Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Samenvatting van Compendium van het Nederlandse vermogensrecht van Hijma en Olthof - 11e druk

1 Het Burgerlijk Wetboek

Het Nederlands Burgerlijk Wetboek (BW) bestaat uit tien boeken. Voor boek 9 is er nog geen wetsvoorstel verschenen. Dit heeft echter geen haast, omdat het intellectuele eigendom vooral door internationale regelingen wordt beheerst.

2 Het vermogensrecht

Het vermogensrecht regelt de subjectieve rechten en verplichtingen die onderdeel van een vermogen vormen. Boek 1 en 2 bevatten vooral personenrecht; de Boeken 3 tot en met 9 omvatten het vermogensrecht.

3 Het systeem van het vermogensrecht

In het vermogensrecht wordt een onderscheid gemaakt binnen de goederen: tussen zaken en vermogensrechten, zie art. 3:1 BW. Zo ziet Boek 3 op alle goederen en Boek 4 op de overgang van goederen na overlijden. Boek 5 bevat rechten die kunnen bestaan op zaken, de boeken 6 tot en met 8 zien op de vorderingsrechten en Boek 9 heeft betrekking op de rechten op voortbrengselen van de geest.

4 Het algemene deel, het goederenrecht en het verbintenissenrecht

Het vermogensrecht omvat het goederenrecht en het verbintenissenrecht. Bij het goederenrecht gaat het om de verhouding van een persoon tot een bepaald goed en zijn de regels vooral dwingend van aard (Boeken 3 en 5). Terwijl het bij het verbintenissenrecht gaat om een verhouding tussen personen en het voornamelijk regelend recht bevat (Boeken 6-8).

Daarnaast zijn er in Boek 3 algemene bepalingen te vinden die zowel zien op goederenrecht als op het verbintenissenrecht.

Deze samenvatting bestaat uit drie hoofdonderdelen:

A Het algemene deel: Boek 3 BW

B Het goederenrecht: Boeken 3 en 5 BW

C Het verbintenissenrecht, Boeken 6, 7 en 7A BW

4a De internationalisering van het vermogensrecht

Het vermogensrecht is voorwerp van een toenemende internationalisering. Deze ontwikkeling komt tot uitdrukking in verdragen en Europese richtlijnen en verordeningen. Zo zijn er veel richtlijnen gemaakt met betrekking tot de consumentenbescherming. Richtlijnen hebben geen direct horizontale werking (particulieren kunnen zich niet jegens elkaar op richtlijnen beroepen). Nationale rechter zijn gehouden tot een richtlijnconforme interpretatie, zij moeten hun nationale recht uitleggen in overeenstemming met de richtlijn.

6 Zoeken in het BW

Het BW heeft een gelaagde structuur: eerst worden de algemene bepalingen besproken, gevolgd door de meer specifieke bepalingen. Tenzij er gebruik wordt gemaakt van een schakelbepaling, waarin bepaalde artikelen van overeenkomstige toepassing worden verklaard op bepaalde gevallen.

2. Algemeen: Inleiding en algemene begrippen

Inleiding

Het Nederlands Burgerlijk Wetboek (BW) bestaat uit tien boeken. Voor boek 9 is er nog geen wetsvoorstel verschenen. Dit heeft echter geen haast, omdat het intellectuele eigendom vooral door internationale regelingen wordt beheerst.

Boek 1 en 2 bevatten vooral personenrecht; boeken 3 tot en met 9 omvatten het vermogensrecht. In het vermogensrecht wordt er een onderscheid gemaakt tussen zaken (goederen) en vermogensrechten. Zo ziet boek 3 op alle goederen en boek 4 op de overgang van goederen na overlijden. Boek 5 bevat rechten die kunnen bestaan op zaken en de boeken 6 tot en met 8 zien op de vorderingsrechten.

Het vermogensrecht omvat het goederenrecht en het verbintenissenrecht. Bij het goederenrecht gaat het om de verhouding van een persoon tot een bepaald goed en zijn de regels vooral dwingend van aard (boeken 3 en 5). Terwijl het bij het verbintenissenrecht gaat om een verhouding tussen personen en het bevat voornamelijk regelend recht (boeken 6-8).

Daarnaast zijn er in boek 3 algemene bepalingen te vinden die zowel zien op goederenrecht als op het verbintenissenrecht.

Het BW heeft een gelaagde structuur: eerst worden de algemene bepalingen besproken, gevolgd door de meer specifieke bepalingen. Tenzij er gebruik wordt gemaakt van een schakelbepaling, waarin bepaalde artikelen van overeenkomstige toepassing worden verklaard op bepaalde gevallen.

Algemene begrippen (van belang voor het gehele vermogensrecht)

Goederen

Onder goederen wordt verstaan: zaken (art. 3:2 BW) en vermogensrechten (art. 3:6 BW). Dieren vallen volgens de wet ook onder het begrip zaken. Maar gedachten, merken en de lucht vallen niet onder het begrip zaken, omdat dit geen voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten zijn.

Er is sprake van een vermogensrecht als het recht overdraagbaar is of als er sprake is van een verband met stoffelijk voordeel.

Er bestaan ook nog enkele bijzondere goederen, namelijk:

  • Vruchten (art. 3:9 BW). Waarbij weer een onderscheid wordt gemaakt tussen natuurlijke vruchten (zaak wordt naar verkeersopvatting aangemerkt als een vrucht van een andere zaak, zoals een appel of een ei) en burgerlijke vruchten (worden naar verkeersopvatting gezien als vruchten van goederen, zoals huur).
  • Registergoederen (art. 3:10 BW). Voor overdracht van deze goederen is inschrijving in het openbare register vereist. Onder registergoed valt onder meer een onroerende zaak of een beperkt recht op een registergoed (bv. hypotheek).

Zaken

Bij zaken kan een onderscheid worden gemaakt tussen roerend en onroerend. Roerend zijn alle zaken die niet onroerend zijn. Vervolgens bepaald artikel 3:3 BW wat er onder het begrip onroerend valt (o.a. de grond en daarmee verenigde beplantingen en gebouwen).
Daarnaast bestaan er bestanddelen (art. 3:4 BW). Bestanddelen zelf zijn geen zaken, maar kunnen daar wel in opgaan.

Artikel 3:4 BW geeft daarbij de volgende criteria:

  • Alles wat naar verkeersopvattingen deel uitmaakt van een zaak, is bestanddeel van die zaak. Bijvoorbeeld objecten zonder welke de zaak niet compleet zou zijn.
  • Een zaak wordt onderdeel van een andere zaak als deze met een hoofdzaak wordt verbonden en daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat er schade ontstaat aan één van de zaken (bijvoorbeeld een ingemetselde gevelsteen).

Als een bestanddeel deel uit gaat maken van een andere zaak, dan zitten daar enkele gevolgen aan. Zo wordt de eigenaar van de hoofdzaak ook de eigenaar van alle bestanddelen van de zaak en bestanddelen van een onroerende zaak worden zelf ook onroerend.

Geld (contant) wordt over het algemeen behandeld als een zaak. Echter worden tegenwoordig veel transacties via de bank afgehandeld. Geld is dan niet meer in het vermogen van een rechthebbende aanwezig en men krijgt een vordering op de bank.

Vermogensrechten

Er bestaan verschillende soorten rechten, namelijk:

  • Volledige rechten. Hieronder vallen eigendom (art. 5:1 lid 1 BW), vorderingsrechten (geven recht op een door de schuldenaar te verrichten prestatie), rechten op voortbrengselen van de geest (auteurs- en merkenrecht).
  • Beperkte rechten. Een beperkt recht is afgeleid uit een meer omvattend recht (moederrecht), welke met het beperkte recht is bezwaard. Zowel een volledig recht als een beperkt recht kan dienen als moederrecht.

Er kan een onderscheid worden gemaakt in gebruiksrechten (vruchtgebruik, erfpacht, opstal, erfdienstbaarheid) en zekerheidsrechten (pand en hypotheek).

  • Zakelijke rechten. Dit zijn alle rechten op zaken, waaronder het eigendomsrecht en beperkte rechten op zaken (pand, hypotheek, erfpacht, opstal e.d.). De in boek 3 opgenomen rechten zijn slechts zakelijk indien deze op een zaak worden gevestigd, terwijl de rechten uit boek 5 altijd zakelijk zijn.

  • Afhankelijke rechten. Dit recht is verbonden aan een ander recht en kan zonder dit andere recht niet bestaan (art. 3:7 BW). Een afhankelijk recht volgt dan ook het recht waaraan het is verbonden (art. 3:82 BW). Hieronder vallen onder meer pand, hypotheek, borgtocht, mandeligheid en erfdienstbaarheid.

Daarnaast bestaan er nog nevenrechten, maar deze kunnen alleen zijn verbonden aan een vorderingsrecht. Pand, hypotheek en borgtocht zijn dus zowel afhankelijke rechten als nevenrechten, omdat deze zijn verbonden aan een vorderingsrecht.

Overige bepalingen:

Goede trouw

In art. 3:11 BW wordt aangegeven wanneer iemand niet te goeder trouw is:

a) Wanneer hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende.

b) Wanneer hij de feiten of het recht niet kende, maar hij deze feiten in de gegeven omstandigheden wel behoorde te kennen. Men heeft dus een bepaalde onderzoeksplicht, waarbij een rol speelt:

  • De mate waarin aanleiding voor twijfel bestaat;

  • Het gewicht van de verrichte handeling;

  • De eventuele druk waaronder de handeling wordt verricht.

Wat betreft de kennis van het recht bedoelt de wetgever kennis van het objectieve recht. Bij onbekendheid met een rechtsregel zal er vrij snel van uit worden gegaan dat de betrokkene de regel toch behoorde te kennen.

De wet onderscheidt:

1) Te goeder trouw; dit is een geobjectiveerd subjectief criterium, waarbij het gaat om kennis van de betrokken persoon (subjectief) en dan in het bijzonder wat hij behoorde te kennen (geobjectiveerd).

2) Te kwader trouw; de bewuste persoon wist daadwerkelijk of vermoedde hoe de feiten waren of hoe het recht was (puur subjectief).

3) Niet te goeder trouw; waar de wet een tegenstelling met goede trouw beoogt, spreekt zij van ‘niet te goeder trouw’. Hieronder valt zowel hij die weet als hij die behoort te weten.

Redelijkheid en billijkheid

Redelijkheid en billijkheid verwijzen naar maatstaven van ongeschreven recht die partijen tegenover elkaar in acht moeten nemen. In artikel 3:12 BW worden drie gezichtspunten genoemd waarmee, bij het zoeken naar het ongeschreven recht, rekening moet worden gehouden:

1) algemeen erkende rechtsbeginselen;

2) de in Nederland levende rechtsovertuigingen;

3) de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het geval zijn betrokken.

De rechter zal in zijn uitspraak moeten aangeven op welke ongeschreven rechtsregel hij zijn beslissing baseert. Dit is van belang voor eventuele toetsing in cassatie.

Misbruik van bevoegdheid

Het gaat hier meestal om misbruik van een recht, maar het kan ook gaan om misbruik van een bevoegdheid of van een eigendomsrecht. In lid 2 van artikel 3:13 BW worden drie gevallen genoemd waarin van misbruik sprake is:

1) Uitoefening van een bevoegdheid met geen ander doel dan een ander te schaden.

2) Uitoefening met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend.

3) Wanneer de bevoegde persoon naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.

Er bestaan echter bevoegdheden die vanwege hun aard niet vatbaar zijn voor misbruik (3:13 lid 3 BW). Daarnaast houdt bevoegdheid op waar het misbruik begint. Zo kan een te ver gaande uitoefening niet worden afgedwongen en het gedrag van de handelende wordt niet door zijn bevoegdheid gerechtvaardigd wanneer de bevoegdheid reeds te ver is ‘uitgeoefend’.

Strijd met publiekrecht

Een privaatrechtelijke bevoegdheid mag niet worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht. Artikel 3:14 BW biedt een wettelijke grondslag voor de zogenoemde doorkruisingsleer. Dit betekent dat de overheid zich niet van een privaatrechtelijke bevoegdheid mag bedienen wanneer dat een publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Dit is onder meer uitgewerkt in het arrest Staat/Windmill (HR 26-01-1990, NJ 1991, 393).

3. Rechtshandelingen

Een rechtshandeling is een handeling die ziet op een beoogd rechtsgevolg. Er zijn eenzijdige rechtshandelingen (door één persoon) en meerzijdige rechtshandelingen (door twee of meer personen, zoals de overeenkomst). Een eenzijdige rechtshandeling kan gericht zijn tot één of meerdere personen (bv. opzeggen van de huurovereenkomst, ontslag) of niet-gericht zijn (bv. het maken van een testament).

De totstandkoming van een rechtshandeling is gebaseerd op een dubbele grondslag:

  1. De geopenbaarde wil (door middel van een verklaring, art. 3:33 BW).
  2. Het opgewekte vertrouwen (art. 3:35 BW). Deze grond kan de rechtshandeling slechts laten ontstaan als de wil ontbreekt.

Ad 1. De geopenbaarde wil (art. 3:33 BW)

De wil moet door een verklaring zijn geopenbaard. Deze verklaring is in beginsel vormvrij en kan daardoor ook worden afgeleid uit gedragingen (art. 3:37 BW). Om het moment te bepalen waarop de rechtshandeling tot stand komt, gebruikt de wetgever de genuanceerde ontvangsttheorie (art. 3:37 lid 3 BW): hoofdregel is dat de verklaring werking heeft vanaf het moment waarop zij degene aan wie zij is gericht heeft bereikt (verklaring moet dus zijn ontvangen; het speelt geen rol of de ander kennis heeft genomen van de verklaring).

Deze verklaring heeft ook haar werking wanneer die de ander niet op tijd heeft bereikt en de oorzaak daarvan voor risico van de geadresseerde komt. De bewijslast rust echter op de afzender wanneer deze stelt dat de verklaring de ander heeft bereikt. Een verklaring die al is verzonden kan door een tweede verklaring worden ingetrokken, maar deze tweede verklaring moet de andere verklaring wel eerder of gelijktijdig bereiken (art. 3:37 lid 5 BW). In het geval van een mondelinge verklaring is intrekking feitelijk onmogelijk.

Het is ook mogelijk dat de wil afwijkt van de verklaring, bijvoorbeeld door een geestelijke stoornis of een misverstand. In principe zal degene die een beroep doet op de afwijking (discrepantie) deze moeten bewijzen. De wetgever heeft in artikel 3:34 BW echter wel de geestelijke stoornis geregeld. Men moet dan bewijzen dat er op het moment van het afleggen van de verklaring een (tijdelijke) geestelijke stoornis bestond en het verband aantonen tussen de stoornis en de verklaring (stoornis belette redelijke waardering van de belangen of de verklaring werd onder invloed van de stoornis gedaan). Er is nog een wettelijk vermoeden: de verklaring wordt vermoed te zijn gedaan onder invloed van de stoornis als de rechtshandeling voor de gestoorde nadelig was. Als dit wordt bewezen dan wordt er vanuit gegaan dat de wil heeft ontbroken en daardoor is de rechtshandeling vernietigbaar (een eenzijdig niet-gerichte rechtshandeling is echter nietig).

Ad 2. Opgewekt vertrouwen (art. 3:35 BW)

Dit artikel beschermt de geadresseerde of de wederpartij in het geval van een discrepantie. Er moet zijn voldaan aan de volgende vereisten:

  • Een verklaring of gedraging van A.
  • B vatte deze verklaring of gedraging op als een tot hem gerichte verklaring met een bepaalde strekking.
  • De opvatting van B kwam overeen met de zin die hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan A’s verklaring mocht toekennen.

B moet dus gerechtvaardigd hebben vertrouwd op een door A gewekte schijn.

Als aan deze vereisten is voldaan, dan kan A geen beroep doen op het ontbreken van de wil. De rechtshandeling is dan op grond van artikel 3:35 j. 3:33 BW geldig tot stand gekomen. Bij artikel 3:35 BW kan er nog rekening worden gehouden met het geleden nadeel van het wel of niet tot stand komen van de rechtshandeling. Zo kan B soms een onderzoeksplicht hebben om zich ervan te verzekeren dat A beseft wat hij verklaart. Als B dit nalaat, dan kan er niet zijn voldaan aan de eis van gerechtvaardigd vertrouwen. Daarnaast kan er voldaan zijn aan alle eisen van 3:35 BW, maar toch sprake zijn van strijd met de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW). Bijvoorbeeld wanneer A veel nadeel zou ondervinden van de rechtshandeling, maar B geen nadeel ondervindt als de rechtshandeling niet tot stand komt.

De volgende gevallen kunnen zich dus voordoen:

  1. Wil en verklaring stemmen overeen, waardoor een rechtshandeling tot stand komt (art. 3:33 BW).
  2. Wil en verklaring stemmen niet overeen, maar men doet een geslaagd beroep op gerechtvaardigd vertrouwen. De rechtshandeling komt tot stand (art. 3:35 j. 3:33 BW).
  3. Wil en verklaring stemmen niet overeen en er wordt geen (geslaagd) beroep gedaan op artikel 3:35 BW. Er komt dan geen rechtshandeling tot stand. Uitzondering wordt gevormd door artikel 3:34 BW: bij een rechtshandeling van een geestelijk gestoorde komt er wel een rechtshandeling tot stand, maar deze is vernietigbaar of nietig (art. 3:34 lid 2 BW).

Gronden van nietigheid en vernietigbaarheid

  • Nietigheid: kan de rechter ambtshalve toepassen.
  • Vernietigbaarheid: men moet een beroep doen op vernietigbaarheid.

Gronden daarvoor kunnen zijn:

  1. Handelingsonbekwaamheid (art. 3:32 BW) en handelingsonbevoegdheid (art. 3:43 BW).

Bij handelingsonbekwaamheid gaat het om ongeschiktheid om eigen rechtshandelingen te verrichten. Zij worden vertegenwoordigt door een wettelijke vertegenwoordiger. In beginsel is iedere natuurlijke persoon bekwaam om rechtshandelingen te verrichten, behalve minderjarigen en personen die onder curatele zijn gesteld (art. 1:381 lid 2 BW). Een minderjarige is voor bepaalde handelingen wel bekwaam wanneer hij handelt met toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger (art. 1:234 lid 1 BW). Indien een handelingsonbekwame in eigen naam een rechtshandeling verricht, dan is deze vernietigbaar (art. 3:32 lid 2 BW).
Handelingsonbevoegdheid is een bijzondere ongeschiktheid om bepaalde rechtshandelingen te verrichten, op grond van de wet. Hieronder vallen bijvoorbeeld advocaten, ambtenaren en met openbaar gezag beklede personen als het gaat om de verkrijging van goederen. De rechtshandelingen tot verkrijging zijn nietig en de verkrijger is verplicht om schadevergoeding te betalen.

  1. Strijd met de wet, goede zeden of openbare orde (art. 3:39-40 BW).

Rechtshandelingen zijn in beginsel vormvrij, maar soms kan de wet bepaalde vormvoorschriften stellen. Als hieraan niet wordt voldaan, dan kan de rechtshandeling nietig zijn (art. 3:39 BW). Artikel 3:40 BW kan het beste schematisch worden samengevat:

 

In strijd met de formele wet

In strijd met de goede zeden of openbare orde

Verrichten van de rechtshandeling (totstandkoming/sluiten van de overeenkomst).

3:40 lid 2 en 3 BW: nietig of vernietigbaar.

 

Inhoud van de rechtshandeling: prestaties waartoe partijen zich verplichten.

 

3:40 lid 1 BW: nietig.

Strekking van een rechtshandeling, gevormd door: voorzienbare gevolgen of de motieven wat hij met resultaat van de rechtshandeling wil doen.

 

3:40 lid 1 BW: rechtshandeling is nietig, mits de gevolgen of motieven kenbaar waren voor de wederpartij.
Is niet aan deze kenbaarheid voldaan, dan is de overeenkomst geldig.

Voorbeeld

Als de wet geen uitdrukkelijke sanctie aangeeft, dan dient er te worden getoetst aan artikel 3:40 lid 2 en 3 BW. Lid 2 is van toepassing als aan de volgende voorwaarden is voldaan: het voorschrift verbiedt het verrichten van een rechtshandeling (totstandkomingsfase) en het gaat om een wet in formele zin. Daarnaast moet aan lid 3 worden voldaan: de bepaling is van dwingend recht en heeft de strekking de geldigheid van ermee strijdige rechtshandelingen aan te tasten. Als aan deze eisen is voldaan, dan is de rechtshandeling nietig. De rechtshandeling is vernietigbaar als de wetsbepaling alleen ziet op bescherming van één partij bij een meerzijdige rechtshandeling (overeenkomst).
3:40 lid 2 BW is echter niet van toepassing als het gaat om vormvoorschriften.

Strijd met een wettelijk voorschrift heeft verder geen invloed op de geldigheid van de rechtshandeling, maar overtreding van het voorschrift kan dan wel een rol spelen bij de vraag of de inhoud of strekking van de rechtshandeling in strijd is met de goede zeden of openbare orde. Als hier sprake van is, dan is de rechtshandeling nietig.

De wet zegt niets over de gevallen waarin het verrichten van de rechtshandeling in strijd is met de goede zeden op of de openbare orde. Men mag er vanuit gaan dat er in die gevallen vaak ook sprake zal zijn van een inhoud of strekking die in strijd is met de goede zeden of openbare orde.

  1. Wilsgebreken: bedrog, bedreiging en misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW).

Bij een wilsgebrek is er sprake van een wil en verklaring (aan art. 3:33 BW is voldaan), maar de wil is op een onzuivere manier tot stand gekomen. Als aan de vereisten voor bedreiging, bedrog of misbruik is voldaan (art. 3:44 lid 2-4 BW), dan is de rechtshandeling vernietigbaar. Bij alle drie de wilsgebreken is een causaal verband vereist tussen de rechtshandeling en de bedreiging/kunstgreep/omstandigheden.

Artikel 3:44 lid 5 BW gaat uit van bescherming van de wederpartij of de geadresseerde. Men kan geen beroep doen op een wilsgebrek als de wederpartij geen reden had om het bestaan van het wilsgebrek te veronderstellen. Men kan de rechtshandeling vernietigen, maar daarnaast ook een schadevergoeding vorderen op grond van artikel 6:162 BW. Soms is een beroep op onrechtmatige daad de enige mogelijkheid, bijvoorbeeld wanneer artikel 3:44 lid 5 BW van toepassing is (dan kan er geen beroep worden gedaan op het wilsgebrek).

  1. Benadeling van schuldeisers: actio Pauliana (art. 3:45-48 BW).

Deze actie geeft de schuldeiser de mogelijkheid om de rechtshandelingen van de schuldenaar, die de schuldeiser in zijn verhaalsmogelijkheden beperken, te vernietigen. Vereisten voor vernietigbaarheid zijn (art. 3:45 lid 1 BW):

  • Een door de schuldenaar verrichte rechtshandeling.
  • Er bestond voor de schuldenaar geen verplichting om de rechtshandeling te verrichten.
  • De rechtshandeling benadeelt één of meer schuldeisers in hun mogelijkheden tot verhaal.
  • De schuldenaar wist of behoorde te weten dat de rechtshandeling voor benadeling zou zorgen.
  • Er geldt een vijfde vereist indien de rechtshandeling eenzijdig of meerzijdig is en anders dan om niet: de geadresseerde of de wederpartij moet dan ook hebben geweten of behoren te weten dat de rechtshandeling zou zorgen voor benadeling (art. 3:45 lid 2 BW).

Er kan ook sprake zijn van nietigheid van rechtswege, dus dat de rechtshandeling vanaf het begin al nietig is. Hierbij spelen partiële nietigheid, conversie en bekrachtiging een rol.

  • Partiële nietigheid: een gedeeltelijke nietigheid van de rechtshandeling (bijvoorbeeld een nietig beding); de rest blijft, voor zover mogelijk, voor het overige in stand (art. 3:41 BW).
  • Conversie (art. 3:42 BW). Dit is de omzetting van de nietige rechtshandeling in een andere rechtshandeling die wel geldig is. Vereist is dat er sprake is van een nietige rechtshandeling en dat de strekking daarvan beantwoordt aan de strekking van de andere, wel geldige, rechtshandeling. Het is hierbij niet van belang of partijen de nietigheid kenden.
  • Bekrachtiging (art. 3:58 BW): een ongeldige rechtshandeling wordt door een later intredende gebeurtenis toch geldig. Dit gebeurt van rechtswege, dus partijen hoeven er geen beroep op te doen. Bekrachtiging heeft terugwerkende kracht, waardoor de rechtshandeling al vanaf het begin geldig wordt geacht. Voor bekrachtiging gelden de volgende vereisten:
  • Een rechtshandeling wordt verricht, maar is van rechtswege ongeldig omdat een wettelijk vereiste niet is vervuld;
  • Dit wettelijke vereiste wordt later alsnog vervuld;
  • Alle onmiddellijk betrokkenen hebben de handeling als geldig aangemerkt.

Vernietiging

Er zijn twee manieren waarop een rechtshandeling kan worden vernietigd (art. 3:49 BW):

  1. Door een vormvrije buitengerechtelijke vernietigingsverklaring.
  2. Door middel van een vordering of als verweer een beroep doen op vernietiging. De rechtshandeling wordt dan vernietigd bij rechterlijke uitspraak (art. 3:51 BW).

Bij registergoederen, die al zijn ingeschreven in de openbare registers, kan slechts buitengerechtelijk worden vernietigd als alle partijen in die vernietiging berusten (art. 3:50 lid 2 BW). Als partijen niet berusten, dan kunnen zij alleen nog naar de rechter stappen.

Het is ook mogelijk dat een partij geen beroep meer kan doen op vernietiging. Dit kan verschillende oorzaken hebben:

  1. Verjaring van de vordering tot vernietiging (art. 3:52 BW).
  2. Bevestiging van de vernietigbare rechtshandeling (art. 3:55 lid 1 BW).
  3. Het laten verstrijken van de gestelde redelijke termijn (art. 3:55 lid 2 BW). Iedere onmiddellijk belanghebbende kan een redelijke termijn stellen waarin de bevoegde tot vernietiging kan kiezen tussen bevestiging en vernietiging. Als de ander niet kiest, dan vervalt het recht op beroep op vernietiging na het verstrijken van de redelijke termijn.
  4. Bij vernietiging van een meerzijdige rechtshandeling, op grond van misbruik van omstandigheden, is het mogelijk dat de rechtshandeling niet wordt vernietigd, maar in stand blijft met gewijzigde gevolgen (art. 3:54 BW).

Vernietiging heeft terugwerkende kracht (art. 3:53 lid 1 BW). De rechtshandeling wordt geacht vanaf het begin nietig te zijn geweest. Wat al is gepresteerd, kan worden teruggevorderd op grond van onverschuldigde betaling (art. 6:203 e.v. BW). Partiële nietigheid en conversie kunnen ook van toepassing zijn op vernietiging.
Daarnaast kan de rechter de werking ontzeggen aan vernietiging. Hierbij is wel vereist dat de rechtshandeling al heeft geleid tot gevolgen die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden en als een van de partijen dit verzoekt. De rechter kan dan bepalen dat vernietiging geldt vanaf een bepaald toekomstig moment.

Een vernietiging met de actio Pauliana heeft minder vergaande gevolgen dan de gevolgen die normaal gesproken met een vernietiging samenhangen. De vernietiging heeft alleen werking ten gunste van de schuldeiser die daar een beroep op doet en alleen voor zover dit noodzakelijk is voor het opheffen van zijn nadeel. Degene die een voordeel behaalt door een rechtshandeling om niet (zoals een schenking) wordt beschermd, wanneer hij wist noch behoorde te weten dat benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg zou zijn en hij aantoont dat hij niet door de rechtshandeling is gebaat. Dan werkt de vernietiging niet tegen hem.

Tenslotte worden ook derden beschermd (art. 3:45 lid 5 BW). Als een derde te goeder trouw om niet heeft verkregen, dan wordt deze alleen beschermd als hij kan aantonen dat hij geen voordeel heeft behaald door de rechtshandeling.

Daarnaast is er nog een algemene bepaling voor derdenbescherming opgenomen in artikel 3:36 BW. Dit artikel is van toepassing als de derde (C) gerechtvaardigd heeft vertrouwd op een door de ander (A) gewekte schijn en de derde moet op grond van zijn vertrouwen hebben gehandeld. Gevolg is dat A geen beroep kan doen op de onjuistheid van zijn veronderstelling. Dit is anders dan de bescherming van artikel 3:35 BW, want die beschermt degene met wie de rechtshandeling wordt verricht (de wederpartij) en ziet alleen op wilsverklaringen. Artikel 3:36 BW ziet ook op andere gedragingen, zoals mededelingen en inlichtingen. Dit artikel wordt echter meer gezien als restbepaling en zal alleen worden ingeroepen als de derde niet kan voldoen aan de vereisten van een andere speciale bepaling of wanneer er geen speciale regel is voor dat bepaalde geval.

4. Vertegenwoordiging

Met vertegenwoordiging wordt meestal directe, onmiddellijke vertegenwoordiging bedoeld. Dit betekent dat een tussenpersoon een rechtshandeling verricht in naam van een ander: de rechtsgevolgen treden in voor de vertegenwoordigde (de tussenpersoon valt er als het ware tussenuit).

De vertegenwoordiging wordt niet echt wettelijk geregeld, wel zijn er bepalingen opgenomen over vertegenwoordiging krachtens volmacht. Een aantal van die bepalingen is ook van toepassing op andere situaties van vertegenwoordiging (art. 3:78 BW).

De belangrijkste gevallen van directe vertegenwoordiging zijn:

  • Wettelijke vertegenwoordiging. Bijvoorbeeld een ouder (art. 1:245 lid 4 BW) of voogd en een curator.
  • Vertegenwoordiging van een rechtspersoon daar haar bestuurders. Wie er bevoegd is tot vertegenwoordiging en de omvang daarvan, wordt bepaald door de wet en statuten.
  • Vertegenwoordiging op grond van volmacht (art. 3:60 BW). De omvang wordt bepaald door de inhoud van de volmacht.
  • Vertegenwoordiging bij zaakwaarneming, mits de handeling in naam van de belanghebbende wordt verricht (art. 6:201 BW).

Daarnaast bestaat er ook nog middellijke, indirecte vertegenwoordiging. Dan verricht de tussenpersoon in eigen naam een rechtshandeling voor rekening van de ander (achterman). De rechtsgevolgen treden dan in voor de tussenpersoon zelf.

