Law and public administration - Theme
- 12583 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Het boek Hoofdstukken vermogensrecht van J.H. Nieuwenhuis wordt gebruikt bij het vak Inleiding Burgerlijk Recht aan de Universiteit Leiden. Het boek bevat dan ook alle basiskennis van het burgerlijk recht voor eerstejaars studenten. Aan de hand van alle belangrijke artikelen uit het Burgerlijk wetboek en de belangrijkste jurisprudentie kunnen studenten zich de stof eigen maken. Het vermogensrecht omvat verschillende onderwerpen. Het eigendoms- en vorderingsrecht met al haar bijzonderheden en uitzonderingen wordt bijvoorbeeld uitgebreid besproken. Daarnaast wordt er uitgelegd hoe een overeenkomst tot stand komt en welke factoren daarbij belangrijk zijn. Het verschil tussen handelingsbekwaamheid en beschikkingsbevoegdheid wordt uiteengezet en alle mogelijke titelgebreken zoals nietigheid en vernietigbaarheid. De gevolgen van het niet nakomen van een overeenkomst en het plegen van een onrechtmatige daad wordt ook uitvoerig besproken. Bovendien wordt de vraag beantwoord wie in welke omstandigheden aansprakelijk is. Dit is namelijk niet altijd zo voor de hand liggend door het bestaan van risicoaansprakelijkheid, medeschuld en eigen schuld. Een onderdeel van het vermogensrecht is ook het beperkte recht. De beperkte rechten die zekerheid bieden aan een schuldeiser, pand en hypotheek, worden besproken. En wat gebeurt er met deze rechten in geval van een faillissement? Preferentie, prioriteit, separatisme en parate executie zijn veelvoorkomende komen termen in een faillissement en worden in dit boek duidelijk uitgelegd. Ten slotte wordt een ander belangrijk onderwerp belicht in het vermogensrecht: de overdracht. Het overdragen van registergoederen, roerende zaken en onroerende zaken is namelijk verbonden aan bepaalde vereisten en formaliteiten.
Het privaat, oftewel het burgerlijk recht, is onderverdeeld in twee rechtsgebieden: het personen- en familierecht en het vermogensrecht. Het vermogensrecht in objectieve zin bestaat uit regels. Deze regels hebben weer betrekking op het subjectieve vermogensrecht. In art. 3:6 BW wordt het vermogensrecht omschreven als rechten die overdraagbaar zijn en te maken hebben met het verschaffen of verkrijgen van stoffelijk voordeel.
Goederen bestaan enerzijds uit het vermogensrecht en anderzijds uit zaken zoals staat beschreven in 3:1 BW. Zaken zijn 'voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten' (art. 3:2 BW). Een vermogensrecht is dus geen zaak. De regels voor zowel zaken als vermogensrechten staan in boek drie van het burgerlijk wetboek. In boek vijf daarentegen staan alleen bepalingen over zaken. Daarnaast zijn er nog de registergoederen. Dit zijn goederen die voor de overdracht verplicht moet worden ingeschreven in openbare registers (art. 3:10 BW). Een onroerende zaak, zoals een huis, is een registergoed en een roerende zaak, zoals een schip, is ook een registergoed. Ten slotte zijn sommige vermogensrechten ook registergoederen.
Een vorderingsrecht bestaat tussen twee partijen: de schuldenaar en de schuldeiser. Een vordering kan dus niet tegen een derde worden ingeroepen. Het vorderingsrecht heeft hiermee een relatieve werking. Het eigendomsrecht werkt daarentegen absoluut. Dit recht kan je tegen iedereen inroepen. Dit betekent dat het eigendomsrecht ook een exclusief recht is. Je hoeft als eigenaar niet toe te staan dat anderen jouw eigendom gebruiken. Daarnaast heeft het eigendomsrecht droite de suite, oftewel zaaksgevolg. Als jouw eigendom wordt gestolen, blijft het jouw eigendom en gaat het niet over op de dief. Met de revindicatie (art. 5:2 BW) kan de rechtmatige eigenaar zijn eigendom van de dief terugvorderen.
Net als verschil tussen absoluut en relatief, bestaat er ook het verschil tussen zakelijke en persoonlijke rechten. Zoals de naam al doet vermoeden, heeft een zakelijke recht betrekking op een zaak en een persoonlijk recht betrekking op een persoon. Echter, een zakelijk recht gaat wel over de relatie tussen de rechthebbende en de rest van de wereld. Daarnaast is een persoonlijk recht ook vaak verbonden aan een zaak.
Er liggen twee beginselen ten grondslag aan zakelijke rechten: het individualiseringsprincipe en het eenheidsbeginsel. Het eerste principe betekent dat je niet eigenaar kan zijn over een voorwerp dat niet met voldoende bepaaldheid omschreven is volgens art. 3:84 lid 2 BW. Er ontstaat een vorderingsrecht als er bijvoorbeeld alleen naar soort en hoeveelheid is omschreven. Het eenheidsbeginsel gaat over bestanddelen. Alle losse delen van een auto samen, maakt dat men de auto als auto ziet. Je ziet de spiegel van de auto als onderdeel van de auto en niet andersom. Dit heeft als gevolg dat als je eigenaar bent van de auto, je ook eigenaar bent van de spiegel (art. 5:3 BW). Het is belangrijk dat je kan kwalificeren wanneer iets wél en wanneer iets niet een bestanddeel is. In art. 3:4 BW wordt dit geregeld door bepaalde criteria. Hier staat dat wanneer naar verkeersopvattingen een bepaald onderdeel deel uitmaakt van de zaak, het ook een bestanddeel van die zaak is. In lid 2 wordt beschreven dat wanneer een zaak niet kan worden los gemaakt van de hoofdzaak zonder dat de hoofdzaak wordt beschadigd, het een bestanddeel is. Uit het HR 7 december 2018 ECLI:NL:HR:2018:2256 X/Rabobank arrest blijkt dat op basis van de verkeersopvattingen bestanddeelvorming kan plaatsvinden, wanneer de hoofdzaak zonder dat onderdeel niet aan haar functie kan voldoen. Bij het voorbeeld van de auto: zonder spiegel heeft de bestuurder geen goed zicht en is het gevaarlijk om de weg op te gaan. De auto kan dan niet goed aan zijn functie als auto voldoen. Het arrest van Dépex/curatoren Bergel bepaald wanneer een apparaat in een bedrijfsgebouw een bestanddeel is.
Van het eigendomsrecht kan een stukje worden afgesplitst en aan een derde worden gegeven (art. 3:81 BW). We zeggen dan dat deze derde een beperkt recht heeft op de zaak van de eigenaar (art. 3:8 BW). De soorten beperkte rechten die mogelijk zijn, staan opgesomd in de wet (arrest Blaauboer/Berlips). Er is een onderverdeling in beperkte rechten: gebruiksrechten en zekerheidsrechten. Gebruiksrechten gaan over bevoegdheden ten behoeve van de zaak en zekerheidsrechten hebben als doel meer zekerheid te verlenen bij een vorderingsrecht. In boek vijf BW staan alle regels over de beperkte rechten die enkel betrekking hebben op een zaak, zoals een erfdienstbaarheid. In boek drie staan de bepalingen over beperkte rechten die je kan vestigen op vermogensrechten, zoals een hypotheek. Als een beperkt recht is gevestigd op een vermogensrecht is het geen zakelijk recht, in alle andere gevallen wel.
Het is mogelijk dat een zaak bezwaard is met meerdere beperkte rechten. De regel is dan dat het oudste beperkte recht, oftewel het recht dat als eerste gevestigd is, voorrang heeft op het jongere recht. Dit heet de prioriteitsregel. Er ontstaan conflicten wanneer een van de beperkte rechten een hypotheekrecht is. Hierbij kan het huis namelijk geveild worden wanneer er niet aan de betalingsverplichting wordt voldaan. Is het hypotheekrecht het oudste recht, dan is er niets aan de hand: het huis kan verkocht worden en het andere beperkte recht gaat teniet. Is het andersom, dan kan het huis slechts verkocht worden terwijl het andere beperkte recht nog op de zaak rust. De paritas creditorum regel komt tot uiting bij een botsing van vorderingsrechten. Deze regel houdt in dat ongeacht het tijdstip van ontstaan van de vordering, de vorderingen gelijkwaardig zijn (art. 3:277 BW). Bij een faillissement moet een schuldeiser zich melden bij de curator. De curator verdeelt de opbrengst van het te gelde gemaakte vermogen. Een beperkt recht en een eigendomsrecht merken door hun absolute karakter niet veel van een faillissement. Een eigenaar kan met een revindicatie zijn eigendom terugkrijgen en een beperktgerechtigde behoudt zijn beperkte recht op de zaak in wiens handen de zaak ook komt. Een persoonlijke vordering merkt wel veel van een faillissement, omdat de kans op uitbetaling van zijn vordering erg klein is.
Bij de hiervoor genoemde onderscheidingen zijn er veel situaties waarin de scheidslijnen erg onduidelijk zijn. Bijvoorbeeld bij de relativering van een absoluut recht. Hierbij verliest een roerende zaak soms zijn zaaksgevolg, wanneer een derde de zaak onder zich krijgt en te goeder trouw is (art. 3:86 BW). Daarnaast bestaan er relatieve rechten die soms absoluut werken. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer een vorderingsrecht in een sterkte relatie staat met een aan de schuldeiser toebehorend goed, zoals een huis. Het recht gaat dan onder bijzondere titel over op een derde (art. 6:251 BW). Ten slotte bestaat er nog een voorbeeld over de invloed van het prioriteitsbeginsel op bijvoorbeeld koopovereenkomsten. Wanneer één auto twee keer wordt verkocht zonder levering en zonder dat beide kopers hiervan op de hoogte zijn, gaat toch het oudste recht op levering vóór volgens art. 3:298 BW. Dit is opmerkelijk, omdat volgens de paritas creditorum regel vorderingsrechten eigenlijk gelijkwaardig zijn.
