam heeft meer effect dan enkel het groeien. Het fysiek groter worden zorgt ervoor dat kinderen de manier moeten aanpassen hoe zij interacteren met hun omgeving. Ook zorgt het voor het kunnen uitvoeren van nieuwe vaardigheden. Deze aanpassingen zorgen ook weer voor het verkrijgen van nieuwe vaardigheden in andere domeinen, bijvoorbeeld op emotioneel of sociaal-cognitief gebied. 

The embodied approach in ontwikkeling
The embodied approach gaat ervan uit dat ons gedrag en mentale processen grotendeels bepaald worden door de mogelijkheden van ons lichaam. Dit is goed te illustreren aan de hand van multisensorische waarneming. Wij nemen de wereld om ons heen waar met behulp van onze zintuigen. Hoe wij de omgeving waarnemen, heeft vervolgens ook invloed op hoe de omgeving ervaren wordt. Wij kunnen echter enkel waarnemen omdat ons lichaam de mogelijkheid biedt om dit te doen. Zo kunnen wij bijvoorbeeld zien omdat ons lichaam ons in staat stelt onze ogen te bewegen etc.
 
In lijn met deze theorie betekent dit dat de manier van denken verandert naarmate hun lichaam en dus vaardigheden veranderen. 
 
Invloed van genen en omgeving op lengte en gewicht
Lengte en gewicht worden vaak het eerste in verband gebracht met fysieke groei, maar ook factoren zoals gewichtsverdeling over het lichaam is belangrijk. Bij pasgeboren baby's heeft het hoofd een relatief hoog gewicht vergeleken met de rest van het lichaam, maar dit wordt gedurende het eerste jaar meer verdeeld. Dit stelt het kind in staat om meer vaardigheden uit te oefenen zoals het balanceren om te lopen. 
 
Kinderen maken de meeste groei door in het eerste half jaar. Zo verdubbelt hun gewicht na 3 maanden en is het al verdrievoudigd aan het einde van het jaar. Vanaf dan groeien kinderen wat langzamer. Als je het heel nauw bekijkt, is de groei meer stapsgewijs in de vorm van groeispurten dan een continue vloeiende lijn. 
 
Genen spelen allereerst een belangrijke rol in lengte en gewicht. Ook geslacht speelt een rol. Meisjes zijn vaak langer tot zij ongeveer 9 jaar oud zijn. Van 10,5 tot 14 jaar krijgen meisjes een groeispurt, terwijl bij jongens de groeispurt aanhoudt tot zij 18 zijn. Hetzelfde principe geldt voor het gewicht. Ten slotte is er sprake van tempo of growth (groeitempo) hiermee worden individuele verschillen aangeduid tijdens groei. 
 
Omgeving speelt ook een rol bij lengte en gewicht. Enkele factoren zijn: Het klimaat, voeding, fysieke aandoeningen en psychologische aandoeningen. Ook verschillen de gemiddeldes sterk wereldwijd, maar ook binnen landen zelf kan verschil optreden. Zo zijn mensen die in de stad wonen vaak langer dan mensen die afkomstig zijn van het platteland. Dit is te verklaren door leefomstandigheden en voeding. 
 
Invloed van voeding op fysieke groei 
Voeding is een belangrijke factor bij fysieke groei. Deze effecten zijn goed te zien in perioden van oorlog waarbij er sprake was van een voedseltekort. In deze tijd werden kinderen minder lang en zwaar en kwam zij bijvoorbeeld ook later in de puberteit. Een oplossing hiervoor is het gebruiken van voedingssupplementen vanaf de zwangerschap. 
 
Iron-deficiency anaemia (ijzertekort) kan ook makkelijk voorkomen worden door het gebruik van voedingssupplementen. IJzertekort kan leiden tot een vertraging in de fysieke en intellectuele ontwikkeling, maar kan ook leiden tot klachten zoals rusteloosheid. Dit komt vooral voor in arme minderheidsgroepen en in landen met lage inkomens. 
 
Catch-up growth: De mens heeft de neiging om na een periode van ondervoeding en/of een groeiachterstand deze groei in te halen en terug te keren naar een 'normale' groei. In hoeverre een kind dit weer in kan halen, is afhankelijk van de ernst, duur en timing van de ondervoeding. Bij timing geldt: Hoe eerder er sprake was van ondervoeding, hoe ernstiger de gevolgen en hoe moeilijker de catch-up is. 
 
Seculaire trends in fysieke groei
Seculaire trend: Een geleidelijke verandering in gemiddeldes wat betreft lichamelijke kenmerken in populaties over een bepaalde tijdsperiode. Een goed voorbeeld hiervan is dat mensen steeds langer worden over een bepaalde tijdsperiode. Deze ontwikkeling vlakt in de ontwikkelde landen steeds meer af, terwijl in ontwikkelingslanden deze trend nog wel toeneemt. Er zijn een aantal verklaringen waarom de mens steeds langer: 
  1. Betere gezondheidszorg 
  2. Betere voeding: Meer voeding, maar ook beter gebalanceerd. 
  3. Betere sociaaleconomische omstandigheden. Leefomstandigheden zijn beter geworden
  4. Genetische factoren: Meer sprake van vermenging met verschillende culturele en etnische achtergronden. 

Een tweede seculaire trend is dat mensen steeds zwaarder worden. Ook de cijfers van Obesitas nemen hiermee toe. Iemand heeft Obesitas bij een BMI (Body Mass Index) van 30 of hoger. Culturele factoren zoals het krijgen van grotere porties met een hoog vetpercentage en weinig sporten is een belangrijke factor in de seculaire trend. Deze levensstijl begint al vroeg in de kindertijd. Ook genetische factoren spelen een rol. Kinderen die als kinderen overgewicht hebben, hebben dit vaak ook in de volwassenheid, ongeacht hun omgeving. Baby's van ouders met overgewicht hebben bij de geboorte bijvoorbeeld meer een voorkeur voor zoete smaken

8. Puberteit 

Biologisch: Seksueel volwassen worden. Dit wordt gedreven doordat de Hypothalamus in het brein de pituitary gland stimuleert voor het afgeven van bepaalde hormonen. Deze hormonen zorgen ervoor dat de bijnierschors en de geslachtsklieren gestimuleerd worden tot een groeispurt. Bij vrouwen is oestrogeen belangrijk voor de ontwikkeling van het voortplantingssysteem. Progesteron is een belangrijk hormoon tijdens de menstruatiecyclus en het voorbereiden van het lichaam op bevruchting. Bij mannen is testosteron het belangrijkste hormoon voor de ontwikkeling van de geslachtskenmerken. 
 
Ook wat betreft puberteit is er sprake van een seculaire trend. Zo worden meisjes steeds eerder ongesteld. 
 
Secundaire geslachtskenmerken: Haargroei, borsten, baard in de keel etc. Deze kenmerken zijn niet direct betrokken bij voortplanting. 
Primaire geslachtskenmerken: Geslachtskenmerken en geslachtsorganen. Deze kenmerken zijn wel direct betrokken bij voortplanting. 
Onderdeel en kenmerkend voor de start van de puberteit: Eerste menstruatie of spermarche (zaadlozing) 
 
Als pedagoog zijn wij ook geïnteresseerd in de gedragsveranderingen. 
 
Effecten van de puberteit op het brein
puberteit heeft ook invloed op de manier hoe kinderen zich gedragen en hoe zij denken. Dit is te verklaren door zowel fysieke groei als de invloed van hormonen tijdens de puberteit, als omgevingsfactoren. 
 