Vertegenwoordiging krachtens volmacht

De volmachtgever geeft een volmacht aan de gevolmachtigde om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten (art. 3:60 lid 1 BW). Deze volmachtverlening is in principe vormvrij, tenzij de wet anders bepaalt. Men kan dus uitdrukkelijk een volmacht verlenen, maar ook stilzwijgend (bv. door het aanstellen van winkelpersoneel). De volmachtgever behoudt echter de mogelijkheid om de rechtshandeling zelf te verrichten.

Artikel 3:66 lid 1 BW bepaalt dat een rechtshandeling qua gevolgen de volmachtgever treft, indien de gevolmachtigde handelde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid en in naam van de volmachtgever. De gevolmachtigde wordt zelf niet gebonden, maar valt er als het ware tussenuit. De volmachtgever wordt echter niet gebonden wanneer de gevolmachtigde zijn bevoegdheid overschrijdt.

Als de gevolmachtigde handelingsonbekwaam is, dan heeft dit verder geen invloed op de volmachtverlening. Hij valt er immers tussenuit (art. 3:63 BW). Onbekwaamheid speelt alleen een rol bij het verrichten van rechtshandelingen voor zichzelf.
Handelingsonbekwaamheid speelt wel een rol als het de volmachtgever betreft. De rechtshandeling is dan geldig, nietig of vernietigbaar op dezelfde wijze als wanneer zij door een onbekwame zelf tot stand zou zijn gekomen (art. 3:63 lid 2 BW). Zie daarvoor artikel 3:32 BW. Artikel 3:72 BW geeft aan wanneer een volmacht eindigt. Dit gebeurt onder meer bij de dood van de volmachtgever of gevolmachtigde of bij herroeping door de volmachtgever.

Het is mogelijk dat een toereikende volmacht ontbreekt. Als de gevolmachtigde een rechtshandeling verricht zonder daartoe bevoegd te zijn, dan komt er geen rechtshandeling tot stand. Er is immers niet voldaan aan de vereisten van artikel 3:66 lid 1 BW. De wet geeft enkele uitzonderingen waardoor er toch een rechtshandeling kan ontstaan in zo’n geval:
- bekrachtiging door de volmachtgever. Hierdoor wordt het gebrek in de bevoegdheid geheeld (art. 3:69 BW). De bekrachtiging heeft terugwerkende kracht, waardoor er vanaf het begin van de rechtshandeling sprake was van een toereikende volmacht.

De wederpartij heeft echter geen zekerheid dat de volmachtgever zal bekrachtigen. De wet biedt twee mogelijkheden om aan deze onzekerheid een einde te maken: 1) hij kan aangeven dat hij de rechtshandeling ongeldig vindt vanwege het ontbreken van volmacht (3:69 lid 3 BW); een latere bekrachtiging heeft dan geen effect. 2) hij kan een redelijke termijn stellen voor bekrachtiging. Als deze termijn verstrijkt zonder bekrachtiging, dan is de rechtshandeling ongeldig.

- de wederpartij/derde kan een beroep doen op bescherming van gerechtvaardigd vertrouwen (art. 3:61 lid 2 BW). Vereist is dat de wederpartij, in geval van een ontoereikende volmacht, gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de gewekte schijn van bevoegdheid van de ander. Als aan deze vereisten is voldaan, dan kan er geen beroep worden gedaan op het ontbreken van de volmacht. Er is dan een geldige rechtshandeling tot stand gekomen.

Artikel 3:76 BW geeft bescherming wanneer een verleende volmacht is geëindigd op het moment waarop de rechtshandeling wordt verricht. Dit feit kan slechts aan de ander worden tegen geworpen als de wederpartij het einde van de volmacht of de oorzaak van de beëindiging kende. Daarop zijn een aantal uitzonderingen geformuleerd, waardoor het einde van de volmacht toch tegen een ieder kan worden ingeroepen, ongeacht de kennis van het einde:

  • Het einde of de oorzaak daarvan is aan de wederpartij medegedeeld of bekend gemaakt.
  • De volmacht eindigt door de algemeen bekende dood van de volmachtgever.
  • De volmacht eindigt door voor derden kenbare beëindiging van een aan- of tewerkstelling
  • Het gaat om een volmacht waarvan de wederpartij slecht kennis had genomen door een verklaring van de gevolmachtigde.

Als één van deze uitzonderingen zich voordoet, dan is de rechtshandeling tot stand gekomen alsof de volmacht nog bestond.

De gevolmachtigde wordt niet zelf gebonden door zijn rechtshandeling, omdat hij die niet in eigen naam verricht. Hij kan echter wel schadeplichtig zijn (art. 3:70 BW): hij staat in voor het bestaan en de omvang van zijn volmacht. Zo kan hij worden aangesproken voor schade als achteraf blijkt dat de bevoegdheid ontbrak. De wederpartij heeft dan recht op vergoeding van het positieve belang: men moet financieel in de toestand gebracht worden alsof er wel een volmacht had bestaan en de rechtshandeling dus tot stand zou zijn gekomen.

Deze regel gaat niet op wanneer de wederpartij weet of behoort te begrijpen dat een toereikende volmacht ontbreekt of indien de gevolmachtigde de inhoud van zijn volmacht volledig aan de wederpartij heeft medegedeeld. Artikel 3:76 lid 2 BW ziet op het geval van een oud-gevolmachtigde. Beide artikelen zien op de aansprakelijkheid van de tussenpersoon jegens de derde.

Rechtsvorderingen

Een rechtsvordering wordt bij de rechter ingesteld en strekt tot de handhaving of uitvoering van de rechtspositie van de eiser. De algemene bepalingen hierover zijn neergelegd in de artikelen 3:302-305 BW. Van belang is dat het gaat om een declaratoir vonnis, waarbij de rechter een verklaring van recht uitspreekt. Bijvoorbeeld dat de rechter vaststelt wie de eigenaar is. Daarnaast is voldoende belang bij het instellen van de vordering vereist. Er bestaat, voor gevallen waarin meerdere personen een gelijk belang hebben, het collectief actierecht (art. 3:305a BW).

Ten tweede bestaat er de vordering tot nakoming (art. 3:296 BW). De wederpartij kan tot nakoming worden veroordeeld. De uitspraak van de rechter vormt dan ook gelijk de basis voor het instellen van dwangmiddelen of reële executie.

Bij reële executie is er een onderscheid te maken tussen:

  • Directe reële executie. Dit kan bestaan uit een verplichting tot geven, een feitelijk doen of nalaten of tot het verrichten van een rechtshandeling. Dit kan men uitvoeren met behulp van een deurwaarder of men kan zelf het vonnis uitvoeren op kosten van de gedaagde (art. 3:299 BW). Voor dit laatste is echter wel een machtiging van de rechter vereist.
  • Indirecte reële executie. Hieronder vallen de dwangsom (art. 611a e.v. Rv) en de lijfsdwang (gijzeling). Een dwangsom moet door de eiser worden gevorderd bij de rechter. De rechter bepaalt dan welk geldbedrag de gedaagde moet betalen indien hij niet aan het vonnis voldoet. Bij lijfsdwang wordt de schuldenaar opgesloten in het huis van bewaring totdat hij zijn verplichting heeft nagekomen (art. 585-600 Rv).

Er kan zich ook de situatie voordoen dat twee of meer schuldeisers botsende rechten op levering hebben. In beginsel gaat dan het oudste recht voor (art. 3:298 BW). De schuldenaar blijft echter jegens beide schuldeisers gebonden. Hij moet dan ook het goed aan de ene schuldeiser leveren en is jegens de andere schuldeiser aansprakelijk voor de tekortkoming in de nakoming (art. 6:74 e.v. BW). Indien de schuldenaar al heeft geleverd, dan is artikel 3:298 BW niet van toepassing. Uit de wet, de aard van de betrokken rechten en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen uitzonderingen voortvloeien op het beginsel dat het oudste recht voorgaat.

Extinctieve verjaring (art. 3:306 – 3:325 BW) van rechtsvorderingen

Extinctieve (vernietigende) verjaring van een rechtsvordering heeft zwakke werking. De rechtsvordering zelf gaat teniet, maar het erdoor beschermde recht blijft bestaan. Wanneer de aan een vorderingsrecht verbonden rechtsvordering verjaart, blijft een natuurlijke verbintenis over. Extinctieve verjaring wordt geplaatst tegenover de acquisitieve (verwervende) verjaring in het goederenrecht, artikel 3:99 e.v. BW.

Een rechtsvordering verjaart in beginsel na twintig jaar, maar de wet voorziet in een aantal uitzonderingen:

1) In titel 3.11 geldt voor een aantal rechtsvorderingen een verjaringstermijn van vijf jaar. Deze rechtsvorderingen worden genoemd in de artikelen 3:307-3:311 BW.

Rechtsvorderingen als gevolg van een tekortkoming verjaren in principe niet later dan de rechtsvordering tot nakoming van de hoofdverplichting (art. 3:312 BW).

2) Ook op andere plaatsen in de wet komen afwijkende verjaringstermijnen voor. Voor de vordering tot vernietiging van een rechtshandeling is een termijn van drie jaar gesteld, artikel 3:52 BW.

3) Er kunnen ook langere verjaringstermijnen gelden (zoals bijvoorbeeld in artikel 3:310 BW).

Men moet een beroep doen op een verjaringstermijn (3:322 lid 1 BW). De rechter kan deze verjaringstermijn niet ambtshalve toepassen. Nadat de verjaring is voltooid, kan degene die de verjaring kan inroepen hiervan afstand doen door middel van een vormvrije verklaring (art. 3:322 lid 2 en 3 BW).

Schadevergoeding

Een rechtsvordering tot schadevergoeding kent, volgens artikel 3:310 lid 1 BW, een verjaringstermijn van vijf jaar en deze begint te lopen zodra de benadeelde weet hoe groot de schade is en wie daarvoor aansprakelijk is. Omdat er wel enige tijd kan verstrijken voordat men achter de schade of de dader komt, heeft de wetgever een begrenzing in de wet opgenomen. Een vordering verjaart in ieder geval twintig jaar na de schadeveroorzakende gebeurtenis en bij milieuschade geldt een verjaringstermijn van dertig jaar.

Wanneer het gaat om schade door letsel of overlijden is de termijn van twintig of dertig jaar niet van toepassing. Zo kan bijvoorbeeld pas na tientallen jaren aan het licht komen dat iemand een dodelijke ziekte heeft opgelopen (asbest). Dan zou in veel gevallen een gestelde termijn al zijn verlopen en de vordering dus verjaard zijn. Met het oog op de belangen van de slachtoffers heeft de Hoge Raad in een aantal arresten de regelingen van art. 3:310 BW enigszins bijgesteld. Met het oog op de billijkheid oordeelt de Hoge Raad in de eerste plaats dat de 5-jarige termijn pas begint te lopen als de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade in te stellen. In de tweede plaats mag alleen een ongeschreven uitzondering op de lange termijn van 20/30 jaar worden toegelaten in hele uitzonderlijke gevallen.

Stuiting en verlenging van de verjaring

Stuiting houdt in dat een lopende verjaring definitief wordt afgebroken. Dit kan gebeuren door:

  • Het instellen van een eis in rechte (art. 3:316 BW);

  • Een schriftelijke aanmaning/mededeling (art. 3:317 BW);

  • Erkenning van het recht (art. 3:318 BW).

De dag nadat zich een stuiting heeft voorgedaan begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen (art. 3:319 BW). Dit is niet het geval wanneer het gaat om een eis in rechte die door toewijzing door de rechter wordt gevolgd.

Daarnaast kan er een moment zijn dat een verjaring zal gaan aflopen, maar dat er op dat moment een verlengingsgrond aanwezig is. Dan loopt de verjaringstermijn nog zes maanden door tot na het verdwijnen van deze verlengingsgrond (opgesomd in artikel 3:321 BW).

Vervaltermijnen

De vervaltermijnen zijn niet algemeen in de wet geregeld en hebben de volgende kenmerken:

1) Ze worden door de rechter ambtshalve toegepast.

2) Er kan geen afstand van worden gedaan.

3) Ze kennen geen stuiting en verlenging.

4) Het verstrijken van een vervaltermijn heeft sterke werking: het recht of de bevoegdheid gaat zelf teniet.

5) Vervaltermijnen zijn in het algemeen kort.

6. Goederenrecht: Algemeen

De wet heeft een gesloten stelsel van verkrijging en verlies van goederen, waardoor partijen gebonden zijn aan de in de wet genoemde mogelijkheden. Artikel 3:80 BW geeft de manieren aan hoe goederen kunnen worden verkregen.

Dit is ten eerste mogelijk onder algemene titel: opvolging in een geheel of deel van een vermogen. Dit kan slechts door erfopvolging, boedelmenging (huwelijk) en in het rechtspersonenrecht bij fusie en splitsing van rechtspersonen.

Ten tweede kan men een goed verkrijgen onder bijzondere titel, waarbij men slechts één of meer bepaalde goederen kan verkrijgen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen:

a. Derivatieve (afgeleide) verkrijging, waarbij een goed met al zijn hoedanigheden van de rechtsvoorganger wordt verkregen (dus men kan ook een goed verkrijgen waarop al een beperkt recht is gevestigd).

b. Originaire (oorspronkelijke) verkrijging, waarbij het goed niet van een voorganger wordt verkregen maar nieuw bij de verkrijger ontstaat. Hierbij kunnen zich twee gevallen voordoen, namelijk 1) dat het goed nog niet eerder bestond (bv. zaaksvorming) of 2) het goed bestond al in het vermogen van een ander, maar ontstaat nieuw bij de verkrijger door bijvoorbeeld natrekking of verkrijgende verjaring.

De verkrijging onder algemene titel is per definitie derivatief.

Nog een paar belangrijke verschillen:

Algemene titel

Bijzondere titel

Verkrijger zet de rechtspositie van zijn voorganger volledig voort; hij verlengt de ‘eerste hand’.

Verkrijger is de ‘tweede hand’ met een nieuwe eigen rechtspositie.

De passieve vermogensbestanddelen (verplichtingen) gaan op de verkrijger over.

In beginsel geen overgang van verplichtingen

Daarnaast is er nog een onderscheid tussen goederenrechtelijke rechten en persoonlijke rechten. Goederenrechtelijke rechten zien op de verhouding van de mens tot een goed en daaronder vallen eigendom en de beperkte rechten. Persoonlijke rechten zien echter op de verhouding van mens tot mens en daaronder vallen de vorderingsrechten.

De volgende kenmerken zijn van belang om te bepalen of een recht als goederenrechtelijk kan worden aangemerkt:

  • Het recht rust op een zaak of vermogensrecht.
  • Het recht is absoluut en exclusief. Het recht werkt niet alleen tegenover de wederpartij, maar tegenover een ieder (absoluut). Daarnaast heeft men het recht met uitsluiting van anderen (exclusiviteit). Hierdoor zijn derden verplicht om de rechthebbende niet te storen in het gebruik of de beschikking van de zaak. En de rechthebbende kan zijn recht uitoefenen, ongeacht bij wie het goed zich bevindt (zaaksgevolg of droit de suite genoemd). Doordat het recht absoluut is, moet de overdracht of vestiging kenbaar gemaakt worden; bijvoorbeeld door inschrijving in de openbare registers.
  • Het feit dat het bestaan van een beperkt recht de rechthebbende beperkt in zijn beschikkingsbevoegdheid.

Wanneer een goed (waarop een beperkt recht rust) wordt overgedragen, dan blijft het beperkte recht op het goed rusten (droit de suite). Indien een goed al is belast met een beperkt recht en er wordt op datzelfde goed een tweede beperkt recht gevestigd, dan gaat het eerdere beperkte recht voor het latere. Een (beperkt) recht op een goed ondervindt geen nadeel van een later beslag of faillissement, maar wel van een eerder beslag of faillissement.

Bij vorderingsrechten ontbreken in beginsel deze kenmerken, maar daarop zijn uitzonderingen mogelijk. Zo hebben partijen een ruime bescherming van hun rechten en blijven sommige persoonlijke rechten bestaan bij overgang.

7. Overdracht van goederen

De overdracht van goederen is geregeld in artikel 3:83 BW. Daarin is neergelegd dat eigendom en alle beperkte rechten in principe overdraagbaar zijn, tenzij de wet zich daartegen verzet. Vorderingsrechten zijn overdraagbaar, tenzij de overdraagbaarheid tussen partijen is uitgesloten in een beding of wanneer de wet zich daartegen verzet. De overige vermogensrechten zijn slechts overdraagbaar als de wet dit bepaalt.

In artikel 3:84 BW zijn de vereisten voor overdracht van een goed neergelegd, namelijk:

  1. Geldige titel.
  2. Vervreemder is beschikkingsbevoegd.
  3. Levering (goederenrechtelijke overeenkomst + leveringshandeling/formaliteiten).

Deze vereisten gelden voor de overdrachten van alle soorten goederen, echter kunnen de formaliteiten wel verschillen per soort.

Ad 1. Geldige titel.

De titel is de rechtsverhouding die aan de overdracht ten grondslag ligt en haar rechtvaardigt. Deze rechtsverhouding moet het over te dragen goed met voldoende bepaaldheid omschrijven (art. 3:84 lid 2 BW). Een verbintenis uit overeenkomst (bv. koop) kan een geldige titel opleveren, maar ook een verbintenis uit onrechtmatige daad kan een geldige titel opleveren.

Nederland gaat uit van een causaal stelsel: zonder geldige titel kan het goed niet worden overgedragen. Een overdracht is ongeldig als een geldige titel al vanaf het begin heeft ontbroken of wanneer de geldige titel later met terugwerkende kracht vervalt (bv. door vernietiging van de titel). Een overdracht is wel geldig als na de levering de titel vervalt zonder terugwerkende kracht, bijvoorbeeld bij ontbinding.

Een fiduciaire titel (overdracht van een goed tot zekerheid) levert geen geldige titel meer op (art. 3:84 lid 3 BW). Er geldt een verbod op fidiciaire overdracht, omdat er in het BW andere mogelijkheden zijn opgenomen zoals het stil pandrecht.

Ad 2. Beschikkingsbevoegdheid.

Hieronder wordt verstaan de bevoegdheid om een goed te vervreemden (over te dragen) of te bezwaren (met een beperkt recht). De beschikkingsbevoegdheid berust bij de rechthebbende op het goed (vervreemder).

  • Bij zaken: de eigenaar.

  • Bij vorderingsrechten: de crediteur (schuldeiser).

  • Bij beperkte rechten: de beperkt gerechtigde.

Indien de rechthebbende beschikkingsonbevoegd is, vindt er geen geldige overdracht plaats. De verkrijger wordt dan geen rechthebbende, tenzij de verkrijger een beroep kan doen op derdenbescherming. Er kan ook sprake zijn van beperkte beschikkingsbevoegdheid wanneer het goed is bezwaard met een beperkt recht. Het goed kan dan alleen worden overgedragen samen met het beperkte recht.

Ad 3. Levering.

Ten eerste is een goederenrechtelijke overeenkomst vereist, waarbij partijen verklaren het goed te willen overdragen (wilsovereenstemming). Ten tweede is een leveringshandeling vereist. Deze formaliteiten worden in de wet voorgeschreven.

In de rechtspraak is bepaald dat ook bij de levering het goed met voldoende bepaaldheid moet zijn omschreven.

Levering van onroerende zaken

Partijen dienen een notariële akte op te maken en deze in te schrijven in de openbare registers (art. 3:89 BW). De eigendom gaat pas over op het moment van inschrijving.
In de notariële leveringsakte dient het volgende te worden opgenomen:

  • De goederenrechtelijke overeenkomst
  • Nauwkeurig vermelden van de titel
  • Eventueel het vermelden van een volmacht (indien van toepassing op het geval)
  • Vermelden van de kadastrale nummers.

De inschrijving in de openbare registers wordt geregeld door de artikelen 3:18-21 BW. Zowel de verkrijger als de vervreemder kunnen de leveringsakte aanbieden voor inschrijving (art. 3:89 lid 1 BW). Het tijdstip van inschrijving is het moment waarop de leveringsakte aan de bewaarder van het register wordt aangeboden (art. 3:19 lid 2 BW).

Nederland gaat uit van een negatief stelsel van openbaarheid. Dit betekent dat de werkelijke rechtstoestand van een goed kan afwijken van hetgeen in de openbare registers is vermeld en dat de afwijkingen in beginsel aan een ieder kunnen worden tegengeworpen. Zonder inschrijving kan geen rechtsgeldige overdracht plaatsvinden.
Er zijn ook nog andere stelsels, namelijk:

  • Een positief stelsel waarbij de rechtswerkelijkheid zo is als in de registers (bv. Australië)
  • Een semi-positief stelsel waarbij de rechtstoestand van de registers kan afwijken, maar jegens derden (die te goeder trouw zijn) geldt het geregistreerde als de werkelijkheid (bv. Duitsland en Zwitserland)

De openbare registers kunnen soms niet kloppen met de werkelijkheid, omdat er soms wel sprake is van inschrijving maar er geen eigendomsovergang plaatsvindt (bv. omdat de titel nietig is) of dat er geen inschrijving is maar wel eigendomsovergang (inschrijving is alleen vereist voor overdracht van een goed, maar niet van toepassing in geval van boedelmenging of verjaring).

Een derde te goeder trouw kan worden beschermd in geval van afwijking van de openbare registers. Dit is neergelegd in de artikelen 3:24-27 BW.

De bewaarder van de openbare registers bewaart tevens het kadaster. Het kadaster registreert onroerende zaken onder een kadastraal nummer. Bij levering kan met dit nummer aan het specialiteitsvereiste worden voldaan. De openbare registers verschaffen, in tegenstelling tot het kadaster, alleen informatie die door de burgers ter inschrijving is aangeboden.

Levering van roerende zaken

Hierbij zijn twee gevallen te onderscheiden, namelijk:

1. De zaak is in de macht van de vervreemder.

Het goed wordt geleverd door bezitsverschaffing (art. 3:90 BW) als de vervreemder bezitter of houder is (het goed in zijn macht heeft).

  • Vervreemder is bezitter: levering door bezitsoverdracht door de verkrijger in staat te stellen macht uit te oefenen over de zaak (art. 3:114-115 BW).
  • Vervreemder is slechts houder: bezitsoverdracht is niet mogelijk, want de vervreemder is geen bezitter. Het is wel mogelijk dat de houder een ander voldoende macht over de zaak geeft (ruime toepassing van artikel 3:90 lid 1 BW). Door levering constitutum possessorium (bezitter wordt houder, art. 3:115 sub a BW) kan de houder geen bezit verschaffen aan een ander, omdat de verkrijger al de bezitter is.

Levering constitutum possessorium (c.p.): een bezitter kan zijn bezit overdragen en vervolgens voor de verkrijger het goed onder zich houden (bezitter wordt houder, art. 3:115 sub a BW).

Deze levering werkt niet tegen een derde met een ouder recht op de zaak (bv. de eigenaar). De verkrijger wordt dan niet beschermd door artikel 3:86 BW, omdat dit alleen ziet op beschikkingsonbevoegdheid. Dit gaat echter niet op wanneer de derde heeft ingestemd met de vervreemding. Een houder kan door c.p. geen bezit verschaffen en deze levering is dan ook tegenover een ieder ongeldig.

2. De zaak is niet in de macht van de vervreemder.

Het goed wordt geleverd door een (onderhandse of authentieke) akte, artikel 3:95 BW.

Levering van vorderingsrechten

Er is een onderscheid te maken tussen:

  1. Vorderingsrecht aan toonder.
  2. Vorderingsrecht aan order.
  3. Vorderingsrecht op naam (restcategorie).

De levering van een vorderingsrecht wordt cessie genoemd. De vereisten zijn vermeld in artikel 3:94 lid 1 BW, namelijk:

  • Een akte van cessie (onderhands of authentiek), waarbij de vordering in voldoende mate wordt bepaald en de goederenrechtelijke overeenkomst moet worden vermeld. Deze akte hoeft niet de titel of een eventuele volmacht te vermelden.
  • Mededeling aan de debiteur (schuldenaar). Zonder deze mededeling is de levering niet voltooid en blijft de cedent schuldeiser. Het is niet van belang of de vervreemder of verkrijger deze mededeling doet en in welke vorm dit wordt gedaan (mondeling of schriftelijk). Men dient wel de naam van de cedent te vermelden. Erkenning van de overdracht door de schuldenaar is niet voldoende, mededeling blijft een vereiste.

Naast openbare cessie bestaat er ook stille cessie (art. 3:94 lid 3 BW). Hierbij is een mededeling aan de schuldenaar niet vereist. Wel is een authentieke of geregistreerde onderhandse akte vereist.

Buiten de gevallen geregeld in de artikelen 3:89-94 BW worden goederen geleverd door een (onderhandse of authentieke) akte, aldus artikel 3:95 BW. Dit artikel is geen alternatief, maar een restbepaling die alleen wordt gebruikt als de andere artikelen niet van toepassing zijn. Levering door een enkele akte wordt gebruikt als roerende zaken zich niet in de macht van de vervreemder bevinden (bijvoorbeeld wanneer een auto is gestolen en de eigendom moet worden overgedragen aan de verzekeraar). De bezitter en houder kunnen dus niet bij deze enkele akte leveren, omdat zij nog de feitelijke macht over een goed hebben. Voor hun is bezitsverschaffing de enige mogelijkheid. Wel moet in de akte het goed in voldoende mate worden bepaald en de goederenrechtelijke overeenkomst moet worden vermeld.

8. Bijzondere gevallen van overdracht

Er is een onderscheid te maken tussen de volgende bijzondere vormen van overdracht:

  1. Voorwaardelijke overdracht. Hierbij wordt voldaan aan alle wettelijke vereisten (titel, beschikkingsbevoegd, goederenrechtelijke overeenkomst en formaliteiten), maar het goed komt slechts voorwaardelijk in het vermogen van de wederpartij. De wederpartij wordt beperkt beschikkingsbevoegd.
    Er kan sprake zijn van overdracht onder opschortende of onder ontbindende voorwaarde. Bij een overdracht onder ontbindende voorwaarde is de verkrijger rechthebbende, maar als de voorwaarde wordt vervuld dan is de vervreemder weer rechthebbende. Artikel 3:91 BW stelt dat voor de overdracht van een roerende zaak onder opschortende voorwaarde het verschaffen van (feitelijke) macht voldoende is (bezit van de zaak hoeft in dit geval dan niet te worden verschaft, deze verkrijgt men als de voorwaarde wordt vervult). Daarnaast moet wel zijn voldaan aan de wettelijke vereisten van 3:84 lid 1 BW.
  2. Eigendomsvoorbehoud, artikel 3:92 BW. Dit is een beding waarin de verkrijger de feitelijke macht over een roerende zaak krijgt, maar de vervreemder behoudt het eigendom totdat de verkrijger zijn prestatie heeft geleverd. Dit wordt gezien als een overdracht onder opschortende voorwaarde. De verkrijger kan dan bijvoorbeeld het eigendom verkrijgen door betaling. Een eigendomsvoorbehoud geeft de vervreemder zekerheid dat er zal worden betaald.
  3. Vervreemdingsbevoegdheidsclausules. Deze komen voornamelijk voor bij het eigendomsvoorbehoud. Dit is een beding tussen de eigenaar en de houder (afnemer) waarbij de houder de bevoegdheid krijgt om een bepaalde zaak te vervreemden voor zijn normale bedrijfsvoering. Overdracht onder tijdsbepaling (dus afhankelijk van een bepaalde, vaststaande gebeurtenis) is niet mogelijk (artikel 3:85 BW).
  4. Overdracht van toekomstige goederen. Een toekomstig goed is een goed waarover de vervreemder (nog) niet bevoegd is om te beschikken. Er is een onderscheid te maken tussen:
  5. Objectief toekomstige goederen (deze bestaan nog niet);
  6. Subjectief toekomstige goederen (deze bestaan, maar de vervreemder moet nog beschikkingsbevoegd worden).

Bij de titel moet het toekomstige goed met voldoende bepaaldheid worden omschreven, maar de vraag is vooral hoe het zit met de levering en wat het moment van overdracht is.
Op grond van artikel 3:97 BW kunnen toekomstige goederen bij voorbaat worden geleverd, waarbij de goederenrechtelijke overeenkomst en de formaliteiten direct kunnen worden uitgevoerd. Levering bij voorbaat is echter niet mogelijk bij registergoederen.

Bij de levering van toekomstige roerende zaken zijn er drie gevallen mogelijk:

  • De zaak bevindt zich in de macht van de vervreemder (hij is houder of bezitter en hoopt bezitter/eigenaar resp. eigenaar te worden). Hierbij zijn alle vormen mogelijk (feitelijke overhandiging, symbolisch of door een enkele tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling ex. artikel 3:115 BW).
  • De zaak bevindt zich nog niet in de macht van de vervreemder, maar deze hoopt wel bezitter of eigenaar te worden. Hier zijn alleen de vormen van artikel 3:115 sub a en sub c BW (bij voorbaat) mogelijk.
  • De zaak bevindt zich niet in de macht van de vervreemder en deze wil slechts het eigendom en niet de macht over het goed verwerven. Levering bij voorbaat gebeurt bij enkele akte, artikel 3:95 BW.

Bij levering van toekomstige vorderingen op naam moet er aan twee vereisten zijn voldaan:

  • De vordering moet in voldoende mate worden bepaald door de cessie-akte;
  • De debiteur is bekend zodat aan hem een mededeling kan worden gedaan (openbare cessie, 3:94 lid 1 BW) of de vordering zal rechtstreeks worden verkregen uit een al bestaande rechtsverhouding, waardoor levering mogelijk is door een enkele akte (stille cessie, 3:94 lid 3 BW).

Bij levering bij voorbaat geschiedt de overdracht niet direct, maar pas op het moment dat de vervreemder beschikkingsbevoegd wordt. Dan is pas aan de vereisten van artikel 3:84 BW voldaan. Toekomstige goederen kunnen echter meerdere malen bij voorbaat worden geleverd. Artikel 3:97 lid 2 BW bepaalt dan dat in beginsel de oudste levering voorgaat, tenzij er sprake is van dubbele levering bij voorbaat van een toekomstige roerende zaak. Een vereiste is dan wel dat de tweede verkrijger te goeder trouw was, zodat deze een beroep kan doen op artikel 3:86 BW.

Even kort samengevat:

Voorwaardelijke overdracht

Overdracht van een toekomstig goed

Onmiddellijke overdracht door een beschikkingsonbevoegde

Partijen moeten voldoen aan alle wettelijke vereisten (art. 3:84 BW).
Verwerven van het recht is echter afhankelijk van het vervullen van de voorwaarde.