Een obligatoire overeenkomst schept een verbintenis tussen partijen volgens art. 6:213 BW. Deze verbintenis gaan zij zelf aan. Het is een vermogensrechtelijke betrekking, die mogelijk is tussen meerdere personen. In deze overeenkomst is de een gerechtigd tot iets en de ander verplicht dat hem te geven. Naast deze overeenkomst, bestaan er nog andere overeenkomsten, zoals de bewijsovereenkomst.
In art. 6:217 BW wordt bepaald dat voor het ontstaan van een geldige overeenkomst er sprake moet zijn van aanbod, oftewel een wilsverklaring, en de aanvaarding daarvan door de andere partij. Mist het aanbod belangrijke informatie over de bijhorende verplichtingen, dan ontstaat er een uitnodiging tot het doen van een aanbod in plaats van een aanbod zelf. In het Hofland/Hennis arrest wordt bepaald dat een advertentie slechts een uitnodiging is. Andere rechten en plichten vloeien voort uit art. 6:248 BW. Door het doen van een aanbod, streef je naar een rechtsgevolg. In dit geval is dat gevolg de obligatoire overeenkomst. De wilsverklaring blijft niet tot in de eeuwigheid bestaan, maar kan zijn rechtskracht verliezen door meerdere omstandigheden. In art. 6:221 lid 1 BW wordt het tijdsverloop bepaald. Bij een mondeling aanbod moet de aanvaarding meteen plaatsvinden, anders verloopt het aanbod. Bij een schriftelijk aanbod moet binnen redelijke termijn een aanvaarding plaatsvinden. In lid 2 van art. 6:221 BW wordt bepaald dat wanneer het aanbod wordt verworpen door degene aan wie het is gericht, het aanbod vervalt. Ten slotte rijst de vraag of een aanbod voor de aanvaarding of een mededeling houdende aanvaarding kan worden herroepen (art. 6:219 lid 1 BW). Dit is mogelijk wanneer het een vrijblijvend aanbod is. Bij dit aanbod kan zelfs ná de aanvaarding nog worden herroepen (art. 6:219 lid 2 BW). Echter kan dit niet bij een onherroepelijk aanbod volgens art. 6:219 lid 1 BW. Meestal is de onherroepelijkheid van een aanbod terug te vinden in het aanbod zelf. Er wordt dan bijvoorbeeld een bepaalde datum genoemd tot wanneer het aanbod geldig is.
Het is ook mogelijk voor de aanvaardende partij om zijn aanvaarding in te trekken. Dit is echter alleen mogelijk wanneer de intrekking maximaal gelijktijdig met de ingetrokken verklaring aan komt volgens art. 3:37 lid 5 BW.
De aanvaarding bepaalt het moment van het ontstaan van de overeenkomst (art. 6:219 lid 2 BW). Bij een mondelinge aanvaarding is dit duidelijk te achterhalen. Er ontstaan echter problemen als de aanvaarding geschiedt door een ander communicatiemiddel. De ontvangsttheorie stelt dat de aanvaarding de persoon moet hebben bereikt, om haar werking te hebben (art. 3:37 lid 3 BW). Het maakt dan niet uit de persoon de brief of mail al heeft gelezen of niet.
Ieder persoon is handelingsbekwaam, tenzij de wet anders bepaalt (art. 3:32 lid 1 BW). Een handelingsbekwaam persoon bindt zich onaantastbaar aan zijn rechtshandelingen. Degene die handelingsonbekwaam is, moet worden bijgestaan door een vertegenwoordiger die voor hem in het rechtsverkeer deelneemt. Onder deze categorie vallen in beginsel kinderen die nog geen achttien zijn en nog niet gehuwd zijn (geweest). Hier zijn hier wel uitzonderingen op. Ten eerste mag een minderjarige die toestemming heeft van zijn wettelijke vertegenwoordiger, rechtshandelingen verrichten volgens art. 1:234 lid 1 BW. Ten tweede is het toegestaan wanneer er gedacht wordt dat toestemming is verleend (art. 1:234 lid 3 BW). Ten slotte mag een minderjarige rechtshandelingen verrichten, wanneer er hiervoor door de kantonrechter toestemming is verleend (art. 1:235 BW). Curatele vindt plaats bij meerderjarige die handelingsonbekwaam zijn voor bijvoorbeeld drugsgebruik of bij sprake van een stoornis en wordt door de rechter uitgesproken (art. 1:383 lid 1 BW). Het is belangrijk dat handelingsonbekwamen worden beschermd en daarom is een overeenkomst die door een handelingsonbekwame is gesloten, vernietigbaar volgens art. 3:32 lid 2 BW). Daarnaast bestaan er ook nietige overeenkomsten. Hiervan in sprake wanneer een handelingsonbekwame een rechtshandeling verricht die tot niemand gericht is (art. 3:32 lid 2 BW).
Een rechtshandeling omvat een wil en een verklaring volgens art. 3:33 BW. De wilsleer houdt in dat er geen sprake is van gebondenheid aan de overeenkomst, wanneer de verklaring niet overeenstemt met het wilsbesluit. Dit kan komen door bijvoorbeeld een typefout. Hiertegenover staat de verklaringsleer: je bent gebonden aan datgene wat je beweert. Beiden leerwegen hebben nadelen. De wilsleer zit het handelsverkeer in de weg, doordat er nooit zekerheid is en de verklaringsleer zorgt voor gebondenheid aan uitingen die duidelijk niet bedoeld zijn. Hier is een oplossing voor gekomen met art. 3:33 BW en 3:35 BW. De subsidiaire factoren in deze artikelen zijn de geopenbaarde wil en het opgewekte vertrouwen. Voorop staat de geopenbaarde wil en pas wanneer er een discrepantie, verschil, is tussen de wil en verklaring, kan men zich beroepen op het opgewekte vertrouwen uit art. 3:35 lid 3 BW. In dit laatste geval is er sprake van een geldige overeenkomst.
In art. 3:34 lid 1 BW wordt bepaald dat de wil die ten grondslag ligt van de verklaring van iemand met een geestelijke stoornis, geacht wordt te ontbreken. De wederpartij heeft de mogelijkheid om bewijs aan te leveren waarmee aangetoond wordt dat de persoon zijn verklaring niet heeft gedaan onder invloed van zijn stoornis.
Bij het vertrouwensbeginsel dat neergelegd is in art. 3:35 BW, is er sprake van een nolens en fidens. De nolens legt de verklaring zonder overeenstemmende wil af en de fidens ontvangt deze verklaring en baseert zijn vertrouwen hier op. Wanneer dit vertrouwen gerechtvaardigd is, wordt bepaald in HR 15 april 1983 ECLI:NL:HR:1983:AG4574 Hajjout/Ijmah. Hierin staat dat of iemand is gebonden aan een ondertekening van een verklaring die hij inhoudelijk niet begrijpt, afhangt van wat hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht afleiden en verwachten. In het Bunde/Erckens arrest wordt een conflict neergelegd waarbij beide partijen een bepaling in de overeenkomst anders hebben geïnterpreteerd. Wanneer er sprake is van een samenloop van iemand met een geestelijke stoornis en iemand die zich beroept op het gerechtvaardigd vertrouwen, wordt voorrang gegeven aan het gerechtvaardigd vertrouwen.
Art. 3:40 BW voorkomt dat partijen een ongeoorloofd karakter geven aan hun contracten. Naast dit artikel staat het de partijen wel vrij de inhoud te bepalen. Een ongeoorloofd karakter kan zich uiten in het feit dat het überhaupt verboden is om de desbetreffende overeenkomst te sluiten, of dat de inhoud ongeoorloofd is of ten slotte dat de strekking ongeoorloofd is. Wanneer het verboden is de overeenkomst te sluiten, komt dat door strijdigheid met een dwingende wetsbepaling. Het gevolg hiervan is dat de overeenkomst nietig is op basis van art. 3:40 lid 2 BW. Bij een ongeoorloofde inhoud is er sprake van strijdigheid met de goede zeden of openbare orde met als gevolg nietigheid van de overeenkomst (art. 3:40 lid 1 BW). Ten slotte is de strekking van de overeenkomst ongeoorloofd wanneer de inhoud van de overeenkomst strekt tot een ongeoorloofde handeling of gedraging. Dit is neergelegd in het Burgman/Aviolanda arrest. De overeenkomst tussen deze twee partijen zorgde ervoor dat er verboden uitvoeringshandelingen zouden plaatsvinden. Zijn beide partijen hiervan bewust? Dan wordt dit bestraft met nietigheid. Wanneer echter een van de partijen dit niet was, is de overeenkomst geldig. Let op: nakoming kan dan niet worden gevorderd, maar er kan ontbinding of een vordering tot schadevergoeding plaatsvinden. In het Esmilo/Mediq Apotheken arrest wordt nog verder in gegaan welke belangen er worden beschermd en of er fundamentele beginselen worden geschonden.
Bij het ontstaan van een overeenkomst is de wil een belangrijk element (art. 3:33 BW). Echter, deze kan gebaseerd zijn op een onjuiste voorstelling van zaken en vindt er dwaling plaats (art. 6:228 BW). De overeenkomst is dan aantastbaar. Voordat een beroep op dwaling slaagt, moet er voldaan zijn aan een paar voorwaarden uit art. 6:228 BW.
In het arrest van Van Geest/Nederlof wordt in gegaan op de geschonden mededelingsplicht waardoor er sprake is van ongeoorloofd zwijgen door de wederpartij. In het Booy/Wisman arrest staat dat er alleen dwaling kan plaatsvinden omtrent omstandigheden waar ook al sprake van was ten tijde van het sluiten over de overeenkomst. Ten slotte wordt in het Hilders/De Galan arrest bepaald dat niet in alle omstandigheden zomaar mag worden uitgegaan van mededelingen van de wederpartij. Soms, zoals in dit geval, bestaat er een onderzoekplicht en kan je je niet beroepen op dwaling als je hier niet aan hebt voldaan.