Invloeden op de aanvang van de puberteit 
Dit is deels genetisch bepaald, maar wordt ook beïnvloed door omgevingsfactoren zoals lichaamsbeweging, voeding en gewicht. De puberteit kan hierdoor bijvoorbeeld uitgesteld worden. Ook ouder-kind relaties spelen een rol. Kinderen in minder hechte families kunnen eerder in de puberteit komen dan kinderen hechte families. Ook in een stressvolle omgeving kan de puberteit eerder starten. Hierbij zijn er twee mogelijkheden:  
  1. Early maturation: In een stressvolle omgeving de neiging krijgen om heel snel en veel voort te planten om de kans zo groot mogelijk te maken dat het genenpakket doorgegeven wordt aan de volgende generatie. Bij stress geeft het lichaam het volgende signaal: 'Let op! Hier kan gevaar optreden en er bestaat een kans dat er kinderen overlijden' Geven vervolgens het lichaam de opdracht om zoveel modelijk kinderen te krijgen, zodat genen worden doorgegeven. 
  2. Gemeenschappelijke genetische factor voor stress en vroege puberteit. Dit houdt in dat vrouwen die vroeg in de puberteit komen, soms ook eerder kinderen krijgen. Dit leidt tot een stressvolle situatie waarbij hun kinderen dus ook eerder in de puberteit komen. 
Gevolgen vroege puberteit 
Meisjes hebben een hoger risico op: middelengebruik, normoverschrijdend gedrag, slechte schoolprestaties, slecht lichaamsbeeld, depressie en een hoger risico op een eetstoornis. Ze hebben ook vaker een kleinere sociale kring. Bij meisjes neemt de kwaliteit van hun zelfbeeld toe naarmate de puberteit later begint. 
 
Jongens zijn vaak populairder en hebben een beter lichaamsbeeld, maar zij hebben ook een hoger risico op depressie en externaliserend probleemgedrag, omdat zij eerder toegang krijgen tot oudere jongens die normoverschrijdend gedrag laten zien. Jongens die later in de puberteit komen, worden vaak als minder 'mannelijk, minder populair en kinderachtiger gezien. Bij jongens neemt de kwaliteit van het lichaamsbeeld af naarmate de puberteit later begint. 
 
Mogelijke verklaringen voor deze verschijnselen: 
  1. Oudere vriendengroepen 
  2. Geen voorlichting over puberteit. Dit volgt vaak pas later 
  3. Gemeenschappelijke genetische factor. 

Effecten zijn ook deels afhankelijk van de algemene overtuigingen dat er heerst binnen de maatschappij. Het effect is ook afhankelijk van de sociale steun die kinderen ontvangen vanuit hun omgeving. 

Check page access:
Public
Check more or recent content:

Bundel aantekeningen en samenvatting van de literatuur bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

  • Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

1. Ontwikkelingspsychologie 

Binnen de ontwikkelingspsychologie zijn veel, maar soms ook tegenstrijdige theorieën over de ontwikkeling van het kind. 
 
De ontwikkelingspsychologie bestudeert hoe mensen ontwikkelen zich psychologisch gebied. Bijvoorbeeld hoe mensen steeds beter leren om problemen op te lossen of het steeds beter leren van sociale vaardigheden. 
 
Ook de vraag hoe eerdere gebeurtenissen samenhangen met latere uitkomsten is een belangrijke focus van de ontwikkelingspsychologie. Zo blijkt dat pesten en hechting invloed heeft op latere leeftijd. 
 
Verandering en tijd zijn belangrijke factoren. 
 
Charles Darwin was de eerste die een wetenschappelijke observatie deed naar de ontwikkeling van het kind. Hij observeerde hierbij voornamelijk sensorische capaciteiten en emoties bij zijn eigen kinderen. 
 
Rond dezelfde tijd begon men de kindertijd ook echt als een aparte fase in het leven te zien. Tot deze tijd werden kinderen gezien als kleine volwassenen. Dit was goed te zien in hoe kinderen behandeld werden. Zij moesten bijvoorbeeld zwaar werk doen in fabrieken
 

2. Nature & nurture debat 

2.1. Nature: Nativism 

Eysenck: Grote aanhanger van het nativism. Hij veronderstelt dat intelligentie aangeboren is. 

Problematische stellingen in nature: 

  • Geboren criminelen: Verhaal Oliver Twist. Dit gaat over een jongen dat in een weeshuis woont. Alle kinderen uit arme omstandigheden vertoonden crimineel gedrag. Oliver vertoonde dit niet. Later bleek hij af te stammen uit een rijk gezin. 
  • Aangeboren verschil in intelligentie: Relevant als het gaat om etniciteit. Eysenck veronderstelde dat er een verschil in intelligentie bestaat tussen groepen met andere etnische achtergronden. Het probleem in deze kwestie is het gegeven dat intelligentietesten zijn ontworpen door Westerse mensen. Zijn deze testen multicultureel inzetbaar? 
  • Superieur soort mens: Dit zou impliceren dat er een 'superieur' soort mens bestaat wat aangeboren is. Denk hierbij ook aan de rassenleer tijdens de Tweede Wereldoorlog. 

2.2. Nurture: Empirisme 

John Locke: Grote aanhanger van het empirisme. Hij ziet het kind als een tabula rasa (een onbeschreven blad)

Problematische stelling in nurture: 

  • Watson: Hij stapte van het idee af dat er een superieur soort mens is. 
  • Ijskastmoeders: Emotioneel kille moeders krijgen autistische kinderen: Bleek later niet waar te zijn. 

2.3. Hedendaagse praktijk

Moderne wetenschappers onderzoeken hoe nature en nurture samenwerken om verandering in ontwikkeling teweeg te brengen. Dit is een actief en dynamisch proces waarbij het kind een actieve en essentiële rol heeft. 
 
De meeste hedendaagse theorieën erkennen dat zowel erfelijke als omgevingsfactoren de menselijke ontwikkeling beïnvloeden. Zo heeft een kind een bepaalde aanleg en de omgeving bepaalt vervolgens of deze tot uiting komen of niet.
 
Wetenschappers verschillen nu echter van mening in de mate waarop nature en nurture van invloed zijn op de ontwikkeling.  
 
Pesten: Een goed voorbeeld waarbij zowel nurture als nature een rol speelt. Een aantal factoren dragen bij aan pestgedrag, waarbij sommige nurture factoren zijn en andere nature factoren. 
  • Psychopathie (nature): Een hoge score op psychopathie hangt sterk samen met pestgedrag. Dit is deels genetisch bepaald. 
  • Tweelingonderzoek (nature): Uit tweelingstudies blijkt er sprake
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 4 en 5 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019).

Hoorcollege 2

 
Is gedrag aangeboren of aangeleerd? Kunnen wij bijvoorbeeld stellen dat gedrag een formule heeft zoals: (aangeboren/aangleerd)/2 = gedrag? 
Uiteindelijk is het de conclusie dat nature en nurture erg complex met elkaar samenwerken. 
 
Ook informatie over de fysieke ontwikkeling is belangrijk om kennis te krijgen over de ontwikkelingspsychologie. 
 

1.Basisbegrippen Biologie en genetica 

- Cel met nucleus: Alle mensen bestaat uit cellen met een celkern. 
- Chromosoom: In de celkern bevinden zich chromosomen. Een mens heeft 46 chromosomen op 23 paar. Als we deze chromosomen onder een microscoop zouden leggen, zouden we zien dat elke chromosoom bestaat uit een lang en strak opgewonden keten van DNA. 
- DNA (Desoxyribonucleïnezuur): Op de chromosomen ligt het DNA met alle genetische informatie. 
- Genen/nucleotiden: Stukje DNA met een functie. Ligt op een bepaald gedeelte van de chromosoom. 
 
Chromosomen en cellen 
Een uitzondering op het aantal chromosomen en het aantal paren is het aantal chromosomen bij een ovum of spermacel. Deze bevatten 23 chromosomen. Een bevrucht ovum bevat genoeg genetisch materiaal om een volledig mens van te maken 
 
Cellen kunnen zich vervolgens ook delen door mitose. In de geslachtsorganen kunnen cellen zich delen doormiddel van meiose. 
 
Mitose 
mitose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel met 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen. Deze stap eindigt dus met een cel met 92 chromatiden. Door de mitose is er van iedere chromosoom een kopie aanwezig. Elk van beide exemplaren wordt dan een chromatide genoemd. 
  3. Mitose. De cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 IDENTIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen en weer 23 paar.