Hierbij is niet direct voldaan aan het vereiste van beschikkingsbevoegdheid. Aan de andere eisen wordt bij voorbaat voldaan. Overdracht geschiedt op moment van verkrijgen van beschikkingsbevoegdheid.

Een beschikkingsonbevoegde kan onmiddellijk leveren, ondanks het feit dat hij onbevoegd is. Of de verkrijger dan zijn rechten verkrijgt is afhankelijk van de vraag of de verkrijger een beroep kan doen op de bescherming van artikel 3:86 of 3:88 BW.

Vertegenwoordiging bij overdracht

Vertegenwoordiging is mogelijk bij de titel of bij de levering. Bij de levering:

  • Directe vertegenwoordiging (bv. volmacht): de tussenpersoon valt er als het ware ‘tussenuit’. De tussenpersoon handelt in naam van de vertegenwoordigde. De rechtsgevolgen treden in voor de vertegenwoordigde. Dit is ook het geval bij volmacht (zie 3:66 BW). Bij levering wordt er dan direct geleverd aan de achterman, de tussenpersoon wordt slechts houder.
  • Middellijke vertegenwoordiging: de tussenpersoon verricht in eigen naam een rechtshandeling voor rekening van de vertegenwoordigde. De rechtsgevolgen treden in voor de tussenpersoon. Bij levering zal de derde eerst moeten leveren aan de tussenpersoon, die vervolgens zal doorleveren aan de achterman.

De tussenpersoon verwerft echter niet eerst zelf het bezit, maar wordt door toepassing van de directe leer van artikel 3:110 BW direct houder voor de achterman.

9. Derdenbescherming

Er zijn verschillende bepalingen waarin de derde wordt beschermd, bijvoorbeeld bij de verkrijging van goederen.

1. Bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid.

Ten eerste is er artikel 3:86 BW. Daar wordt het volgende vereist:

  • Overdracht van een roerende zaak (of toondervordering of ordervordering);
  • Levering door bezitsverschaffing;
  • Aan alle wettelijke vereisten van 3:84 BW wordt voldaan, behalve aan het vereiste van beschikkingsbevoegdheid;
  • De overdracht geschiedt anders dan om niet (er is een tegenprestatie vereist);
  • De verkrijger is te goeder trouw (hij kende noch behoorde de beschikkingsonbevoegdheid te kennen, art. 3:11 BW). Artikel 3:87 BW stelt hierbij een extra vereiste: als de verkrijger binnen drie jaar wordt gevraagd van wie hij het goed heeft verkregen, dan dient de verkrijger de gegevens te geven om de vervreemder terug te vinden. Als de verkrijger hier niet aan kan voldoen, dan kan hij geen beroep doen op de bescherming van artikel 3:86 BW.

Als aan deze vereisten wordt voldaan dan is de overdracht toch geldig, ondanks het ontbreken van de beschikkingsbevoegdheid.

Artikel 3:86 lid 3 BW geeft echter een uitzondering in het geval van diefstal. De bestolene kan zijn zaak gedurende drie jaar na de diefstal als zijn eigendom opeisen. Na deze termijn wordt de derde eigenaar, mits aan de voorwaarden van het eerste lid is voldaan. Deze uitzondering is echter niet van toepassing als de zaak door een consument van een winkelier is verkregen. Onder winkelier valt echter niet de veilinghouder en de marktkoopman.

Indien op een goed een beperkt recht rust en aan de vereisten van 3:86 lid 1 BW is voldaan, dan vervalt dit beperkte recht (artikel 3:86 lid 2 BW). De derdenbescherming geldt niet in geval van cultuurgoederen, neergelegd in de artikelen 3:86a en 3:86b BW.

Ten tweede is er artikel 3:88 BW. Dit artikel ziet op de overdrachten die niet vallen onder artikel 3:86 BW. Vereisten:

  • Overdracht van een goed, anders dan door 3:86 BW wordt bestreken (bv. registergoed);
  • Aan alle wettelijke eisen van 3:84 BW is voldaan, behalve aan het vereiste van beschikkingsbevoegdheid;
  • De beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder komt door een ongeldigheid van een vroegere overdracht (bv. ongeldige titel of gebrek in de levering, maar niet door beschikkingsonbevoegdheid in de vroegere overdracht);
  • Verkrijger is te goeder trouw. Het extra vereiste van 3:87 BW geldt hier niet.

Als aan deze vereisten is voldaan, dan is de overdracht toch geldig. De verkrijger om niet (bv. schenking) wordt ook door deze bepaling beschermd. Het artikel biedt echter geen bescherming bij verkrijging van een goed belast met een beperkt recht.

2. Bescherming tegen onvolledigheid/onjuistheid van de gegevens in de openbare registers.

De artikelen 3:16 en 3:17 BW geven aan welke gegevens kunnen worden ingeschreven in de openbare registers. Persoonlijke rechten kunnen alleen worden ingeschreven als een bijzondere wetsbepaling dit toelaat (bv. artikel 6:252 lid 2 BW). Soms is inschrijving een vereiste om een bepaald gevolg te laten intreden en soms is inschrijving mogelijk maar niet verplicht.

Artikel 3:24 BW biedt de verkrijger van een registergoed bescherming bij onvolledigheid van de registers. Vereisten zijn:

  • Verkrijging onder bijzondere titel;
  • Rechtsverkrijging berust op een rechtshandeling (bv. levering, vestiging);
  • De rechtshandeling wordt in de openbare registers ingeschreven;
  • Op dat zelfde moment is een ander inschrijfbaar feit niet ingeschreven;
  • Verkrijger is te goeder trouw.

Als aan deze vereisten is voldaan, dan kan de onvolledigheid niet aan de verkrijger worden tegengeworpen. De uitzonderingen hierop zijn opgenomen in 3:24 lid 2 en 3 BW.

De artikelen 3:25 en 3:26 BW bieden bescherming ingeval van onjuistheid. De vereisten zijn dezelfde als genoemd bij artikel 3:24 BW. De verkrijger wordt tegen een ieder beschermd als het onjuiste feit was ingeschreven door een authentieke akte, waarin een ambtenaar het feit heeft vastgesteld met kracht van authenticiteit. In de overige gevallen wordt de verkrijger alleen beschermd tegen degenen die een correctie hadden kunnen maken. Anderen kunnen de onjuistheid wel tegen de verkrijger tegenwerpen, ook al is aan de vereisten voldaan.

De verkrijger wordt alleen beschermd indien hij te goeder trouw was: niet kennen noch behoren te kennen van de onvolledigheid of onjuistheid. Waarbij als grens wordt gesteld dat de onderzoeksplicht beperkt blijft tot de openbare registers.

3. Bescherming ter zake van het ontstaan/bestaan/tenietgaan van een bepaalde rechtsbetrekking waarvan de verkrijger derde is, artikel 3:36 BW.

Dit artikel geeft een algemene beschermingsregeling. Vereist is dat A een rechtshandeling verricht op grond van een door B opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen bij een rechtsbetrekking waarbij A derde is. Op grond van artikel 3:36 BW kan B geen beroep doen op de onjuistheid van de veronderstelling van A. Over het algemeen zal dit artikel naast de beschermingsbepalingen van 3:86 en 3:24 e.v. BW kunnen worden ingeroepen. Of het biedt bescherming wanneer er geen beroep kan worden gedaan op 3:86 BW, omdat er sprake is van een verkrijging om niet (terwijl 3:86 BW een verkrijging ‘anders dan om niet’ vereist).

10. Verjaring

Met behulp van de verkrijgende (acquisitieve) verjaring van goederen (art. 3:99 BW) kan het recht zich zo goed mogelijk bij de feitelijke toestand aansluiten, wat leidt tot rechtszekerheid. Eisen voor de verkrijgende verjaring van een goed zijn:

1) Bezit van het goed gedurende een bepaald aantal jaren. Dit is drie jaar bij rechten op roerende zaken en rechten aan toonder of order en tien jaar bij alle andere goederen.

2) Het bezit is onafgebroken; bezitsverlies stuit een lopende verjaring. Na stuiting begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen, tenzij het bezit onvrijwillig is verloren en men het binnen een jaar weer in bezit heeft of binnen een jaar een vordering wordt ingesteld om het bezit weer te verwerven (art. 3:103 BW).

3) Het bezit is te goeder trouw.

Voortzetting verjaring bij verkrijging van bezit

Wanneer men het bezit verkrijgt van iemand bij wie reeds een verjaringstermijn loopt, dan mag de reeds verstreken verjaringstermijn bij de eigen periode worden opgeteld. Wel blijft goede trouw bij de opvolger vereist. Bij verkrijging onder algemene titel is hieraan voldaan wanneer de voorganger te goeder trouw was. Bij verkrijging onder bijzondere titel moet de opvolger, naast zijn voorganger, zelf ook te goeder trouw zijn (art. 3:102 lid 2 BW).

Gedurende de verjaringstermijn kan de daadwerkelijk rechthebbende een rechtsvordering (revindicatie) instellen om zijn bezit weer te verkrijgen, maar deze vordering is echter wel aan extinctieve verjaring onderhevig (zie artikel 3:306 BW). Deze heeft invloed op de verkrijgende verjaring van het betreffende goed.

Stuiting of verlenging van de extinctieve verjaring leidt tot overeenkomstige stuiting of verlenging van de verkrijgende verjaring, maar voltooiing van de extinctieve verjaring heeft altijd verkrijgende verjaring als gevolg bij degene die het goed op dat moment bezit (art. 3:105 BW). Dus als men een goed in zijn bezit heeft op het moment dat de vordering tot revindicatie verjaard, dan verkrijgt diegene dat goed ook al was hij niet te goeder trouw op dat moment. Wanneer op het moment van de extinctieve verjaring iemand zijn bezit onvrijwillig heeft verloren, maar dit bezit binnen een jaar weer heeft teruggekregen, dan is hij degene die het goed door verjaring verkrijgt.

Verlies beperkt recht door verjaring

Wanneer een beperkt gerechtigde jegens de hoofdgerechtigde een rechtsvordering heeft tot opheffing van een met het beperkte recht strijdige toestand, dan zal het recht van de hoofdgerechtigde niet langer met het beperkte recht belast zijn, omdat extinctieve verjaring van deze rechtsvordering tegelijkertijd het tenietgaan van het beperkte recht tot gevolg heeft. Het recht van de hoofdgerechtigde is dan onbelast.

Voorbeeld: er is sprake van erfdienstbaarheid, waarbij de eigenaar een weg heeft om met zijn auto zijn erf te verlaten. Als de toegang tot deze weg wordt gewijzigd (de strijdige toestand) en hiertegen wordt gedurende 20 jaar geen rechtsvordering ingesteld (art. 3:306 BW), dan gaat het beperkte recht teniet tegelijk met de extinctieve verjaring van de rechtsvordering.

11. Bezit en houderschap

Ten eerste de algemene begrippen:

  • Rechthebbende: degene tot wiens vermogen een goed behoort (bv. eigenaar).
  • Houderschap: het houden van een goed voor een ander.
  • Bezitter: het houden van een goed voor zichzelf, artikel 3:107 lid 1 BW.

Of iemand een goed houdt en voor wie hij dit doet, wordt beoordeeld aan de hand van verkeersopvattingen (uiterlijke feiten) en door enkele wettelijke bepalingen (artikelen 3:109-117 BW). Hoofdregel is dat iemand een goed houdt wanneer hij de feitelijke macht over dat goed heeft. Daarom zijn de uiterlijke feiten belangrijk en is de innerlijke wil (animus) alleen van belang als deze naar buiten toe blijkt (als een uiterlijk feit).

Bezit en houderschap kunnen middellijk en onmiddellijk zijn:

  1. Onmiddellijk bezit: iemand bezit zonder dat een ander voor hem houdt, artikel 3:107 lid 2 BW.
  2. Middellijk bezit: iemand bezit door middel van een ander, die voor hem houdt, artikel 3:107 lid 3 BW.
  3. Onmiddellijk houderschap: iemand houdt voor een ander, zonder dat een derde weer voor hem houdt, artikel 3:107 lid 4 j. lid 2 BW.
  4. Middellijk houderschap: iemand houdt voor een ander door middel van een derde, die op zijn beurt weer voor hem houdt, artikel 3:107 lid 4 j. lid 3 BW.

Een bezitter is te goeder trouw als hij denkt rechthebbende te zijn en zich ook redelijkerwijs zo mocht zien (art. 3:118 BW). Het moment van bezitsverkrijging is dan van belang. Een bezitter te goeder trouw blijft te goeder trouw, ook wanneer hij later ontdekt dat hij geen rechthebbende is. Goede trouw kan ook later ontstaan, bijvoorbeeld wanneer de bezitter ervan uit gaat dat een gebrek is hersteld.

Daarnaast bestaan er nog wettelijke vermoedens in de artikelen 3:109 en 3:119 BW. Wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden (bezit) en de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende (eigenaar) te zijn. Deze vermoedens zijn echter weerlegbaar.

Bezitsverkrijging

Dit is neergelegd in de artikelen 3:112-116 BW. Bezit wordt verkregen door:

  • Occupatie: men verschaft de feitelijke macht over een goed. Bijvoorbeeld doordat men een zaak onder zich neemt of door uitoefening van een recht (in geval van vermogensrechten).
  • Bezitsoverdracht: alleen de bezitter zelf kan bezit overdragen, door de verkrijger in staat te stellen macht uit te oefenen over het goed (art. 3:114 BW).
  • Opvolging onder algemene titel: de opvolger treedt van rechtswege in het bezit van zijn rechtsvoorgangen, inclusief alle rechten en plichten (art. 3:116 BW).

Er zijn verschillende mogelijkheden voor bezitsoverdracht van een zaak, namelijk:

  1. Feitelijke overhandiging.
  2. Traditio symbolica, bijvoorbeeld door het overdragen van de sleutels van een auto.
  3. Een enkele tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling. Dit is in drie gevallen mogelijk:
  4. Constitutum possessorium: bezitter wordt houder. De vervreemder is bezitter, maar gaat voor de verkrijger houden (art. 3:115 sub a BW).
  5. Brevi manu: houder wordt bezitter. De verkrijger is al houder voor de vervreemder en wordt door deze verklaring bezitter (art. 3:115 sub b BW). Bijvoorbeeld als een goed is uitgeleend (en dus door de verkrijger al gehouden wordt voor de vervreemder).
  6. Longa manu: houder voor de één wordt houder voor de ander. Een derde houdt de zaak voor de vervreemder en gaat na overdracht de zaak houden voor de verkrijger (art. 3:115 sub c BW). Vereist is dan wel dat de derde de overdracht erkent of dat de overdracht aan de derde is medegedeeld.

Op grond van artikel 3:107 lid 1 BW is een houder geen bezitter en hij kan dus geen bezit overdragen aan een ander. Wel kan hij een ander bezit verschaffen door de ander voldoende macht over het goed te geven. Dit kan hij doen op de volgende manieren:

  1. Feitelijke overhandiging.
  2. Traditio symbolica.
  3. Enkele tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling:
  4. Brevi manu: de verkrijger hield immers al het goed voor de vervreemder onder zich en heeft al de feitelijke macht over het goed.
  5. Longa manu: de derde gaat houden voor de verkrijger, die middellijk bezitter wordt.

De houder kan niet door constitutum possessorium bezit verschaffen, want een houder kan zichzelf niet bezitter maken. Hierbij geldt het interversieverbod van artikel 3:111 BW (houder blijft houder).

Bezitsverlies

Een bezitter kan zijn bezit verliezen in twee gevallen (art. 3:117 lid 1 BW):

  1. Wanneer hij het goed kennelijk prijsgeeft.
  2. Wanneer een ander het bezit van het goed verkrijgt. Een goed kan maar één bezitter hebben (tenzij er sprake is van een gemeenschap, dan is er sprake van medebezit). Artikel 3:125 BW geeft wel mogelijkheden om het verloren bezit terug te krijgen. Dat zijn:
  3. Rechtsvorderingen om het goed terug te verkrijgen en vorderingen tot opheffing van de stoornis in het bezit (dit zijn vorderingen die normaal aan de rechthebbende toekomen). Deze vorderingen kunnen worden afgewezen als de gronden van lid 2 zich voordoen.
  4. Een vordering uit onrechtmatige daad, als aan de vereisten van artikel 6:162 BW.

Aan het hebben van bezit zijn een aantal rechtsgevolgen verbonden, namelijk:

  • De bezitter wordt vermoed rechthebbende (eigenaar) te zijn, artikel 3:119 lid 1 BW.
  • De bezitter ter goeder trouw is rechthebbende op de afgescheiden natuurlijke vruchten en de opeisbaar geworden burgerlijke vruchten, artikel 3:120 lid 1 BW.
  • Als de rechthebbende het goed opeist, dan moet hij de bezitter bepaalde vergoedingen betalen, artikelen 3:120-121 BW. De bezitter ter goeder trouw heeft recht op vergoeding van de gemaakte kosten voor het goed en de schade waarvoor hij aansprakelijk zou kunnen zijn tegenover een derde. Dit laatste wordt niet vergoed als de bezitter niet ter goeder trouw was.

Daarnaast gelden er nog enkele bijzonderheden zoals het retentierecht (opschorten van de prestatie als de vergoeding nog niet is ontvangen), ius tollendi (bezitter is bevoegd om aangebrachte veranderingen weg te halen als hij daarmee de zaak in zijn oude toestand terugbrengt, art. 3:123 BW), overdracht in plaats van vergoeding (maar bezitter moet hier wel aan meewerken, art. 3:122 BW).

  • Bescherming tegen bezitsverlies en bezitsstoornis.
  • Verkrijgende verjaring, artikel 3:99 BW.

Daarnaast is bezit van belang bij bezitsverschaffing en bij de beschermingsbepaling van artikel 3:86 BW.

12. Bewind

Bij bewind komen de volledige beheersbevoegdheid en de beschikkingsbevoegdheid niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder (vertegenwoordiger van de rechthebbende). Bewind zou een algemene regeling krijgen in titel 3.6., maar deze titel zal waarschijnlijk niet worden ingevoerd. De nummers 185 t/m 195 zijn dan ook vervallen in het boek.

13. Gemeenschap

Gemeenschap is neergelegd in artikel 3:166 e.v. BW en kan zien op alle soorten goederen. Er is sprake van een gemeenschap wanneer één of meer goederen toebehoren aan twee of meer personen gezamenlijk (3:166 lid 1 BW). Als de gemeenschap ziet op één of meer zaken, dan is er sprake van mede-eigendom en mede-eigenaren.
Iedere deelgenoot van de gemeenschap heeft een gelijk aandeel in de goederen van de gemeenschap, tenzij anders voortvloeit uit hun rechtsverhouding.

Er bestaan de volgende vormen van gemeenschap:

  • Eenvoudige gemeenschap: bestaande uit één goed of meerdere goederen.
  • Bijzondere gemeenschap: deze zijn limitatief opgesomd in artikel 3:189 lid 2 BW. Naast de algemene bepalingen, zijn hierop de bijzondere bepalingen van toepassing. Een bijzondere gemeenschap heeft een afgescheiden vermogen.

Bevoegdheden van de deelgenoten

  1. Genot, gebruik en beheer van gemeenschapsgoederen, artikel 3:168-172 BW. Iedere deelgenoot is bevoegd tot gebruik. Het beheer geschiedt door de deelgenoten gezamenlijk, maar door iedere deelgenoot afzonderlijk wanneer het gaat om onderhoud of handelingen die geen uitstel kunnen lijden.
  2. Beschikkingsbevoegdheid. De deelgenoten zijn gezamenlijk bevoegd als het gaat om beschikking over een geheel gemeenschapsgoed. Men is afzonderlijk bevoegd als het gaat om beschikking over een onverdeeld aandeel in de gehele gemeenschap of in één afzonderlijk gemeenschapsgoed.
  3. Het verhaal door een crediteur (schuldeiser) op gemeenschapsgoederen is afhankelijk van de vorm van de gemeenschap en de aard van de vordering.

Verdeling van de gemeenschap

Het begrip verdeling wordt uiteengezet in de eerste zin van artikel 3:182 BW. De verdeling is in beginsel vormvrij, maar de wet eist in bepaalde gevallen een notariële akte en goedkeuring door de rechter (bv. wanneer een deelgenoot weigert mee te werken).

De verdeling is nietig of vernietigbaar:

  • Wanneer niet alle deelgenoten en personen wiens medewerking was vereist, aan de verdeling hebben meegewerkt. De verdeling is vernietigbaar als dit gebeurt bij notariële akte, anders is zij nietig (artikel 3:195 lid 1 BW).
  • Wanneer een deelgenoot heeft gedwaald over de waarde van een of meer te verdelen goederen en schulden en daardoor voor meer dan een vierde deel is benadeeld.
  • Op de algemene geldende gronden voor nietigheid en vernietigbaarheid van rechtshandelingen (o.a. artikel 3:32, 3:39-40; 3:43-44 en 3:45-48 BW).

Een goed dat aan één van de deelgenoten toekomt, dient te worden geleverd aan de andere deelgenoten op grond van artikel 3:84 e.v. BW. De titel is hierbij niet de verdeling zelf, maar de rechtsgrond waaronder de deelgenoten de goederen gezamenlijk verkregen (artikel 3:186 lid 2 BW).

14. Eigendom

Eigendom wordt geregeld in boek 5 BW. Het begrip wordt omschreven in artikel 5:1 lid 1 BW en daaruit blijkt dat eigendom twee kenmerken heeft:

  1. Het is een volledig recht.
  2. Het eigendomsrecht kan slechts bestaan op zaken en niet op vermogensrechten.

Het eigendomsrecht rust op de gehele zaak, inclusief haar bestanddelen (art. 5:3 BW). Artikel 3:4 BW bepaalt wat een bestanddeel is. Een bestanddeel kan ook door natrekking eigendom worden van de eigenaar van de zaak.

Artikel 5:20 BW geeft aan wat er wordt verstaan onder de eigendom van de grond. Deze objecten vallen onder het eigendomsrecht op de grond, ongeacht de vraag of zij bestanddelen zijn van de grond. En er staat tevens vast dat de grond een gebouw natrekt.

Er kan, naast verticale natrekking, ook sprake zijn van horizontale natrekking (art. 5:20 lid 1 sub e slotzin BW). Bijvoorbeeld wanneer de kelder van een huis zich onder het huis van de buurman bevindt. Deze kelder is dan bestanddeel van de onroerende zaak (het huis) en dus niet door natrekking eigendom geworden van de buurman.

Bevoegdheden van de eigenaar

De eigenaar mag zijn zaak met uitsluiting van ieder ander gebruiken (exclusiviteit), de vruchten daarvan trekken en erover beschikken.

De eigenaar heeft dan ook een aantal mogelijkheden om zijn eigendomsrecht te handhaven:

  • Een verklaring voor recht vorderen dat hij de eigenaar is of dat er geen beperkt recht is gevestigd op de zaak, artikel 3:302 BW.
  • Revindicatie: de eigenaar kan de zaak opeisen van een ieder die de zaak zonder recht houdt (art. 5:2 BW). Deze actie kan zowel tegen de bezitter als tegen de houder worden ingesteld. Een revindicatie zal niet slagen wanneer de eigenaar zijn eigendom heeft verloren (bijvoorbeeld bij geslaagd beroep op een derdenbeschermingsbepaling door de gedaagde) of als de gedaagde de zaak onder zich heeft op grond van een zakelijk op persoonlijk recht, wat kan worden ingeroepen tegen de eigenaar (bv. huur, bruikleen of erfpacht).
  • Een vordering uit onrechtmatige daad (art. 6:162 BW).

Er zijn ook een aantal beperkingen voor de eigenaar.

  1. Beperkingen door wettelijke voorschriften. In de Grondwet wordt het eigendomsrecht beperkt door onteigening. Het BW noemt een aantal beperkingen in de artikelen 5:37; 5:39; 5:42 en 5:50 BW en er zijn bepalingen waarin de eigenaar handelingen van een ander moet dulden, zoals in de artikelen 5:23 en 5:56-58 BW. Daarnaast zijn er nog voorschriften van lagere wetgevers (AMvB, gemeentelijke verordeningen). Deze moeten aan een aantal vereisten voldoen voor een geldige beperking van het eigendomsrecht. Zo moet het voorschrift algemene regels inhouden, het genot niet geheel ontnemen, niet een uitdrukkelijk toegekende wettelijke bevoegdheid ontnemen van de eigenaar en de beschikkingsbevoegdheid niet beperken.
  2. Beperkingen door regels van ongeschreven privaatrecht (art. 5:2 lid 2 BW). Er kan zich een geval voordoen waarin de eigenaar een wettelijke bevoegdheid uitoefent, maar dat dit onder bepaalde omstandigheden geen rechtvaardiging is voor het uitoefenen van ongeoorloofde handelingen.

Er zijn twee bijzondere vormen van onrechtmatig handelen, namelijk:

  1. Hinder (art. 5:37 BW).In beginsel moet een ieder een bepaalde mate van hinder dulden, maar niet wanneer het voor de eigenaar het genot of het gebruik van een zaak vermindert. De gedragingen moeten op grond van artikel 6:162 lid 2 BW als onrechtmatig aangemerkt kunnen worden, wil er sprake zijn van hinder. De opsomming in artikel 5:37 BW is niet-limitatief, er zijn nog andere gevallen van hinder mogelijk (bv. artikel 5:39 en 5:40 BW). Het feit dat men in bezit is van een vergunning of dat er een wettelijke bevoegdheid wordt uitgeoefend, levert geen rechtvaardigingsgrond op voor de hinderende gedraging.
  2. Misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW). Een eigenaar kan een toegekende wettelijke bevoegdheid misbruiken. Lid 2 geeft aan wanneer er sprake is van misbruik, bijvoorbeeld wanneer iemand de ander alleen maar schade wil toebrengen. Hij tast dus het genot en gebruik van een ander aan (in tegenstelling tot hinder, waarbij de eigenaar zelf wordt benadeeld in zijn genot en gebruik van een zaak).

Verkrijgen van eigendom

Eigendom kan op een aantal manieren worden verkregen:

  1. Op de wijze die geldt voor verkrijging van alle goederen, artikel 3:80 BW (onder algemene en bijzondere titel, verjaring).
  2. Manieren die alleen gelden voor eigendom. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt bij roerende zaken:
  3. Toe-eigening (occupatie). Dit is neergelegd in artikel 5:4 BW en gaat om het geval wanneer iemand een roerende zaak in bezit neemt die aan niemand toebehoort (res nullius). Het gaat dan om zaken die nooit een eigenaar hebben gehad (vissen in de zee) of zaken die de eigenaar heeft prijsgegeven. Onroerende zaken zijn nooit res nullius (art. 5:24 BW). Naast een res nullius is inbezitneming een tweede vereiste voor occupatie;
  4. Vinderschap (art. 5:5-12 BW) Een vinder is degene die een onbeheerde roerende zaak vindt en deze onder zich neemt. Een vinder kan houder of bezitter zijn, afhankelijk van zijn gedragingen. Wel heeft de vinder een meldingsplicht en hij moet voor de bewaring en onderhoud zorgen wanneer hij de zaak niet afgeeft aan een gemeente. Als de zaak niet binnen één jaar wordt opgeëist, dan verkrijgt de vinder van rechtswege de eigendom van de zaak, mits er aan een aantal vereisten is voldaan (art. 5:6 lid 1 BW). Als de vinder de zaak in bewaring heeft gegeven bij een gemeente, dan kan hij de zaak na één jaar opeisen. Als de zaak voor deze termijn wordt opgeëist, dan wordt de vinder geen eigenaar. Als de vinder niet aan zijn meldingsplicht voldoet dan kan hij geen eigenaar worden op deze wijze, maar wordt hij eigenaar door verjaring;
  5. Schatvinding (art. 5:13 BW). Hierbij is vereist dat het gaat om een waardevolle zaak, die lang verborgen was en waardoor het niet mogelijk is om de eigenaar op te sporen;
  6. Natrekking (art. 5:3; 5:14 lid 1 en 5:20 BW). Vereist is dat er sprake is van twee (of meer) zaken (roerend of onroerend), die toebehoren aan verschillende eigenaren en waarbij één van de zaken als hoofdzaak kan worden aangemerkt en de andere als bestanddeel van de hoofdzaak (door verkeersopvattingen of hechte verbinding);
  7. Samensmelting en zaaksvorming (art. 5:14 lid 2 en 5:16 BW). Door het bijeenraken van roerende zaken kan een nieuwe roerende zaak ontstaan. Dit kan door samensmelting (twee of meer zaken, waarbij er geen als hoofdzaak kan worden aangemerkt, worden verenigd tot een nieuwe zaak) of door zaaksvorming (de waarde van de nieuw ontstane zaak wordt vooral bepaald door de verrichte menselijke arbeid; bijvoorbeeld wanneer er één zaak tot een andere wordt hervormd, wanneer uit marmer een beeld wordt gemaakt). Gevolg voor beide is dat er een gemeenschap ontstaat, wanneer de zaken aan verschillende eigenaren toebehoorden. Een uitzondering voor zaaksvorming is echter neergelegd in artikel 5:16 lid 2 BW, waarbij het gaat om de vraag voor wie iemand de zaak vormde;
  8. Vermenging. Er kan sprake zijn van oneigenlijke vermenging als roerende zaken met andere roerende zaken verenigd worden en daardoor niet meer individualiseerbaar zijn. Het verschil is dat er hierbij geen nieuwe zaak ontstaat. Bewijzen van wie welke zaak was, wordt eigenlijk onmogelijk;
  9. Vruchttrekking, art. 5:17 BW. Voor hun afscheiding zijn natuurlijke vruchten bestanddelen, daarna worden ze zelfstandige zaken (art. 3:9 lid 4 BW). Eigenaar wordt dan degene die op grond van zijn genotsrecht op de zaak gerechtigd is tot de vruchten, in beginsel is dat de eigenaar van de zaak zelf (art. 5:1 lid 3 BW). Maar de vruchten kunnen ook toekomen aan een vruchtgebruiker (art. 3:216 BW), de bezitter ter goeder trouw van de zaak of iemand met een persoonlijk genotsrecht tot de zaak.

En een onderscheid bij onroerende zaken:

  • Natrekking;
  • Aanwas (art. 5:29 BW).