Bedrog betreft opzettelijke misleiding, waardoor de wederpartij een onjuiste voorstelling van zaken had. Deze overeenkomst is vernietigbaar als er sprake is van een causaal verband op grond van art. 3:44 lid 1 BW. Misleiding kan komen door een opzettelijk onjuiste mededeling, een opzettelijke verzwijging, terwijl hij verplicht was dit mede te delen of door een andere kunstgreep (art. 3:44 lid 3 BW). Dwaling en bedrog komen op meerdere vlakken overeen. Echter heeft bedrog een zwaardere bewijslast, omdat het opzettelijke karakter bewezen moet worden. Daarentegen komen er weer meer voorwaarden kijken bij dwaling. Slaagt het beroep op bedrog, dan is de onrechtmatigheid van het handelen bewezen en is de kans op toewijzing van schadevergoeding groter dan bij een geslaagd beroep op dwaling. In art. 3.44 wordt ook gesproken over bedreiging. Hiervan is sprake wanneer iemand een overeenkomst aangaat uit angst door een onrechtmatige bedreiging, in plaats van door een onjuiste voorstelling van zaken. Dit kan komen door een bedreiging met bijvoorbeeld mishandeling, maar ook door het dreigen met iets wat op zich zelf niet ongeoorloofd is, maar wat resulteert in iets wat niet rechtmatig is.
Er zijn enkele vereisten waaraan voldaan moet zijn voordat een beroep op misbruik van omstandigheden kan slagen. Ten eerste moet er sprake zijn van bijzondere omstandigheden. In art. 3:44 lid 1 BW staan enkele voorbeelden hiervan, zoals noodtoestand of afhankelijkheid. Ten tweede moeten deze omstandigheden kenbaar zijn voor de wederpartij. Ten derde moet er daadwerkelijk misbruik zijn gemaakt. Ten slotte moet er een causaal verband zijn tussen het misbruik van omstandigheden en het sluiten van de overeenkomst. In het Van Elmbt/Feierabend arrest wordt dit duidelijk: Van Elmbt heeft misbruik gemaakt van onder andere de depressie van mevrouw Feierabend.
Bij nietigheid (art. 3:40 lid 1 BW) is een overeenkomst door inhoud of strekking in strijd met de goede zeden of de openbare orde. Het rechtsgevolg dat men voor ogen had, blijft uit. Hiermee wordt de contrahuldigde betalinghuldigde betalingctsvrijheid goed begrensd. Bij vernietigbaarheid heeft een handelingsonbekwame een overeenkomst gesloten en is deze geldig totdat hij is vernietigd door een rechterlijke verklaring of uitspraak (art. 3:49 BW). Zodra de overkomst is vernietigd, heeft hij terugwerkende kracht volgens art. 3:53 lid 1 BW. De termijn om vernietiging te vorderen is drie jaar (art. 3:52 BW).
Wanneer een overeenkomst van rechtswege nietig is, maar een van de partijen er toch gehoor aan heeft gegeven, kan je een vordering uit onverschuldigde betaling art. 6:203 e.v. BW instellen. Dan moet het geldbedrag en het voorwerp terug worden gegeven. Daarnaast is de revindicatie ook mogelijk, omdat er zonder geldige titel (deze is vernietigd) een overdracht heeft plaatsgevonden. De eigenaar is eigenaar gebleven en kan dus revindiceren volgens art. 5:2 BW.
Vertegenwoordiging krachtens volmacht biedt de mogelijkheid om meerdere overeenkomsten op verschillende plekken te sluiten. De tussenpersoon krijgt namelijk toestemming, een volmachtverlening, om namens de vertegenwoordigde rechtshandelingen te verrichten. Wanneer de tussenpersoon dan een overeenkomst verricht in de naam van de vertegenwoordigde, komt er tussen die wederpartij en de vertegenwoordigde een overeenkomst tot stand volgens art. 3:66 lid 1 BW.
Lastgeving houdt in dat de lasthebber, de tussenpersoon, rechtshandelingen moet verrichten voor de lastgever, de vertegenwoordiger, volgens art. 7:414 BW. Vertegenwoordiging wil zeggen 'in naam van' de vertegenwoordigde. Hierbij wordt de vertegenwoordigde gebonden aan de overeenkomst en dus de rechtsgevolgen. Vertegenwoordiging hangt af van de vertegenwoordigingskwaliteit en de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Wanneer we kijken of het voor de wederpartij duidelijk is dat iemand in naam handelt van, kijken we naar de kwaliteit. Dit hoeft niet altijd uitdrukkelijk vermeld te worden. Als hulpmiddel wordt hierbij vaak het vertrouwensbeginsel van art. 3:35 BW gebruikt. Daarnaast wordt in het Stolte/Schiphoff (Kribbebijter) arrest nog bepaald dat het afhangt van de verklaringen en gedragingen en de daaruit voortkomende verwachtingen. Bij vertegenwoordigingsbevoegdheid gaat het om de bevoegdheid. Deze bevoegdheid kan ontstaan door een volmacht, de wet of behoorlijke zaakwaarneming. Ten slotte is het mogelijk dat er slechts sprake is van een of twee van deze drie categorieën. Lastgeving zonder volmacht en vertegenwoordiging of vertegenwoordiging zonder volmacht is bijvoorbeeld mogelijk.
In art. 3:60 lid 1 BW is de volmachtverlening neergelegd. Als de volmachtkrijger, de tussenpersoon, handelingsonbekwaam is, heeft dat geen negatieve gevolgen voor de geldigheid van de volmachtsverlening (art. 3:63 lid 1 BW). Echter, wanneer de volmachtgever handelingsonbekwaam is, is de rechtshandeling wel aantastbaar volgens art. 3:63 lid 2 BW.
Een overeenkomst komt in beginsel niet tot stand wanneer een toereikende volmacht mist. Deze ontbreekt wanneer er helemaal geen volmacht is gegeven of wanneer de volmacht wordt overschreden. In dit laatste geval gaat de tussenpersoon dan zijn petje te boven door bijvoorbeeld een overeenkomst te sluiten met andere voorwaarden dan afgesproken (art. 3:66 lid 1 BW). Bescherming van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij (art. 3:61 lid 2 BW) en het achteraf bekrachtigen van de gesloten overeenkomst door de achterman (art. 3:69 BW), zijn uitzonderingen op de regel. Het vertrouwen wordt beschermd wanneer dit was veroorzaakt door een verklaring of gedraging door de ander of door een niet-doen van de achterman. Dit wordt bepaald in het Moluksche Evangelische Kerk/Clijnk arrest. Bij overheidslichamen kan men zich beroepen op het Felix/Aruba arrest. Tegenwoordigingsbevoegdheid kan ook worden gebaseerd op verkeersopvattingen volgens het ING/Bera arrest. Voor bekrachtiging is de ontvangsttheorie van toepassing: de verklaring moet de wederpartij hebben bereikt om werking te hebben (Van der Vrande/Van de Laar arrest).De bekrachtiging heeft terugwerkende kracht en is mogelijk totdat de wederpartij de toereikende volmacht als ongeldig beschouwt en wanneer de bekrachtiging binnen de gegeven termijn valt (art. 3:69 lid 4 BW). De tussenpersoon heeft al met al een onzekere positie, die op meerdere manieren zowel door de achterman als door de wederpartij kan worden beëindigt.
De inhoud van een overeenkomst wordt mede bepaald door de wet, de gewoonte en de eisen van redelijkheid en billijkheid volgens art. 6:248 lid 1 BW. De wet heeft meestal een aanvullende rol. Dit betekent dat ze pas gelden als partijen niet anders zijn overeengekomen. Soms heeft de wet een dwingende rol. De gewoonte gaat over gebruiken die normaal zijn in bepaalde omstandigheden. Ten slotte bepalen de eisen van redelijkheid en billijkheid dat contractspartijen in grote mate rekening met elkaar moeten houden. Gebeurt dit niet, dan is er al snel sprake van een onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Gaten in het contract, leemten, worden dus ingevuld door dit objectieve recht. Het Haviltex arrest bepaalt dat de uitleg van een contract niet alleen berust op zuiver taalkundige uitleg, maar ook op wat beide partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Ook al legt de taalkundige uitleg meer gewicht in de schaal, de overige omstandigheden zijn ook van belang volgens het Lundiform/Mexx arrest.
In de meeste gevallen werken de eisen van art. 6:248 lid 1 BW aanvullend op het gesloten contract. Echter hebben zij soms een beperkende werking. Hier gaat het Rederij Koppe arrest over. Al bij het vaststellen van de inhoud wordt rekening gehouden met de eisen van de redelijkheid en billijkheid en daarna hebben deze eisen een beperkende werking op de daaruit voortvloeiende rechtsregel. De rechtsregel moet redelijk worden geacht, anders kan men er geen beroep op doen. Een soortgelijk geval gebeurt in het Saladin/HBU arrest. Hier wordt door een van de partijen gewezen op het exoneratiebeding. Iedere aansprakelijkheid voor eventuele schade wordt dan uitgesloten. Deze clausule kan nietig zijn door strijd met de goede zeden of openbare orde (art. 3:40 BW) of vernietigbaar zijn op basis van art. 6:237 sub f BW. De eisen van redelijkheid en billijkheid beperken ook hier de overeenkomst en hangen af van de zwaarte van de schuld, de aard en de verdere inhoud, de maatschappelijke positie van de partijen, de wijze van totstandkoming en de mate waarin de wederpartij van de strekking van het beding bewust is geweest.