Bij een zygote is er ook sprake van een cellen celdeling doormiddel van Mitose.  

Meiose 
Meiose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel van 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen naar 92 chromatiden 
  3. Homologen chromosomen paren zich. Homologe chromosomen zijn twee chromosomen die overeenkomen met elkaar. 
  4. Crossing over: Chromosomen met dezelfde functie wisselen informatie met elkaar uit. Dit zorgt voor genetische diversiteit. 
  5. 1e splitsing: Cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen De uniciteit van de cellen is het gevolg van crossing-over. 
  6. 2e splitsing: Cel met 46 chromosomen splitst zich, waardoor er 4 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 23 chromosomen.
Bij de geboorte van een baby is er dus de vraag welke genetische informatie doorgegeven wordt vanuit de ouders. 
 
Meiose & voortplanting 
Pairing: Bij voortplanting worden de 23 chromosomen van de moeder gecombineerd met de 23 chromosomen van de vader. Dit zorgt ook voor genetische diversiteit. Meer diversiteit kan gunstig zijn voor een hogere kans op de overleving van de soort, oftewel: het wordt moeilijker om uit te sterven 
Dit kan ook verklaren waarom kinderen anders zijn dan hun ouders. 
 

2. DNA en genen

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 6 en 8 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 3

1. De ontwikkeling van de zintuigen

Vijf verschillende zintuigen: zicht, gehoor, smaak, gevoel en reuk. 

Vestibular system (evenwichtsorgaan): Bevindt zich in het oor. Zorgt ervoor dat we kunnen omgaan met zwaartekracht en balans kunnen houden. Oren zijn dus niet Enkel nuttig om te kunnen horen. Ook betrokken bij de 'righting reflex' vanaf 18 weken tijdens de zwangerschap. Hierbij kan een foetus zijn oriëntatie in de baarmoeder corrigeren. 

Hoe de zintuigen werken is een zeer complex systeem. Ze werken namelijk allemaal samen. 

1.1. Gevoel/aanraking

Gevoel bestaat uit meerdere 'ontvangers' die allemaal verschillende soorten informatie aanleveren zoals druk, pijn en temperatuur. 
 
Haptic perceptions: Wanneer we gebruik maken van 'voelen' om objecten om ons heen waar te nemen en te herkennen
 
Gevoel/aanraking ontwikkelt zich als eerste, dus is al voor de geboorte ontwikkelt.
 
Uit onderzoek naar gevoel van baby's blijkt dat er habituatie optreedt bij het vasthouden van een voorwerp en vervolgens een nieuw object kunnen herkennen. Zij kunnen dus voorwerpen herkennen met hun handen. Ze verkennen het object dan ook actief met hun handen en vingers. Het lokaliseren van het object gaat echter niet altijd goed. 
 
Aanraking (in het bijzonder door de ouder) is belangrijk voor de hechting
 
Vroeger werd gedacht dat baby's niet gevoelig waren voor pijn. Tegenwoordig weten we dat dit niet waar is. Dit is bijvoorbeeld te zien aan het feit dat kinderen meer cortisol produceren als reactie op pijn. Ook is aan metingen van gezichtsuitdrukkingen tijdens inentingen te zien dat baby's wellicht gevoeliger zijn voor pijn dan oudere kinderen. Ook uit fMRI blijkt dat baby's op dezelfde manier op pijn reageren als volwassenen. 
 

1.2. Smaak en geur

Chemosensation: Gustatory perception (smaak) en Olfactory perception (geur)
 
Door smaak en geur kunnen we de chemische samenstellingen van een bepaalde stof in onze omgeving waarnemen. 
 
Smaak en geur is ook al goed ontwikkeld voordat een kind geboren wordt. Zo kan een baby onderscheid maken tussen geuren. 
 
Uit onderzoek blijkt ook dat baby's een voorkeur tonen voor geuren waaraan ze tijdens de zwangerschap al aan zijn blootgesteld.
 

1.3. Gehoor 

Een pasgeboren baby kan veel verschillende geluiden al horen. 

Rond 23/24 weken is er al bewijs dat een baby geluiden kan horen in de baarmoeder: Begint met bewegen na geluid. 

Na geboorte zijn er weinig beperkingen van het gehoor, maar het is minder sensitief dan het gehoor van een volwassenen. Volwassen kunnen nog geluiden horen die 10/15 decibel zachter zijn dan dat baby's kunnen horen. 

Baby's zijn minder gevoelig voor lagere toonhoogtes dan voor hogere toonhoogtes: Kan verklaren waarom mensen vaak met een hogere stem gaan praten naar een baby: Infant directed speech (motherese). 

Tijdens de eerste twee jaar, zijn kinderen steeds beter in staat om verschillende geluiden en toonhoogtes te onderscheiden. 

1.4. Zintuig: Zicht 

Neonaten: Pas geboren kinderen

Zicht is het meest dominante zintuig, omdat

.....read more
Access: 
JoHo members
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 9 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 4

Cognitie: Mentale processen die ons in staat stelt om kennis te herinneren en te gebruiken. Hieronder vallen mentale processen zoals aandacht, waarneming, leren, geheugen etc. 

1. Jean Piaget 

1.1. Over Jean Piaget 

Piaget was een Zwitserse psycholoog. Hij publiceerde al op zijn vijftiende artikelen over slakken. Hij had grote interesse in Psychodynamica, Biologie en Filosofie. Hij vroeg zich bijvoorbeeld als snel af waar kennis vandaan kwam. 
 
Hij observeerde kinderen, waarbij ook zijn eigen kinderen.
 
Zijn theorieën werden rond 1960 populair in de Engelstalige landen. In deze tijd was het behaviorisme nog erg dominant. De theorie van Piaget vormde een mooi alternatief. 

1.2. Kernbegrippen

Constructivism: Kinderen hebben een actieve rol in het verkrijgen van kennis. Kinderen zijn volgens Piaget kleine wetenschappers die hun eigen kennis construeren. Dit doen zij door de interactie aan te gaan met de omgeving. Het constructivisme is het algemene wereldbeeld van Piaget. 
==> Actief vs. passief: Bij het behaviorisme is de rol van de omgeving erg groot, waardoor het kind een passieve rol krijgt. Piaget ziet het kind juist als actief en onafhankelijk. 
 
Schema: Kennis dat cognitief georganiseerd is en gebruikt wordt om de interactie met de omgeving aan te gaan. Schema's zijn aanwezig op allerlei vlakken. Een voorbeeld hiervan is een mentale schema hoe wij een snoepmachine moeten bedienen. Schema's worden ook steeds complexer naarmate het kind meer kennis opdoet. Schema's kunnen ook met elkaar de connectie aangaan: 
 
Assimilation: We gebruiken een bestaand schema op een nieuwe omgeving. Voorbeeld: Kinderen zien een kat en roepen 'hond!' Zij gebruiken dan hun schema voor dieren met 4 poten en een staart. 
 
Accomodation: Een bestaand schema wordt aangepast aan een nieuwe omgeving. Kinderen lopen tegen de grens aan van hun schema's, waardoor er iets nieuws geprobeerd moet worden. Voorbeeld (zie voorbeeld assimilation): Als de ouder vervolgens zegt: Nee, dat is een kat! Dan pas het kind zijn/haar schema aan. 
 
Assimilation en accommodation komen beide continu voor bij kinderen. Dit zorgt er uiteindelijk voor dat ze naar een volgend stadium gaan in de cognitieve ontwikkeling. 

1.3. Kort overzicht van de stadia van de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget

Piaget ging uit van verschillende fases in de cognitieve ontwikkeling. Het kan hierbij verschillen op welke leeftijd het kind exact deze fases doorloopt, maar de volgorde van de ontwikkeling is volgens Piaget voor ieder kind hetzelfde. Grofweg zijn de volgende stadia te onderscheiden: 

Fase 1: Sensomotorische fase (0-2 jaar)
  • Focus op sensorische ervaringen: Kinderen stoppen veel in hun mond etc. 
  • In deze fase ontwikkelen kinderen schema's omtrent verschillende acties. 
  • Leer onderscheid maken tussen zichzelf en andere objecten en personen. 
  • Besef van objectpermanentie (verdere uitleg volgt) en besef van oorzaak en gevolg. 
  • Eerste besef van ruimte en tijd. 
  • Begint met het imiteren van gedrag. 
  • Laat in deze fase: Begin symbolisch denken. 