Een eigenaar kan zijn eigendomsrecht ook verliezen doordat een ander de eigendom verwerft (verjaring, overdracht, vinderschap) of doordat het eigendomsrecht verdwijnt door het tenietgaan van de zaak, het feit dat de zaak bestanddeel wordt van een andere zaak, de eigenaar afstand doet van het eigendom van een roerende zaak of het verlies van de eigendom van dieren (art. 5:19 BW).

Begrip mandeligheid

Mandeligheid is neergelegd in artikel 5:60 e.v. BW en is een vorm van mede-eigendom en daarmee ook een vorm van gemeenschap. De bepalingen over gemeenschap in boek 3 zijn ook van toepassing in geval van mede-eigendom, tenzij daarvan wordt afgeweken in boek 5.

Bijzonderheden van mandeligheid:

  • Het ziet op mede-eigendom van onroerende zaken; de mede-eigenaren van de mandelige zaak zijn ieder eigenaar van een erf (gemeenschap in de zin van 3:166 BW ziet op goederen).
  • Mede-eigendom is een afhankelijk recht en kan niet los van de eigendom van het erg worden overgedragen. Een uitzondering geldt voor de overdracht aan de andere mede-eigenaren, artikel 5:66 lid 1 BW.
  • Een vordering tot verdeling van een mandelige zaak is uitgesloten (art. 5:63 lid 2 BW).

Mandeligheid kan van rechtswege ontstaan (art. 5:62 BW) of doordat tussen eigenaren van twee of meer erven een notariële akte wordt opgemaakt en ingeschreven in de openbare registers (art. 5:60 BW).

Appartementsrechten

Ten slotte zijn in artikel 5:106 e.v. BW de appartementsrechten neergelegd. De eigenaar van een gebouw, met de daarbij behorende grond, is bevoegd om zijn eigendomsrecht te splitsen in een aantal appartementsrechten. In geval van splitsing van grond kan men denken aan parkeerplaatsen. Voor splitsing dient men een notariële akte op te maken en in te schrijven in de openbare registers. In deze splitsingsakte moet een reglement zijn opgenomen, waarin onder meer de oprichting en statuten van een Vereniging van Eigenaars moet zijn opgenomen (art. 5:111-112 BW). Verkrijging van een appartementsrecht heeft als gevolg dat er een gemeenschap ontstaat tussen de appartementseigenaars en men verkrijgt het exclusieve gebruiksrecht van bepaalde gedeelten van het gebouw en de grond.

15. Beperkte rechten

Een beperkt recht wordt afgeleid uit een meer omvattend recht, die is bezwaard met een beperkt recht, aldus artikel 3:8 BW. De beperkte rechten uit boek 3 kunnen rusten op alle goederen, maar de beperkte rechten uit boek 5 kunnen alleen rusten op (onroerende) zaken. Er is een onderscheid te maken tussen:

  • Gebruiksrechten, die de rechthebbende het genot en gebruik van een goed verschaffen waarop het beperkte recht rust. Erfpacht en opstal zijn gebruiksrechten op onroerende zaken en vruchtgebruik kan rusten op alle goederen.
  • Zekerheidsrechten, die de rechthebbende de bevoegdheid geven om het goed (waarop het beperkte recht rust) te verkopen, om zo uit de opbrengst met voorrang zijn geldvordering te voldoen. Er bestaat het pandrecht op niet-registergoederen en recht van hypotheek op registergoederen.

Een beperkt recht kan ontstaan door:

  1. Vestiging. In beginsel zijn hierop de eisen van toepassing die gelden voor overdracht van het goed zelf (art. 3:98 BW), dus: geldige titel, beschikkingsbevoegdheid, goederenrechtelijke overeenkomst van vestiging en vestigingsformaliteiten (art. 3:89-91 en 3:94-95 BW).
  2. Verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW). Bezit te goeder trouw van een beperkt recht op een roerende zaak leidt na drie jaar tot verkrijging van het beperkte recht; bezit te goeder trouw van een beperkt recht op andere goederen leidt na tien jaar tot verkrijging van het beperkte recht. In geval van bezit te kwader trouw verkrijgt men pas op het moment van extinctieve verjaring van de rechtsvordering (art. 3:105 j. 3:306 BW, 20 jaar).

De vereisten voor overdracht van een beperkt recht zijn neergelegd in artikel 3:98 BW. Van toepassing zijn de vereisten die gelden voor de overdracht van het goed zelf, namelijk: geldige titel, beschikkingsbevoegdheid, levering (goederenrechtelijke overeenkomst + leveringsformaliteiten).
Sommige beperkte rechten zijn tegelijk ook afhankelijke rechten. Deze afhankelijke rechten zijn zelf niet overdraagbaar, maar gaan mee over wanneer het recht waaraan zij is verbonden overgaat naar een ander (art. 3:82 BW).

Een beperkt recht kan op een aantal manieren tenietgaan (art. 3:81 lid 2 BW):

  1. Door het tenietgaan van het recht waaruit het beperkte recht is afgeleid.
  2. Door het verstrijken van een ontbindende termijn of vervullen van een ontbindende voorwaarde. Een voorbeeld uit de wet is artikel 3:203 lid 2 BW.
  3. Door afstand te doen van het beperkte recht. Dit gebeurt weer op de wijze van artikel 3:98 BW.
  4. Door vermenging. Het beperkte recht en het moederrecht komen in handen van dezelfde persoon.
  5. Door opzegging. Dit is een eenzijdige rechtshandeling van de beperkt- of hoofdgerechtigde en is in beginsel vormvrij. Opzegging is alleen mogelijk als de bevoegdheid bij wet of vestiging van het beperkte recht is toegekend.
  6. Manieren die niet in artikel 3:81 BW zijn genoemd: verjaring, bescherming van een derde tegen het beperkte recht bij verkrijging, bij executoriale verkoop (als het beperkte recht niet tegen de ander kan worden ingeroepen) en afhankelijke beperkte rechten gaan teniet door het tenietgaan van het recht waaraan zij zijn verbonden (art. 3:7 BW).

De bepalingen van derdenbescherming (art. 3:86 en 3:88 BW) kunnen ook van toepassing zijn ingeval van beperkte rechten. Daarbij moet wel een onderscheid worden gemaakt tussen drie soorten conflicten die kunnen ontstaan:

  • Een eerder volledig recht tegenover een later beperkt recht. A is rechthebbende, maar B vestigt op het goed een beperkt recht ten gunste van C. Ten eerste geldt dat C geen geldig beperkt recht verkrijgt, omdat B beschikkingsonbevoegd was (A is immers de eigenaar). C kan dan proberen een beroep te doen op 3:86 en 3:88 BW.
  • Een eerder beperkt recht tegenover een later volledig recht. B is rechthebbende van een goed, waarop een beperkt recht rust ten gunste van A. Vervolgens draagt B het goed over aan C. Hier geldt dat het beperkte rust blijft rusten op het goed. C kan een beroep doen op 3:86 BW. Als aan de vereisten wordt voldaan, dan vervalt het beperkte recht op het goed. Een beroep op artikel 3:88 BW is hier niet mogelijk.
  • Een eerder beperkt recht tegenover een later beperkt recht. B vestigt op een goed een beperkt recht ten gunste van A en vervolgens een tweede beperkt recht ten gunste van C. Hier geldt de prioriteitsregel: het oudere beperkte recht gaat voor het jongere. C kan alleen een beroep doen op artikel 3:86 BW. Er is echter sprake van beperkte beschikkingsbevoegdheid. Mocht aan de overige vereisten worden voldaan, dan vervalt niet het beperkte recht maar is er sprake van rangwisseling (het latere recht gaat nu voor het eerste recht).

De bescherming van een derdepandhouder is speciaal geregeld in artikel 3:238-239 BW.

16. Beperkte gebruiksrechten

Er zijn verschillende gebruiksrechten, namelijk:

1. Erfdienstbaarheden (art. 5:70 BW).

Dit is een last waarmee een onroerende zaak (dienende erf) is bezwaard ten behoeve van een andere roerende zaak (heersende erf), zoals bijvoorbeeld het recht van overpad. Het gaat hier om een beperkt recht, maar ook om een afhankelijk recht. Bij vestiging kan de eigenaar van het heersende worden verplicht tot (periodieke) betaling van een geldsom (art. 5:70 lid 2 BW) en deze verplichting zal overgaan op de volgende eigenaren. De last kan alleen bestaan uit een dulden of een niet doen. In principe kan een last niet bestaan uit een doen, maar er zijn twee uitzonderingen opgenomen in artikel 5:71 BW. Artikel 5:72 BW geeft aan hoe een recht van erfdienstbaarheid kan ontstaan (vestiging en verjaring). Het recht is niet zelfstandig overdraagbaar, maar afhankelijk van de eigendom van het heersende erf.
Het recht kan tenietgaan op de manieren van 3:81 lid 2 en 3:7 BW, maar ook door rechterlijke opheffing (art. 5:78-81 BW). Hiervoor is wel een vordering vereist van de eigenaar van het dienende erf op grond van een reden genoemd in artikel 5:78 of 5:79 BW.

2. Erfpacht (art. 5:85 BW).

Het is een beperkt zakelijk recht dat de erfpachter de bevoegdheid geeft de onroerende zaak van een ander te houden en te gebruiken. Bij vestiging kan de erfpachter wel de verplichting opgelegd krijgen tot het betalen van een geldsom. Erfpacht kan ontstaan door vestiging (art. 3:98 j. 3:89 BW) of door verjaring. Overdracht gaat op dezelfde wijze als voor vestiging van erfpacht. Erfpacht gaat teniet op de manieren in artikel 3:81 lid 2 BW, maar er geldt wel een uitzondering voor opzegging (art. 5:88 lid 1 BW). Daarnaast is rechterlijke opheffing mogelijk op grond van onvoorziene omstandigheden (art. 5:97 BW).

3. Opstal (art. 5:101 e.v. BW).

Het is een beperkt zakelijk recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander (eigenaar) gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen. Een aantal bepalingen van erfpacht zijn ook op opstal van overeenkomstige toepassing (art. 5:104 BW). Opstal kan een zelfstandig beperkt recht zijn of een afhankelijk beperkt recht. Het zelfstandige recht is overdraagbaar (art. 3:98 j. 3:89 BW), maar het afhankelijke recht volgt het recht waaraan het is verbonden.
Opstal zorgt voor een doorbreking van artikel 5:20 BW (eigenaar van de grond is ook eigenaar van de daarmee duurzaam verenigde gebouwen en werken). Het recht van opstal gaat teniet door de wijze genoemd in artikel 3:81 lid 2 BW, maar ook op de wijze waarop het recht van erfpacht teniet gaat (art. 5:104 lid 2 BW, mits zelfstandig recht).

4. Vruchtgebruik (art. 3:201 BW).

Vruchtgebruik ziet op alle goederen en is daarom geplaatst in boek 3. Dit is een beperkt recht dat de vruchtgebruiker het recht geeft om goederen die aan een ander toebehoren te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten. Vruchtgebruik ziet op de onderworpen goederen zelf, maar ook op hetgeen genoemd in artikel 3:213 BW. Vruchtgebruik ontstaat door vestiging (art. 3:98 BW, formaliteiten afhankelijk van het goed) of door verjaring. Overdracht gaat ook via artikel 3:98 BW en het recht gaat teniet op de wijze waarop een beperkt recht teniet gaat (art. 3:81 lid 2 BW) of bij de dood van de vruchtgebruiker (art. 3:203 lid 2 BW).
Artikel 3:207 BW (j. 3:210; 3:215 en 3:217 BW) geeft aan wat de rechten en verplichtingen zijn van de vruchtgebruiker. De hoofdverplichting is daarbij het in acht nemen van de zorg van een goed vruchtgebruiker (art. 3:207 lid 3 BW). Bij het einde van het vruchtgebruik bestaat er de verplichting tot het teruggeven van de goederen.
In artikel 3:226 BW zijn twee bijzondere vormen van een inhoudelijk beperkt vruchtgebruik op zaken neergelegd, namelijk: recht van gebruik en recht van bewoning. Dit recht heeft in dat geval een persoonlijk karakter en het recht kan dan ook niet worden vervreemd of bezwaard.

17. Beperkte zekerheidsrechten en verhaal

De rechten van pand en hypotheek zijn neergelegd in boek 3, omdat zij zien op zaken en vermogensrechten (alle goederen). Beide zijn beperkte rechten die ertoe strekken om op de bezwaarde goederen een geldvordering te verhalen, met voorrang boven andere schuldeisers (art. 3:227 lid 1 BW). Hypotheek kan echter alleen worden gevestigd op registergoederen; pandrecht wordt gevestigd op alle andere goederen. Voorwaarde is wel dat de bezwaarde goederen overdraagbaar zijn, dit in verband met eventuele executie. Hypotheek en pandrecht zijn beperkte, afhankelijke en nevenrechten en daarnaast ook nog is zekerheidsrechten (zekerheid tot voorrang bij verhaal).

Als een goed is onderworpen aan een pand of hypotheek, dan kan daar een vergoedingsvordering voor in de plaats komen. Deze vordering wordt dan direct van rechtswege belast met een pandrecht (art. 3:229 BW; hypotheek kan immers niet op een vordering). De betaling van de koopprijs is geen vergoedingsvordering. Deze laatste vordering kan bijvoorbeeld voortvloeien uit onrechtmatige daad of wanprestatie.

Pandrecht

De pandgever is degene die het pandrecht op zijn goed verleent, de pandhouder is degene die het recht op het goed van de ander verkrijgt. Een pandrecht kan worden gevestigd op alle overdraagbare goederen die geen registergoed zijn. Voor vestiging gelden de volgende vereisten (art. 3:98 j. 3:84 BW): geldige titel, beschikkingsbevoegde pandgever, vestiging. Er zijn daarbij twee mogelijkheden als het gaat om roerende zaken:

  • Vuistpand (art. 3:236 lid 1 BW): de vestigingshandeling is het brengen van de zaak in de macht van de pandhouder.
  • Stil pand (art. 3:237 lid 1 BW): de vestigingshandeling geschiedt door een authentieke of geregistreerde onderhandse akte, zonder dat de pandgever de macht over het goed verliest.

Een vuistpand kan geen stil pand worden door de zaak weer in de macht van de pandgever te brengen. In plaats daarvan eindigt het pandrecht (art. 3:258 lid 1 BW). Men kan wel van een stil pandrecht gaan naar een vuistpand door afgifte van de zaak te vorderen (art. 3:237 lid 3 BW).

Bij pand op vorderingen op naam zijn er ook twee mogelijkheden, namelijk:

  • Openbaar pand (art. 3:236 lid 2 j. 3:94 lid 1 BW): vereist is een authentieke of onderhandse akte en een mededeling aan de debiteur.
  • Stil pand (art. 3:239 lid 1 j. 3:94 lid 3 BW): vereist is een authentieke of geregistreerde onderhandse akte, zonder mededeling aan de debiteur. Hierbij moet de pandgever aangeven in hoeverre hij tot de vestiging van het pandrecht bevoegd is.

Een stil pandrecht kan openbaar worden door mededeling aan de debiteur (art. 3:239 lid 3 BW).

Een pandrecht kan ook bij voorbaat worden gevestigd op toekomstige goederen (art. 3:98 j. 3:97 BW) in afwachting van de beschikkingsbevoegdheid van de pandgever. Als de pandgever nog niet de feitelijke macht kan verschaffen aan de pandhouder of de debiteur van de vordering is nog niet bekend, dan is slechts stil pand mogelijk.

Daarnaast zijn er ook bij pandrecht bepalingen die een derde beschermen. Artikel 3:238 BW geeft een speciale regel voor vuistpand op roerende zaken (stil pand wordt niet beschermd!). Vereist is dat aan alle vestigingsvereisten wordt voldaan, behalve aan de beschikkingsbevoegdheid; het goed komt in de macht van de pandhouder en de pandhouder is op dat moment te goeder trouw. Als de pandgever volledig beschikkingsonbevoegd was, dan is het pandrecht toch geldig gevestigd. Was de pandgever beperkt beschikkingsbevoegd, dan vindt er rangwisseling plaats en gaat het pandrecht boven het oudere recht.
Bij een vordering op naam kan men een beroep doen op artikel 3:88 j. 3:239 lid 4 BW. Ook hier wordt stil pandrecht niet beschermd. Er moet zijn voldaan aan alle vereisten van beide artikelen.

Een pandhouder heeft enkele belangrijke bevoegdheden:

  • Het recht van parate executie: de pandhouder kan het goed executeren zonder dat daarvoor een executoriale titel en beslag is vereist.
  • Separatisme bij faillissement: de pandhouder kan zich verhalen op de zaak alsof er geen sprake is van faillissement (art. 57 lid 1 Fw).
  • Voorrang bij verhaal (art. 3:278 BW).
  • Verandering van de aard van het pandrecht (bv. van stil pand naar vuistpand). Dit mag alleen in twee gevallen: de pandgever schiet tekort in zijn verplichtingen of er is goede grond om te vrezen dat hij in zijn verplichtingen zal tekortschieten.
  • Bij pandrecht op een vordering: nakoming vorderen en betaling ontvangen; opzegging als daardoor de vordering opeisbaar wordt. Dit geldt alleen voor openbare pandrechten.
  • Herverpanding, mits dit aan de pandhouder ondubbelzinnig is toegekend (art. 3:242 BW).

Verhaal bij pandrecht

Als hoofdregel geldt de openbare verkoop (art. 3:250 lid 1 BW). Op deze hoofdregel kunnen zich echter vier uitzonderingen voordoen:

  1. Er komt een afwijkende vorm van verkoop dankzij een rechterlijke machtiging.
  2. Door een overeenkomst tussen pandgever en pandhouder komt er een afwijkende vorm van verkoop.
  3. Executie volgens hypotheekregels (art. 3:254 BW), mits aan de volgende vereisten is voldaan: een roerende zaak die in stil pand is gegeven; de zaak is zelfstandig, maar een hulpzaak; voor dezelfde vordering is pand gevestigd op de roerende hulpzaak en hypotheek op de onroerende zaak; de gezamenlijke executie volgens hypotheekregels is tussen partijen overeengekomen.
  4. Executie van een uit geld bestaand pand (art. 3:255 BW).

Voorwerp van executie is het goed zelf en bij zaken inclusief alle bestanddelen (art. 3:227 lid 2 BW). Executie is mogelijk ondanks dat er op het goed beslag is gelegd of een jonger beperkt recht erop rust (prioriteitsregel).
Voor de verdeling van de opbrengst geldt dat de pandhouder de koopprijs ontvangt en de executiekosten daarvan voldoet (art. 3:253 BW). Als er geen andere gerechtigden zijn, dan wordt het overschot van de netto-opbrengst uitgekeerd aan de pandgever. Als er nog andere gerechtigden zijn, dan wordt het overschot verdeelt als betrokkenen hierover overeenstemming bereiken. Als er geen overeenstemming bestaat, dan stort de pandhouder het overschot van de opbrengst bij een bewaarder. Ten overstaan van de rechter-commissaris vindt de verdeling plaats.

Een pandrecht kan tenietgaan op de manieren waarop een beperkt en afhankelijk recht tenietgaan (art. 3:81 lid 2 resp. 3:7 BW), door uitoefening van de executiebevoegdheid en bij vuistpand doordat het goed weer in de macht van de pandgever komt (art. 3:258 lid 1 BW).

Recht van hypotheek

Een hypotheekgever is degene die een hypotheek op zijn goed verleent en de hypotheekhouder is degene die het recht van hypotheek verkrijgt op het goed van de ander. Hypotheek kan worden gevestigd op alle overdraagbare registergoederen. Vereisten voor vestiging zijn:
- geldige titel (bv. geldlening).
- beschikkingsbevoegdheid bij de hypotheekgever (hypotheekhouder kan beroep doen op de bescherming van artikel 3:88 BW).
- Vestiging: goederenrechtelijke overeenkomst + formaliteiten (opgemaakte notariële akte die ingeschreven wordt in de openbare registers, art. 3:260 BW).
Een hypotheek op toekomstige goederen is niet mogelijk, maar het kan wel worden gevestigd op een stuk grond waarop nog een huis moet worden gebouwd.

In een hypotheekakte kunnen ook een aantal bedingen worden opgenomen:
- huurbeding (art. 3:264 BW). Dit beding ontneemt de hypotheekgever een aantal bevoegdheden (zo is er toestemming vereist als de hypotheekgever zijn goed wil verhuren). Een huurbeding kan worden ingeroepen door de hypotheekhouder of de veilingverkoper in geval van executie. Het huurbeding kan echter niet worden ingeroepen als de ruimte al was verhuurd op het moment dat de hypotheek werd gevestigd (art. 3:264 lid 4 BW).
- beheersbeding (art. 3:267 BW).
- ontruimingsbeding (art. 3:267 slot BW). De hypotheekhouder kan een zaak onder zich nemen, indien dit is vereist voor executie.

Het is mogelijk dat er op één registergoed meerdere hypotheken worden gevestigd. De rangorde wordt dan bepaald door de minuut van inschrijving: de oudste inschrijving gaat voor (art. 3:18 en 3:21 lid 1 BW). Als de hypotheken tegelijk worden ingeschreven, dan is het moment van opstellen van de hypotheekakte beslissend.

Ook de hypotheekhouder heeft belangrijke bevoegdheden. Deze komen overeen met die van de pandhouder:
- recht van parate executie (art. 3:268 BW).
- separatisme bij faillissement (art. 57 lid 1 Fw).
- voorrang bij verhaal (art. 3:278 BW).
- bevoegdheden die voortvloeien uit een eventueel opgenomen beding.

Verhaal bij hypotheek

Als hoofdregel geldt ook hier openbare verkoop (art. 3:268 lid 1 BW). Andere manieren van verhaal zijn niet mogelijk (lid 5). Hoewel er toch een uitzondering wordt gegeven: dankzij een rechterlijke machtiging is onderhandse verkoop mogelijk (lid 2).
Bij de executie vervallen (art. 3:273 lid 1 BW):
- alle op het goed gelegde beslagen.
- alle op het goed rustende beperkte rechten, mits het gaat om jongere rechten of oudere rechten waartegen de hypotheekhouder wordt beschermd.
- alle andere hypotheekrechten.
- beperkte rechten die niet tegen andere hypotheekhouders of beslagleggers kunnen worden ingeroepen, mits zij verlangen dat de executie vrij van deze beperkte rechten zal plaatsvinden (art. 517 lid 2 Rv).
De rechten en beslagen vervallen niet gelijk bij de levering aan de veilingkoper. Voor het verval is vereist dat het goed aan de koper is geleverd en dat de koper de koopprijs voldoet (art. 3:273 lid 1 BW). Dit wordt zuivering genoemd.

Na de openbare verkoop moet de koopprijs worden gestort bij de notaris (art. 3:270 BW). De notaris voldoet de executiekosten en verdeelt vervolgens de netto-opbrengst. De verdeling ziet er bijna hetzelfde uit als bij pand. Hier ontbreekt echter voor de hypotheekhouder de mogelijkheid tot verrekening van overige schulden van de hypotheekgever, omdat de hypotheekhouder niet zelf de opbrengst verdeelt.

Een hypotheekrecht gaat teniet op de manieren die gelden voor beperkte en afhankelijke rechten en daarnaast bij executie door middel van zuivering.

Verhaalsrecht op goederen
Als de schuldenaar zijn verplichtingen niet nakomt, dan kan de schuldeiser een verbintenisrechtelijke actie instellen, maar de schuldeiser kan ook kiezen voor verhaal op het vermogen van de schuldenaar. In beginsel kan de schuldeiser zijn vordering op alle goederen van de schuldenaar verhalen (art. 3:276 BW). Er zijn twee mogelijkheden:
1. Executie van bepaalde goederen.
2. Het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar (art. 1 Fw).

Ad 1. Voor executie is een executoriale titel vereist ofwel een grosse van bijvoorbeeld een in Nederland gewezen vonnis of een beschikking van de Nederlandse rechter. Hiermee kan de schuldeiser executoriaal beslag leggen op bepaalde goederen van de schuldenaar. Deze goederen worden door de eerste beslaglegger in het openbaar verkocht.
Pand- en hypotheekhouders hebben geen executoriale titel nodig, omdat zij beschikken over het recht van parate executie.

 

Bij executie door een beslaglegger vindt de verkoop in het openbaar plaats, voor een deurwaarde (roerende zaken, art. 463 Rv) of voor een notaris (onroerende zaken, art.514 en 519 Rv). De koper moet dan de koopsom storten bij de deurwaarder of notaris, die vervolgens de executiekosten voldoet en de netto-opbrengst verdeelt. De opbrengst moet worden verdeeld onder:
- de executerende schuldeiser voor het bedrag van zijn geldvordering.
- degenen die door de inroeping van een huurbeding een huurrecht verliezen (schadevergoedingsvordering, art. 3:264 lid 7 BW).
- degenen die door executie een beperkt gebruiksrecht verliezen (bv. vruchtgebruiker).
- degenen die door de executie een beperkt zekerheidsrecht verliezen, bijvoorbeeld omdat dit volgt uit de wet (bij executie door de hypotheekhouder gaan alle hypotheken teniet, ongeacht rang).
- degenen die beslag hebben gelegd op het goed zelf.
- degenen die beslag hebben gelegd op de koopprijs.

Dan is er nog de rangorde bij de verdeling van de opbrengst. Als eerste worden de executiekosten voldaan. In beginsel hebben alle schuldeisers een gelijke rang en dient de opbrengst naar evenredigheid van hun vorderingen onder hen verdeeld te worden. Er zijn uitzonderingen mogelijk, wanneer bepaalde vorderingen bij voorrang worden verhaald (pand en hypotheek).
In beginsel geldt dan ook de volgende rangorde:
1. Executiekosten.
2. Pand en hypotheek (art. 3:279 BW).
3. Speciale voorrechten (art. 3:280 en 281 lid 1 BW), rusten op een bepaald goed.
4. Algemene voorrechten (art. 3:280 en 281 lid 2 BW), zie artikel 3:288 BW.
5. Concurrente vorderingen, zonder voorrang (art. 3:277 lid 1 BW).

Ad 2. Faillissement. Dit is een gerechtelijk beslag op het gehele vermogen van de schuldenaar, ten behoeve van zijn gezamenlijke schuldeisers. Het faillissement wordt uitgesproken door de rechtbank, op verzoek van één of meer schuldeisers, de schuldenaar zelf of het Openbaar Ministerie. Voorwaarde is wel dat de schuldenaar in een toestand verkeerd waarin hij zijn schulden niet meer betaald. De rechtbank benoemt een curator die het faillissement verder moet afwikkelen. De curator verkoopt de goederen en verdeelt de opbrengst over de schuldeisers die bij de curator een vordering hebben ingediend (met eventuele grond voor voorrang).

Gevolg van faillissement is dat de schuldenaar zijn beschikkingsbevoegdheid verliest, waardoor hij goederen niet meer kan vervreemden of bezwaren (art. 23 Fw). Schuldeisers moeten bij de curator een vordering indienen voor verhaal, terwijl pand- en hypotheekhouder over kunnen gaan tot openbare verkoop alsof er geen sprake was van faillissement (separatisme).

Daarnaast is nog surseance van betaling mogelijk (art. 214 e.v. Fw). Dit is een algemeen uitstel van betaling, om zo de schuldenaar de mogelijkheid te geven om zijn financiële problemen op te lossen. Op deze manier kan misschien een faillissement worden voorkomen.
 

Retentierecht

Bij het retentierecht (art. 3:290 BW) mag de schuldeiser de nakoming van zijn verplichting (afgifte van een zaak) opschorten totdat zijn vordering wordt voldaan door de schuldenaar. Ook op onroerende zaken is een retentierecht mogelijk, meestal in de vorm van ontruiming. Retentierecht is alleen mogelijk wanneer een bijzondere wetsbepaling het toekent of wanneer er is voldaan aan de vereisten van artikel 6:52 BW. Het retentierecht is echter anders dan het algemene opschortingsrecht, omdat het ook kan worden ingeroepen tegen derden en de schuldeiser kan op deze manier zijn vordering bij voorrang op de zaak verhalen (art. 3:292 BW). Er is echter niet de mogelijkheid van parate executie.

Het retentierecht kan worden ingeroepen tegen de schuldenaar zelf of tegen zijn beslagleggende schuldeisers (6:57 j. 6:53 BW). Maar het kan ook worden ingeroepen tegen derden die (na het ontstaan van het retentierecht) een recht op de zaak hebben verkregen.
Voor het ontstaan van het retentierecht is vereist dat de vordering van de schuldeiser is ontstaan en dat de zaak in de macht van de retentor is gekomen. Het retentierecht kan alleen worden ingeroepen tegen een derde als voldoende kenbaar is dat de retentor de feitelijke macht over de zaak uitoefent.

Een retentierecht eindigt op de manieren die gelden voor opschortingsrechten, door het tenietgaan van de zaak of wanneer de zaak in de macht komt van de schuldenaar/rechthebbende (tenzij de retentor de zaak later weer onder zich krijgt, art. 3:294 BW).

Verbintenissenrecht: Algemeen

Het algemene deel van het verbintenissenrecht is neergelegd in boek 6 en de bijzondere overeenkomsten in boek 7 van het BW.
Een verbintenis kenmerkt zich door twee zijdes, namelijk: schuld (verplichtingen) en een daartegenover staand vorderingsrecht (schuldenaar – schuldeiser) . Wanprestatie is een toerekenbare schending van de overeengekomen verbintenis.

Daarnaast is de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW) een belangrijk beginsel in het verbintenissenrecht. Het ziet op regels van ongeschreven recht die van toepassing zijn op iedere verbintenis. Zij kunnen een aanvullende of beperkende (derogerende) werking hebben. Zo kan de redelijkheid en billijkheid een gedeelte van de verbintenis opzij zetten, omdat toepassing van een bepaalde regel in deze omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn.

Ten slotte is er nog het begrip rechtsverwerking. Dit begrip wordt gebruikt wanneer iemand door zijn eigen gedragingen een hem toekomend recht of bevoegdheid geheel of gedeeltelijk verspeelt. Rechtsverwerking is echter niet in de wet vastgelegd, maar vormt een speciale toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Toetsing gebeurt dan ook aan de hand van de artikelen 6:2 en 6:248 BW. Rechtsverwerking is geen afstand, omdat partijen bij afstand een overeenkomst sluiten en bij rechtsverwerking wordt er gekeken naar feitelijke gedragingen van de schuldeiser.