In het geval van onvoorzienbare omstandigheden kan de rechter eigenhandig de overeenkomst wijzigen of ontbinden op basis van art. 6:258 BW. Of de rechter dit doet, hangt af van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Onder onvoorziene omstandigheden vallen onverwachte gebeurtenissen en dat er voor deze gebeurtenissen geen contractuele maatregelen zijn opgesteld. Komen deze omstandigheden door de schuld van een van de partijen, dan kan er geen beroep worden gedaan op dit artikel (art. 6:258 lid 2 BW).
Nakoming betekent dat beide partijen de prestatie verrichten waartoe zij verplicht zijn op basis van de overeenkomst. Door het voldoen aan deze verplichting, gaat deze teniet. In plaats van 'nakoming' wordt soms het woord 'betaling' gebruikt. Dit betreft ook de overdracht.
De schuldenaar of medeschuldenaar kan door de schuldeiser worden gedwongen tot betaling. Zijn er twee schuldenaren dan kunnen beide hiervoor worden aangesproken (art. 6:201 lid 1 jo. 6:7 lid 1 BW). Betaalt één schuldenaar, dan is de ander bevrijd volgens art. 6:7 lid 2 BW. Iemand anders dan de schuldenaar kan ook de schuld betalen aan de schuldeiser op basis van art. 6:30 lid 1 BW, als hij ook daadwerkelijk de bedoeling had de schuld te voldoen. Is dit niet het geval, dan kan de betaling als onverschuldigd worden teruggevorderd en vervalt de vordering tegen de oorspronkelijke schuldenaar niet (art. 6:203 BW).
Er moet betaald worden aan de schuldeiser of iemand die bevoegd is de betaling te ontvangen. Dit kan iemand zijn met een volmacht of iemand die een wettelijk vertegenwoordiger is. De schuld kan betaald worden aan een minderjarige, die dus niet bevoegd is tot ontvangst. Echter als de wettelijke vertegenwoordigers hiervoor geen akkoord geven, moet de betaling opnieuw geschiedde aan de ouders. Komt de betaling meteen in de macht van de ouders of is het geld gebruikt voor bijvoorbeeld levensonderhoud, dan hoeft dit niet opnieuw (art. 6:31 BW). Door bekrachtiging kan een bevrijdende betaling aan een onbevoegde ontstaan volgens art. 6:32 BW. Dit kan ook ontstaan, wanneer de schuldeiser de indruk heeft gewekt dat iemand anders bevoegd was de betaling te ontvangen.
Ten eerste kan de schuldeiser bij niet-nakoming nakoming vorderen op basis van art. 3:296 BW. Daarnaast is het mogelijk om een schadevergoeding te vorderen aan de schuldenaar (art. 6:74 BW). De schadevergoeding komt dan in de plaats van nakoming. Bij wederkerige overeenkomsten is het ook nog mogelijk om de betaling op te schorten (art. 6:262 BW) of de gehele overeenkomst te ontbinden (art. 6:265 e.v. BW). Een combinatie van genoemde opties is ook mogelijk bij bijvoorbeeld art. 6:277 BW. Een vordering kan worden ingesteld binnen redelijke termijn vanaf het moment dat het gebrek is ontdekt. De Hoge Raad zegt dat bij de bepaling van de termijn een goede belangenafweging moet worden gemaakt (Arrest Van de Steeg/Rabobank).
Wanneer er geen termijn is genoemd bij de nakoming, is het mogelijk om meteen nakoming te vorderen volgens art. 6:38 BW. Wanneer er wel een termijn is genoemd, mag pas na het aflopen van die periode nakoming gevorderd worden. Vindt nakoming eerder plaats, dan heeft de schuldenaar voldaan aan zijn verplichting en kan hij deze niet via de onverschuldigde betaling terugvorderen (art. 6:39 lid 2 jo. 6:203 lid 1 BW). Bij art. 3:269 BW worden de vonnissen tenuitvoer gelegd via reële executie (art. 3:297 BW). De deurwaarder speelt hier dan een grote rol en zorgt ervoor dat de schuldeiser de zaak onder zich krijgt (art. 491 Burgerlijke Rechtsvordering).
In art. 6:74 BW wordt beschreven dat iedere tekortkoming in de nakoming (wanprestatie) van een verbintenis de schuldenaar verplicht de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. In dit laatste geval is er sprake van overmacht (art. 6:75 BW). In het Endlich/Bouwmachines arrest wordt bepaald dat een schadevergoeding pas wordt toegewezen wanneer de schuldenaar in verzuim is.
Zoals de naam al doet vermoeden, moet bij een resultaatsverbintenis een bepaald resultaat tot stand worden gebracht, bijvoorbeeld de bouw van een huis (art. 7:750 lid 1 BW). Bij een inspanningsverbintenis moet een bepaalde inspanning geleverd worden. De inspanningsverbintenis hangt samen met hoe een werknemer zich behoort te gedragen (art. 7:611 BW). Hierbij hoeft het niet per se tot het bedoelde resultaat te leiden. Bij een resultaatsverbintenis hoeft de schuldeiser alleen het bestaan van de overeenkomst en het uitblijven van de nakoming te bewijzen. De schuldenaar kan dan op zijn beurt proberen te bewijzen dat het uitblijven van het resultaat komt door overmacht. Bij een inspanningsverbintenis daarentegen moet worden bewezen dat de schuldenaar zich niet genoeg heeft ingespannen zoals hij als een goede werknemer wel had moeten doen. De schuldenaar kan zich hiertegen niet beroepen op overmacht.
In het Brok/Huberts arrest wordt de niet-toerekenbare tekortkoming uitgelegd. Daarnaast wordt in art. 6:75 BW bepaald dat een tekortkoming niet voor de rekening van de schuldenaar komt, wanneer deze niet te wijten is aan zijn schuld of op basis van de wet, een rechtshandeling of verkeersopvattingen. Als iemand zich niet als zorgvuldig schuldenaar gedraagt, is de tekortkoming te wijten aan zijn schuld (art. 6:27 BW), tenzij dit komt door een niet-toerekenbare oorzaak. De toerekenbare tekortkoming kan ook worden gebaseerd op de wet. In dit geval wordt er meestal gebruik gemaakt van hulppersonen waarvoor de schuldenaar verantwoordelijk en aansprakelijk is (art. 6:76 BW). Belangrijk hierbij is dat een beroep op overmacht mogelijk is. Naast hulppersonen kan er gebruik gemaakt worden van ongeschikte zaken. Deze zijn toerekenbaar aan de schuldenaar, tenzij dit onredelijk zou zijn. In de overeenkomst zelf kan ook worden bepaald wanneer er sprake is van overmacht en wanneer niet. Dit gebeurt binnen de grenzen van art. 3:40 BW. Ten slotte de in het verkeer geldende opvattingen. Deze worden onder andere neergelegd in het Oerlemans/Driessen arrest: een tekortkoming bestaande in een gebrek van een verkocht product komt in beginsel voor de rekening van de verkoper, ook als deze het gebrek niet kende of behoorde te kennen.
Slaagt een beroep op overmacht, dan hoeft de schuldenaar geen schadevergoeding te betalen (art. 6:74 lid 1 BW). Er vindt echter een uitzonder plaats wanneer er sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking volgens art. 6:78 lid 1 BW. De schuldenaar geniet een voordeel door de niet toerekenbare tekortkoming en deze moet hij vergoeden aan de schuldeiser (art. 6:78 lid 1 BW).
Door een ingebrekestelling komt een schuldenaar in verzuim (art. 6:81 e.v. BW). Dit is een schriftelijke aanmaning waar een termijn in staat. Binnen deze termijn moet als nog nakoming worden geleverd (art. 6:82 lid 1 BW). Gebeurt dit niet, dan is de schuldenaar in verzuim. Echter, wanneer in de overeenkomst al een datum van nakoming is overeengekomen, hoeft een schuldenaar niet eerst een gebrekestelling te ontvangen, maar is hij direct vanaf het tijdstip dat de levering uitblijft in verzuim volgens art. 6:83 sub a BW. Daarnaast is een ingebrekestelling niet nodig, wanneer de schuldenaar een mededeling doet aan de schuldenaar met de vermelding dat hij zijn verplichtingen niet na zal komen (art. 6:83 sub c BW). Het is belangrijk dat een schuldenaar in verzuim is voor het succesvol vorderen van een schadevergoeding. Daarnaast valt het risico volledig voor de schuldenaar wanneer er iets gebeurt met de zaak, terwijl hij in verzuim is volgens art. 6:84 BW. Er is hier een uitzondering op: als de schade ook zou hebben plaats gevonden wanneer de schuldenaar op tijd aan de nakoming had voldaan, valt het risico niet voor de schuldenaar.
Wanneer de schuldeiser niet een schriftelijke mededeling stuurt aan de schuldenaar waarin hij de vordering tot nakoming omzet tot een vordering tot schadevergoeding (art. 6:87 BW), kan zowel de schuldeiser als de schuldenaar het verzuim zuiveren. Het verzuim wordt gezuiverd door alsnog te voldoen aan de nakomingsverplichting met aanvullende schadevergoeding op basis van art. 6:86 BW.
Art. 6:261 lid 1 BW gaat over wederkerige overeenkomsten. Beide partijen moeten dan een prestatie leveren. Het uitblijven van de prestatie van de een, heeft invloed op de prestatie van de ander. Wanneer een partij zich op exceptio non adimpleti contractus beroept (art. 6:262 BW), hoeft hij zijn eigen prestatie niet te leveren wanneer de ander dit ook niet doet. Hierbij moet het gaan om het opschorten van de betaling in plaats van het opschorten van de levering (art. 7:623 BW). Bij veel overeenkomsten is er namelijk een vaste volgorde waarin prestaties moeten worden geleverd. Bij andere overeenkomsten geldt dat je gelijk moet oversteken (art. 6:38 BW). Naast het opschorten van een prestatie, kan de schuldeiser de overeenkomst ook ontbinden op basis van art. 6:265 BW. Hierbij moet de schuldenaar in verzuim zijn zoals eerder al is bepaald (art. 6:265 lid 2 BW). Een ontbinding geschiedt door een schriftelijke verklaring of door een rechterlijke uitspraak. Dit kan ook plaatsvinden, wanneer er sprake is van overmacht. De gevolgen van ontbinding hebben geen terugwerkende kracht, zoals wel het geval is bij vernietiging (art. 6:269 BW). Hierdoor blijft de rechtsgrond bestaan en kan er geen vordering tot onverschuldigde betaling plaatsvinden. In plaats daarvan ontstaat er een verbintenis tot ongedaanmaking van de al ontvangen prestaties volgens art. 6:271 BW. Doordat de rechtsgrond blijft bestaan, is de wederpartij eigenaar geworden.