Fase 2: Preoperational representations (2-7 jaar)

  • Kinderen hebben besef van verschillende
.....read more
Access: 
JoHo members
Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 

Hoorcollege 5 

1. Leren 

1.1. Simpele leermechanismen: Habituation en sensitization

Habituation: Gewend raken aan een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Na verloop van tijd laat iemand minder response zien. Dit gebeurt ook bij hele jonge kinderen. Habituatie zorgt ervoor dat wij niet aan iedere stimulus aandacht hoeven te geven. Dit zou te vermoeiend worden. 

Dishabituation: Toenemen van response als er een nieuwe stimulus wordt aangeboden. 

Sensitization: Toename in de sterkte van een response op een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Voorbeeld: Het afgaan van een wekker, het huilen van een kind etc. 

1.2. Behaviorisme 

In deze stroming gaat men ervan uit dat gedrag aangeleerd is en dus bepaald wordt door de omgeving. Hierbij wordt enkel gekeken naar waarneembaar gedrag. 

1.2.1. Classical conditioning

Pavlov: Grondlegger Classical Conditioning. Zijn onderzoek richtte zich op eenvoudige reflexen. Hij ontdekte dat reflexen gekoppeld konden worden aan nieuwe (neutrale) stimuli. 
 
Klassieke conditionering begint bij een Unconditioned stimulus (US). Deze lokt een automatisch reflex uit: Unconditioned response (UR).
 
Vervolgens wordt een Neutrale stimulus (NS) aangeboden samen met de unconditioned stimulus. Na verloop van tijd wordt er gereageerd met de unconditioned response bij het aanbieden van de neutrale stimulus. Dan wordt de unconditioned response een Conditioned response (CR) en de neutrale stimulus een Conditioned stimulus (CS) 
 
Voorbeeld: Een hond wordt eten (US) aangeboden. De hond gaat automatisch kwijlen (UR). Tijdens het conditioneren wordt telkens eten aangeboden terwijl er een belletje gaat (NS). Na verloop van tijd reageert de hond op enkel het belletje (CS) door te kwijlen (CR). 
 
Baby's zijn minder goed om negatieve koppelingen te associëren. Neurologische capaciteiten voor negatieve associaties ontwikkelen later dan voor positieve associaties. 
 

1.2.2. Operant conditioning 

Skinner: Operante conditioning. Hij ging ervan uit dat gedrag sterk wordt beïnvloed door de gevolgen ervan. 
 
Operant conditioning heeft 2 uitgangspunten: 
  1. Gedrag waarop een reinforcer (Bekrachtiger) volgt, komt vervolgens vaker voor (neemt in frequentie toe) 
  2. Gedrag waarop een straf volgt, komt vervolgens steeds minder vaak voor (neemt in frequentie af) 

Kost wel erg veel tijd en moeite. 

1.3. Sociale leertheorie: Imitatie

Bandura: Grondlegger van de sociale leertheorie. 
 
Kinderen leren door te observeren en vervolgens te imiteren. Dit zou zelfs al bij pasgeboren baby's kunnen optreden. 
 
Wetenschappers zetten echter wel vraagtekens bij imitatie op jonge leeftijd, omdat zij moeite hebben met het repliceren van het oorspronkelijke experiment. Voorbeeld: Als kinderen lijken te imiteren door hun tong uit te steken, kan dit ook verklaard worden door het gegeven dat een kind zijn tong uit steekt omdat hij ergens op wilt zuigen. 
 
Uiteindelijk is het evident dat imitatie optreedt: 
  1. Bij 6 maanden kunnen baby's handelingen imiteren
  2. Bij 9 maanden kunnen baby's handelingen 24 uur onthouden en dan nog uitvoeren/imiteren. 
  3. Na 14 maanden kunnen baby's imitatie zelfs voor een week uitstellen. 
  4. Tussen 14 en 18 maanden kunnen baby's handelingen generaliseren naar andere situaties. 

Active intermodal matching (AIM): De baby probeert bepaalde handelingen/gezichtsuitdrukkingen overeen te stemmen met de visuele informatie die de baby ontvangt. De een

.....read more
Access: 
JoHo members
Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

Hoorcollege 6

 
De vraag wat het verschil is tussen ontwikkelingspsychologie en Pedagogiek wordt vaak gesteld. Beide richtingen lijken erg op elkaar. Pedagogiek legt soms echter wat meer de nadruk op de omgeving van het kind. 

1. ouders 

1.1. Gezinnen 

Families streven naar homeostase. Dit is een soort staat van balans binnen het gezin. Dit wordt vormgegeven door bijvoorbeeld rituelen en routines. Families hebben een gedeelde geschiedenis samen waardoor het functioneren binnen het gezin redelijk stabiel blijft. 
==> Dingen die in balans zijn, willen graag in balans blijven
 
Grezen/schil: Het verschilt per gezin in hoeverre zij zich openstellen voor invloeden van buitenaf. Als een gezin zich stug houdt en weinig openstelt voor invloeden van buitenaf hebben zij moeite met het accepteren van hulp. Als gezinnen juist (te) toelaatbaar zijn, is er ook een risico dat verstorende invloeden toegang krijgen. 
 

1.2. Theorieën rondom ouderschap

Eén enkele theorie is niet voldoende om het begrip ouderschap te kunnen verklaren. Zo zijn er verschillende theorieën die hierop toepasbaar zijn: 
  • Klassiek conditioneren 
  • Operant conditioneren 
  • Gehechtheidstheorie: Als hechting goed is, is dat een sterke voorspeller voor latere ontwikkeling., 
  • Ecological Systems Theory: Heel veel invloeden rondom het kind waarin ouders een hele belangrijke invloed hebben. Zo kiezen ouders bijvoorbeeld de buurt, wat ook meebepaalt aan de school waar het kind naartoe gaat. Voorbeelden van andere invloeden rondom het kind zijn: De kinderopvang bos waar het kind naartoe gaat, familie en vrienden. 

Behavioral control: Ouders maken gebruik van consequente disciplinering en het stellen van regels en grenzen voor een bepaald gedrag. Ouders vormen hiermee het gedrag van het kind, omdat het kind de standaarden van ouders internaliseert. 

Psychological control: Wordt in onderzoek soms schadelijker geacht dan behavioral control. Hierbij zorgen ouders voor schuld en schaamte bij het kind door het kind soms te negeren en liefde te onthouden. Het gevolg hiervan is dat kinderen een schuldgevoel krijgen waardoor het kind iets gaat doen voor de ouder. Ook leidt dit tot een lager gevoel van eigenwaarde, depressie en angstgevoelens. 
==> Minder wenselijk door ernstige gevolgen
 
De taak van de pedagoog is dan ook om de negatieve vorm van ouderschap te voorkomen en een positieve vorm van ouderschap te bevorderen. 
 
Emotionality: De mate waarin de ouder het kind liefde en aandacht geeft. Dit wil het kind vaak behouden. 

1.2. Baumrind en de vier opvoedstijlen

Baumrind formuleerde 4 verschillende opvoedstijlen die ouders grofweg kunnen hanteren. Deze indeling wordt gemaakt op basis van 2 dimensies, namelijk warmte en controle. In welke mate deze voorkomen, bepaalt welke van de volgende vier opvoedstijlen gehanteerd wordt: 
  • Autoritatief: veel warmte, veel controle. Zorgt (waarschijnlijk) voor de beste uitkomsten bij een kind.
  • Autoritair: Weinig warmte, veel controle 
  • Permissief: Veel warmte, weinig controle 
  • Verwaarlozend: Weinig warmte, weinig controle

Deze stijlen zijn makkelijk te onderzoeken door middel van vragenlijsten. 