Bijzondere verbintenissen

Er bestaan een aantal bijzondere verbintenissen. Ten eerste de natuurlijke verbintenis (art. 6:3 BW). Deze verbintenis is niet afdwingbaar, omdat de rechtsvordering ontbreekt. Zo blijft na verjaring van de rechtsvordering een natuurlijke verbintenis over of wanneer het gaat om dringende morele verplichtingen jegens elkaar die niet afdwingbaar zijn. Een aantal algemene bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing op de natuurlijke verbintenis. Zo is het voldoen aan een natuurlijke verbintenis niet aan te merken als onverschuldigde betaling en moeten partijen zich jegens elkaar gedragen naar de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW). Een natuurlijke verbintenis kan worden omgezet in een afdwingbare verbintenis (art. 6:5 BW). Daarvoor is een overeenkomst vereist tussen schuldeiser en schuldenaar.

Ten tweede is er de voorwaardelijke verbintenis. Hiervan is sprake wanneer de werking van de rechtshandeling afhankelijk is gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis (art. 6:21 BW). Er bestaan twee soorten voorwaarden:
1. Opschortende voorwaarde. De verbintenis bestaat, maar heeft nog geen werking. Als de voorwaarde wordt vervult, dan kan de schuldeiser nakoming vorderen. De schuldenaar betaalt dan niet langer onverschuldigd. Er is geen sprake van terugwerkende kracht.
2. Ontbindende voorwaarde. Voor vervulling van de voorwaarde bestaat de verbintenis en heeft zij haar werking. Na vervulling van de voorwaarde vervalt de verbintenis, zonder terugwerkende kracht. Nakoming kan niet meer worden gevorderd. Als er voor het vervullen van de voorwaarde al is gepresteerd, dan gebeurde dit niet onverschuldigd. Er kan wel een ongedaanmakingsverplichting ontstaan (art. 6:24 BW).

Als de prestatie bestond in het overdragen van een goed, dan wordt de overdracht niet aangetast door het vervullen van de voorwaarde. Wel wordt de vervreemder weer rechthebbende, omdat de verkrijger maar een voorwaardelijk recht heeft gekregen.

Ten slotte is er het begrip pluraliteit. Dit kan zien op:
1. Twee of meer schuldenaren zijn één prestatie verschuldigd (art. 6:6 BW). Hoofdregel is dat iedere schuldenaar voor een gelijk deel is verbonden. De wet kan daarnaast bepalen dat de schuldenaren hoofdelijk verbonden zijn (allebei zijn ze voor de gehele prestatie aansprakelijk). Als bij hoofdelijkheid één schuldenaar betaalt, dan zijn alle overige schuldenaren bevrijdt. De schuldenaar moet dan op zijn medeschuldenaren verhaal halen voor het betaalde bedrag.
2. Twee of meer schuldeisers hebben recht op één prestatie. Hoofdregel is dat iedere schuldeiser een vorderingsrecht heeft voor een gelijk deel. De wet, gewoonte of rechtshandeling kan bepalen dat ze gezamenlijk één vorderingsrecht hebben of dat er sprake is van ongelijke delen. Als de schuldeisers gezamenlijk één vorderingsrecht hebben, dan is er sprake van een gemeenschap. Daarop zijn de bepalingen over de gemeenschap van toepassing.
3. De schuldenaar is aan de schuldeiser één van meerdere prestaties verschuldigd. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt in:
- alternatieve verbintenis: de schuldenaar is verplicht één van meerdere verschillende prestaties te leveren. Hij mag zelf kiezen welke prestatie. Zie artikel 6:17-20 BW.
- facultatieve verbintenis: er is sprake van een primaire en subsidiaire prestatie. In principe moet de primaire prestatie worden geleverd, tenzij er wordt gekozen voor de subsidiaire prestatie.
- generieke verbintenis: de schuldenaar heeft de keuze tussen verschillende, als gelijk aan te merken, prestaties. Het gaat hierbij om soortzaken (in tegenstelling tot speciesverbintenis, waarbij het gaat om één bepaalde prestatie).

Ontstaan, overgang, tenietgaan

Artikel 6:1 BW bepaalt dat een verbintenis slechts kan ontstaan als dit voortvloeit uit de wet. Dit mag ruim worden opgevat. Een verbintenis kan ontstaan uit de wet zelf (bv. uit onrechtmatige daad), uit bronnen waarnaar de wet verwijst (bv. gewoonte) en uit het stelsel van de wet (zie het arrest Quint/Te Poel).

Er is een onderscheid te maken tussen overgang van vorderingen (actieve kant van de verbintenis) en overgang van schulden (passieve kant van de verbintenis). Dit is geregeld vanaf artikel 6:142 e.v. BW.

Bij overgang van vorderingen verkrijgt de nieuwe schuldeiser ook de nevenrechten die daarbij horen, zoals het recht van pand of hypotheek of bepaalde voorrechten. Daarnaast kunnen ook bestaande verplichtingen overgaan op de nieuwe schuldeiser, zoals bijvoorbeeld een zorgplicht. De schuldenaar behoudt zijn verweermiddelen als de vordering overgaat op een andere schuldeiser (art. 6:145 BW). Verweermiddelen die zien op de vordering zelf, kunnen direct tegen de nieuwe schuldeiser worden ingesteld (beroep op opschorting). Middelen die zien op de hele rechtsverhouding tussen schuldenaar en de oude schuldeiser, moet de schuldenaar instellen tegen deze oorspronkelijke schuldeiser (ontbinding en vernietiging). De gevolgen kunnen wel werken tegen de nieuwe schuldeiser.

 

Er zijn een aantal manieren voor de overgang van vorderingen en schulden, namelijk:

1. Subrogatie, de overgang van een vordering op een derde (art. 6:150 e.v. BW). Als de schuldenaar aan deze derde betaald, dan wordt hij jegens zijn oorspronkelijke schuldeiser bevrijd. Subrogatie kan plaatsvinden van rechtswege (bv. in geval van artikel 6:12 BW) of bij een overeenkomst worden bepaald (art. 6:150 sub d BW).

2. Schuldoverneming, de derde neemt de schuld van de schuldenaar over (art. 6:155-158 BW). De derde en de schuldenaar moeten de schuldeiser gezamenlijk kennis geven van de overneming en de schuldeiser moet zijn toestemming hebben gegeven voor de overneming.

3. Contractsoverneming (art. 6:159 BW). Een partij draagt, met medewerking van de wederpartij, zijn gehele rechtsverhouding over aan een derde. Tussen deze partij en derde moet een akte worden opgemaakt. De medewerking van de wederpartij is vormvrij. Gevolg is dat alle rechten en verplichten van de rechtsverhouding overgaan op de derde.

Verbintenissen gaan teniet op verschillende gronden, zoals: nakoming door de schuldenaar of een derde, vervulling van een ontbindende voorwaarde (art. 6:22 BW) of door nietigheid, vernietiging, ontbinding of rechterlijke wijziging van de overeenkomst waaruit de verbintenis voortvloeit. Verrekening, afstand en vermenging zijn bijzondere manieren van tenietgaan en verder wettelijk geregeld.

De vereisten voor verrekening zijn neergelegd in artikel 6:127 BW. Er moet iemand zijn die tot verrekening bevoegd is, anders heeft de verklaring tot verrekening geen werking. Vereist is dat beide partijen een vordering op elkaar hebben en dat de te vorderen prestatie beantwoordt aan de schuld van de ander.

Afstand moet gebeuren bij overeenkomst (6:160 lid 1 BW). Een vorm van afstand is kwijtschelding. Van vermenging is sprake als de schuldenaar door overgang van een vordering of schuld ook schuldeiser wordt.

Rechten van de schuldeiser

De rechten die voor de schuldeiser kunnen ontstaan zijn: nakoming, opschorting van de eigen prestatie (bij niet-nakoming), recht op schadevergoeding bij schending van de verbintenis en het recht op ontbinding bij een wederkerige overeenkomst.

Kort samengevat komt het neer op de drie volgende situaties:

 

 

Wanprestatie (toerekenbaar)

Overmacht

Nakoming is blijvend onmogelijk

Schadevergoeding en ontbinding; verzuim niet vereist (6:74 en 6:265 BW).

Ontbinding, verzuim is niet vereist.

Nakoming is tijdelijk onmogelijk

Nakoming zodra dat mogelijk is, opschorting. Schadevergoeding (mits in verzuim gesteld, hoeft geen termijn te worden gegund 6:82 lid 2 BW) en ontbinding (verzuim niet vereist).

Nakoming zodra dat mogelijk is, opschorting en ontbinding (geen verzuim vereist).

Nakoming is mogelijk

Nakoming (3:296 BW), opschorting. Schadevergoeding en ontbinding (mits in verzuim gesteld).

 

Als aan de vereisten is voldaan, dan heeft de schuldeiser in beginsel de keuze tussen de verschillende rechtsmiddelen (opschorting, dan wel schadevergoeding of ontbinding). De schuldeiser is echter wel gebonden aan de eisen van redelijkheid en billijkheid.

Daarnaast kan er sprake zijn van rechtsverlies (art. 6:88-90). Dit kan gebeuren doordat de schuldenaar een termijn stelt, waarbinnen de schuldeiser duidelijk moet maken welk rechtsmiddel hij wil uitoefenen. Doet de schuldeiser dit niet dan vervallen in principe alle bevoegdheden, behalve het recht op schadevergoeding en het recht op de geldsom (bij een verbintenis tot betaling van een geldsom). Rechtsverlies kan zich ook voordoen door rechtsverwerking of doordat de schuldenaar een zaak doorverkoopt, omdat deze niet of moeilijk te bewaren is en daardoor niet kan worden geleverd. De schuldeiser verliest bij dit laatste zijn recht op aflevering, maar dit wordt vervangen door de netto-opbrengst van de verkochte zaak (art. 6:90 BW). Ten slotte kan er sprake zijn van rechtsverlies als de schuldeiser, bij ondeugdelijke nakoming, niet binnen bekwame tijd protesteert bij de schuldenaar nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken (art. 6:89 BW). Als de schuldeiser niet tijdig protesteert, dan kan hij geen beroep meer doen op het gebrek. Speciaal voor de koop is dit neergelegd in artikel 7:23 BW; artikel 6:89 BW ziet op afgeleverde zaken en andere prestaties (diensten). De klacht is vormvrij en de schuldeiser moet zoveel mogelijk informatie verstrekken over de tekortkoming. Deze regel is niet van toepassing wanneer er helemaal niet is nagekomen. Het ziet alleen op de gevallen van ondeugdelijke nakoming. De rechter past artikel 6:89 BW niet ambtshalve toe, de schuldenaar dient er een beroep op te doen

Nakoming

Nakoming is het verrichten van een prestatie om te voldoen aan een bepaalde verbintenis. In beginsel betaalt de schuldenaar aan de schuldeiser, maar ook betaling door of aan een derde kan de schuldenaar van zijn verplichting bevrijden (art. 6:30 e.v. BW).

Er kan bevrijdend worden betaald door de schuldenaar zelf (ook door middel van een vertegenwoordiger) of door een derde, mits deze niet handelt om zijn eigen verbintenis te voldoen. Daarbij is niet vereist dat de schuldenaar van de betaling op de hoogte is of dat de derde belang heeft bij de voldoening van de schuld. Nakoming door een derde is bijvoorbeeld niet mogelijk als het gaat om een persoonlijke prestatie (bv. van een kunstschilder).

Er kan bevrijdend worden betaald aan de schuldeiser zelf. Hierbij kan zich wel de situatie voordoen dat de schuldeiser handelingsonbekwaam is (art. 6:31 BW). De schuldenaar wordt bevrijd als de betaling de onbekwame tot werkelijk voordeel heeft gestrekt of in de macht is gekomen van zijn wettelijke vertegenwoordiger. Daarnaast kan er ook worden betaald aan iemand die naast of in plaats van de schuldeiser bevoegd is tot het ontvangen van de betaling (een gevolmachtigde resp. wettelijk vertegenwoordiger). Of aan iemand die onbevoegd is om de prestatie te ontvangen. De schuldenaar wordt dan alleen bevrijd als de betaling wordt bekrachtigd door degene aan wie betaald moest worden of als diegene erdoor is gebaat (art. 6:32 BW). De schuldenaar kan in twee gevallen een beroep doen op de bevrijdende werking van de prestatie, namelijk: als degene aan wie betaald moest worden de schijn wekte dat de derde bevoegd was (3:61 lid 2 of 3:35-36 BW) of op grond van artikel 6:34 BW.

Artikel 6:34 BW beschermt de schuldenaar die heeft betaald aan een onbevoegde. Vereist is dat de schuldenaar aannam dat de ontvanger als schuldeiser recht had op de prestatie of om een andere reden de prestatie aan de ontvanger moest worden voldaan. De schuldenaar wordt niet beschermd als hij alleen dacht dat hij aan de ander mocht betalen. En hij moet redelijke gronden hebben waarom hij dacht aan de onbevoegde te moeten betalen (goede trouw). Als aan deze vereisten is voldaan, dan kan de schuldenaar geen beroep meer doen op onverschuldigde betaling. Als de schuldenaar twijfelt aan wie hij de prestatie moet voldoen, dan kan hij de nakoming aan zijn kant opschorten (art. 6:37 BW).

Artikel 6:35 BW stelt dat artikel 6:34 BW (schuldenaar betaalt aan derde) ook van toepassing is wanneer een derde betaalt aan een derde.

Er zijn ook een aantal speciale bepalingen opgenomen voor de verbintenis tot aflevering van zaken:
- Zorgplicht (art. 6:27 BW), de schuldenaar moet tot de aflevering zorgen voor de zaak.
- Kwaliteit bij soortzaken (art. 6:28 BW). Als er binnen de soort verschil bestaat in kwaliteit, dan mogen bij aflevering de zaken niet beneden de goede kwaliteit liggen.
- Plaats van aflevering (art. 6:41 BW). Als dit niet is afgesproken dan geldt er voor soortzaken dat deze worden afgeleverd op de plaats waar de schuldenaar zijn beroep uitoefent of zijn woonplaats heeft. Voor een individueel bepaalde zaak geldt de plaats waar de zaak zich bevond bij het ontstaan van de verbintenis.
- Aflevering door beschikkingsonbevoegde (art. 6:42 BW).

Verder is er nog de verbintenis tot betaling van een geldsom (art. 6:111 e.v. BW). Als de schuldeiser in het land van betaling een girorekening heeft, dan is de schuldenaar in beginsel bevoegd tot girale betaling (art. 6:114 BW). De schuldeiser kan dit echter eenzijdig uitsluiten of uit een rechtshandeling, gewoonte of redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat girale betaling niet mogelijk is, zoals bij het kopen van zaken op de markt. De betaling moet worden voldaan in de woonplaats van de schuldeiser, maar de schuldeiser kan wel eenzijdig een andere plaats aanwijzen als dit gelegen is in het land van zijn woonplaats.

Voor betaling van ander geld zijn speciale bepalingen opgenomen (art. 6:121-126 BW). Als uitgangspunt geldt dat de schuldenaar vrij is te kiezen tussen de munt van de verbintenis en de munt van het land van betaling. De schuldeiser kan in beginsel slechts het geld van de verbintenis vorderen. Dit speelt bijvoorbeeld een rol als er bijvoorbeeld euro’s en ponden worden gebruikt.
 

Soms kan ook het tijdstip van nakoming van belang zijn (art. 6:38-40 BW). Als in de verbintenis een tijdstip is overeengekomen dan mag de schuldenaar eerder nakomen. De schuldeiser mag echter pas na het verstrijken van het tijdstip nakoming vorderen (dan is de verbintenis pas opeisbaar). Als er geen tijdstip is overeengekomen, dan kan de schuldenaar direct nakomen en de schuldeiser direct nakoming vorderen.

In principe mag de verbintenis niet in gedeelten worden nagekomen zonder toestemming van de schuldeiser (art. 6:29 BW). De schuldeiser raakt niet in verzuim als hij nakoming in gedeelten weigert. Daarnaast wordt de schuldenaar niet bevrijdt door het voldoen van een andere prestatie (ook al is deze meer waard dan de verschuldigde prestatie), tenzij de schuldeiser daarmee instemt (art. 6:45 BW). De kosten van nakoming zijn voor degene die nakomt (art. 6:47 BW) en er kan ook een verplichting bestaan tot zekerheidstelling (art. 6:51 BW). Daarbij heeft men de keuze tussen persoonlijke en goederenrechtelijke zekerheid (borgtocht resp. pand of hypotheek).

Opschorting van de nakoming

Opschorting is de bevoegdheid van de schuldenaar om de nakoming van zijn verbintenis op te schorten totdat de schuldeiser voldoet aan een opeisbare vordering die schuldenaar heeft op de schuldeiser (art. 6:52 BW). Dit is de algemene bepaling.

De wet regelt ook nog een aantal bijzondere opschortingsrechten, namelijk:
- de exceptio non adimpleti contractus en de onzekerheidsexceptie (art. 6:262-264 BW): voor tegenover elkaar staande verbintenissen uit wederkerige overeenkomst.
- het retentierecht: opschorting van de verplichting tot aflevering van een zaak (schuldeiser).

De vereisten voor algemene opschorting door A (art. 6:52 BW) zijn:
1. Verbintenis van A (schuldenaar) jegens B (schuldeiser).
2. Opeisbare vordering van A (als schuldeiser) op B (als schuldenaar). Opeisbaarheid is niet vereist voor de gevallen genoemd in artikel 6:80 BW.
3. Niet-nakoming door B (presteert niet of ondeugdelijk).
4. Het niet-nakomen van B berust niet op een opschorting door B.
5. Connexiteit tussen de verbintenissen uit de vereisten 1 en 2: voldoende samenhang om de opschorting te rechtvaardigen. Lid 2 geeft aan wanneer deze samenhang kan worden aangenomen, bijvoorbeeld als de verbintenissen voortkomen uit dezelfde rechtsverhouding of als ze voortvloeien uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan.

Er kunnen zich ook omstandigheden voordoen waarin de schuldenaar zijn prestatie gedeeltelijk kan opschorten, bijvoorbeeld door de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid of door beperkte mate van connexiteit.

Artikel 6:54 BW stelt dat de schuldenaar geen opschortingsbevoegdheid heeft, wanneer:
- hij zelf in schuldeiserverzuim verkeert t.a.v. de verbintenis die de ander moet nakomen;
- nakoming door de ander blijvend onmogelijk is. De exceptio non adimpleti contractus kan wel worden gebruikt bij blijvende onmogelijkheid.
- op de vordering van de ander geen beslag is toegestaan, bijvoorbeeld bij alimentatie.

Als de schuldenaar een beroep doet op opschorting, dan kan de schuldeiser geen nakoming meer vorderen. Er is echter geen sprake van een tekortkoming in de nakoming, dus de schuldeiser kan geen schadevergoeding vorderen of ontbinden. Als de schuldenaar opschort omdat de schuldeiser een eigen verbintenis niet nakomt door aan hem toe te rekenen omstandigheden, dan ontstaat er schuldeisersverzuim.

Het opschortingsrecht eindigt wanneer de wederpartij alsnog nakomt of een zekerheid stelt voor de nakoming. Als de opschortende partij weigert mee te werken aan goede nakoming, dan raakt de opschortende partij in schuldeisersverzuim en daarmee vervalt het opschortingsrecht. Daarnaast eindigt opschorting wanneer nakoming blijvend onmogelijk wordt of wanneer nakoming blijvend of tijdelijk onmogelijk wordt door omstandigheden die aan de schuldenaar zelf kunnen worden toegerekend.

Schuldeisersverzuim

Schuldeisersverzuim kan ten eerste ontstaan doordat de schuldeiser nakoming door de schuldenaar verhindert (art. 6:58 BW), bijvoorbeeld omdat de schuldeiser niet de noodzakelijke medewerking verleent. De oorzaak van de verhindering moet aan de schuldeiser kunnen worden toegerekend. Ten tweede kan schuldeisersverzuim ontstaan door een bevoegde opschorting door de schuldenaar (art. 6:59 BW). Hiervoor is vereist dat de schuldeiser zijn eigen verbintenis niet nakomt en dat dit aan de schuldeiser zelf kan worden toegerekend. Hier is goed het verschil te zien met de opschorting van 6:52 BW, want daar is geen toerekenbaarheid voor vereist. Voor schuldeisersverzuim is toerekenbaarheid wel een vereiste.

Het ontstaan van schuldeisersverzuim heeft een aantal gevolgen voor de schuldeiser:
- hij heeft geen recht op nakoming en is niet tot executie bevoegd (art. 6:62 BW);
- hij kan geen beroep doen op opschorting van de eigen prestatie, omdat de schuldenaar al een beroep heeft gedaan op opschorting of omdat dit blijkt uit artikel 6:54 sub a BW.
- hij heeft geen recht op schadevergoeding, tenzij de schade is ontstaan voor het ontstaan van het schuldeisersverzuim;
- hij heeft geen recht op ontbinding van de wederkerige overeenkomst (art. 6:266 lid 1 BW);
- een al bestaand schuldenaarsverzuim eindigt en er kan geen schuldenaarsverzuim ontstaan wanneer de schuldeiser in verzuim is (art. 6:61 BW).

De schuldenaar wordt door het schuldeisersverzuim van zijn wederpartij niet bevrijdt van zijn verplichting. Wel kan hij vorderen dat de rechter hem van deze verbintenis bevrijdt (art. 6:60 BW). Daarnaast heeft de schuldenaar nog een aantal bevoegdheden, namelijk:
- recht op vergoeding van de veroorzaakte kosten door het schuldeisersverzuim (art. 6:63 BW);
- bevoegdheid tot eenzijdige individualisatie bij een verbintenis tot aflevering van soortzaken (art. 6:65 BW). Als de schuldenaar bepaalde zaken aanwijst en dit kenbaar maakt aan de ander, dan hoeft de schuldeiser alleen deze zaken nog verplicht te leveren. Tot aflevering van de overige zaken blijft hij bevoegd;
- bevoegdheid tot inbewaringstelling (art. 6:66-71 BW). De schuldeiser kan zijn verzuim alleen zuiveren door het accepteren van het in bewaring gestelde. Door de inbewaringstelling van een zaak kan hij zelf niet meer aansprakelijk worden gesteld, ook niet op grond van artikel 6:64 BW.

Het schuldeisersverzuim eindigt als de schuldeiser zijn verzuim zuivert. Dit kan hij doen door de prestatie alsnog te aanvaarden of aan zijn eigen verplichting te voldoen (art. 6:58 resp. 6:59 BW). Ook als de verbintenis van de schuldenaar tenietgaat of als nakoming tijdelijk of blijvend onmogelijk is door een oorzaak die toerekenbaar is aan de schuldenaar.
Als schuldeisersverzuim eindigt door een toerekenbare oorzaak van de schuldenaar, dan is nakoming nog steeds feitelijk onmogelijk maar executie wordt wel mogelijk (art. 6:79 BW). Wel kan de schuldeiser nu zijn eigen prestatie opschorten en heeft recht op schadevergoeding (in geval van tijdelijke onmogelijkheid is hiervoor verzuim vereist). Ook heeft de schuldeiser recht op ontbinding van de wederkerige overeenkomst. Hiervoor is geen verzuim vereist. Als de onmogelijkheid niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend, dan is ontbinding niet mogelijk. Artikel 6:64 BW geeft aan wanneer er sprake is van toerekenbaarheid.

Daarnaast kan een verbintenis in beginsel ook door een derde worden nagekomen (art. 6:73 BW). De schuldeiser zal deze prestatie moeten aanvaarden, anders ontstaat er schuldeisersverzuim.

Er kan ook sprake zijn van crediteursovermacht. Dit is niet in de wet geregeld, maar doet zich voor wanneer de oorzaak van het beletsel of de niet-nakoming (art. 6:58 resp. 6:59 BW) niet aan de schuldeiser kunnen worden toegerekend. Dit zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 en 6:248 BW).

Tekortkoming in de nakoming

Ten eerste een aantal algemene begrippen:
- Aanvullende schadevergoeding: dit kan de schuldeiser vorderen naast nakoming, vervangende schadevergoeding of ontbinding. Het kan dan gaan om vergoeding van vertragingsschade (schade doordat prestatie uitblijft) of vergoeding van gevolgschade (schade die schuldeiser lijdt door ondeugdelijke nakoming in zijn overige vermogen).
- Vervangende schadevergoeding: men moet een bedrag betalen in plaats van het leveren van de prestatie. De schuldeiser kan dan geen nakoming of ontbinding meer vorderen.
- Vereisten voor schadevergoeding (art. 6:74 BW): tekortkoming in de nakoming, toerekenbaarheid aan de schuldenaar, schade en een causaal verband tussen de schade en de tekortkoming (condicio sine qua non-verband is voldoende, zou schade ook zijn ontstaan als er geen sprake was van een tekortkoming?).
- Positief (contracts)belang: de schuldeiser brengen in de situatie waarin hij zich zou bevinden als de tekortkoming niet had plaatsgevonden (correcte nakoming).

Tekortkoming in de nakoming

Om van een tekortkoming te spreken, moet er zijn voldaan aan de volgende vereisten:
1. De verbintenis is opeisbaar.

2. De prestatie blijft uit of geschiedt ondeugdelijk.

3. Het uitblijven van de prestatie wordt niet gerechtvaardigd door een opschortingsbevoegdheid.

4. Verzuim, indien dit is vereist.

Ad 1. Artikel 6:80 BW geeft een aantal uitzonderingen op het vereiste van opeisbaarheid. De schuldeiser kan al voor de opeisbaarheid een actie instellen indien:
- vaststaat dat nakoming onmogelijk zal zijn zonder tekortkoming;
- de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar afleidt dat de schuldenaar in de nakoming zal tekortschieten;
- de schuldeiser goede gronden heeft om te vrezen dat de schuldenaar zal tekortschieten en de schuldenaar voldoet niet aan de schriftelijke aanmaning van bereidheid tot nakoming binnen een redelijke termijn.
In deze gevallen kan de schuldeiser al voor opeisbaarheid vervangende schadevergoeding vorderen of een wederkerige overeenkomst ontbinden. Vergoeding van vertragingsschade is pas mogelijk als de verbintenis opeisbaar is.

Een toerekenbare tekortkoming wordt wanprestatie genoemd. De tekortkoming is niet-toerekenbaar als het niet aan de schuld van de schuldenaar is te wijten of niet voor risico komt van de schuldenaar (overmacht, art. 6:75 BW).
Voor risico van de schuldenaar komen de aansprakelijkheid voor hulppersonen en gebruikte zaken.

De aansprakelijkheid voor hulppersonen is neergelegd in artikel 6:76 BW. Vereisten zijn:
- Tekortkoming door een gedraging van een hulppersoon (zowel ondergeschikten als niet-ondergeschikten).
- De hulppersoon werd gebruikt bij de uitvoering van deze specifieke verbintenis.
- Als de schuldenaar de gedraging zelf zou hebben verricht, dan zou deze tekortkoming aan hem toegerekend kunnen worden. Hij is aansprakelijk voor de hulppersoon zoals hij voor eigen gedragingen aansprakelijk is. Overmacht bij de hulppersoon betekent dan in beginsel ook overmacht voor de schuldenaar zelf.

De aansprakelijkheid voor gebruikte zaken is neergelegd in artikel 6:77 BW en vereist zijn:
- De tekortkoming ontstond door het gebruik van een zaak door de debiteur of een hulppersoon.
- De zaak werd gebruikt bij de uitvoering van deze specifieke verbintenis.
- De zaak was voor dit gebruik ongeschikt (voldeed niet aan de eisen die men aan de te gebruiken zaak mocht stellen).
De schuldenaar is echter niet aansprakelijk als toerekening onredelijk zou zijn. Daarbij moet men letten op verkeersopvattingen (is de zaak in het algemeen al ongeschikt? Bijvoorbeeld een gevaarlijk middel), inhoud en strekking van de rechtshandeling en de overige omstandigheden van het geval (is de schuldenaar verzekerd?).

Indien er sprake is van overmacht, dan hoeft de schuldenaar geen aanvullende of vervangende schadevergoeding te betalen (art. 6:74 lid 1 BW). De schuldeiser heeft echter wel recht op een schadevergoeding als (art. 6:78 lid 1 BW): de schuldenaar een voordeel geniet die hij anders niet zou hebben gehad bij deugdelijke nakoming, de schuldeiser lijdt schade door de tekortkoming en de schade komt, met toepassing van de regels van ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW), voor vergoeding in aanmerking

Ad 2. Blijvende onmogelijkheid

Als iedere manier van nakoming niet meer mogelijk is en de tekortkoming kan ook later niet meer worden hersteld, dan is er sprake van onmogelijkheid. Hierbij is relatieve onmogelijkheid voldoende (bijvoorbeeld wanneer levering niet mogelijk is door strijd met een wettelijke plicht of vanwege het gevaar voor leven). Het is niet van belang of de onmogelijkheid al bestond bij het aangaan van de verbintenis. Voor iedere vordering tot schadevergoeding zal men moeten nagaan of nakoming nog mogelijk is of niet.

Nakoming is nog mogelijk als het gaat om een nakoming die niet tijdig is gedaan of een ondeugdelijke nakoming die hersteld kan worden. Voor herstel is van belang of dit van de schuldeiser gevergd kan worden. Zo niet, dan is er sprake van blijvende onmogelijkheid waardoor de schuldeiser direct schadevergoeding kan vorderen zonder de ander in verzuim te stellen (art. 6:74 lid 2 BW).
Als er sprake is van gevolgschade (definitief geleden), dan is verzuim nimmer vereist aldus het arrest HR Kinheim/Pelders. Gaat het om vertragingsschade of vervangende schadevergoeding dan zal men moeten kijken in hoeverre nakoming nog mogelijk is en of verzuim vereist is.

Ad 4. Verzuim

Verzuim wordt geregeld in artikel 6:81 e.v. BW. Een schuldenaar is in verzuim als aan de volgende vereisten is voldaan:
1. Nakoming is niet blijvend onmogelijk.

2. Tekortkoming van de schuldenaar.

3. Toerekenbaarheid van de vertraging aan de schuldenaar.

4. Er is voldaan aan de vereisten van 6:82 en 6:83 BW (ingebrekestelling en uitzonderingen).

In beginsel is voor het intreden van verzuim een ingebrekestelling vereist (art. 6:82 BW). Dit is een schriftelijke aanmaning, waarbij de schuldeiser aan de schuldenaar een redelijke termijn stelt voor nakoming. Als deze redelijke termijn is verstreken, dan raakt de schuldenaar in verzuim. De ingebrekestelling geeft dus het moment aan waarop verzuim intreedt. De ingebrekestelling kan al voor de opeisbaarheid van de verbintenis worden uitgebracht, maar de daarin gestelde termijn mag niet voor het moment van opeisbaarheid afgelopen zijn.