Een recht van reclame kan uitgeoefend worden wanneer de verkoopprijs niet wordt betaald volgens art. 7:44 BW. Hierdoor wordt de koopovereenkomst automatisch ontbonden zonder terugwerkende kracht. Echter, hierbij krijgt hier de verkoper de zaak wel weer in zijn eigen vermogen (art. 7:39 lid 1 BW).
Ten eerste kan de schuldeiser bij niet-nakoming nakoming vorderen op basis van art. 3:296 BW. Daarnaast is het mogelijk om een schadevergoeding te vorderen aan de schuldenaar (art. 6:74 BW). De schadevergoeding komt dan in de plaats van nakoming. Bij wederkerige overeenkomsten is het ook nog mogelijk om de betaling op te schorten (art. 6:262 BW) of de gehele overeenkomst te ontbinden (art. 6:265 e.v. BW). Een combinatie van genoemde opties is ook mogelijk bij bijvoorbeeld art. 6:277 BW. Een vordering kan worden ingesteld binnen redelijke termijn vanaf het moment dat het gebrek is ontdekt. De Hoge Raad zegt dat bij de bepaling van de termijn een goede belangenafweging moet worden gemaakt (Arrest Van de Steeg/Rabobank).
'Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander daardoor lijdt, te vergoeden' (art. 6:162 lid 1 BW). Wanneer dit niet zo is, komt de schade voor de rekening van het slachtoffer. Echter wordt meestal de schade vergoed door een verzekeringsmaatschappij. Hierbij is het wel belangrijk dat de verzekerde aansprakelijk is (art. 6:162 BW). Samenvattend pleegt iemand een onrechtmatige daad als een hij of zij een (wettelijke) verplichting schendt die niet in de overeenkomst is opgenomen. Er ontstaat dan een verbintenis tot schadevergoeding. Wanneer een daad zowel een tekortkoming in een overeenkomst als een onrechtmatige daad is, staat het de schuldeiser vrij welke vordering tot schadevergoeding hij kiest. Wanneer een daad op zichzelf niet onrechtmatig is, maar wel een schending is van de overeenkomst, kan de schuldeiser zijn vordering alleen baseren op een tekortkoming (art. 5:48 BW). Dit is bepaald in het Boogaard/Vesta arrest.
Er zijn drie criteria die worden beschreven in het tweede lid van art. 6:162 BW die bepalen wanneer een daad onrechtmatig is. Dit zijn:
Het eerste criteria gaat over alle persoonlijkheidsrechten en absolute rechten zoals het recht op vrijheid, het recht op leven, het eigendomsrecht en het merkrecht. Een inbreuk op een van deze rechten wordt gemaakt wanneer iemand een handeling verricht waartoe een ander uitsluitend bevoegd is. Een inbreuk wordt ook gemaakt wanneer iemand wordt gestoord in zijn beschikkingsrechten of wanneer iemand wordt gestoord in zijn gebruiksrechten. Dit laatste gebeurt doordat eigendom wordt beschadigd (Vermeulen/Lekkerkerker Vogelplaag arrest). Van strijdigheid met een wettelijke plicht is sprake wanneer iemand een materiële wet schendt. Hieronder vallen alle algemeen verbindende voorschriften zoals verordeningen. Ten slotte het maatschappelijke criteria. Dit omvat alle ongeschreven normen en wordt verdeeld in twee categorieën. De eerste groep zijn regels die verbieden een ander bloot te stellen aan gevaren waarop deze niet bedacht hoeft te zijn. Belangrijk hierbij is het Kelderluikarrest met de volgende vier factoren:
De tweede categorie gaat over regels die verbieden dat belangen van anderen ernstig worden geschonden, terwijl iemand zijn eigen belangen behartigt (Pos/Van den Bosch arrest). Bij het schenden van één van deze criteria is de onrechtmatigheid vastgesteld en hoeven de andere criteria niet nader onderzocht te worden. Echter zegt 'de leer Smits' dat een oordeel over onrechtmatigheid wél afhangt van de vraag of een handeling maatschappelijk onbetamelijk is.
Een succesvol beroep op een rechtvaardigingsgrond zorgt er voor dat een onrechtmatige daad niet meer onrechtmatig is (art. 6:162 lid 2 BW). Een drang waaraan men geen weerstand hoeft te bieden, noemen we overmacht (art. 40 Sr). Dit is een voorbeeld van een rechtvaardigingsgrond. Daarnaast bestaan er nog noodweer, een wettelijke voorschrift en een ambtelijk bevel. Noodweer gaat over de verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed (art. 41 lid 1 Sr). Een voorbeeld van een wettelijk voorschrift is art. 175 van de Faillissementswet. Wanneer een ambtelijk bevel gegeven door een bevoegd orgaan wordt opgevolgd, wordt de onrechtmatigheid weggenomen (art. 43 lid Sr). Ten slotte valt de onrechtmatigheid ook weg, wanneer de benadeelde toestemming geeft voor de 'onrechtmatige' handeling.
Wanneer een norm wordt geschonden die strekt tot de bescherming van de belangen van de benadeelde, is degene die de schade aanricht verplicht de schade te vergoeden. Andere schade hoeft hij niet te vergoeden. Dit noemen we het relatieve karakter: de schade wordt vergoed wanneer een daad onrechtmatig is jegens hem en niet jegens eenieder. Ieder criterium uit art. 6:162 BW gaat anders om met dit relatieve karakter. Bij een inbreuk op een recht, is de inbreuk pas onrechtmatig wanneer deze geschiedt tegen de rechthebbende. Bij een strijd met een wettelijke plicht, moet onderzocht worden wat de strekking is van de overtreden norm. Hierbij zijn drie vragen belangrijk:
Tenslotte wordt de geschonden ongeschreven norm zelf geformuleerd door de rechter. Hierbij kan hij rekening houden met het relatieve karakter van de onrechtmatigheid door eerst de beschermingsomvang te bepalen en vervolgens de norm op te stellen of door eerst de norm vast te stellen en vervolgens de beschermingsomvang te bepalen.
Wanneer een wet of voorschrift is geschonden die niet strekt tot bescherming tegen de schade, wordt er steeds gekeken of er ook een betamelijkheidsregel is geschonden, zodat de benadeelde toch zijn schade vergoed kan krijgen. Dit noemen we de correctie Langemeijer: de aansprakelijkheidsstelling wordt gecorrigeerd. Over deze correctie gaat het Beukers/Dorenbos Tandarts arrest.
Onrechtmatigheid gaat over de daad en niet over de dader. Wanneer deze daad wordt toegerekend aan iemand, komt de dader pas in zicht. Op basis van schuld, de wet en in het verkeer geldende opvattingen kan een daad worden toegerekend aan de dader. Schuld gaat over wie de daad kan worden verweten. Noodweerexces is hierbij een schulduitsluitingsgrond. Uit de wet volgt soms ook aan wie een daad wel of niet kan worden toegerekend, een voorbeeld is art. 6:164 BW. Wanneer iemand een geestelijke stoornis heeft, heeft hij geen schuld, maar kan de daad hem wel worden toegerekend (art. 6:165 lid 1 BW). Tenslotte over de in het verkeer geldende opvattingen: onervarenheid en dwalingen kunnen ervoor zorgen dat een onrechtmatige daad kan worden toegerekend, zonder dat daar schuld bij komt kijken.
Persoonlijke aansprakelijkheid bevat een onrechtmatige daad die iemand zelf heeft gepleegd. Kwalitatieve aansprakelijkheid daarentegen gaat over aansprakelijkheid doordat je in relatie staat met een zaak of een persoon. Dit noemen we ook wel risicoaansprakelijkheid.
Art. 6:169 BW bepaalt dat ouders van kinderen onder de veertien jaar aansprakelijk zijn voor de daden van hun kinderen. De kinderen zijn zelf dus niet aansprakelijk volgens art. 6:164 BW. Boven de veertien en onder de zestien is een ouder slechts aansprakelijk voor de daden van zijn kind wanneer hij het tegendeel niet kan bewijzen (art. 6:169 lid 2 BW). Tot achttien jaar is een ouder enkel aansprakelijk wanneer de wederpartij bewijst dat aan alle vereisten van de onrechtmatige daad is voldaan (art. 6:162 BW).
Een werkgever is aansprakelijk voor zijn werknemers volgens art. 6:170 lid 1 BW. Hierbij is van belang dat er sprake is van een ondergeschiktheidsverhouding, een fout van de ondergeschikte, dat de kans op de fout door de opdracht is vergroot en dat de werkgever zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout is gelegen. Wanneer aan al deze criteria is voldaan, dan zijn zowel werkgever als werknemer voor de gehele schade aansprakelijk (art. 6:7 BW). Wanneer de een betaalt, is de ander bevrijd van de betalingsverplichting. In sommige gevallen is een werkgever ook aansprakelijk voor de schade welke een niet ondergeschikte aanbrengt. Dit gebeurt wanneer de niet-ondergeschikte werkzaamheden ter uitvoering van het bedrijf van de werkgever uitvoert. De niet-ondergeschikte en de werkgever/opdrachtgever worden dan als een eenheid gezien voor een onafhankelijke derde (Delfland/De stoeterij arrest). In art. 6:172 BW wordt bepaald dat een vertegenwoordigde aansprakelijk is voor zijn vertegenwoordiger wanneer er sprake is van een toerekenbare onrechtmatige daad (een fout) en dat deze daad plaatsvond tijdens uitoefening van een bevoegdheid ter vertegenwoordiging.