1.3. Kritiek op de theorie van Baumrind

  1. Omvatten deze aspecten een compleet beeld van ouderschap? Is er niet meer nodig? 
  2. Uitwerking is crosscultureel verschillend: Wat normaal
.....read more
Access: 
JoHo members

College- en werkgroepaantekeningen bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - UL

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

  • Aantekeningen uit hoorcollege 1 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

1. Ontwikkelingspsychologie 

Binnen de ontwikkelingspsychologie zijn veel, maar soms ook tegenstrijdige theorieën over de ontwikkeling van het kind. 
 
De ontwikkelingspsychologie bestudeert hoe mensen ontwikkelen zich psychologisch gebied. Bijvoorbeeld hoe mensen steeds beter leren om problemen op te lossen of het steeds beter leren van sociale vaardigheden. 
 
Ook de vraag hoe eerdere gebeurtenissen samenhangen met latere uitkomsten is een belangrijke focus van de ontwikkelingspsychologie. Zo blijkt dat pesten en hechting invloed heeft op latere leeftijd. 
 
Verandering en tijd zijn belangrijke factoren. 
 
Charles Darwin was de eerste die een wetenschappelijke observatie deed naar de ontwikkeling van het kind. Hij observeerde hierbij voornamelijk sensorische capaciteiten en emoties bij zijn eigen kinderen. 
 
Rond dezelfde tijd begon men de kindertijd ook echt als een aparte fase in het leven te zien. Tot deze tijd werden kinderen gezien als kleine volwassenen. Dit was goed te zien in hoe kinderen behandeld werden. Zij moesten bijvoorbeeld zwaar werk doen in fabrieken
 

2. Nature & nurture debat 

2.1. Nature: Nativism 

Eysenck: Grote aanhanger van het nativism. Hij veronderstelt dat intelligentie aangeboren is. 

Problematische stellingen in nature: 

  • Geboren criminelen: Verhaal Oliver Twist. Dit gaat over een jongen dat in een weeshuis woont. Alle kinderen uit arme omstandigheden vertoonden crimineel gedrag. Oliver vertoonde dit niet. Later bleek hij af te stammen uit een rijk gezin. 
  • Aangeboren verschil in intelligentie: Relevant als het gaat om etniciteit. Eysenck veronderstelde dat er een verschil in intelligentie bestaat tussen groepen met andere etnische achtergronden. Het probleem in deze kwestie is het gegeven dat intelligentietesten zijn ontworpen door Westerse mensen. Zijn deze testen multicultureel inzetbaar? 
  • Superieur soort mens: Dit zou impliceren dat er een 'superieur' soort mens bestaat wat aangeboren is. Denk hierbij ook aan de rassenleer tijdens de Tweede Wereldoorlog. 

2.2. Nurture: Empirisme 

John Locke: Grote aanhanger van het empirisme. Hij ziet het kind als een tabula rasa (een onbeschreven blad)

Problematische stelling in nurture: 

  • Watson: Hij stapte van het idee af dat er een superieur soort mens is. 
  • Ijskastmoeders: Emotioneel kille moeders krijgen autistische kinderen: Bleek later niet waar te zijn. 

2.3. Hedendaagse praktijk

Moderne wetenschappers onderzoeken hoe nature en nurture samenwerken om verandering in ontwikkeling teweeg te brengen. Dit is een actief en dynamisch proces waarbij het kind een actieve en essentiële rol heeft. 
 
De meeste hedendaagse theorieën erkennen dat zowel erfelijke als omgevingsfactoren de menselijke ontwikkeling beïnvloeden. Zo heeft een kind een bepaalde aanleg en de omgeving bepaalt vervolgens of deze tot uiting komen of niet.
 
Wetenschappers verschillen nu echter van mening in de mate waarop nature en nurture van invloed zijn op de ontwikkeling.  
 
Pesten: Een goed voorbeeld waarbij zowel nurture als nature een rol speelt. Een aantal factoren dragen bij aan pestgedrag, waarbij sommige nurture factoren zijn en andere nature factoren. 
  • Psychopathie (nature): Een hoge score op psychopathie hangt sterk samen met pestgedrag. Dit is deels genetisch bepaald. 
  • Tweelingonderzoek (nature): Uit tweelingstudies blijkt er sprake
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 2 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 4 en 5 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019).

Hoorcollege 2

 
Is gedrag aangeboren of aangeleerd? Kunnen wij bijvoorbeeld stellen dat gedrag een formule heeft zoals: (aangeboren/aangleerd)/2 = gedrag? 
Uiteindelijk is het de conclusie dat nature en nurture erg complex met elkaar samenwerken. 
 
Ook informatie over de fysieke ontwikkeling is belangrijk om kennis te krijgen over de ontwikkelingspsychologie. 
 

1.Basisbegrippen Biologie en genetica 

- Cel met nucleus: Alle mensen bestaat uit cellen met een celkern. 
- Chromosoom: In de celkern bevinden zich chromosomen. Een mens heeft 46 chromosomen op 23 paar. Als we deze chromosomen onder een microscoop zouden leggen, zouden we zien dat elke chromosoom bestaat uit een lang en strak opgewonden keten van DNA. 
- DNA (Desoxyribonucleïnezuur): Op de chromosomen ligt het DNA met alle genetische informatie. 
- Genen/nucleotiden: Stukje DNA met een functie. Ligt op een bepaald gedeelte van de chromosoom. 
 
Chromosomen en cellen 
Een uitzondering op het aantal chromosomen en het aantal paren is het aantal chromosomen bij een ovum of spermacel. Deze bevatten 23 chromosomen. Een bevrucht ovum bevat genoeg genetisch materiaal om een volledig mens van te maken 
 
Cellen kunnen zich vervolgens ook delen door mitose. In de geslachtsorganen kunnen cellen zich delen doormiddel van meiose. 
 
Mitose 
mitose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel met 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen. Deze stap eindigt dus met een cel met 92 chromatiden. Door de mitose is er van iedere chromosoom een kopie aanwezig. Elk van beide exemplaren wordt dan een chromatide genoemd. 
  3. Mitose. De cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 IDENTIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen en weer 23 paar.

Bij een zygote is er ook sprake van een cellen celdeling doormiddel van Mitose.  

Meiose 
Meiose doorloopt de volgende stappen: 
  1. Er is een cel van 46 chromosomen (23 x 2 paar)
  2. Duplicatie van 46 chromosomen naar 92 chromatiden 
  3. Homologen chromosomen paren zich. Homologe chromosomen zijn twee chromosomen die overeenkomen met elkaar. 
  4. Crossing over: Chromosomen met dezelfde functie wisselen informatie met elkaar uit. Dit zorgt voor genetische diversiteit. 
  5. 1e splitsing: Cel met 92 chromatiden splitst zich, waardoor er 2 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 46 chromosomen De uniciteit van de cellen is het gevolg van crossing-over. 
  6. 2e splitsing: Cel met 46 chromosomen splitst zich, waardoor er 4 UNIEKE cellen ontstaan met ieder 23 chromosomen.
Bij de geboorte van een baby is er dus de vraag welke genetische informatie doorgegeven wordt vanuit de ouders. 
 
Meiose & voortplanting 
Pairing: Bij voortplanting worden de 23 chromosomen van de moeder gecombineerd met de 23 chromosomen van de vader. Dit zorgt ook voor genetische diversiteit. Meer diversiteit kan gunstig zijn voor een hogere kans op de overleving van de soort, oftewel: het wordt moeilijker om uit te sterven 
Dit kan ook verklaren waarom kinderen anders zijn dan hun ouders. 
 

2. DNA en genen

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 3 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 6 en 8 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 3

1. De ontwikkeling van de zintuigen

Vijf verschillende zintuigen: zicht, gehoor, smaak, gevoel en reuk. 

Vestibular system (evenwichtsorgaan): Bevindt zich in het oor. Zorgt ervoor dat we kunnen omgaan met zwaartekracht en balans kunnen houden. Oren zijn dus niet Enkel nuttig om te kunnen horen. Ook betrokken bij de 'righting reflex' vanaf 18 weken tijdens de zwangerschap. Hierbij kan een foetus zijn oriëntatie in de baarmoeder corrigeren. 