Het stellen van een redelijke termijn in een ingebrekestelling is niet vereist als de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of als uit de houding van de schuldenaar blijkt dat een aanmaning nutteloos is (art. 6:82 lid 2 BW).

Een schuldenaar kan op grond van artikel 6:83 BW ook in verzuim raken zonder ingebrekestelling. Dit is mogelijk in drie gevallen:
- Als een bepaalde termijn voor nakoming verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen, tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft.
- Als een uit onrechtmatige daad of wanprestatie voortvloeiende schadevergoedingsverbintenis niet direct wordt nagekomen.
- Als de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat de schuldenaar in de nakoming zal tekortschieten. Dit is anders dan artikel 6:82 lid 2 BW, waar een ingebrekestelling is vereist als uit de houding van de schuldenaar blijkt dat hij niet zal nakomen.

Verzuim heeft dan de volgende gevolgen:
1. Er is sprake van een risico-omslag in het nadeel van de schuldenaar (art. 6:84 BW). Hoofdregel is dat iedere onmogelijkheid van nakoming, die is ontstaan tijdens het verzuim, wordt toegerekend aan de schuldenaar. Hij is dan ook aansprakelijk voor gevallen die normaal overmacht zouden opleveren. Er zijn uitzonderingen voor de gevallen dat de onmogelijkheid aan de schuldeiser is toe te rekenen of wanneer de schuldeiser de schade ook zou hebben geleden als de schuldenaar tijdig en behoorlijk had nagekomen.

2. Er ontstaat een verplichting tot vergoeding van vertragingsschade (art. 6:85 BW). De schuldenaar is schadeplichtig voor de periode waarin hij in verzuim verkeert. Als het gaat om een verbintenis tot betaling van een geldsom, dan bepalen artikel 6:119 en 6:120 BW de omvang van de schadevergoedingsverbintenis.

3. De schuldeiser mag de verbintenis omzetten in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding (art. 6:87 BW). Voor omzetting is een schriftelijke verklaring vereist, waarbij de schuldeiser aan de schuldenaar mededeelt dat hij een schadevergoeding vordert in plaats van nakoming. Deze omzettingsverklaring kan al worden uitgebracht voor het verzuim, bijvoorbeeld tegelijk met de ingebrekestelling. De verbintenis tot verrichten van de prestatie vervalt en er ontstaat een verbintenis tot vervangende schadevergoeding, met de waarde van de afgesproken prestatie als inhoud. Als de schuldenaar deze verbintenis tot schadevergoeding niet nakomt, dan is er sprake van wanprestatie (art. 6:74 BW). Als nakoming blijvend onmogelijk is, dan is artikel 6:87 BW niet van toepassing en kan de schuldeiser direct vervangende schadevergoeding vorderen (zonder omzettingsverklaring).

4. De schuldeiser is alleen in geval van verzuim (in geval van nog mogelijke nakoming) bevoegd tot ontbinding van een wederkerige overeenkomst (art. 6:265 BW).

Verzuim kan op een aantal manieren eindigen:
- De schuldenaar komt alsnog na (zuivering van verzuim). De schuldeiser kan de nakoming wel weigeren als de schuldenaar niet tegelijk betaling aanbiedt van de ondertussen verschuldigde schadevergoeding en de kosten (art. 6:86 BW).
- Door het intreden van schuldeisersverzuim eindigt het verzuim van de schuldenaar (art. 6:61 BW).
- Door verval van de verbintenis als gevolg van omzetting naar vervangende schadevergoeding (art. 6:87 BW), ontbinding van de wederkerige overeenkomst (art. 6:265 BW) of vernietiging van een rechtshandeling (art. 3:49 e.v. BW).
- Nakoming wordt blijvend onmogelijk. Als nakoming al blijvend onmogelijk was, dan komt men aan verzuim niet toe, maar als nakoming blijvend onmogelijk wordt dan eindigt verzuim.

Boetebeding

Dit is neergelegd in de artikelen 6:91-94 BW. Het gaat om een beding waarin is bepaald dat de schuldenaar een geldsom zal moeten betalen of een andere prestatie moet voldoen als hij in de nakoming van zijn verbintenis tekortschiet. Dit kan worden gezien als een stimulans om na te komen.

Als men dit beding wil inroepen dan is een toerekenbare tekortkoming vereist en een ingebrekestelling en omzettingsverklaring (als dit nodig is voor een vordering tot schadevergoeding). De schuldeiser kan vervolgens kiezen tussen nakoming en de boete, beide is niet mogelijk! Een normale schadevergoeding kan niet worden gevorderd, want de boete treedt daarvoor in de plaats. De schuldeiser behoudt wel zijn bevoegdheid tot ontbinding. De rechter kan op verzoek van de schuldenaar de bedongen boete matigen (art. 6:94 lid 1 BW), maar alleen wanneer toepassing van het beding zou leiden tot een onaanvaardbaar resultaat. Daarnaast kan de schuldeiser verzoeken om, naast de boete, een aanvullende schadevergoeding toe te kennen (art. 6:94 lid 2 BW).

Schadevergoeding

Schade en wijze van vergoeding

Artikel 6:95 BW bepaalt wat er voor vergoeding in aanmerking komt, namelijk alle vermogensschade (geleden verlies en gederfde winst, art. 6:96 lid 1 BW) en de immateriële schade (voor zover de wet dit bepaalt).

Immateriële schade lijdt iemand buiten zijn vermogen (bv. verdriet e.d.). Van vergoeding van immateriële schade (smartengeld) is alleen sprake als een van de gevallen uit artikel 6:106 BW zich voordoet, namelijk: de opzet om deze schade toe te brengen; aantasting in de persoon van de benadeelde (goede naam of lichamelijk/geestelijk letsel) of gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.

Affectieschade wordt niet in de artikelen 6:106-108 BW genoemd, dus in principe kan men daarvoor geen smartengeld vorderen. De Hoge Raad heeft in het Taxibus-arrest wel de mogelijkheid gegeven dat bepaalde derden recht hebben op smartengeld omdat zij zelf geestelijk letsel hebben opgelopen door een ongeval waarin een ander het slachtoffer is. Er moet wel aan een paar strenge vereisten zijn voldaan, namelijk:
1. Er moet sprake zijn van waarneming van het ongeval of een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval.

2. Een hevige emotionele schok waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit kan zich voordoen als er sprake is van een nauwe affectieve relatie.
3. Er moet sprake zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.

De rechter heeft een ruime bevoegdheid bij het begroten van de schade (art. 6:97 BW). Vaak zal de rechter kiezen voor een concrete schadeberekening oftewel het vaststellen van de schade die daadwerkelijk is geleden. Hij kan echter afwijken vanwege bepaalde omstandigheden van het geval. De rechter doet een schatting als de schade niet precies kan worden vastgesteld.

Het is ook mogelijk dat de wet een abstracte schadeberekening voorschrijft, bijvoorbeeld bij geldschulden (art. 6:119 BW), zaaksbeschadiging en zaaksverlies.

Een abstracte schadeberekening leidt tot een minimumbedrag, maar de benadeelde heeft recht op vergoeding van de concrete schade als blijkt dat hij in werkelijkheid meer schade heeft geleden.

De artikelen 6:107 en 6:107a BW zien op letselschade. De benadeelde zelf heeft dan recht op schadevergoeding. Daarnaast kunnen derden een beperkt recht hebben op vergoeding van de door het letsel ontstane schade. Vereist is dan wel dat de dader aansprakelijk is jegens de benadeelde, anders kan de derde geen actie instellen. Er zijn twee soorten schade die voor vergoeding aan een derde in aanmerking komen, namelijk:
- De voor de gekwetste gemaakte kosten. Het moet gaan om kosten die de gekwetste zelf had kunnen vorderen als hij deze kosten had gemaakt. Kosten die gedekt worden door een verzekering komen niet voor vergoeding in aanmerking.
- Loondoorbetaling. De werkgever die, op grond van een arbeidsovereenkomst, verplicht is tot loondoorbetaling tijdens ziekte, kan van de dader een vergoeding vorderen van het doorbetaalde loon (beperkt tot het nettoloon).

Ten slotte ziet artikel 6:108 BW op overlijdensschade. De aangesprokene is tegenover de nabestaanden aansprakelijk, omdat hij dit ook tegenover de overledene zou zijn geweest. Er komen slechts twee gevallen voor vergoeding in aanmerking, namelijk: schade door het derven van levensonderhoud en de kosten van lijkbezorging. In lid 1 is een limitatieve opsomming (geen andere opties) opgenomen van de personen die de vergoeding kunnen vorderen voor het derven van levensonderhoud.

Als hoofdregel geldt verder dat een schadevergoeding in principe wordt voldaan in geld (art. 6:103 BW). De rechter kan echter anders bepalen.

Causaal verband

Er is een onderscheid te maken tussen twee stadia:

1. Vestiging van de aansprakelijkheid: hiervoor is een condicio sine qua non-verband vereist.

2. De omvang van de schadevergoedingsverbintenis: voor vergoeding komen alleen in aanmerking de posten die, gezien de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade, als gevolg van de gebeurtenis aan de aansprakelijke kunnen worden toegerekend (art. 6:98 BW).

Ad 1. Condicio sine qua non (c.s.q.n.)

De bewijslast hiervan rust in beginsel op het slachtoffer, maar in bepaalde gevallen kan de omkeringsregel van toepassing zijn. Dan wordt het verband aangenomen, tenzij de wederpartij (dader) aantoont dat de schade ook zou zijn ontstaan zonder zijn fout. Voor toepassing van de omkeringsregel moet wel aan een aantal vereisten worden voldaan:
- De geschonden norm moet ertoe strekken om een specifiek gevaar voor het ontstaan van schade te voorkomen.
- Het specifieke gevaar wordt door de normschending in het algemeen aanmerkelijk vergroot.

Voorbeeld om de omkeringsregel wat te verduidelijken:

Artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 luidt:

Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.

De voorwaarden voor toepassing van de omkeringsregel zijn:

1. De schending van de norm strekt ertoe om een specifiek gevaar te voorkomen.

2. Dit gevaar wordt door de normschending in het algemeen in aanmerkelijke mate vergroot.
3. Het gevaar heeft zich verwezenlijkt.

Toegepast op artikel 8 Wegenverkeerswet 1994:
1. De norm van artikel 8 beoogt een verkeersongeval te voorkomen (specifiek gevaar).

2. De kans op een verkeersongeval wordt vergroot, bijvoorbeeld door alcohol of drugs.

3. Het ongeval heeft plaatsgevonden.

Er kan ook sprake zijn van alternatieve causaliteit (art. 6:99 BW). Dit is van toepassing als de schade is ontstaan door tenminste één van twee of meer gebeurtenissen, maar niet duidelijk is door welke gebeurtenis de schade is ontstaan. Dan wordt de bewijslast omgekeerd en moet iedere dader in principe de schade vergoeden, tenzij de dader aantoont dat de schade niet werd veroorzaakt door een gebeurtenis waarvoor hij wordt aangesproken.

Daarnaast kan er zich ook het geval voordoen waarin niet geheel duidelijk is of de schade is veroorzaakt door de dader of door het slachtoffer, bijvoorbeeld een longziekte door asbest op het werk terwijl het slachtoffer zelf jarenlang heeft gerookt. De wet heeft voor zo’n geval geen regeling, maar de Hoge Raad kiest hier voor de proportionele aansprakelijkheid: de werkgever moet in het bovenstaande geval de schade vergoeden voor een percentage dat overeenkomt met de kans dat een tekortkoming van zijn kant de schade heeft veroorzaakt.

Ad 2. Artikel 6:98 BW, belangrijke omstandigheden bij bepalen van het causaal verband.

Hierbij moet men onder meer letten op de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade (is het lichamelijk, geestelijk of zaakschade?). Daarnaast spelen ook de aard van de gedraging en de daardoor geschonden norm een rol en tenslotte de ervaringsregels (was de schade redelijkerwijs te verwachten?).

Het kan ook zo zijn dat een gebeurtenis voor een benadeelde zowel schade als voordeel oplevert. Op grond van artikel 6:100 BW wordt het voordeel verrekend met het nadeel bij het bepalen van de schadevergoeding, mits de verrekening redelijk is.

Eigen schuld en medeschuld

De plicht tot schadevergoeding kan worden verminderd als er sprake is van eigen schuld (art. 6:101 BW). Zo kunnen eigen gedragingen of gedragingen van dieren in zijn sfeer aan de benadeelde worden toegerekend, ook al is een ander aansprakelijk voor een schadeveroorzakende gebeurtenis. De schade wordt dan verdeeld over de benadeelde en de aansprakelijke, evenredig met de mate van toerekenbaarheid. Op grond van de billijkheid kan zich echter een andere verdeling voordoen, bijvoorbeeld wanneer het slachtoffer een ernstig letsel oploopt

Er kan ook sprake zijn van eigen schuld in het verkeer, waarbij de billijkheidscorrectie vooral van belang is als een voetganger of fietser wordt aangereden door een motorrijtuig (auto, motor, bromfiets). De Hoge Raad heeft daarbij het volgende bepaald:
- 100%-regel: als de aangereden voetganger of fietser jonger is dan 14 jaar, dan dient de aansprakelijke persoon de schade volledig te vergoeden. Tenzij er bij het slachtoffer sprake was van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid.

- 50%-regel: als de aangereden voetganger of fietser 14 jaar of ouder is, dan moet de aansprakelijke persoon ten minste de helft van de schade van het slachtoffer vergoeden. Tenzij er bij het slachtoffer sprake was van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid.

Deze regels gelden alleen voor het slachtoffer zelf. Indien een verzekeraar wil verhalen op de aansprakelijke bestuurder, dan gelden de 100%-regel en 50%-regel niet. Ook hebben deze regels geen reflexwerking als er zich een omgedraaide situatie voordoet (als een motorrijtuig schade leed en vergoeding wil vorderen van voetganger of fietser).

Artikel 6:102 lid 1 BW bepaald wat er gebeurt wanneer twee of meer personen voor dezelfde schade aansprakelijk zijn (medeschuld). De aansprakelijke personen zijn dan hoofdelijk verbonden. De benadeelde kan dan één van deze personen aanspreken voor de gehele schade, waardoor de andere aansprakelijke bevrijdt wordt van zijn verplichting tegenover het slachtoffer. Vervolgens kunnen de ‘daders’ onderling de vergoeding van de schade met elkaar verrekenen.

Soms kan er ook sprake zijn van medeschuld en eigen schuld van het slachtoffer. Dan is artikel 6:101 lid 2 BW van toepassing. Het slachtoffer kan dan in beginsel iedere aansprakelijke aanspreken voor de gehele schade, maar de eigen schuld kan de vergoeding verminderen. Het slachtoffer kan in totaal niet meer vorderen dan hetgeen hem zou zijn toegekomen als slechts één persoon aansprakelijk was geweest. Intern kunnen de aansprakelijke/daders de vergoeding van de schade op elkaar verhalen.

Op grond van artikel 6:109 BW kan de rechter een volledige schadevergoeding matigen, indien volledige toekenning zou leiden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen. Dit is een regel van dwingend recht, dus partijen kunnen geen afspraken maken om van deze bepaling af te wijken. De rechter dient wel de belangen van partijen af te wegen. Artikel 6:109 BW geeft een aantal omstandigheden die in het bijzonder van belang kunnen zijn (andere omstandigheden zijn ook mogelijk, niet-limitatieve opsomming).

Daarnaast kunnen er bij algemene maatregel van bestuur maximum bedragen worden vastgesteld. Zo kan men voorkomen dat de aansprakelijkheid hoger wordt dan hetgeen door de verzekering wordt gedekt (art. 6:110 BW).

Onrechtmatige daad

Vereisten voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 en 6:163 BW zijn:
1. Onrechtmatige daad.

2. Toerekenbaarheid.
3. Schade.

4. Causaal verband tussen onrechtmatige daad en schade.

5. Relativiteitsbeginsel: verband tussen doel van de overtreden norm en het geschade belang.

Ad 1. Artikel 6:162 lid 2 BW geeft aan wat er valt onder een onrechtmatige daad:
- Inbreuk op een recht: persoonlijkheidsrechten (recht op leven e.d.) en absolute rechten (eigendom, beperkte rechten). Vorderingsrechten vallen hier niet onder, want dit levert wanprestatie op.
- Een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht.
- Een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Belangrijk zijn hierbij de kelderluik-criteria om na te gaan of er sprake was van gevaarzetting. Dan moet men letten op: 1) de aard van de gedraging 2) de kans op schade 3) aard en ernst van de eventuele schade 4) de bezwaarlijkheid en gebruikelijkheid om voorzorgsmaatregelen te nemen (bv. het afzetten van een luik).

- Deze gevallen gaan niet op wanneer er sprake is van een rechtvaardigingsgrond (de gedraging is dan niet onrechtmatig). Deze gronden zijn: overmacht, noodweer, bevoegd gegeven ambtelijk bevel, wettelijk voorschrift of bevoegdheid en wanneer men toestemming had van de benadeelde.

Ad 2. Artikel 6:162 lid 3 BW gaat over de toerekenbaarheid. Een gedraging kan aan de dader worden toegerekend als er sprake is van schuld of als de oorzaak voor rekening (risico) komt van de dader (bv. onervarenheid, aansprakelijkheid voor fouten van anderen).
Kinderen jonger dan 14 jaar zijn nooit aansprakelijk en hier geldt dan de risicoaansprakelijkheid van de ouder (art. 6:164 j. 6:169 lid 1 BW). Voor kinderen van 14 jaar en ouder geldt de toerekening van 6:162 lid 3 BW, maar ouders kunnen nog aansprakelijk zijn voor de fouten van kinderen tussen de 14 en 16 jaar (art. 6:169 lid 2 BW).

Ook wordt een onrechtmatige daad toegerekend aan personen met een gebrek (art. 6:165 BW). Men is echter niet aansprakelijk als het gaat om een nalaten.

Ad 3 en 4. Voor de schade is voldoende dat er nadeel is geleden. Of er sprake is van een causaal verband bepaald men aan de hand van de volgende vraag: zou de schade zijn uitgebleven als de daad niet was gepleegd? (Condicio sine qua non). Is het antwoord ja, dan is er sprake van een causaal verband.

Ad 5. Men is aansprakelijk als aan de vereisten van artikel 6:162 BW is voldaan, tenzij men aantoont dat de overtreden norm:
- in het geheel niet strekt tot bescherming van burgers tegen schade;
- een beschermingsbereik heeft die zich niet uitstrekt tot de benadeelde persoon, de geleden schade of de wijze waarop de schade is ingetreden.

Daarnaast is er nog de correctie-Langemeijer: het feit dat de geschreven regel werd geschonden (die niet strekt tot bescherming van een bepaald belang), kan meewegen bij het oordeel dat er een ongeschreven betamelijkheidsnorm is overtreden (die wel ziet op de bescherming van dat bepaalde belang).

Een voorbeeld kan worden gegeven aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1958, Tandartsen. In dit arrest werd onder meer door Beukers gesteld dat er sprake was van een onrechtmatige daad van Dorenbos wegens schending van de wet Tandheelkunst, omdat hij zich als ongediplomeerde tandarts had gevestigd in Tilburg. Het Hof past vervolgens het relativiteitsbeginsel van artikel 6:163 BW toe, dus men keek of de geschonden norm strekte tot bescherming van burgers tegen schade (waardoor de ongediplomeerde tandarts niet aansprakelijk was). Procureur-generaal Langemeijer kiest in zijn conclusie echter voor een nuancering van de relativiteitsleer. Hij stelt dat de overtreding van de norm toch belangrijk blijft, ook al ziet deze norm niet op bescherming van het belang van de benadeelden. De geschonden norm kan dan wel een rol spelen bij de vraag of er een ongeschreven norm is overtreden, die het geschonden belang wel beschermt. Dit ziet op de vraag of er sprake is van maatschappelijk (on)betamelijkheid. Hierdoor kreeg Beukers toch gelijk.

Vorderingen

Als er inderdaad sprake is van een onrechtmatige daad, dan kan men schadevergoeding vorderen. Indien zich een dreiging voordoet van een mogelijke onrechtmatige daad, dan kan men een verklaring voor recht vorderen dat de gedraging onrechtmatig is (art. 3:302 BW) of een rechterlijk verbod tot het verrichten van de onrechtmatige handeling. De rechter kan deze vordering echter afwijzen omdat het onrechtmatige gedrag moet worden geduld wegens zwaarwegende maatschappelijke belangen (art. 6:168 BW).

Voor leden van een groep is in artikel 6:166 BW bepaald dat zij ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die is aangericht door één van hen. Onderling zijn zij voor gelijke delen aansprakelijk voor de schade, tenzij de billijkheid een andere verdeling verlangt. Vereist is dat één van de groepsleden schade toebrengt en dat het aangesproken groepslid zelf een toerekenbare onrechtmatige daad pleegde.

Daarnaast kan ook een rechtspersoon een onrechtmatige daad plegen. Daden van bepaalde natuurlijke personen worden gezien als eigen daden van de rechtspersoon (vereenzelviging). Het gaat dan meestal om gedragingen van een orgaan van de rechtspersoon en om een gedraging die de persoon in zijn functievervulling heeft verricht.

Ook op het handelen en nalaten door de overheid is artikel 6:162 BW van toepassing. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen onrechtmatige wetgeving, rechtspraak en bestuur. Vooral de laatste categorie komt voor in de praktijk.

Artikel 7:658 BW regelt de aansprakelijkheid van de werkgever jegens de werknemer in geval van een beroepsziekte of arbeidsongeval. De werkgever heeft daarbij de zorgplicht om te zorgen voor een veilige werkomgeving en de bewijslast wordt voor de werknemer aanzienlijk verlicht (hij hoeft alleen aan te tonen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden). De werkgever is dan in beginsel aansprakelijk, tenzij hij kan aantonen dat hij voldoende zorg heeft betracht (dit wordt echter niet snel aangenomen) of dat er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid aan de kant van de werknemer. Een andere mogelijkheid is het vorderen van schade op grond van artikel 7:611 BW (goed werkgeverschap).

Kwalitatieve aansprakelijkheid
Hier gaat het er niet om dat men zelf schade toebrengt, maar dat de schade werd veroorzaakt door een persoon of zaak waartoe men in een bepaalde relatie staat.
- Kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen (art. 6:169-172).
- Kwalitatieve aansprakelijkheid voor zaken (art. 6:173-179).

Bij deze artikelen gaat het om risicoaansprakelijkheid (behalve bij art. 6:169 lid 2 BW).

Een persoon kan voor een eigen onrechtmatige daad worden aangesproken, maar tegelijk ook aansprakelijk zijn voor een persoon of zaak.

Aansprakelijkheid voor personen

1. Aansprakelijkheid voor kinderen is neergelegd in artikel 6:169 BW. Voor kinderen jonger dan 14 jaar geldt dat de ouder/voogd aansprakelijk is voor gedragingen van het kind die een onrechtmatige daad zouden opleveren. Zou echter een rechtvaardigingsgrond gelden voor het kind, dan wordt de ouder ook niet aansprakelijk. Als het gaat om kinderen tussen de 14 en 16 jaar, dan kan een ouder/voogd aansprakelijk zijn wegens onvoldoende toezicht tenzij hij aantoont dat hem geen verwijt treft voor het niet beletten van de gedraging van het kind. Hier is de ouder aansprakelijk naast het kind. Hier is als enige sprake van schuldaansprakelijkheid met omgekeerde bewijslast.

2. Ondergeschikten (art. 6:170 BW). Hieronder valt bijvoorbeeld een werknemer of een uitzendkracht, omdat er sprake is van een dienstverhouding. Vereist is dat de schade is veroorzaakt door een fout (toerekenbare o.d.) van de ondergeschikte en dat er een verband bestaat tussen de taak en de fout (de kans op de fout is vergroot door de taak en de werkgever had zeggenschap over de gedragingen waarin de fout was gelegen). Als aan de vereisten is voldaan dan is de werkgever aansprakelijk voor de fout van de ondergeschikte.

3. Niet-ondergeschikten (art. 6:171 BW). Vereist is dat het gaat om schade die is veroorzaakt door een fout van de niet-ondergeschikte zelf of iemand voor wiens fouten de niet-ondergeschikte kwalitatief aansprakelijk is. En dat de fout werd begaan bij werkzaamheden die werden verricht ter uitoefening van het bedrijf van de opdrachtgever. Hierbij moet men denken dat men in opdracht handelt, maar toch zijn werkzaamheden zelfstandig verricht (bv. aannemer).

4. Vertegenwoordigers (art. 6:172 BW). Dit artikel ziet alleen op directe vertegenwoordiging. De vertegenwoordigde is aansprakelijk voor de fout van de vertegenwoordiger.

Aansprakelijkheid voor zaken
In beginsel rust de aansprakelijkheid op de bezitter van de zaak. Uitzonderingen zijn:
- wanneer de zaak wordt gebruikt in de uitoefening van een bedrijf, want dan is de gebruiker aansprakelijk;
- de verkrijger is aansprakelijk als de zaak onder eigendomsvoorbehoud is geleverd;
- voor gevaarlijke stoffen en opstallen gelden bijzondere regelingen.

Als het gaat om dieren, dan doet de soort schade er niet toe voor de vergoeding. Bij gebrekkige roerende zaken, opstallen en gevaarlijke stoffen is vereist dat de schade is toegebracht aan personen of zaken. De vergoeding wordt dan in beginsel beperkt tot letselschade, overlijdensschade en zaakschade.

1. Aansprakelijkheid voor gebrekkige roerende zaken (art. 6:173 BW). Dit artikel is niet van toepassing op dieren of schepen en luchtvaartuigen.

Vereisten zijn: 1) roerende zaak, 2) de zaak voldoet niet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden mag stellen (gebrekkig), 3) de zaak levert daardoor een bijzonder gevaar op voor personen of zaken, 4) het is bekend dat de zaak een bijzonder gevaar oplevert als deze niet voldoet aan de te stellen eisen, 5) het gevaar verwezenlijkt zich en brengt schade toe aan personen of zaken.

De bezitter is dan aansprakelijk, tenzij het gevaar bijvoorbeeld zo plotseling ontstaat dat hij bij bekendheid ervan geen maatregelen meer had kunnen nemen.

Soms zal ook de producent aansprakelijk kunnen zijn als een gebrekkige zaak schade veroorzaakt. Men kan dan niet kiezen tussen het aanspreken van de bezitter of de producent, maar men kan dan alleen de producent aanspreken (art. 6:173 lid 2 BW, kanalisatie van aansprakelijkheid). De bezitter is echter wel aansprakelijk wanneer het gebrek is ontstaan nadat de zaak in het verkeer is gebracht (art. 6:185 lid 1 sub b BW) of wanneer het gaat om privé-zaakschade van minder dan €500,- (art. 6:190 lid 1 sub b BW).

2. Aansprakelijkheid voor motorrijtuigen. Artikel 185 Wegenverkeerswet (WVW) stelt wat er vereist is voor aansprakelijkheid:
- motorrijtuig in de zin van artikel 1 lid 1c WVW (auto, motor, bromfiets);
- rijdend op een weg (art. 1 lid 1b WVW);
- bestuurd door de eigenaar/houder of door iemand die hij doet of laat rijden;
- verkeersongeval;
- schade aan een ander soort weggebruiker (voetganger, fietser) of aan zaken. Dit artikel is echter niet van toepassing als het gaat om schade aan een ander motorrijtuig!
- causaal verband tussen ongeval en de schade.
De eigenaar/houder kan nog wel een beroep doen op overmacht (niet snel aangenomen). Gebreken aan het motorrijtuig leveren echter geen overmacht op en bij een kind jonger dan 14 jaar leveren fouten (toerekenbare o.d.) van dat kind geen overmacht op, tenzij er sprake is van opzet of daaraan grenzende roekeloosheid.

3. Aansprakelijkheid voor opstallen (art. 6:174 BW). Een opstal is een gebouw of werk dat duurzaam met de grond is verenigd. De bezitter is risico-aansprakelijk. Vereisten zijn:
- de opstal voldoet niet aan de eisen die men daarin de gegeven omstandigheden mag stellen;
- zij levert daardoor gevaar op voor personen en zaken;
- het gevaar verwezenlijkt zich.

De bezitter is dan aansprakelijk indien hij het gevaar kende op het moment van ontstaan, tenzij hij niet aansprakelijk geweest zou zijn op grond van afdeling 6.3.1. (art. 6:162-168 BW).

4. Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen (art. 6:175-178 BW). De risico-aansprakelijkheid ligt bij degene die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf de stof gebruikt of onder zich heeft. Lid 2 tot 4 geven aan wie er in andere gevallen aansprakelijk is. Vereisten zijn:
- bekend is dat de stof zodanige eigenschappen heeft, dat zij een bijzonder gevaar van ernstige aard oplevert voor personen of zaken;
- het gevaar verwezenlijkt zich.
Dan is men aansprakelijk, tenzij er zich een uitzondering van artikel 6:178 BW voordoet.

5. Aansprakelijkheid voor dieren (art. 6:179 BW). Vereist is dat er schade is aangericht door een eigen activiteit van het dier. Wordt het dier als instrument gebruikt, dan is de bezitter aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW. De bezitter is aansprakelijk indien hij de schadetoebrengende gedraging van het dier in zijn macht zou hebben gehad (bv. wanneer hij het dier kon tegenhouden, maar het dier toch zijn gang laat gaan. De bezitter van een waakhond is over het algemeen niet aansprakelijk (noodweer of noodweer-exces).

Productaansprakelijkheid (art. 6:185-6:193 BW)
Uitgangspunt is dat de producent aansprakelijk is voor de schade die is veroorzaakt door een gebrek in zijn product. Onder product wordt verstaan: roerende zaken en elektriciteit (art. 6:187 lid 1 BW). Er is sprake van een gebrek als het product niet de veiligheid biedt die men mag verwachten (art. 6:186 BW). Artikel 6:187 lid 2-4 BW bepaald wat er onder producent wordt verstaan.
In principe is de producent aansprakelijk (ook al kan hem geen verwijt worden gemaakt), maar er zijn een aantal uitzonderingen opgenomen in artikel 6:185 lid 1 BW.