Art. 6:173 BW regelt de aansprakelijkheid voor een bezitter van een roerende zaak, welke bijzonder gevaarlijk kan zijn voor anderen personen of zaken wanneer zij niet voldoet aan de eisen die je aan de zaak mag stellen. Hier gaat het niet om schuld of verwijt, maar enkel wie de bezitter is. Art. 6:174 BW regelt de aansprakelijkheid voor een bezitter van een opstal. In lid 4 van dit artikel wordt beschreven wat men onder een opstal beschouwd. In het Wilnisarrest wordt bepaald dat wanneer de eisen van de opstal niet voldaan aan datgeen wat je mag verwachten van een opstal in de gegeven omstandigheden, de aansprakelijkheid bij de bezitter ligt. De tenzij-clausule stelt dat wanneer iemand onmiddellijke kennis had gehad van het gevaar en hij het gevaar had kunnen voorkomen, hij wel aansprakelijk is en wanneer hij het niet had kunnen voorkomen, hij niet aansprakelijk is.
Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen wordt geregeld in art. 6:175 BW en de uitzonderingen daarop in art. 6:178 BW. Wat betreft dieren: 'de bezitter van een dier is aansprakelijk voor de door het dier aangerichte schade, tenzij aansprakelijkheid op grond van de onrechtmatige daad zou hebben ontbroken indien hij de gedraging van het dier waardoor de schade werd toegebracht, in zijn macht zou hebben' (art. 6:179 BW). Tenslotte is een producent aansprakelijk voor zijn producten wanneer deze gebrekkig en daarmee niet veilig zijn, wat je wel mag verwachten van de producten (art. 6:186 BW). Bij de vraag of een product gebrekkig is, worden de voor- en nadelen tegen elkaar afgewogen.
Naast de onrechtmatige daad en de overeenkomst zijn er nog meer bronnen van verbintenissen: de zaakwaarneming, de onverschuldigde betaling en de ongerechtvaardigde verrijking. In art. 6:198 BW staat de zaakwaarneming: 'zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen'. De zaakwaarnemer moet de nodige zorg verlenen (art. 6:199 lid 1 BW) en is bevoegd rechtshandelingen te verrichten in naam van de belanghebbende, zolang deze het belang van de belanghebbende behartigt volgens art. 6:201 BW. Al eerder is de onverschuldigde betaling langs gekomen. Wanneer iemand deze betaling ontvangt, ontstaat er een verbintenis tot ongedaanmaking volgens art. 6:203 BW. Dit komt, doordat de rechtsgrond wegvalt met terugwerkende kracht. Bij wederkerige overeenkomsten geldt art. 6:271 BW. Dit artikel bepaalt dat de rechtsgrond in stand blijft, maar dat er toch een verbintenis tot ongedaanmaking ontstaat. In sommige gevallen kan er in plaats van een verbintenis tot ongedaanmaking, een verbintenis tot waardevergoeding ontstaan (art. 6:210 lid 2 BW). Ten slotte over de onverschuldigde betaling: iemand die zelf gebruikt maakt van het onzedelijke karakter van een overeenkomst, kan zich niet op deze onzedelijkheid beroepen om zijn betaling onverschuldigd terug te vorderen volgens art. 6:211 BW. De ongerechtvaardigde verrijking wordt uitgelegd in art. 6:212 BW. Deze verrijking ontstaat wanneer er geen redelijke rechtsgrond is en hieruit vloeit een verbintenis tot schadevergoeding voort. Drie factoren kunnen de omvang van de schadevergoeding beperken:
Afdeling 6.1.10 BW bevat alle regels voor schadevergoeding van wettelijke verplichtingen, maar niet voor contractuele verplichtingen zoals vermogensschade en ander nadeel (art. 6:95 BW). Onder vermogensschade valt geleden verlies en gederfde winst. Wanneer iemand vermindering van levensvreugde ervaart na een fout door iemand anders, kan hij hiervoor smartengeld vorderen op basis van art. 6:106 BW. Immateriële schadevergoeding kan ook gevorderd worden door derden voor affectieschade sinds 1 januari 2019. Dit is mogelijk wanneer een naaste ernstige schade heeft geleden of is overleden door een fout (art. 6:107 en 6:108 BW).
Schade ontstaat wanneer de werkelijke situatie verschilt van de situatie zoals die zij zou wanneer er geen onrechtmatige daad had plaatsgevonden (V./Branderhorst arrest). Er is een verschil tussen een positief en een negatief belang. Een vergoeding voor het positieve belang ontstaat wanneer een overeenkomst niet goed wordt nagekomen en een partij daardoor geld misloopt of juist overbodige kosten maakt. Een vergoeding voor het negatieve belang ontstaat wanneer een partij in de positie wordt gebracht, alsof de overeenkomst nooit is gesloten. In dit laatste geval is er meestal sprake van bedrog, waardoor een overeenkomst wordt aangegaan terwijl dit zonder het bedrog nooit had plaats gevonden.
Wanneer er schade ontstaat, dan rijst de vraag hoe deze vastgesteld moet worden. Bij een concrete vaststelling wordt gekeken naar de omstandigheden hoe die nu zijn. Bij een abstracte vaststelling wordt daarentegen gekeken naar hoe de schade wordt vastgesteld in soortgelijke gevallen. De grondslag hiervoor is art. 6:97 BW. Bij de abstracte manier maakt het niet uit of de benadeelde ook werkelijk tot herstel of vervanging overgaat van het beschadigde. Echter gaat het wel om de marktwaarde op de dag van de wanprestatie. Is de concrete schade groter dan de abstracte schade, dan wordt uitgegaan van de concrete schade. Bij een zaak met een dagprijs, mag de benadeelde zelf kiezen of hij een abstracte of concrete schadevaststelling hanteert (Interfood/Lycklama à Nijeholt arrest).
Wanneer twee gebeurtenissen aan elkaar verbonden zijn door oorzaak en gevolg, is er een causaal verband. Het sine qua non-verband betreft voorwaarden voor het ontstaan van een bepaalde gebeurtenis. De schade wordt afgewenteld op degene die een verboden rechtshandeling uitvoert. Het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid leert ons dat in sommige gevallen wanneer de oorzaak van de schade niet duidelijk is, een percentage wordt afgewenteld op de benadeelde en een percentage op de andere mogelijke veroorzaker (Nefalit/Karamus arrest).
Voor het toerekenen van de schade zijn drie factoren belangrijk:
Soms eist de Hoge Raad een nauwer of juist ruimer verband tussen de schade en de gebeurtenis.
Art. 6:99 BW gaat over de alternatieve causaliteit. Hiervan is sprake wanneer meerdere personen kunnen worden aangesproken tot vergoeding van de gehele schade. Slechts wanneer diegene kan bewijzen dat dit niet terecht is, hoeft hij de schadevergoeding niet te betalen. Dit is ook het geval bij producenten van medicijnen volgens het arrest van de DES-dochters. Voordeelstoerekening ontstaat wanneer iemand 'rijker' wordt door de schending van een norm. De veroorzaker zou als gevolg minder schadevergoeding hoeven betalen. Deze beide gevallen willen we zo veel mogelijk voorkomen. Alleen wanneer er sprake is van een sine qua non-verband en een adequaat verband (redelijkerwijs logisch gevolg), vindt er voordeelstoerekening plaats. Het vereiste van een adequaat verband, brengt echter veel kritiek met zich mee. Hierdoor is besloten dat er meerdere argumenten moeten mee spelen bij de vraag of en aan wie het voordeel wordt toegerekend (art. 6:100 BW). Een voorbeeld is een uitkering door derden uit vrijgevigheid.
Bij eigen schuld is de benadeelde aansprakelijk voor de ontstane schade. Bij medeschuld zijn er meerdere personen aansprakelijk voor de schade van een ander. In het London & Lancashire/Huygen arrest worden twee vragen gesteld. In hoeverre is iedere mededader jegens de benadeelde gehouden diens schade te vergoeden? En hoe moet tussen de verschillende mededaders de schade onderling worden verdeeld? Beide daders zijn aansprakelijk voor de gehele schuld en wanneer de een betaalt, is de ander bevrijd (art. 6:102 BW). De onderlinge verhouding wordt gebaseerd op in welke mate zij hebben bijgedragen aan de schade. Hierdoor moeten beide personen meestal worden aangesproken tot schadevergoeding, allebei voor een ander bedrag (art. 6:102 jo. 6:101 BW). Bij eigen schuld wordt de schadevergoedingsplicht van de mededaders verminderd. De vermindering hangt samen met de grootte van de bijdrage aan de schade door de benadeelde zelf. Uitgangspunt hierbij is de gevaarlijkheid van de handeling. Een billijkheidscorrectie vindt plaats wanneer de gemaakte fouten heel ernstig zijn (Vrieling/Ruröde arrest).
Meestal gebeurt dit in de vorm van geld (art. 6:103 BW), maar er zijn ook andere vormen mogelijk. Een voorwaarde hiervoor is wel dat de eiser de gekozen vorm vordert en dat de rechter deze goedkeurt.
Matiging van de schadevergoeding kan plaatsvinden op basis van art. 6:109 BW en hangt af van de volgende factoren:
Bij de draagkracht wordt ook rekening gehouden met de schade die de verzekering kan dekken volgens art. 6:109 lid 2 BW.