Hoe de zintuigen werken is een zeer complex systeem. Ze werken namelijk allemaal samen. 

1.1. Gevoel/aanraking

Gevoel bestaat uit meerdere 'ontvangers' die allemaal verschillende soorten informatie aanleveren zoals druk, pijn en temperatuur. 
 
Haptic perceptions: Wanneer we gebruik maken van 'voelen' om objecten om ons heen waar te nemen en te herkennen
 
Gevoel/aanraking ontwikkelt zich als eerste, dus is al voor de geboorte ontwikkelt.
 
Uit onderzoek naar gevoel van baby's blijkt dat er habituatie optreedt bij het vasthouden van een voorwerp en vervolgens een nieuw object kunnen herkennen. Zij kunnen dus voorwerpen herkennen met hun handen. Ze verkennen het object dan ook actief met hun handen en vingers. Het lokaliseren van het object gaat echter niet altijd goed. 
 
Aanraking (in het bijzonder door de ouder) is belangrijk voor de hechting
 
Vroeger werd gedacht dat baby's niet gevoelig waren voor pijn. Tegenwoordig weten we dat dit niet waar is. Dit is bijvoorbeeld te zien aan het feit dat kinderen meer cortisol produceren als reactie op pijn. Ook is aan metingen van gezichtsuitdrukkingen tijdens inentingen te zien dat baby's wellicht gevoeliger zijn voor pijn dan oudere kinderen. Ook uit fMRI blijkt dat baby's op dezelfde manier op pijn reageren als volwassenen. 
 

1.2. Smaak en geur

Chemosensation: Gustatory perception (smaak) en Olfactory perception (geur)
 
Door smaak en geur kunnen we de chemische samenstellingen van een bepaalde stof in onze omgeving waarnemen. 
 
Smaak en geur is ook al goed ontwikkeld voordat een kind geboren wordt. Zo kan een baby onderscheid maken tussen geuren. 
 
Uit onderzoek blijkt ook dat baby's een voorkeur tonen voor geuren waaraan ze tijdens de zwangerschap al aan zijn blootgesteld.
 

1.3. Gehoor 

Een pasgeboren baby kan veel verschillende geluiden al horen. 

Rond 23/24 weken is er al bewijs dat een baby geluiden kan horen in de baarmoeder: Begint met bewegen na geluid. 

Na geboorte zijn er weinig beperkingen van het gehoor, maar het is minder sensitief dan het gehoor van een volwassenen. Volwassen kunnen nog geluiden horen die 10/15 decibel zachter zijn dan dat baby's kunnen horen. 

Baby's zijn minder gevoelig voor lagere toonhoogtes dan voor hogere toonhoogtes: Kan verklaren waarom mensen vaak met een hogere stem gaan praten naar een baby: Infant directed speech (motherese). 

Tijdens de eerste twee jaar, zijn kinderen steeds beter in staat om verschillende geluiden en toonhoogtes te onderscheiden. 

1.4. Zintuig: Zicht 

Neonaten: Pas geboren kinderen

Zicht is het meest dominante zintuig, omdat

.....read more
Access: 
JoHo members
Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen en samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen inclusief de samenvatting van de literatuur uit hoorcollege 4 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 
  • Literatuur: Hoofdstuk 9 van het boek Developmental Psychology (Leman & Bremmer, 2019). 

Hoorcollege 4

Cognitie: Mentale processen die ons in staat stelt om kennis te herinneren en te gebruiken. Hieronder vallen mentale processen zoals aandacht, waarneming, leren, geheugen etc. 

1. Jean Piaget 

1.1. Over Jean Piaget 

Piaget was een Zwitserse psycholoog. Hij publiceerde al op zijn vijftiende artikelen over slakken. Hij had grote interesse in Psychodynamica, Biologie en Filosofie. Hij vroeg zich bijvoorbeeld als snel af waar kennis vandaan kwam. 
 
Hij observeerde kinderen, waarbij ook zijn eigen kinderen.
 
Zijn theorieën werden rond 1960 populair in de Engelstalige landen. In deze tijd was het behaviorisme nog erg dominant. De theorie van Piaget vormde een mooi alternatief. 

1.2. Kernbegrippen

Constructivism: Kinderen hebben een actieve rol in het verkrijgen van kennis. Kinderen zijn volgens Piaget kleine wetenschappers die hun eigen kennis construeren. Dit doen zij door de interactie aan te gaan met de omgeving. Het constructivisme is het algemene wereldbeeld van Piaget. 
==> Actief vs. passief: Bij het behaviorisme is de rol van de omgeving erg groot, waardoor het kind een passieve rol krijgt. Piaget ziet het kind juist als actief en onafhankelijk. 
 
Schema: Kennis dat cognitief georganiseerd is en gebruikt wordt om de interactie met de omgeving aan te gaan. Schema's zijn aanwezig op allerlei vlakken. Een voorbeeld hiervan is een mentale schema hoe wij een snoepmachine moeten bedienen. Schema's worden ook steeds complexer naarmate het kind meer kennis opdoet. Schema's kunnen ook met elkaar de connectie aangaan: 
 
Assimilation: We gebruiken een bestaand schema op een nieuwe omgeving. Voorbeeld: Kinderen zien een kat en roepen 'hond!' Zij gebruiken dan hun schema voor dieren met 4 poten en een staart. 
 
Accomodation: Een bestaand schema wordt aangepast aan een nieuwe omgeving. Kinderen lopen tegen de grens aan van hun schema's, waardoor er iets nieuws geprobeerd moet worden. Voorbeeld (zie voorbeeld assimilation): Als de ouder vervolgens zegt: Nee, dat is een kat! Dan pas het kind zijn/haar schema aan. 
 
Assimilation en accommodation komen beide continu voor bij kinderen. Dit zorgt er uiteindelijk voor dat ze naar een volgend stadium gaan in de cognitieve ontwikkeling. 

1.3. Kort overzicht van de stadia van de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget

Piaget ging uit van verschillende fases in de cognitieve ontwikkeling. Het kan hierbij verschillen op welke leeftijd het kind exact deze fases doorloopt, maar de volgorde van de ontwikkeling is volgens Piaget voor ieder kind hetzelfde. Grofweg zijn de volgende stadia te onderscheiden: 

Fase 1: Sensomotorische fase (0-2 jaar)
  • Focus op sensorische ervaringen: Kinderen stoppen veel in hun mond etc. 
  • In deze fase ontwikkelen kinderen schema's omtrent verschillende acties. 
  • Leer onderscheid maken tussen zichzelf en andere objecten en personen. 
  • Besef van objectpermanentie (verdere uitleg volgt) en besef van oorzaak en gevolg. 
  • Eerste besef van ruimte en tijd. 
  • Begint met het imiteren van gedrag. 
  • Laat in deze fase: Begin symbolisch denken. 

Fase 2: Preoperational representations (2-7 jaar)

  • Kinderen hebben besef van verschillende
.....read more
Access: 
JoHo members
Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1. 

Hoorcollege 5 

1. Leren 

1.1. Simpele leermechanismen: Habituation en sensitization

Habituation: Gewend raken aan een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Na verloop van tijd laat iemand minder response zien. Dit gebeurt ook bij hele jonge kinderen. Habituatie zorgt ervoor dat wij niet aan iedere stimulus aandacht hoeven te geven. Dit zou te vermoeiend worden. 

Dishabituation: Toenemen van response als er een nieuwe stimulus wordt aangeboden. 

Sensitization: Toename in de sterkte van een response op een stimulus als deze een langere tijd wordt aangeboden. Voorbeeld: Het afgaan van een wekker, het huilen van een kind etc. 

1.2. Behaviorisme 

In deze stroming gaat men ervan uit dat gedrag aangeleerd is en dus bepaald wordt door de omgeving. Hierbij wordt enkel gekeken naar waarneembaar gedrag. 