De aansprakelijkheid van de producent geldt voor schade aan personen (dood of lichamelijk letsel) of voor schade aan zaken. Voor schade aan zaken is wel vereist dat de beschadigde zaak behoort tot de privésfeer en dat de schade groter is dan €500,-.
De productenaansprakelijkheid betreft dus alleen de gevolgschade (schade die de schuldeiser lijdt door een ondeugdelijke prestatie).

Als de producent aansprakelijk is, dan kan men in beginsel geen beroep doen op 6:173 BW (kanalisatie, tenzij de eerder genoemde uitzondering opgaat) of op wanprestatie in geval van consumentenkoop (art. 7:24 lid 2 BW).

Oneerlijke handelspraktijken & misleidende en vergelijkende reclame (art. 6:193a-193j BW)

Deze artikelen zien alleen op de bescherming van consumenten. De bepalingen bevatten een niet-limitatieve opsomming van misleidende en agressieve handelspraktijken.
Hierbij geldt het volgende:
- de opgesomde praktijken zijn voor de consument oneerlijk en hiermee staat gelijk de onrechtmatigheid vast;
- toerekenbaarheid. De handelaar is aansprakelijk voor de schade die is ontstaan door de oneerlijke praktijk, tenzij hij kan aantonen dat hem geen verwijt treft of dat er geen grond is voor toerekening op een andere grond.

Voor de bepalingen over misleidende en vergelijkende reclame geldt dat deze te zien zijn als restfunctie en alleen nog maar gebruikt worden voor personen die in de uitoefening van een bedrijf handelen. In principe is vergelijkende reclame toegestaan, mits deze niet misleidend is en aan een aantal randvoorwaarden voldoet. Artikel 6:194 BW somt niet-limitatief op wanneer er sprake kan zijn van misleidende aspecten in een mededeling. Een benadeelde kan naast schadevergoeding ook rectificatie vorderen (art. 6:196 BW).

Zaakwaarneming

Om te kunnen spreken van zaakwaarneming, moet er zijn voldaan aan vier vereisten (art. 6:198 BW):
1. Behartiging van een belang van een ander.
2. Willens en wetens: de waarnemer moet ook de bedoeling hebben om de belangen van de ander te behartigen.
3. Redelijke grond: omstandigheden moeten het handelen van de waarnemer rechtvaardigen.
4. Er bestaat geen bevoegdheid tot belangenbehartiging op grond van een rechtshandeling of een andere (wettelijke) rechtsverhouding. Zo is een gevolmachtigde geen zaakwaarnemer.

Daarbij ontstaan er voor de zaakwaarnemer een aantal verbintenissen (art. 6:199-202 BW). Zo moet hij de nodige zorg betrachten, rekening en verantwoording doen en als hij eenmaal is begonnen moet hij de zaakwaarneming ook voortzetten (mits dit redelijkerwijs verwacht kan worden). Voor de belanghebbende kan ook een verplichting bestaan tot het betalen van loon indien de zaakwaarnemer handelde in de uitoefening van zijn beroep. De zaakwaarnemer is vertegenwoordigingsbevoegd indien het belang naar behoren wordt behartigd (art. 6:201 BW). Dit kan zien op feitelijke handelingen of rechtshandelingen in naam van de zaakwaarnemer of in naam van de belanghebbende.
Indien de belangenbehartiging behoorlijk was, dan wordt de belanghebbende rechtstreeks gebonden indien er werd gehandeld in naam van de belanghebbende (art. 3:78 j. 3:66 lid 1 BW). Anders is de belanghebbende niet gebonden, tenzij deze de rechtshandeling bekrachtigd.

Onverschuldigde betaling

Onverschuldigd wil zeggen dat er geen rechtsgrond (meer) bestond voor de betaling. Er zijn verschillende situaties te onderscheiden:
- er bestaat geen verbintenis;
- er bestaat een verbintenis, maar niet tussen betalende en ontvanger;
- er bestond een verbintenis, maar deze is met terugwerkende kracht komen te vervallen.

Als een verbintenis vervalt zonder terugwerkende kracht, dan heeft deze tot dat moment rechtsgeldig bestaan. Betalingen die voor dat moment zijn gedaan, zijn niet onverschuldigd. Er is ook geen sprake van onverschuldigde betaling wanneer men een natuurlijke verbintenis voldoet of betaalt voor de vervaldag (art. 6:39 lid 2 BW).

Door onverschuldigde betaling ontstaat er een verbintenis die een bepaalde inhoud kan hebben:
- Ongedaanmaking in eigenlijke zin (art. 6:203 BW), als ongedaanmaking naar de aard van de prestatie mogelijk is. De betalende heeft recht op teruggave van de zaak in de toestand waarin het zich op het moment van de prestatie bevond (art. 6:203 lid 1 BW). Het kan gaan om afgifte van een zaak of levering van een goed (titel is dan de ongedaanmakingsverbintenis).
- Waardevergoeding als ongedaanmaking niet mogelijk is naar de aard van de prestatie. Dit is slechts mogelijk in drie gevallen, die zijn genoemd in artikel 6:210 lid 2 BW.

De ontvanger is aansprakelijk voor de tekortkoming in de nakoming van de ongedaanmakingsverbintenis (art. 6:74 BW). De wet geeft drie speciale bepalingen:
- degene die te kwader trouw ontvangt, is direct vanaf de ontvangst in verzuim (zonder ingebrekestelling) ex. artikel 6:205 BW.
- de oorzaak van de niet-nakoming lag in een periode waarin de ontvanger redelijkerwijs geen rekening hoefde te houden met een ongedaanmakingsverbintenis. Als de ontvanger zich in die periode niet als een zorgvuldig schuldenaar heeft gedragen, dan wordt dit hem niet toegerekend (art. 6:204 lid 1 BW). Als hij wel rekening had moeten houden met een ongedaanmakingsverbintenis, dan geldt toerekening op grond van artikel 6:74 e.v. BW.
- Artikel 6:204 lid 2 BW ziet op het geval dat een onbevoegde in naam van een ander een onverschuldigde betaling ontving. Dan heeft de ontvanger in beginsel geen verplichting tot teruggave.

Indien de ontvanger handelingsonbekwaam was, dan heeft hij slechts een verplichting tot ongedaanmaking of waardevergoeding als hetgeen hij heeft ontvangen hem tot werkelijk voordeel heeft gestrekt of in de macht is gekomen van zijn wettelijk vertegenwoordiger (art. 6:209 BW).

Tenslotte is er nog artikel 6:211 BW, die ziet op een situatie waarin 1) op grond van een nietige overeenkomst een prestatie is verricht die 2) naar haar aard niet ongedaan gemaakt kan worden en 3) niet op geld behoort te worden gewaardeerd. Daarbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan moord. Een vordering tot onverschuldigde gevallen zal dan worden afgewezen.

Ongerechtvaardigde verrijking

Wil er sprake zijn van ongerechtvaardigde verrijking, dan moet er aan een aantal vereisten zijn voldaan (art. 6:212 BW):
- verrijking van de een (bv. verkregen voordeel);
- schade van de ander (bv. geleden verlies of gederfde winst art. 6:96 BW);
- verband tussen verrijking en schade (verrijking ging ten koste van de ander);
- de verrijking is ongerechtvaardigd (redelijke grond ontbreekt).

Als aan deze vereisten is voldaan, dan ontstaat er een verbintenis tot schadevergoeding. Deze schadevergoeding mag niet meer bedragen dan de verrijking of de schade en mag slechts worden gevorderd voor zover dit redelijk is.

Uit de rechtspraak blijken een aantal gevallen waarin schadevergoeding vanwege ongerechtvaardigde verrijking openstaat. Bijvoorbeeld bij het bouwen op andermans grond. Vaak kan een vordering worden gebaseerd op onrechtmatige daad of op ongerechtvaardigde verrijking.

Obligatoire overeenkomst

Een overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling, die ontstaat door de wil en verklaring van partijen. Hieronder valt ook de obligatoire overeenkomst (art. 6:213 BW).

Het contractenrecht ken een aantal beginselen, namelijk:
- Contractsvrijheid: partijen zijn in beginsel vrij om een overeenkomst te sluiten met elke gewenste partij.
- Verbindende kracht van de overeenkomst. Hieronder valt het begrip ‘Pacta sunt servanda’: de partijen zijn volgens hun afspraken gebonden (art. 6:248 BW). Op dit begrip zijn uitzonderingen mogelijk, bijvoorbeeld op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
- Consensualisme (vormvrijheid). Het sluiten van een overeenkomst is in beginsel vormvrij (art. 3:37 lid 1 BW).

Ook kent de wet bijzondere bepalingen speciaal voor een bepaalde partij, zoals de consument (natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf). Zo is in artikel 6:233 e.v. BW opgenomen wat er wordt verstaan onder onredelijk bezwarende algemene voorwaarden. Daarnaast is in de rechtspraak bepaald hoe het zit met de onderzoeks- en mededelingsplicht van partijen in geval van dwaling.

Overeenkomsten kan men groeperen en er is een overzicht van de bijzondere overeenkomsten. Zie hiervoor nummer 457 en 458 van het compendium. Deze worden later verder uitgewerkt.

In principe zijn de bepalingen in boek 7 van regelend recht (partijen zijn vrij om van deze bepalingen af te wijken). Maar de wet kent ook dwingende bepalingen om zo de belangen van een zwakke partij te beschermen, zoals voor de consument, reiziger of een patiënt.

Ook bij een bijzondere overeenkomst zijn de algemene bepalingen van toepassing. Er kan ook sprake zijn van een gemengde overeenkomst (art. 6:215 BW), wanneer een overeenkomst voldoet aan de wettelijke omschrijving van twee of meer bijzondere overeenkomsten. In beginsel zijn beide bijzondere regelingen naast elkaar van toepassing, tenzij de bepalingen niet goed met elkaar zijn te verenigen of de strekking van de bepalingen zich tegen toepassing verzet. Dan wordt de keuze overgelaten aan de rechter.

Als een overeenkomst wordt gesloten waarbij ten minste één partij bedrijfs- of beroepsmatig handelt, dan kan ook een standaardbepaling van toepassing zijn naast de wettelijke bepalingen (art, 6:214 BW).

Kenmerkend voor een standaardregeling is:
- Het is een wet in materiële zin (pas van kracht na goedkeuring en afkondiging, lid 3).
- De regeling bevat regelend recht.
- De regeling kan alleen van de wet afwijken als dit bij overeenkomst is toegelaten.
- De regeling geldt slechts voor bepaalde bijzondere soorten van overeenkomsten en voor bepaalde bedrijfstakken of beroepen (die worden aangewezen bij AMvB, lid 1).

Totstandkoming overeenkomst

Een overeenkomst komt volgens artikel 6:217 lid 1 BW tot stand door aanbod en de aanvaarding daarvan. Dus de aanbod en de aanvaarding moeten met elkaar overeenstemmen (echter is de overeenstemming van de wil geen vereiste voor totstandkoming).

Aanbod is een rechtshandeling, dus daarop zijn de artikelen 3:32 e.v. BW van toepassing. Een aanbod kan vervallen door herroeping, door verloop van tijd of doordat het wordt verworpen.

Het aanbod is in beginsel herroepelijk (art. 6:219 lid 1 BW), tenzij het aanbod al is aanvaard of de mededeling voor aanvaarding is al verzonden.
Als er sprake is van een vrijblijvend aanbod (art. 6:219 lid 2 BW) dan bestaat er een ruime mogelijkheid tot herroeping, soms zelfs nog mogelijk na de aanvaarding.

Een mondeling aanbod vervalt als dit niet gelijk wordt aanvaard, een schriftelijk aanbod als dit niet binnen een redelijke tijd wordt aanvaard. Daarnaast kan een aanbod vervallen door het verstrijken van een termijn als er in het aanbod een tijd is gesteld (art. 6:221 lid 1 BW). Verder kan een aanbod worden verworpen. Als een aanvaarding afwijkt van het aanbod, dan is er ook sprake van verwerping (art. 6:225 lid 1 BW).

Ook de aanvaarding is een rechtshandeling, die ook in beginsel vormvrij is. Om tot een overeenkomst te komen, moet de aanvaarding aan twee eisen voldoen:
1. De aanvaarding moet inhoudelijk met het aanbod overeenstemmen.

2. Aanvaarding moet zijn gedaan op een moment waarop het aanbod nog gold. Uitzonderingen zijn de gevallen waarin de aanbieder een te late aanvaarding toch als tijdig kan laten gelden door dit mede te delen aan de acceptant; als de aanbieder begrijpt of behoort te begrijpen dat het voor de acceptant niet duidelijk was dat de aanvaarding te laat was (art. 6:223 lid 1 en 2 BW) of de aanvaarding heeft de aanbieder niet of niet tijdig bereikt door een oorzaak die voor rekening van de aanbieder komt (art. 6:224 j. 3:37 lid 3 BW).

Daarnaast kan het zijn dat een aanvaarding afwijkt van het aanbod. In beginsel is dan sprake van verwerping, tenzij:
- De afwijking slechts ziet op ondergeschikte punten. Dan komt de overeenkomst toch tot stand op de wijze van aanvaarding, tenzij de aanbieder bezwaar maakt (art. 6:225 lid 2 BW).
- Aanbod en aanvaarding verwijzen naar verschillende algemene voorwaarden. Dan komt de overeenkomst tot stand met de eerste genoemde voorwaarden van het aanbod, tenzij bij de aanvaarding de toepassing van de eerste algemene voorwaarden uitdrukkelijk van de hand werd gewezen (art. 6:225 lid 3 BW).

Precontractuele fase

Het Burgerlijk Wetboek regelt niets voor deze onderhandelingsfase voor het sluiten van een overeenkomst. Uit de rechtspraak komt echter het volgende naar voren:
In beginsel mag ieder van de partijen vrij de onderhandelingen afbreken. Dit kan echter onaanvaardbaar zijn op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen dat de wederpartij had in het daadwerkelijk tot stand komen van de overeenkomst. In andere gevallen kan het onaanvaardbaar zijn om de onderhandelingen af te breken zonder vergoeding van de gemaakte kosten.

Er zijn dus kort gezegd drie fasen te onderscheiden:
1. Terugtrekken uit de onderhandelingen staat partijen vrij.

2. Afbreken van de onderhandelingen mag slechts met vergoeding van de kosten.

3. Afbreken van de onderhandelingen is onaanvaardbaar. Hiervan is sprake als het gaat om gerechtvaardigd vertrouwen dat er een overeenkomst zou komen. Er zijn dan twee mogelijkheden als de wederpartij de onderhandelingen afbreekt: dooronderhandelen (art. 3:296 BW) of een vordering tot schadevergoeding van het positief belang (kosten en gederfde winst).

Geldigheid, nietigheid en vernietigbaarheid van overeenkomsten

Alle redenen die gelden voor de rechtshandeling, zijn ook op de overeenkomst van toepassing (handelingsonbekwaamheid, handelingsonbevoegdheid, artikel 3:40 en 3:44 BW en de actio Pauliana).

Daarnaast zijn er nog enkele speciale bepalingen die zien op:
- Voorovereenkomsten (art. 6:226 BW). Hierbij geldt in principe vernietigbaarheid.
- Bepaalbaarheid van de verbintenissen (art. 6:227 BW). De verbintenissen die partijen op zich nemen moeten bepaalbaar zijn oftewel voldoende zijn vastgesteld. Anders is de overeenkomst ongeldig.
- Elektronisch contracteren (art. 6:227a-c BW).
- Dwaling (art. 6:228 en 6:230 BW).
- Voortbouwende overeenkomsten (art. 6:229 en 6:230 BW). Een overeenkomst met de strekking voort te bouwen op een al bestaande rechtsverhouding, is vernietigbaar als deze onderliggende rechtsverhouding ontbreekt.

Dwaling kan een reden zijn voor vernietiging van een al gesloten overeenkomst (art. 6:228 BW). Vereisten zijn:
1. Dwaling (afwezigheid van de juiste voorstelling van zaken).

2. Causaal verband (zonder de dwaling zou de overeenkomst niet gesloten zijn).

3. Aanwezigheid van één van de drie in de wet genoemde dwalingsgevallen:
a. De wederpartij gaf een inlichting. Als de dwaling is ontstaan door een inlichting van de wederpartij, dan is de overeenkomst vernietigbaar. Dit gaat niet op als de wederpartij aantoont dat zij aannam en mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder inlichting zou zijn gesloten.
b. De wederpartij schond een spreekplicht. De overeenkomst is vernietigbaar als de wederpartij de dwalende had moeten inlichten. Bijvoorbeeld omdat de wederpartij de juiste stand van zaken kent of dat de wederpartij moest begrijpen dat bepaalde omstandigheden van belang waren voor de dwalende.
c. Wederzijdse dwaling. De overeenkomst is vernietigbaar als beide partijen van dezelfde onjuiste voorstelling uitgingen.

4. Kenbaarheidscorrecties bij de gevallen b en c.

5. Er kan geen beroep op dwaling worden gedaan als het gaat om een teleurgestelde toekomstverwachting. Bijvoorbeeld wanneer men een huis koopt met de verwachting dat er in de toekomst veel groen zal worden aangelegd.

6. Sommige dwalingen blijven voor rekening van de dwalende. Dit kan voorkomen op grond van de aard van de overeenkomst of volgens verkeersopvattingen. Naar verkeersopvattingen heeft de dwalende de dwaling aan zichzelf te wijten bijvoorbeeld door schending van zijn onderzoeksplicht (onverschoonbare dwaling). Ook verkopersdwaling komt in principe voor rekening van de verkoper, tenzij de koper hem had moeten inlichten

Algemene voorwaarden

Artikel 6:231 BW geeft aan wat er wordt verstaan onder het begrip algemene voorwaarden. Kernbedingen (bij afwezigheid van een kernbeding zal de overeenkomst niet zijn ontstaan, bijvoorbeeld bepaling van de prijs) vallen niet onder de regeling van de algemene voorwaarden.

Algemene voorwaarden worden onderdeel van een contract door aanbod en aanvaarding (art. 6:217 lid 1 BW). Niet elk beding hoeft apart te worden aanvaard, maar men aanvaardt het geheel. Er is dus sprake van snelle gebondenheid aan de algemene voorwaarden. Daar staan wel twee vernietigingsgronden tegenover (art. 6:233 BW):
1. Een beding in de algemene voorwaarden is vernietigbaar als dit beding onredelijk bezwarend is voor de wederpartij. De partij die gebonden wordt door de algemene voorwaarden dient in beginsel aan te tonen dat een beding onredelijk bezwarend is. Als de wederpartij een consument is, dan wordt deze wat extra hulp geboden. Artikel 6:236 en 6:237 BW omvatten de zwarte resp. grijze lijst. De zwarte lijst geeft aan welke bedingen sowieso onredelijk bezwarend zijn. Deze bedingen zijn steeds vernietigbaar en er is geen tegenbewijs mogelijk. De grijze lijst geeft bedingen aan waarvan wordt vermoed dat ze onredelijk bezwarend zijn, maar de gebruiker kan tegenbewijs leveren. Hierbij zijn de omstandigheden van het geval dus van belang.

In beginsel kunnen niet-consumenten geen gebruik maken van deze lijsten. Toch kan er reflexwerking uitgaan als een beding op de lijst voorkomt en er sprake is van een kleine onderneming die materieel niet wezenlijk verschilt van de consument.

2. Als de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft gekregen om kennis te nemen van de algemene voorwaarden. Dit wordt verder uitgewerkt in artikel 6:234 BW. Uitgangspunt is dat de gebruiker de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van het contract aan de wederpartij ter hand stelt. Als terhandstelling redelijkerwijs niet mogelijk is, dan moet de gebruiker:
- voor contractsluiting aan de wederpartij bekend maken dat de voorwaarden op een bepaalde plaats ter inzage liggen;
- voor contractsluiting bekend maken dat de voorwaarden op verzoek worden toegezonden;
- de voorwaarden toezenden als de wederpartij dit verzoekt. De toezending geldt niet als dit redelijkerwijs niet van de gebruiker kan worden gevergd (bv. vanwege de grote omvang van de algemene voorwaarden).

3. Als een overeenkomst elektronisch wordt gesloten, dan is het elektronisch ter beschikking stellen voldoende (toezending per mail of directe link bij sluiten van de overeenkomst). Onvoldoende is een enkele verwijzing naar internet.

Niet iedere partij kan een beroep doen op de vernietigingsgronden. Zo worden bepaalde grote wederpartijen uitgesloten en kan een wederpartij die meerdere malen dezelfde algemene voorwaarden gebruikt geen beroep doen op vernietiging (art. 6:235 BW). Deze partijen kunnen dan alleen een beroep doen op de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW).

Als de wederpartij een consument is, dan is ook artikel 6:238 BW van toepassing. Daarin is bepaald dat algemene voorwaarden duidelijk en begrijpelijk moeten zijn, anders zijn ze vernietigbaar op grond van artikel 6:233 sub a BW. Als de algemene voorwaarden op verschillende manieren kunnen worden uitgelegd, dan worden deze uitgelegd op een manier die voor de consument gunstig is (art. 6:238 lid 2 BW, contra proferentem).

In 1993 is er een Europese richtlijn vastgesteld voor oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. De regels van de richtlijn komen overeen met ons nationale recht. De rechter dient het nationale recht wel richtlijnconform te interpreteren. Daarnaast heeft het Europese Hof bepaalt dat de rechter bij consumentenovereenkomsten ambtshalve moet bepalen of een beding oneerlijk is.

Rechtsgevolgen

Overeenkomsten kunnen gevolgen hebben voor de partijen zelf, maar ook voor derden.

1. Rechtsgevolgen tussen partijen (art. 6:248 en 6:249 BW).

Partijen hebben in principe contractsvrijheid en kunnen hun eigen rechtsgevolgen overeenkomen. Daarnaast kunnen deze voortvloeien uit de wet, gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid.

De overeenkomst zal uitgelegd moeten worden om vast te stellen welke rechtsgevolgen partijen zijn overeengekomen. De rechtspraak gaat uit van het volgende:
- Haviltex-norm: het gaat niet alleen om een zuivere taalkundige uitleg, maar ook om de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer mochten toekennen aan de overeenkomst en wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
- CAO-norm: dit is een striktere manier van uitleg en wordt vooral gebruikt bij de uitleg van collectieve arbeidsovereenkomsten. Hierbij zijn de bewoordingen van de bepalingen, uitgelegd naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, in beginsel beslissend.

- Uitleg contra proferentem: als een beding van een professionele contractant onduidelijk is, dan wordt dit beding uitgelegd in het voordeel van de wederpartij. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij onduidelijke algemene voorwaarden in een consumentenovereenkomst.

Als de afspraken tussen partijen niet worden verduidelijkt door de uitleg ervan, dan moet er worden gekeken naar aanvullende bronnen (wet, gewoonte of redelijkheid en billijkheid).

Bij de redelijkheid en billijkheid wordt een onderscheid gemaakt tussen:
- de aanvullende werking (art. 6:248 lid 1 BW). Als partijen bepaalde gevallen niet duidelijk hebben geregeld, dan kan dit worden ingevuld met behulp van de redelijkheid en billijkheid.
- de beperkende (derogerende) werking (art. 6:248 lid 2 BW). Een regel is tussen partijen niet van toepassing als dit naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

Als er sprake is van een duurovereenkomst, dan wordt er vaak gebruik gemaakt van de redelijkheid en billijkheid. Vooral wanneer partijen niets hebben geregeld over de opzegbaarheid ervan. Hierdoor geldt dat een duurovereenkomst, die is aangegaan voor bepaalde tijd, niet tussentijds kan worden opgezegd. Tenzij er sprake is van onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW). Als een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan, dan zijn de meeste duurovereenkomsten door iedere partij opzegbaar als zij een redelijke opzegtermijn in acht nemen. Voor opzegging is dan een tot de wederpartij gerichte verklaring vereist.

2. Rechtsgevolgen voor derden.

Uitgangpunt is dat een overeenkomst slechts werkt tussen partijen. Hierop zijn echter een aantal uitzonderingen te maken, onder andere:
- Kwalitatieve rechten (art. 6:251 BW). Als iemand een goed onder bijzondere titel (bv. overdracht) verkrijgt, dan kan hij ook een daarmee verband houdend recht verkrijgen. Zo’n recht gaat met het goed mee over als aan drie vereisten is voldaan: het recht moet voortvloeien uit een overeenkomst en voor overgang vatbaar zijn. Daarnaast moet het recht kwalitatief zijn (de schuldeiser heeft belang bij het recht als hij het goed behoudt). Als aan deze vereisten is voldaan, dan gaat het recht van rechtswege over op de verkrijger van het goed. De overgang van een kwalitatief recht kan echter worden geblokkeerd, bijvoorbeeld als de verkrijger van het goed verklaart dat hij de overgang van het recht niet aanvaardt.

- Kwalitatieve verplichtingen (art. 6:252 BW). Dit artikel zorgt ervoor dat derden gebonden worden aan een verplichting die een partij op zich heeft genomen. Daarvoor moet wel aan een aantal vereisten zijn voldaan. Zo moet het gaan om een verplichting om te dulden of iets niet te doen, met betrekking tot een registergoed. Ten tweede kunnen alleen degenen gebonden worden die het registergoed verkrijgen onder bijzondere titel of degenen die een recht tot gebruik van het registergoed verkrijgen (zoals een huurder). Ten derde moet de derdenwerking door partijen zijn overeengekomen. Ten vierde moet er een notariële akte worden opgesteld en deze moet worden ingeschreven in de openbare registers. Ten slotte werkt het beding niet altijd als aan alle vereisten is voldaan. Het beding werkt namelijk niet als de derde al voor de inschrijving een recht heeft verkregen of als een derde hun recht hebben verkregen van iemand die niet zelf gebonden was (zie 6:252 lid 3 BW).

Een kwalitatieve verplichting heeft misschien wat weg van de erfdienstbaarheid, maar er zijn toch enkele verschillen. Zo rust een erfdienstbaarheid op een onroerende zaak en een verplichting rust op een persoon.

- Derdenbeding (art. 6:253-256 BW). Voor verplichtingen om te doen of verplichtingen die zien op niet-registergoederen gebruikt men het kettingbeding. Bij een kettingbeding neemt de verkrijger de verplichting op zich om aan zijn rechtsopvolgers dezelfde verplichting op te leggen als degene die geldt tussen de vervreemder en verkrijger. De bedoeling is dan dat deze rechtsopvolgers de verplichting ook weer doorgeven aan hun rechtsopvolgers etc. Doet men dit niet, dan zal er vaak een boete volgen. Daarnaast raakt de opvolger niet gebonden als aan hem de verplichting niet is doorgegeven (hij heeft de verplichting immers niet aanvaard). Echter kan deze opvolger zich onder bepaalde omstandigheden wel schuldig maken aan een onrechtmatige daad als hij het beding niet respecteert. Hierbij is van belang of de derde (de opvolger) het beding al kende bij de koop en hoe groot het nadeel is voor de ander. Zie ook het arrest van de Hoge Raad Curaçao/Boyé.

Het kettingbeding wordt niet in de wet geregeld, maar heeft wel het karakter van een derdenbeding.

Een derdenbeding is een beding in een overeenkomst waarbij een derde een eigen recht verkrijgt om van een van de partijen een bepaalde prestatie te vorderen. Bijvoorbeeld wanneer er een verzekering wordt afgesloten voor de derde. De derde kan dan zelf tegen de verzekeraar een vordering instellen. De derde verkrijgt zijn eigen recht pas als hij het derdenbeding heeft aanvaard (dit kan daarna niet meer worden herroepen). Hierdoor wordt de derde ook partij bij de overeenkomst.
- Blokkering van de paardensprong (art. 6:257 BW). Als er schade is ontstaan door een ondergeschikte, dan kan het slachtoffer de werkgever aanspreken op grond van artikel 6:76 of 6:170 BW. De werkgever zou echter kunnen stellen dat hij niet aansprakelijk is, door een beroep te doen op een exoneratie. Het slachtoffer zal dan de ondergeschikte zelf aanspreken. Als de ondergeschikte dit weer kan verhalen op de werkgever, dan draagt deze toch de schade ondanks zijn exoneratiebeding. Hiervoor heeft de wetgever de blokkering van de paardensprong opgenomen. Als het slachtoffer nu de ondergeschikte aanspreekt, dan heeft deze ondergeschikte hetzelfde verweermiddel als zijn werkgever. Zo kan de ondergeschikte ook een beroep doen op het exoneratiebeding.

Dit artikel is niet van toepassing als het gaat om niet-ondergeschikte hulppersonen als bedoeld in artikel 6:171 BW.

Gevallen van vertegenwoordiging of opvolging onder algemene titel vormen geen uitzondering.

3. Rechterlijke wijziging of ontbinding (gevolgen voor partijen en/of derden).

De rechter kan op verzoek van een partij de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of een overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden, dit op grond van onvoorziene omstandigheden.

Een omstandigheid is onvoorzien als er aan twee vereisten is voldaan:
- De omstandigheid lag op het moment van sluiten van het contract in de toekomst.
- Partijen hebben niet in het intreden van de omstandigheid voorzien (het is niet uitdrukkelijk of stilzwijgend opgenomen in de overeenkomst). Het gaat er dus om of partijen een voorziening hebben getroffen (en dus niet of het intreden van de omstandigheid voorzien was of niet).

Daarnaast mag de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet verwachten dat de overeenkomst ongewijzigd in stand blijft.

Als partijen kunnen kiezen tussen een beroep op artikel 6:258 en 6:248 BW, dan gaat de rechtspraak uit van een keuzevrijheid voor de partij die beschermd wordt. Ook als er sprake is van een tekortkoming in de nakoming, kan de schuldenaar een beroep doen op onvoorziene omstandigheden.

Daarnaast is er nog artikel 6:259 BW, dat ziet op voortdurende verplichtingen. Dit is ook een mogelijkheid tot rechterlijke wijziging of ontbinding. Deze mogelijkheid strekt ertoe een rechthebbende of gebruiker van een registergoed als zodanig te verplichten tot een prestatie, die niet bestaat in of gepaard gaat met het dulden van voortdurend houderschap (zoals huur). In twee gevallen kan de verplichte persoon een wijziging of ontbinding verzoeken:
- Er zijn tien jaren na het sluiten van het contract verstreken en het ongewijzigd voortzetten van de verplichting is in strijd met het algemeen belang (zoals de voortdurende verplichting om een stuk grond niet te bebouwen).
- De schuldeiser heeft geen belang meer bij nakoming en het is niet aannemelijk dat dit belang zal terugkomen.