Het rechtsgevolg van de levering is de overdracht. Soms verzet de wet zich tegen een overdracht volgens art. 3:83 lid 1 BW. Er zijn ook nog gevallen wanneer de aard van het recht, bij bijvoorbeeld een beperkt recht, zich verzet tegen de overdracht ervan. Eigendom en beperkte rechten kunnen worden overgedragen, ook wanneer twee partijen een overeenkomst hebben gesloten waar expliciet in staat dat dit niet mag. Een contract heeft alleen verbintenisrechtelijke gevolgen. Van een vorderingsrecht kan de overdraagbaarheid wel worden uitgesloten door dit vast te leggen in een overeenkomt. De eigenaar is dan niet beschikkingsonbevoegd, maar de vordering is niet-overdraagbaar volgens het Oryx/Van Eesteren arrest.
In art. 3:84 lid 1 BW wordt bepaald dat voor een geldige overdracht een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en levering zijn vereist. Levering is een goederenrechtelijke overeenkomst met formaliteiten. Een voorbeeld hiervan is een onderhandse akte en een mededeling aan de debiteur bij een vorderingsrecht (art. 3:94 lid 1 BW). Roerende zaken worden geleverd door bezitsverschaffing volgens art. 3:90 BW. De rechtsgrond van de levering is de titel. Het is de reden waarom iets wordt overgedragen. Meestal is de titel een koopovereenkomst, maar de titel kan ook voortvloeien uit de wet. Bij bijvoorbeeld een onverschuldigde betaling (art. 6:203 lid 1 BW).
Er bestaat een abstract en een causaal stelsel. Bij een causaal stelsel moet er een levering krachtens geldige titel zijn. Wanneer de titel niet geldig is, is de overeenkomst ook niet geldig. Bij een abstract stelsel hoeft er geen geldige titel ten grondslag te liggen. De gevolgen hiervan zijn als volgt: ontbreekt er een geldige titel bij een causaal stelsel, dan is het eigendom nooit over gegaan en kan de geleverde zaak met de revindicatie terug gevorderd worden (art. 5:2 BW). Bij een abstract stelsel, hoeft er geen geldige titel te zijn en gaat het eigendom dus gewoon over op de andere partij. Echter is er dan sprake van een onverschuldigde betaling, waardoor er terug kan worden gevorderd op basis van art. 6:203 BW. Bij een faillissement komen deze verschillen goed tot uiting. Een revindicatie werkt door het faillissement heen, waardoor hij de zaak meteen terug krijgt. Een vordering tot onverschuldigde betaling daarentegen doet dit niet. Er is dan slechts sprake van een concurrente vordering, wat niet erg voordelig is voor de schuldeiser.
Een titel kan nietig (art. 3:40 BW) of vernietigbaar zijn (art. 3:44 BW). Dit noemen we titelgebreken. Wanneer een titel wordt vernietigd, gaat dit met terugwerkende kracht (art. 3:53 BW). Hierdoor vervalt de rechtsgrond en is de andere partij nooit eigenaar geworden. Bij de ontbinding van een overeenkomst is de andere partij wel eigenaar geworden, omdat de rechtsgrond niet vervalt.
Niemand kan meer recht overdragen dan hij zelf heeft. Beschikkingsbevoegdheid vloeit hier uit voort (art. 3:84 BW). Een zaak bezwaard met een beperkt recht kan tevens alleen worden overgedragen met instandhouding van dat beperkte recht. Het is belangrijk om handelingsbekwaamheid en beschikkingsbevoegdheid goed uit elkaar te houden. Iemand kan handelingsonbekwaam zijn door zijn minderjarige leeftijd, maar kan alsnog bevoegd zijn om over een vermogen te beschikken. Daarnaast kunnen er gevallen zijn waarin iemand eigenaar is, maar niet beschikkingsbevoegd en andersom. Dit kan bijvoorbeeld bij een faillissement: iemand is nog steeds eigenaar, maar kan niet meer beschikken over zijn vermogen.
Bij de levering van een onroerende zaak moet een notariële akte worden opgemaakt en deze moet worden ingeschreven in de openbare registers (art. 3:89 lid 1 BW). Bij levering van onroerende zaken moet er ook sprake zijn van een geldige titel. Het tijdstip waarop de notariële akte is aangeboden, geldt als tijdstip voor de inschrijving volgens art. 3:19 lid 2 BW.
Het individualiseringsvereiste van art. 3:84 lid 2 BW krijgt bij onroerende zaken vorm doordat de notaris kadastrale gegevens moet gebruiken in de akte.
Het causale stelsel bedreigt de markt wanneer er sprake is van een nietige titel. Dit kan worden tegengegaan door een abstract stelsel te hanteren, zoals Duitsland doet. Nadelig bij het abstracte stelsel is dat ook verkrijgers die te kwader trouw zijn, worden beschermd. Bescherming van de verkrijger te goeder trouw is daarom in het leven geroepen (art. 3:88 BW). De verkrijger wordt beschermd wanneer de onbevoegdheid voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg was van de onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder. Iemand wordt beschermd tegen de onjuistheid of onvolledigheid van de registers wanneer hij de onjuistheid niet kende noch behoorde te kennen. Dit noemen we een positief stelsel volgens art. 3:24-26 BW.
Meestal wordt een roerende zaak geleverd door bezitsverschaffing op basis van art. 3:90 BW. Soms kan dit ook via een akte wanneer de vervreemder de zaak niet onder zich heeft (art. 3:95 BW). Wanneer iemand een goed voor zichzelf houdt, is hij bezitter (art. 3:107 lid 1 BW). Echter, wanneer iemand een goed voor een ander houdt, is hij een houder. Daarnaast bestaat er nog een onderscheid tussen middelijk en onmiddelijk bezit volgens art. 3:107 lid 2 jo. lid 3 BW. Soms is een bezitter, geen eigenaar of andersom. Bezit kan verschaft worden door overdracht (art. 3:114 BW). Dit kan op verschillende manieren:
Een eigendomsvoorbehoud zorgt ervoor dat wanneer de koopprijs nog niet is betaald, de oorspronkelijke eigenaar nog steeds het eigendom heeft. Pas wanneer de koopprijs volledig is betaald, gaat het eigendom over op de andere partij (Rabobank/Reuser arrest). Bij een faillissement is dit erg handig. Soms kan het eigendom van een zaak overgaan zonder dat de vervreemder beschikkingsbevoegd is. Dit komt door art. 3:86 BW. Dit artikel bepaalt dat er een geldige overdracht is wanneer aan: de overige eisen van art. 3:84 jo. 3:90 wordt voldaan, de verkrijging anders dan om niet is en wanneer de verkrijgende partij te goeder trouw is.
Bij een constitutum possessorium levering moet een naar buiten blijkende mededeling worden gedaan dat duidelijk is dat er een overdracht heeft plaatsgevonden. Deze mededeling en art. 3:90 lid 2 BW heeft gezorgd voor een relativering van deze levering. Blijft de zaak na de levering in handen van de vervreemder, dan werkt de levering tegenover een derde die een ouder recht op de zaak heeft, eerst vanaf het tijdstip dat de zaak in handen van de verkrijger is gekomen, tenzij de oudere gerechtigde met vervreemding heeft ingestemd.
Voor de eigendomsoverdracht moet worden voldaan aan de vereisten van art. 3:84 BW, terwijl de overdracht van bezit afhangt van het beginsel dat iemand nooit meer kan overdragen dan hij of zij zelf heeft. Wanneer een verkrijger te goeder trouw is, kan de beschikkingsonbevoegdheid worden geheeld (art. 3:86 lid 1 BW).
Soms kan een houder bezit verschaffen. Verschaffen is iets anders dan overdragen. Alleen een eigenaar kan bezit overdragen. Bij feitelijke overhandiging, levering brevi manu en levering longa manu kan een houder bezit verschaffen aan een derde. Echter, bij een constitutum possessorium levering kan dit niet (art. 3:111 BW). Dit noemen we het interversieverbod. Een houder kan zichzelf niet van houder voor de een, houder voor de ander maken.
Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht overeenkomstig artikel 90, 91 of 93 van een roerende zaak, niet-registergoed of een recht aan toonder of order geldig, indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is (art. 3:86 lid 1 BW). De bescherming van art. 3:86 BW is ruimer dan de bescherming voor onroerende zaken van art. 3:88 BW. Dit komt door de zekerheid van de openbare registers.
Vereisten voor een eigendomsoverdracht (art. 3:84 jo. 3:90 BW) worden aangevuld door art. 3:81 lid 1 BW wanneer de vervreemder niet beschikkingsbevoegd is. Er moet dan sprake zijn van verkrijging ander dan om niet en goede trouw. Verkrijging anders dan om niet betekent dat het geen gift mag zijn. Van goede trouw is sprake wanneer de verkrijger de beschikkingsonbevoegdheid niet kende noch behoorde te kennen. Een geslaagd beroep op dit artikel zorgt voor een geldige eigendomsoverdracht.
Een gestolen zaak kan nog drie jaar na de diefstal worden teruggevorderd door de eigenaar, tenzij het geld een toonder- of orderpapier betreft en tenzij de zaak door een natuurlijk persoon is verkregen van een vervreemder die in de normale uitoefening van zijn bedrijf handelde in een daartoe bestemde bedrijfsruimte (arrest Uitslag/Wolterink). Wanneer bij de bezitsverschaffing van een gestolen zaak aan een van de vereisten van art. 3:86 lid 1 BW niet is voldaan, kan de eigenaar zijn eigendom nog 20 jaar opeisen volgens art. 3:306 BW.