1.2.1. Classical conditioning

Pavlov: Grondlegger Classical Conditioning. Zijn onderzoek richtte zich op eenvoudige reflexen. Hij ontdekte dat reflexen gekoppeld konden worden aan nieuwe (neutrale) stimuli. 
 
Klassieke conditionering begint bij een Unconditioned stimulus (US). Deze lokt een automatisch reflex uit: Unconditioned response (UR).
 
Vervolgens wordt een Neutrale stimulus (NS) aangeboden samen met de unconditioned stimulus. Na verloop van tijd wordt er gereageerd met de unconditioned response bij het aanbieden van de neutrale stimulus. Dan wordt de unconditioned response een Conditioned response (CR) en de neutrale stimulus een Conditioned stimulus (CS) 
 
Voorbeeld: Een hond wordt eten (US) aangeboden. De hond gaat automatisch kwijlen (UR). Tijdens het conditioneren wordt telkens eten aangeboden terwijl er een belletje gaat (NS). Na verloop van tijd reageert de hond op enkel het belletje (CS) door te kwijlen (CR). 
 
Baby's zijn minder goed om negatieve koppelingen te associëren. Neurologische capaciteiten voor negatieve associaties ontwikkelen later dan voor positieve associaties. 
 

1.2.2. Operant conditioning 

Skinner: Operante conditioning. Hij ging ervan uit dat gedrag sterk wordt beïnvloed door de gevolgen ervan. 
 
Operant conditioning heeft 2 uitgangspunten: 
  1. Gedrag waarop een reinforcer (Bekrachtiger) volgt, komt vervolgens vaker voor (neemt in frequentie toe) 
  2. Gedrag waarop een straf volgt, komt vervolgens steeds minder vaak voor (neemt in frequentie af) 

Kost wel erg veel tijd en moeite. 

1.3. Sociale leertheorie: Imitatie

Bandura: Grondlegger van de sociale leertheorie. 
 
Kinderen leren door te observeren en vervolgens te imiteren. Dit zou zelfs al bij pasgeboren baby's kunnen optreden. 
 
Wetenschappers zetten echter wel vraagtekens bij imitatie op jonge leeftijd, omdat zij moeite hebben met het repliceren van het oorspronkelijke experiment. Voorbeeld: Als kinderen lijken te imiteren door hun tong uit te steken, kan dit ook verklaard worden door het gegeven dat een kind zijn tong uit steekt omdat hij ergens op wilt zuigen. 
 
Uiteindelijk is het evident dat imitatie optreedt: 
  1. Bij 6 maanden kunnen baby's handelingen imiteren
  2. Bij 9 maanden kunnen baby's handelingen 24 uur onthouden en dan nog uitvoeren/imiteren. 
  3. Na 14 maanden kunnen baby's imitatie zelfs voor een week uitstellen. 
  4. Tussen 14 en 18 maanden kunnen baby's handelingen generaliseren naar andere situaties. 

Active intermodal matching (AIM): De baby probeert bepaalde handelingen/gezichtsuitdrukkingen overeen te stemmen met de visuele informatie die de baby ontvangt. De een

.....read more
Access: 
JoHo members
Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Aantekeningen uit hoorcollege 6 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden) - Pedagogische Wetenschappen (1)

Image
  • Aantekeningen uit hoorcollege 5 bij het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Universiteit Leiden)- Pedagogische Wetenschappen jaar 1.

Hoorcollege 6

 
De vraag wat het verschil is tussen ontwikkelingspsychologie en Pedagogiek wordt vaak gesteld. Beide richtingen lijken erg op elkaar. Pedagogiek legt soms echter wat meer de nadruk op de omgeving van het kind. 

1. ouders 

1.1. Gezinnen 

Families streven naar homeostase. Dit is een soort staat van balans binnen het gezin. Dit wordt vormgegeven door bijvoorbeeld rituelen en routines. Families hebben een gedeelde geschiedenis samen waardoor het functioneren binnen het gezin redelijk stabiel blijft. 
==> Dingen die in balans zijn, willen graag in balans blijven
 
Grezen/schil: Het verschilt per gezin in hoeverre zij zich openstellen voor invloeden van buitenaf. Als een gezin zich stug houdt en weinig openstelt voor invloeden van buitenaf hebben zij moeite met het accepteren van hulp. Als gezinnen juist (te) toelaatbaar zijn, is er ook een risico dat verstorende invloeden toegang krijgen. 
 

1.2. Theorieën rondom ouderschap

Eén enkele theorie is niet voldoende om het begrip ouderschap te kunnen verklaren. Zo zijn er verschillende theorieën die hierop toepasbaar zijn: 
  • Klassiek conditioneren 
  • Operant conditioneren 
  • Gehechtheidstheorie: Als hechting goed is, is dat een sterke voorspeller voor latere ontwikkeling., 
  • Ecological Systems Theory: Heel veel invloeden rondom het kind waarin ouders een hele belangrijke invloed hebben. Zo kiezen ouders bijvoorbeeld de buurt, wat ook meebepaalt aan de school waar het kind naartoe gaat. Voorbeelden van andere invloeden rondom het kind zijn: De kinderopvang bos waar het kind naartoe gaat, familie en vrienden. 

Behavioral control: Ouders maken gebruik van consequente disciplinering en het stellen van regels en grenzen voor een bepaald gedrag. Ouders vormen hiermee het gedrag van het kind, omdat het kind de standaarden van ouders internaliseert. 

Psychological control: Wordt in onderzoek soms schadelijker geacht dan behavioral control. Hierbij zorgen ouders voor schuld en schaamte bij het kind door het kind soms te negeren en liefde te onthouden. Het gevolg hiervan is dat kinderen een schuldgevoel krijgen waardoor het kind iets gaat doen voor de ouder. Ook leidt dit tot een lager gevoel van eigenwaarde, depressie en angstgevoelens. 
==> Minder wenselijk door ernstige gevolgen
 
De taak van de pedagoog is dan ook om de negatieve vorm van ouderschap te voorkomen en een positieve vorm van ouderschap te bevorderen. 
 
Emotionality: De mate waarin de ouder het kind liefde en aandacht geeft. Dit wil het kind vaak behouden. 

1.2. Baumrind en de vier opvoedstijlen

Baumrind formuleerde 4 verschillende opvoedstijlen die ouders grofweg kunnen hanteren. Deze indeling wordt gemaakt op basis van 2 dimensies, namelijk warmte en controle. In welke mate deze voorkomen, bepaalt welke van de volgende vier opvoedstijlen gehanteerd wordt: 
  • Autoritatief: veel warmte, veel controle. Zorgt (waarschijnlijk) voor de beste uitkomsten bij een kind.
  • Autoritair: Weinig warmte, veel controle 
  • Permissief: Veel warmte, weinig controle 
  • Verwaarlozend: Weinig warmte, weinig controle

Deze stijlen zijn makkelijk te onderzoeken door middel van vragenlijsten. 

1.3. Kritiek op de theorie van Baumrind

  1. Omvatten deze aspecten een compleet beeld van ouderschap? Is er niet meer nodig? 
  2. Uitwerking is crosscultureel verschillend: Wat normaal
.....read more
Access: 
JoHo members
College-aantekeningen bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

College-aantekeningen bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Leiden - 2015/2016

Image


College 1 Ontwikkelingsfasen

Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?

Ontwikkelingsfasen

Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.

De Engelse indeling (zoals in het boek):
- Infancy: 0 tot 3 jaar.
- Preschool age: 3 tot 6 jaar.
- School age 6 tot 12 jaar.
- Adolescence: 12 tot 20 jaar.

In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).

Normatieve en individuele variaties

Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).

Kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling

Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In dat geval spreken.....read more

Access: 
JoHo members
Study Notes bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 (2014-2015)

Study Notes bij Inleiding in de ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 (2014-2015)


College 1 

Ontwikkelingsconcepten

  1. De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar

  2. De vroege kindertijd leeftijd is van 2 tot 6 jaar > in Nederland is dit nog opgedeeld in de peutertijd van 2 tot 3 jaar en de kleutertijd van 4 tot ongeveer 5 jaar

  3. De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar > in Nederland beschouwen we een kind van 4 al als schoolkind

  4. De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgesteld tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen, omdat de adolescentie fase wordt uitgesteld door het langere studeren.

Normatieve versus individuele ontwikkeling

Met een normatieve ontwikkeling worden de algemene veranderingen en ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen die in principe bij iedereen voorkomen. Dit is de groeicurve die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. De meeste kinderen volgen een min of meer vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Dit zijn de variaties om de normale route heen. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Continuïteit wilt zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Bijvoorbeeld: een rustig kleutertje zal geen extreem drukke 8 jarige worden. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid bezitten. De balken lopen niet oneindig door. Dit komt, omdat er een normatieve tijd is waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele ontwikkeling).

Kwantitatieve versus kwalitatieve ontwikkeling

Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Bijvoorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Het staat dus voor een verandering in de hoeveelheid. Theorieën die hiervan uitgaan hebben als uitgangspunt: hoe ouder het kind, hoe meer vaardigheden het heeft. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij is er een transformatie van een vaardigheid van het kind plaats vindt. Bijvoorbeeld: een kind van een jaar of 2 zal een huilend gewond persoon een kusje willen geven om te troosten, maar een kind van 10 belt 112. De hulpintentie is hetzelfde, maar het gedrag is fundamenteel anders. Dit heeft te maken met de complexiteit.....read more

Access: 
JoHo members
Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2013/2014)

Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2013/2014)


College 1 Ontwikkelingsfasen

Misschien vraag je je af waarom je als toekomstige pedagoog het vak ontwikkelingspsychologie moet volgen. Voor pedagogen is het belangrijk om te weten wat een kind van een bepaalde leeftijd wel of niet kan. Wat is afwijkend gedrag en wat is normatief?

Ontwikkelingsfasen

Het is handig vooraf te weten dat Engelse en Amerikaanse literatuur de ontwikkelingsfasen anders hebben ingedeeld dan Nederlandse literatuur.

De Engelse indeling (zoals in het boek):

  • Infancy: 0 tot 3 jaar.

  • Preschool age: 3 tot 6 jaar.

  • School age 6 tot 12 jaar.

  • Adolescence: 12 tot 20 jaar.

In Nederland verschilt deze indeling vooral in de vroege kinderjaren. De fase ‘infancy’ is opgesplitst in drie kleinere begrippen: baby (0-1), dreumes (1-2), peuter (2-3). Gevolgd door: kleuter, deze fase is van 4 tot 6 jaar. De rest van de fasen komen overeen met de Engelse, met één opmerking: kinderen gaan in Nederland vanaf hun 4e al naar school (weliswaar kleuterschool).

Normatieve en individuele variaties

Met een normatieve ontwikkeling wordt de algemene ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen bedoeld. Een goed voorbeeld is het consultatiebureau, hier wordt de groeicurve bijgehouden en vergeleken met de normatieve groei-ontwikkeling. De meeste kinderen volgen een min of meer een vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele variaties. Dit zijn de variaties om de algemene route heen. Hierbij wordt ook gekeken of sprake is van continuïteit. Continuïteit wil zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel extreem zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid beheersen. De balken lopen niet oneindig door. Er is een normatieve tijd waarbinnen kinderen een bepaalde vaardigheid zouden moeten kunnen. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele variaties).

Kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling

Men spreekt van kwantitatieve verandering wanneer een kind een vaardigheid steeds uitbreidt. Maar onder deze vorm valt ook groei. Een kenmerk of vaardigheid wordt dus steeds groter, het kind kan steeds meer. Een voorbeeld: eerst kan een kind 1 stap zetten, na een aantal dagen kan het kind er 4 en na een week 20 etc. Echter, niet alles is makkelijk in getallen uit te drukken. In.....read more

Access: 
Public
Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2012/2013)

Study Notes bij Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie - Pedagogiek B1 - UL (2012/2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.


College 1 (14-11-'12)

 

Ontwikkelingspsychologie

 

De ontwikkelingspsychologie gaat over het weten wat kinderen kunnen, doen en begrijpen op een bepaalde leeftijd. Ook wordt er gekeken naar probleemgedrag, scholing en vaardigheden, om te weten wat je kunt verwachten bij een kind. Hierdoor ontstaan verspellende patronen.

 

Ontwikkelingsconcepten

 

  • De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar
  • De peuters en kleuters leeftijd is van 2 tot 6 jaar
  • De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar
  • De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgerekt tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen.

 

Ontwikkelingsproblemen

 

Met een normatieve ontwikkeling wordt de ontwikkeling die voor de meeste kinderen hetzelfde is, bedoeld. Dit is de ontwikkeling die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Als een kind bijvoorbeeld laat loopt, zal hij of zij dan ook laat fietsen? Met gebruik van de Denver Screening Test wordt de range gemeten. Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij ontwikkelt iets door te veranderen. Dit heeft te maken met de complexiteit van vaardigheden. Als de ontwikkeling heel geleidelijk gaat, gaat het continue en als het sprongsgewijs gaat, gaat het discontinue. Met plasticiteit wordt de kneedbaarheid van een ontwikkeling bedoeld. Dit is de mate waarin en onder welke voorwaarden ontwikkeling nog veranderd kan worden. Een voorbeeld hiervan is de kritische periode, waarbij een kind alleen iets kan leren in een bepaalde periode. In de kindertijd is de plasticiteit het hoogst en in de volwassenheid het laagst.

 

Ontwikkelingstheorieën

 

De psychoanalyse van Freud wordt tegenwoordig niet zoveel meer gebruikt. De psychosociale relaties van Erikson worden echter nog wel gebruikt. Freud heeft een bijdrage geleverd voor de huidige kennis door het belang van de vroege kindertijd aan de geven. Zijn theorieën zijn echter niet op een heel wetenschappelijke manier tot stand gekomen.

 

Door de leertheorie van Watson zijn we gaan begrijpen hoe je gedrag kan veranderen door te belonen en te straffen. Bandura breidde het uit met het belang van imitatie. De ouder is het voorbeeldfiguur en zelfs zonder beloning kunnen kinderen iets nadoen. Een voorbeeld hiervan is het Bobodoll experiment.

 

Bij de cognitieve theorie ging Piaget aan de slag met intelligentie. Hij heeft een theorie opgesteld over cognitieve redenering (denken en redeneren) in 4 stadia:

  1. Van 0 tot
  2. .....read more
Access: 
Public
Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL

Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL

  • In deze bundel worden o.a. collegeaantekeningen en samenvattingen gedeeld voor het vak Inleiding in de Ontwikkelingspsychologie (Deeltoets A en B) voor de opleiding Pedagogiek, jaar 1 aan de Universiteit Leiden.
  • Voor een compleet overzicht van de door JoHo aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare geprinte samenvattingen voor dit vak ga je naar de Startpagina Samenvattingen Pedagogiek - UL - jaar 1 op WorldSupporter.org
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check more of this topic?
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1382 2 2
Comments, Compliments & Kudos:

Wat een chille samenvatting!

Hi Noa,

ik zie dat je een super uitgebreide en duidelijke samenvatting hebt geschreven voor dit hoorcollege. Wat chill! De verschillende onderwerpen rondom de biologie van ontwikkeling zijn voor mij nu een stuk duidelijker, dankjewel! Is dit ook een onderwerp waar jij later wat mee wilt gaan doen?

 

Dankjewel!!

Hi Floortje! 

Fijn dat je er wat aan hebt!

Dit is wel een onderwerp waar ik altijd al interesse in heb gehad! Ik heb namelijk ook een tijd gehad waarbij ik graag Verloskunde wilde gaan studeren. Dit is uiteindelijk dus Pedagogische Wetenschappen geworden, maar ik ben zeker aan het oriënteren of ik hier later mee kan gaan doen. Ik neig nu ook sterk naar het lesgeven! 

Leuk dat je een comment plaatst, dankjewel!

 

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.