Een vordering kan geschiedden via een geschrift. Dit noemen we dan een toonder- of ordervordering. Vorderingen, waarbij het niet noodzakelijk is om de vordering op te schrijven als een schuldbekentenis, noemen we vorderingen op naam. Het overdragen van deze laatste vordering verloopt ook via art. 3:84 BW. Levering wordt ook wel cessie genoemd. Hierbij is de degene die de vordering overdraag de cedent, de verkrijger de cessionaris en de schuldenaar de cessus. Er is een onderscheid in de levering van een openbare en een stille cessie (art. 3:94 BW). Bij de levering van een openbare cessie is het verplicht om een schriftelijke akte op te stellen en een mededeling te doen aan de schuldenaar (art. 3:37 lid 3 BW). Deze dubbele eis maakt het soms lastig om te bepalen wanneer en aan wie de vordering op naam is overgegaan bij een faillissement (art. 35 Faillissementswet). Daarnaast is het soms moeilijk te bepalen aan wie een schuldenaar bevrijdend kan betalen wanneer de vordering is over gegaan op een nieuwe schuldeiser. De hoofdregel hierbij is dat wanneer de schuldenaar op redelijke gronden mocht aannemen dat de ontvanger van de betaling als schuldeiser tot de prestatie gerechtigd was, hij bevrijdend betaald volgens art. 6:34 lid 1 BW. Voor de levering van een stille cessie is een mededeling niet vereist, maar moet de akte een authentieke of geregistreerde onderhandse akte zijn volgens art. 3:94 lid 3 BW.
Een vordering op naam wordt bij beschikkingsonbevoegdheid beschermd door art. 3:88 BW in plaats van door art. 3:86 BW. Dit kan bij een titelgebrek plaatsvinden of wanneer een niet-bestaande vordering wordt geleverd (openbare cessie). Bij een stille cessie wordt de nieuwe schuldeiser, cessionaris, meestal niet beschermd, tenzij er alsnog een mededeling aan hem wordt gedaan en hij op dat moment te goeder trouw is (art. 3:94 lid 3 BW).
Wanneer de schuldenaar niet voldoet aan zijn prestatieplicht aan de schuldeiser, kan de schuldeiser zich verhalen op het vermogen van de schuldenaar. Dit gaat dan via een executoriale titel: een grosse van een vonnis of van een notariële akte. Deze titel is nodig, omdat men anders eigenrichting gaat plegen. Parate executie verloopt zonder executoriale titel en is alleen mogelijk bij pand en hypotheek (art. 3:268 lid 1 BW).
Er zijn twee mogelijkheden om je als schuldeiser te verhalen op het vermogen van de schuldenaar bij niet-nakoming. Dit kan door executoriaal beslag te leggen en door een faillissement uit te lokken. Met een executoriale titel kan de schuldeiser naar een deurwaarder gaan, die vervolgens beslag legt op bepaalde goederen uit het vermogen. Deze worden verkocht en de opbrengst gaat naar de schuldeiser. Wanneer de schuldeiser beslist om een faillissement uit te lokken, hoeft hij geen executoriale titel te hebben. Het enige vereiste is dat er nog andere schuldeisers zijn en dat de schuldenaar op basis van art. 1 jo. 6 lid 3 Faillissementswet gestopt is met zijn schulden te betalen. Het gehele vermogen wordt dan geliquideerd en verdeeld onder de schuldeisers (art. 20 Faillissementswet). In beide gevallen wordt de schuldenaar beschikkingsonbevoegd en kan hij de goederen niet vervreemden of bezwaren. Echter is de schuldenaar nog wel handelingsbekwaam, waardoor hij zich zelf wel kan binden aan andere overeenkomsten (art. 24 Faillissementswet).
Verificatie is het beoordelen wie de schuldeiser zijn en op welk bedrag zij recht hebben. Separatisme houdt in dat pandhouders en hypotheekhouders zich niets hoeven aan te trekken van het faillissement, hun recht werkt hier door heen (art. 57 Faillissementswet). Daarnaast hebben beperktgerechtigde ook geen last van een faillissement: hun recht blijft in stand.
Wanneer de opbrengst uit de openbare verkoop niet genoeg is, krijgt iedere schuldeiser betaald naar evenredigheid van ieders vordering volgens art. 3:277 BW. Vorderingsrechten zijn gelijkwaardig: het maakt niet uit of het ene recht eerder ontstaan is dan het andere. Beperkte rechten, bijvoorbeeld een hypotheekrecht, gaan uit van prioriteit: het oudere recht gaat voor het jongere recht. Soms is er sprake van voorrang, oftewel preferentie. Dit betekent dat die vorderingen als eerste hun deel uit de opbrengst krijgen, voordat de rest van de gelijkwaardige crediteuren hun deel krijgen. Voorrang volgt uit hypotheek, pand, voorrecht en uit andere bepalingen van de wet (art. 3:278 lid 1 BW). De soorten voorrechten worden limitatief benoemd in de wet. Daarnaast bepaalt de wet ook hun rangorde. Pand, hypotheek en voorrecht zijn verbonden aan het lot van hun vordering volgens art. 6:142 BW. Dit noemen we nevenrechten. Daarnaast hebben pand en hypotheek zaaksgevolg, terwijl voorrecht dit niet heeft.
Er is een onderscheid tussen speciale voorrechten en algemene voorrechten. Speciale voorrechten hebben betrekking tot bepaalde goederen uit het vermogen (art. 3:285 BW). Algemene voorrechten hebben betrekking tot het gehele vermogen (art. 3:288 sub e BW). De vuistregels om te rangorde van vordering te bepalen is als volgt:
Een retentierecht is een opschortingsrecht (art. 3:290-295 BW). Het is de bevoegdheid van de schuldeiser om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten volgens art. 8:30 lid 2 BW. Het retentierecht heeft ook voorrang bij de rangorde van verhaal (art. 3:292 BW). Het retentierecht heeft ook derdenwerking, waardoor het recht kan worden ingeroepen tegen andere schuldeisers, tegen faillissementscrediteuren en tegen degene op wie de zaak is overgeleverd. Dit laatste geval komt doordat het retentierecht zaaksgevolg heeft (art. 3:291 lid 1 BW).
Pand en hypotheek maken het aantrekkelijker om geld uit te lenen. Hierbij voorkom je namelijk dat je via executoriaal beslag of een faillissement moet werken waarbij je een concurrente vordering hebt (art. 3:227 lid 1 BW). Een zekerheidsrecht gevestigd op een registergoed noemen we hypotheek en een zekerheidsrecht gevestigd op andere goederen noemen we een pandrecht. Pand en hypotheek omvatten ook alle bestanddelen van de zaak waar het recht op rust (art. 3:227 lid 2 BW). Ten slotte zijn pand en hypotheek afhankelijke rechten: is een overeenkomst nietig, dan is ook het zekerheidsrecht ongeldig.
Een pandrecht kan gevestigd worden op roerende zaken en vorderingsrechten, zolang zij overdraagbaar zijn (art. 3:228 jo. 3:83 BW). Een pandrecht wordt gevestigd via art. 3:98 jo. 3:84 BW. Een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en een goederenrechtelijke overeenkomst van vestiging zijn dus vereist. Daarnaast zijn nog bepaalde formaliteiten vereist. Bij roerende zaken heb je twee categorieën. Een vuistpand en een stil pandrecht. Bij een vuistpand moet voor de vestiging de zaak in de macht van de pandhouder worden gebracht (art. 3:236 lid 1 BW). Bij een stil pandrecht moet een authentieke of registreerde onderhandse akte worden opgemaakt (art. 3:237 lid 1 BW). Een vuistpand is niet altijd praktisch, doordat de schuldenaar de zaak niet meer kan gebruiken. Echter staat een schuldeiser dan wel meer zekerheid. Bij een vordering op naam zijn er ook twee mogelijkheden van verpanding: een openbare of een stille verpanding (art. 3:236 lid 2 jo. 3:239 lid 1 BW). Het verschil is dat bij een openbare verpanding een mededeling moet worden gedaan aan de schuldenaar. Bij een stille verpanding hoeft dit niet.
Soms is een openbare verkoop niet wenselijk. Er kan worden afgeweken van de wettelijke procedures door een overeenkomst tussen pandgever en pandhouder en doordat de rechter een afwijkende wijze van executie toestaat. Dit kan wanneer beide partijen hebben ingestemd met een zo'n gunstig mogelijk verhaal volgens art. 3:251 lid 2 BW. Wanneer een van de partijen meer toekomst ziet in een onderhandse verkoop, kan hij zich richten tot de voorzieningenrechter (art. 3:251 lid 1 BW).
Openbare verkoop van vordering op naam is mogelijk, maar niet wenselijk. Meestal wordt de verpande vordering geïnd door de pandhouder met een mededeling aan de schuldenaar (art. 3:246 lid 1 BW).
Een hypotheek is ook gebonden aan de vereisten van art. 3:98 jo. 3:84 BW: en geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en een goederenrechtelijke overeenkomst. Daarnaast zijn er nog bepaalde formaliteiten die in acht moet worden genomen. Deze formaliteiten bevatten een notariële akte en een inschrijving daarvan in de openbare registers (art. 3:260 BW). Door het individualiseringsvereiste wordt gebruikt gemaakt van kadastrale gegevens. Hypotheek heeft prioriteit. Het is belangrijk dat het tijdstip van de aanbieding van de akte bekend is, zodat de rangorde tussen verschillende beperkte rechten kan worden bepaald (art. 3:21 BW).
Op het moment van de inschrijving in de openbare registers moet een hypotheekgever beschikkingsbevoegd zijn. Dit maakt het makkelijk voor beide partijen: de verkoper krijgt zijn betaling en de hypothecaire crediteur krijgt haar zekerheidsrecht.
Een hypotheekhouder mag het registergoed zich niet toe-eigenen wanneer de schuldenaar niet betaalt (art. 3:235 BW). Onderhandse verkoop is slechts mogelijk na toestemming van de voorzieningenrechter volgens art. 3:268 lid 2 BW.
Deze bundel bevat samenvattingen en ander relevant studiemateriaal dat te gebruiken is bij het boek Hoofdstukken vermogensrecht van Nieuwenhuis
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3087 | 1 |
Add new contribution