De rechter heeft bij deze twee bepalingen (art. 6:258 en 6:259 BW) een discretionaire bevoegdheid. Zo kan hij ook voorwaarden verbinden aan de wijziging of ontbinding (art. 6:260 lid 1 BW). Bij toepassing van artikel 6:258 BW kan de rechter aan ontbinding of wijziging terugwerkende kracht verlenen. Dit is echter niet mogelijk bij toepassing van artikel 6:259 BW.

Wederkerige overeenkomst

Artikel 6:261 lid 1 BW geeft aan wanneer er gesproken wordt van een wederkerige overeenkomst. Beide partijen nemen een verbintenis op zich (bv. verrichten van arbeid en het betalen van loon) om zo beiden een prestatie te verkrijgen (om zo dus beide schuldeiser te worden; recht op loon resp. recht op verrichten van arbeid). Voorbeelden hiervan zijn koop, huur en de arbeidsovereenkomst.

Exceptiones (art. 6:262-264 BW)

1. De exceptio non adimpleti contractus (e.n.a.c.), neergelegd in artikel 6:262 en 264 BW.

2. De onzekerheidsexceptie, neergelegd in artikel 6:263 en 264 BW.

Beide excepties zijn opschortingsrechten en vallen ook onder de algemene bepalingen artikel 6:52 e.v. BW. Verschil is dat op deze excepties artikel 6:54 sub b en c en artikel 6:55 BW niet van toepassing zijn.

 

Ad 1. De e.n.a.c.
Vereisten hiervoor zijn:
- een wederkerige overeenkomst;
- vordering van de wederpartij is opeisbaar;
- niet-nakoming (niet of ondeugdelijk) door de wederpartij;
- de niet-nakoming van de wederpartij komt niet door een opschortingsbevoegdheid, dus men kan deze exceptie alleen inroepen als de wederpartij eerst moet presteren;
- de tekortkoming moet de opschorting rechtvaardigen bij een gedeeltelijke of onbehoorlijke nakoming;
- de geschonden verbintenis en de verbintenis die de schuldenaar wil opschorten staan tegenover elkaar.

Ad 2. De onzekerheidsexceptie.

Vereisten zijn:
- een wederkerige overeenkomst;
- de schuldenaar is verplicht om als eerste te presteren;
- de schuldenaar heeft na het sluiten van de overeenkomst omstandigheden vernomen die hem goede grond geven te vrezen dat de wederpartij niet zal nakomen;
- de te vrezen tekortkoming moet de opschorting rechtvaardigen als het gaat om een gedeeltelijke of onbehoorlijke nakoming;

- de verbintenis van de wederpartij en de verbintenis die de schuldenaar wil opschorten staan tegenover elkaar.

Als een wederpartij slechts gedeeltelijk nakomt, mogen de excepties slechts worden toegepast als de tekortkoming de opschorting rechtvaardigt. Daarnaast is vereist dat de verbintenissen tegenover elkaar staan. Dit is het in de volgende situaties het geval:
- Hoofdverbintenissen: overdracht tegenover de koopprijs, verschaffen van huurgenot tegenover het betalen van de huurprijs.
- Hoofdverbintenis tegenover een verbintenis tot betaling van vervangende schadevergoeding wegens schending van de hoofdverbintenis.

Na een ontbinding kunnen de excepties niet meer worden ingeroepen.

Als niet aan alle vereisten van de excepties kan worden voldaan, dan zijn de artikelen 6:262-264 BW niet van toepassing. Men kan dan kijken of de algemene regels van opschorting wel van toepassing zijn (art. 6:52 e.v. BW), omdat het connexiteitsvereiste minder strikt is dan het vereiste van tegenover elkaar staande verbintenissen. Bijvoorbeeld wanneer het gaat om een hoofdverbintenis en een bijkomende verbintenis.

Ontbinding

De vereisten voor ontbinding worden vermeld in artikel 6:265 BW:
- een wederkerige overeenkomst;
- tekortkoming van de wederpartij (opeisbare verbintenis, niet of ondeugdelijk presteren, geen rechtvaardiging door een opschortingsbevoegdheid, verzuim indien vereist);
- de tekortkoming moet de ontbinding rechtvaardigen.

Het verschil met het vorderen van schadevergoeding is dat bij ontbinding de toerekenbaarheid aan de schuldenaar geen vereiste is. Tevens is bij ontbinding verzuim niet vereist als het gaat om tijdelijke onmogelijkheid.

Een schuldeiser die zelf in verzuim verkeert kan geen beroep doen op ontbinding (art. 6:266 BW). Als gedurende het schuldeisersverzuim de nakoming tijdelijk of blijvend onmogelijk wordt, dan kunnen er zich de volgende situaties voordoen:
- de onmogelijkheid kan de schuldenaar worden toegerekend. Hierdoor eindigt het schuldeisersverzuim, waardoor de schuldeiser tot ontbinding kan overgaan.
- de onmogelijkheid kan niet worden toegerekend aan de schuldenaar. Hierdoor blijft het schuldeisersverzuim bestaan en is ontbinding niet mogelijk.

Hoofdregel is dat de wederpartij bij wanprestatie en overmacht in beginsel verplicht is tot presteren. Maar als er sprake is van een wederkerige overeenkomst heeft de wederpartij de mogelijkheid om zich te bevrijden van zijn prestatieplicht door middel van ontbinding.

Ontbinding kan plaatsvinden door een buitengerechtelijke (schriftelijke) ontbindingsverklaring (van de schuldeiser, gericht tot de schuldenaar) of door een rechterlijke uitspraak, gevorderd door de schuldeiser (art. 6:267 BW). In beginsel verjaart de rechtsvordering tot ontbinding door verloop van vijf jaar na het ontdekken van de tekortkoming (art. 3:311 lid 1 BW).

Op grond van artikel 6:265 lid 1 BW mag een overeenkomst geheel of gedeeltelijk worden ontbonden. De schuldeiser mag dit in beginsel zelf bepalen. Zo mag hij een overeenkomst geheel ontbinden, ook al is de schuldenaar slechts beperkt tekort geschoten. Wel is vereist dat de tekortkoming de ontbinding gerechtvaardigd, waardoor er bijvoorbeeld in de bovenstaande situatie gedeeltelijk wordt ontbonden in plaats van geheel.

Gevolgen van ontbinding

Een ontbinding bevrijdt partijen van hun overeengekomen verbintenissen (art. 6:271 BW). Als er dan toch wordt gepresteerd, dan is er sprake van onverschuldigde betaling. Ontbinding heeft verder geen terugwerkende kracht (art. 6:269 BW), dus verbintenissen die voor de ontbinding al zijn nagekomen zijn geldig. Men kan dan geen vordering instellen uit onverschuldigde betaling. Partijen zijn wel verplicht om de al ontvangen prestaties ongedaan te maken (art. 6:271 BW). Bij gedeeltelijke ontbinding worden de prestaties naar evenredigheid verminderd in hoeveelheid of hoedanigheid (art. 6:270 BW), bijvoorbeeld wanneer de schuldeiser een ondeugdelijke nakoming aanvaard tegen een lagere prijs. Vervolgens hoeven partijen na gedeeltelijke ontbinding alleen nog de rest van de verbintenis na te komen. Het kan ook voorkomen dat een prestatie naar haar aard niet meer ongedaan gemaakt kan worden. Dan komt daarvoor een verbintenis tot waardevergoeding in de plaats (art. 6:272 BW).

Vervolgens bepaalt artikel 6:274 BW dat de ontvanger vanaf het moment van ontvangst in verzuim was, indien hij te kwader trouw ontving (hij neemt een prestatie in ontvangst, terwijl hij weet of vermoedt dat er ontbinding volgt). Hij is dan direct aansprakelijk. Artikel 6:273 BW bepaalt dat de ontvanger zorg moet dragen dat ongedaanmaking mogelijk is, vanaf het moment dat hij redelijkerwijs met de ontbinding rekening moest houden. Doet hij dit niet, dan is hij voor deze tekortkoming aansprakelijk.

Indien de ontvanger handelingsonbekwaam is, dan heeft hij slechts een verbintenis tot ongedaanmaking of waardevergoeding als hetgeen hij heeft ontvangen hem tot werkelijk voordeel heeft gestrekt of in de macht van zijn wettelijk vertegenwoordiger is gekomen (art. 6:276 BW).

Als er sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de kant van de schuldenaar, dan heeft de schuldeiser die ontbindt recht op een schadevergoeding omdat er niet wordt nagekomen (art. 6:277 lid 1 BW). Zo heeft de schuldeiser recht op een aanvullende schadevergoeding en recht op vergoeding van de schade die wordt geleden door de keuze voor ontbinding (schade die niet zou zijn geleden als er correct was nagekomen of gekozen was voor vervangende schadevergoeding).

De net besproken bepalingen zijn in principe ook van toepassing op een meerpartijenovereenkomst, zolang de aard van de overeenkomst zich niet tegen de toepassing verzet (art. 6:279 BW). Daarbij maakt het artikel wel onderscheid tussen:
- symmetrische partijen (lid 2): de ontbindingsbevoegdheid komt toe aan de partij zelf (jegens deze partij is er sprake van een tekortkoming).
- asymmetrische partijen (lid 3): hierbij is geen sprake van samenhangende rechten of plichten, omdat er vaak sprake is van een enkele vordering of verplichting. De ontbindingsbevoegdheid komt dan toe aan de asymmetrische partijen gezamenlijk.

Bijzondere overeenkomsten

Bijzondere overeenkomsten: koop

Bij de koopovereenkomst staan twee verplichtingen tegenover elkaar (art. 7:1 BW), namelijk het leveren van een zaak (verkoper) tegenover het betalen van een prijs in geld (koper).

Onder ‘zaak’ vallen stoffelijke roerende of onroerende goederen, maar koop kan ook betrekking hebben op een vermogensrecht.

Bij de ruilovereenkomst (art. 7:49 BW) hebben partijen de verplichting om elkaar een zaak te geven in plaats voor een andere zaak.

Verplichtingen van de verkoper

De verkoper heeft de plicht tot:

1) Eigendomsoverdracht, vrij is van alle bijzondere lasten en beperkingen, tenzij de koper deze heeft aanvaard (art. 7:9 BW).

2) Aflevering van de zaak. De kosten daarvan zijn voor rekening van de verkoper (art. 7:9 j. 7:12 lid 1 BW).

3) Er voor zorgen dat de afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt (conformiteitseis), artikel 7:17 lid 1 BW.

Er is geen sprake van conformiteit, indien:

a) Een zaak die niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten, artikel 7:17 lid 2 BW. Er moet worden gelet op de omstandigheden van het geval en de koper mag eigenschappen verwachten die voor normaal gebruik van de zaak nodig zijn.

b) Een andere zaak wordt geleverd dan is overeengekomen, artikel 7:17 lid 3 BW.

c) Een zaak afwijkt van monster of model, artikel 7:17 lid 4 BW.

De koper kan zich niet op non-conformiteit beroepen wanneer het probleem hem ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bekend was of kon zijn of wanneer het probleem te wijten is aan van hem afkomstige grondstoffen. Op het moment van afleveren van de zaak wordt er gekeken of er sprake is van conformiteit. Achteraf is het lastig om aan te tonen dat op het moment van afleveren al een gebrek aanwezig was. Voor consumentenkoop is er dan ook een vermoeden opgenomen. Als het gebrek zich binnen zes maanden na aflevering openbaart, dan wordt er vermoed dat de zaak al bij het afleveren niet aan de overeenkomst voldeed.

Rechten van de koper

De koper heeft rechten die er uiteindelijk voor moeten zorgen dat de verkoper zijn verbintenissen nakomt of de klant op andere wijze tevreden stelt. De koper heeft de volgende mogelijkheden:

1) Nakoming (art. 3:296 e.v.)

2) Opschorting (artikelen 6:262-264 en 7:27)

3) Schadevergoeding (artikelen 6:74 en 7:24 voor de consumentenkoop)

4) Ontbinding (artikelen 6:265 e.v., 7:10, 7:36 e.v.) Voor de consumentenkoop zijn nog een aantal bijzondere bepalingen opgenomen in 7:22 en 7:35 BW.

5) Prijsverlaging (artikelen 6:265, 6:270 en 7:22 voor consumentenkoop)

Ad 1. Nakoming

De vordering tot nakoming van de op de verkoper rustende verbintenissen wordt beheerst door artikel 3:296 e.v. BW. De verkoper wordt, op verzoek van de koper, veroordeeld tot nakoming door de rechter.

Er zijn verschillende nakomingsvorderingen, namelijk:

1) Overdracht van onbelaste eigendom. De koper kan opheffing van de beperking op het eigendom eisen, artikel 7:20 BW.

2) Er moet sprake zijn van conformiteit bij het afleveren van de zaak. Wanneer aan deze eis niet voldaan wordt, zijn er voor de koper drie nakomingacties beschikbaar (art. 7:21 BW):

- aflevering van het ontbrekende;

- herstel van de afgeleverde zaak;

- vervanging van de afgeleverde zaak.

Voor de consumentenkoop gelden echter wat scherpere regels als het gaat om herstel of vervanging, aldus artikel 7:21 lid 4 en 5 BW.

De verkoper moet zijn verplichtingen nakomen binnen een redelijke termijn, zonder daarvoor extra kosten in rekening te brengen en zonder ernstige overlast voor de koper.

Artikel 7:10 BW gaat om het verschuiven van het risico van de verkoper naar de koper. Deze regel bepaalt onder meer het moment waarop bij koop het risico van de verkoper op de koper overgaat. Het gaat dan om het moment van aflevering. Bij een consumentenkoop geldt daarentegen het moment van bezorging (art. 7:11 BW)

Ad 3. Schadevergoeding (art. 7:36-38 BW)

De artikelen 7:36-38 BW gelden wanneer de koper of de verkoper overgaat tot ontbinding van de koopovereenkomst. In een dergelijk geval:

1) Heeft de ontbindende partij recht op volledige vergoeding van de door haar concreet geleden schade (art. 7:38 BW).

2) Komt ook voor vergoeding in aanmerking de schade die is gelegen in het sluiten van een redelijke dekkingskoop, zelfs als zou blijken dat de dekkingskoop de schade niet heeft beperkt (art. 7:37 BW). Bij dekkingskoop koopt de koper ergens anders de zaak die de verkoper zou leveren of de verkoper verkoopt de zaak aan een ander.

3) Heeft de ontbinder bij het kopen van zaken met een dagprijs minimaal recht op vergoeding van zijn abstracte schade (art. 7:36 BW). De abstracte schade is het verschil tussen de afgesproken prijs en de prijs op het moment van het niet nakomen.

De koper die van mening is dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, moet de verkoper hierover zo spoedig mogelijk in kennis stellen (klachtplicht). In een aantal gevallen mag de kennisgeving binnen een bepaalde tijd na de daadwerkelijke ontdekking plaats vinden en wel:

- bij consumentenkoop (tot twee maanden na de ontdekking is nog op tijd);

- als een eigenschap ontbreekt die volgens de verkoper zelf aanwezig was;

- als de afwijking betrekking heeft op feiten die de verkoper kende of behoorde te kennen, maar die hij niet heeft verteld.

Als de koper niet op tijd aan zijn klachtplicht voldoet, dan vervallen zijn beroepsmogelijkheden (ontbinding, nakoming e.d.).

Bij consumentenkoop geldt een speciale schadevergoedingsregeling (art. 7:24 BW). Wanneer in een dergelijk geval een zaak is afgeleverd die niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten, dan heeft de koper recht op schadevergoeding volgens de algemene bepalingen van Boek 6.

Als de consument bijvoorbeeld herstel of vervanging vordert van de verkoper op grond van artikel 7:24 BW, dan heeft de verkoper het recht om een schadevergoeding te verhalen bij zijn voorschakel (art. 7:25 BW). Voorwaarde is wel dat deze voorschakel beroepsmatig of bedrijfsmatig handelde. De voorschakel kan zijn aansprakelijkheid niet uitsluiten of beperken (art. 7:25 lid 2 BW), maar heeft wel de mogelijkheid van verhaal op degene die de zaak aan hem verkocht.

Ad 4. Ontbinding

De algemene regels van ontbinding zijn te vinden in artikel 6:265 e.v. BW en worden deels aangevuld in artikel 7:10 BW.

1) De koper kan niet ontbinden vanwege tenietgaan of achteruitgaan van de zaak na aflevering, omdat vanaf de aflevering de zaak voor risico van de koper is (art. 7:10 lid 1 BW).

2) De koper mag ontbinden wanneer de verkoper in de nakoming van een van zijn andere verbintenissen tekortschiet. Bijvoorbeeld omdat de verkoper niet de onbelaste eigendom overdraagt of doordat de afgeleverde zaak al op het moment van aflevering niet aan de overeenkomst beantwoordt.

3) Wanneer de koper ontbindt, dan moet hij de zaak teruggeven in de staat waarin zij zich ten tijde van de aflevering bevond, artikel 6:271 BW.

4) Een tekortkoming van de ongedaanmakingsverbintenis is alleen aan de koper toe te rekenen wanneer deze is ontstaan doordat de koper, na het moment dat hij er redelijkerwijs rekening mee moet houden dat hij de zaak zal moeten teruggeven, niet als een zorgvuldig schuldenaar voor de zaak heeft gezorgd (art. 7:10 lid 4 BW). Als aan deze voorwaarden is voldaan, dan bestaat er geen recht meer op vervanging van de zaak.

Voor de consumentenkoop gelden enkele bepalingen die van de algemene ontbindingsleer afwijken, namelijk:
1) De uitzondering van artikel 6:265 lid 1 BW, ‘gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis’, is vervangen door ‘gezien haar geringe betekenis’ (art. 7:22 lid1 sub a BW).

2) De ‘eis van verzuim’ (art. 6:265 lid 2 BW) is vervangen door een getrapt stelsel waarin het recht op herstel of vervanging de eerste trap vormt en het recht op ontbinding de tweede trap. Men heeft recht op ontbinding, als herstel of vervanging niet meer mogelijk zijn, artikel 7:22 lid 2 BW.

3) Zowel bij de algemene ontbindingsleer als bij consumentenkoop bestaat het recht op prijsvermindering (art. 7:22 BW).

Verplichtingen van de koper

De koper is verplicht om de koopprijs te betalen, aldus artikel 7:26 lid 1 BW. Een geldige koop bestaat ook wanneer partijen de prijs niet hebben bepaald. De koper moet dan een redelijke prijs betalen, waarbij rekening wordt gehouden met de prijzen die de verkoper normaal vraagt voor een bepaalde zaak. Er moet in beginsel worden betaald ten tijde en ter plaatse van de aflevering, maar partijen kunnen hiervan afwijken en dus ook vooruitbetaling afspreken. Aan vooruitbetaling zitten echter een aantal beperkingen, namelijk:

- bij consumentenkoop kan de koper maximaal tot vooruitbetaling van de helft van de prijs worden verplicht;

- de consument die een woning koopt kan wel tot het betalen van een koopsom worden verplicht, maar niet tot vooruitbetaling van de koopprijs van het huis.

De koper is wettelijk niet verplicht om de zaak in ontvangst te nemen, maar deze verplichting kan wel voortvloeien uit de overeenkomst. Artikel 7:29 BW bepaalt wel dat de koper die een zaak ontvangt, wel goed voor deze zaak moet zorgen, ook al wil hij deze zaak weigeren. Als de koper zijn zorgplicht niet nakomt, dan is hij bij ontbinding schadeplichtig en vervalt zijn recht op vervanging.

Rechten van de verkoper

De verkoper heeft in principe dezelfde rechten als de koper (nakoming, opschorting, schadevergoeding en ontbinding), maar daarnaast komt hem het recht van reclame toe.

Recht van reclame

Het recht van reclame is neergelegd in artikel 7:39 e.v. BW. De verkoper heeft dan de mogelijkheid om, bij wanbetaling, de eigendom van afgeleverde zaken terug te krijgen. De vereisten voor het inroepen van het recht van reclame zijn:

1) Er moet een koopovereenkomst zijn met betrekking tot een roerende zaak.

2) De zaak moet aan de koper zijn afgeleverd.

3) De zaak moet zich nog in dezelfde staat bevinden als waarin zij werd afgeleverd.

4) Er is voldaan aan de eisen voor een gewone ontbinding, namelijk dat de koopprijs opeisbaar is en dat de koper in verzuim wordt gesteld door middel van een ingebrekestelling (artikel 6:265 lid 2 j. 6:81 e.v. BW)

5) De inroeping van het recht van reclame moet plaatsvinden binnen één van de in artikel 7:44 BW genoemde termijnen, namelijk:

  • binnen zes weken nadat de koopprijs opeisbaar is geworden,

  • binnen zestig dagen nadat de zaak door of namens de koper is opgeslagen.

De verkoper kan door middel van een schriftelijke verklaring aan de koper het recht van reclame uitoefenen. Op het moment waarop de terugvorderingsverklaring de koper heeft bereikt treden, zonder terugwerkende kracht, twee gevolgen in:

a) De koop wordt ontbonden en partijen zijn over en weer van hun verbintenissen bevrijd. Er ontstaan ongedaanmakingsverbintenissen voor het geval er al is gepresteerd.

b) Het recht van de koper of zijn rechtsverkrijger eindigt. De eigendom van de zaak gaat naar de oorspronkelijke eigenaar voordat de zaak werd afgeleverd.

Als de koper de zaak ondertussen aan een derde heeft overgedragen, dan komt deze derde bescherming toe op grond van artikel 7:42 BW. De verkoper kan de zaak niet meer terugvorderen wanneer voldaan is aan de volgende eisen:

1) De zaak werd in overeenstemming met artikel 3:90 (bezitsverschaffing) of artikel 3:91 BW (machtsverschaffing bij opschortende voorwaarde) aan de derde geleverd.

2) De derde verkreeg anders dan om niet (dus tegen betaling of het leveren van een prestatie).

3) De derde was te goeder trouw en hoefde er geen rekening mee te houden dat het reclamerecht zou worden uitgeoefend.

Bijzondere kooptypen

  • Consumentenkoop (art. 7:5 e.v. BW).

Een koop is een consumentenkoop wanneer er sprake is van:

- koop van een roerende zaak;

- een verkoper die handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf;

- een koper (de consument) is een natuurlijk persoon (geen rechtspersoon), die niet handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf.

Op een consumentenkoop is veel aanvullend recht dwingend van toepassing (art. 7:6 BW). Van de afdelingen 7.1.1-7.1.7 kan dan ook niet ten nadele van de koper worden afgeweken en de rechten en vorderingen die de wet de koper toekent i.v.m. een tekortkoming van de verkoper kunnen niet worden beperkt of uitgesloten.

Er zijn een aantal bijzonder bepalingen van toepassing die meestal in het voordeel van de consument zijn maar in sommige gevallen, als tegenwicht de verkoper dienen tegen de sterke positie van de consument. Voorbeelden zijn te vinden in de artikelen 7:17 lid 5 en 7:24 j. 6:185 e.v. BW.

Artikel 7:6a BW bevat regels met betrekking tot door een verkoper of producent gegeven garanties (in een reclame of garantiebewijs). Deze handelsgaranties tasten andere rechten of vorderingen van de koper niet aan, moeten duidelijk en begrijpelijk zijn, en moet bepaalde informatie bevatten die eventueel aan de consument kan worden verstrekt.

Aan een consument kunnen, ongevraagd, zaken worden toegezonden. Deze mag de consument houden als de zaak bedoeld is om hem een product te laten kopen en het toezenden hem niet is toe te rekenen. Als de consument de zaak wil terugsturen dan is dit voor rekening van de afzender (zie artikel 7:7 BW)

Richtlijn 1999/44/EG.

Deze richtlijn ‘betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen’ heeft betrekking op de (non)conformiteit bij consumentenkoop en heeft tot een aantal ingrepen in onze koopwetgeving geleid, waaronder de artikelen 7:18-23 BW. Deze richtlijn is niet uitgewerkt en daarom moet de rechter het nationale recht richtlijnconform interpreteren.

  • Koop van onroerende zaken (art. 7:2-3 BW).

Het gaat hierbij nooit om een consumentenkoop in de zin van artikel 7:5 e.v. BW, maar er bestaat wel een beschermingsstelsel.

1) De consument die een woning koopt, wordt beschermd door:

- het vormvereiste van een geschrift;

- de wettelijke bedenktijd (de koper heeft drie dagen de mogelijkheid om de overeenkomst te ontbinden, zonder opgaaf van redenen);

- het gegeven dat de koper niet tot vooruitbetaling kan worden verplicht (art. 7:24 lid 4 BW).

2) Inschrijving van een registergoed in de openbare registers maakt de koper immuun voor latere feiten die zijn rechtsverkrijging zouden kunnen frustreren. Bijvoorbeeld vervreemding van de woning door de verkoper zal het recht van de koper niet aantasten, omdat hij in het register als eigenaar staat ingeschreven.

  • Koop op afstand (art. 7:46a-46j BW).

Het gaat hier om een consumentenkoop waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van communicatie op afstand, zoals post, telefoon, fax, televisie of computer. De regeling is van dwingend recht en berust op een Europese richtlijn die strekt tot bescherming van consumenten. Belangrijkste onderdelen van deze regeling zijn:

1) De koper heeft een bedenktijd van zeven werkdagen na ontvangst van de zaak.

2) De verkoper moet de koper voldoende informatie verstrekken. Als de verkoper dit niet doet, dan wordt de bedenktijd verlengd tot drie maanden.

  • Koop op afbetaling.

Hiervan is sprake wanneer partijen overeenkomen om de prijs in termijnen te betalen. De bepalingen in Boek 7A zijn van dwingend recht. Onder deze regeling valt ook huurkoop, waarbij de koper pas eigenaar wordt zodra hij de prijs volledig heeft betaald.

Het Weens Koopverdrag (CISG).

Dit verdrag is voor Nederland sinds 1992 van kracht en regelt de internationale handelskoop.

Het verdrag wordt toegepast op koopovereenkomsten die een international karakter hebben en roerende zaken betreffen die niet voor gebruik in de privésfeer zijn bestemd. Het verdrag is niet dwingendrechtelijk en daarom kan de toepasselijkheid ervan geheel of gedeeltelijk worden uitgesloten.

Bijzondere overeenkomsten: goederen (nr. 555 t/m 593)

  • Verbruiklening.

Hieronder wordt een overeenkomst verstaan waarbij de ene partij aan haar wederpartij een bepaalde hoeveelheid verbruikbare goederen overdraagt, onder de verplichting dat de wederpartij evenveel, van gelijke soort en hoedanigheid, zal teruggeven (artikel 7A:1791 BW). De ontvanger wordt daardoor rechthebbende op de goederen.

Verbruikleen is een reële overeenkomst die tot stand komt op het moment waarop de goederen worden overhandigd. Volgens artikel 7A:1791 BW moet verbruikleen betrekking hebben op verbruikbare (vervangbare) goederen.

Vervangbaarheid doet zich vooral voor bij geld (geldlening) en roerende zaken. Bij deze verbintenissen moeten evenveel goederen van dezelfde soort en hoedanigheid worden teruggeven of er kan worden afgesproken dat de lener een tegenprestatie levert (vooral een afspraak die wordt gemaakt bij verbruiklenen van geld).

De uitlener kan wel aansprakelijk zijn voor eventuele gebreken aan het goed, mits de uitlener hiervan op de hoogte was en het gebrek heeft verzwegen voor de verbruiklener.

  • Financiële zekerheidsovereenkomst.

Het gaat bij deze overeenkomst om zekerheid op geld of effecten. Er bestaan twee vormen van deze overeenkomst, namelijk: een overeenkomst tot overdracht van geld of effecten en een overeenkomst tot vestigen van een pandrecht op geld of effecten.

De regels zijn gebaseerd op een Europese richtlijn en het zal vaak gaan om overeenkomsten waarbij ten minste een overheidsinstantie is betrokken. De artikelen zijn niet van toepassing als een van de partijen een consument is, aldus artikel 7:52 lid 2 BW.

  • Consumenten kredietovereenkomst.

De regels zijn neergelegd in artikel 7:57 e.v. BW. Het is een overeenkomst waarbij aan de consument een krediet wordt verleend in de vorm van uitstel van betaling of een lening. Er moet wel aan een aantal voorwaarden worden voldaan en men kan niet afwijken van de regels in het nadeel van de consument, want het gaat om regels van dwingend recht.

  • Schenking.

Schenking is neergelegd in de artikelen 7:175-188 BW.

Een schenking is een overeenkomst om niet, die er toe strekt dat de schenker ten koste van eigen vermogen de begiftigde verrijkt. Op de schenking zijn de algemene bepalingen van de Boeken 3 en 6 van toepassing. De schenking is vormvrij en er hoeft geen notariële akte opgesteld te worden. Een schenking komt tot stand door aanbod en aanvaarding (obligatoire overeenkomst), maar dit kent wel enkele bijzonderheden:

1) De dood van de aanbieder doet het aanbod tot schenking in principe vervallen, artikel 7:179 BW.

2) Een tot een ander gericht schenkingsaanbod geldt als aanvaard, wanneer deze ander dit aanbod, na er kennis van te hebben genomen, niet direct heeft afgewezen.

De nietig- en vernietigbaarheden van de algemene Boeken 3 en 6 gelden ook voor de schenking, waarbij met name de regeling van het misbruik van omstandigheden (art. 3:44 lid 4 BW) belangrijk is. Als de schenker een beroep doet op misbruik van omstandigheden dan wordt de bewijslast omgekeerd (art. 7:176 BW), tenzij er een notariële akte is opgemaakt.

Er zijn wat betreft schenking wel een aantal bijzondere vernietigingsgronden aan de algemene regels toegevoegd en deze betreffen:

1) De tussen schenker en begiftigde bestaande bijzondere relatie (art. 7:178 BW).

2) Het latere gedrag van de begiftigde (art. 7:184 BW). Bijvoorbeeld als de begiftigde later opzettelijk een misdrijf pleegt jegens de schenker of een andere verplichting niet nakomt.

Er zijn enkele schenkingsbedingen in de wet opgenomen, namelijk:
- de last. Een last kan worden opgenomen in de schenkingsovereenkomst en een verplichting inhouden om iets te doen, na te laten of te geven.
- de herroepelijkheid. Deze herroeping kan ook bij testament plaatsvinden.

Wanneer het door de schenker verschafte goed niet aan de overeenkomst voldoet, is er sprake van een tekortkoming aan de kant van de schenker. Omdat het hier gaat om een bijzondere overeenkomst wordt de aansprakelijkheid van de schenker voor eventuele gebreken door de wet beperkt. De schenker is alleen aansprakelijk wanneer hij het gebrek kende, maar er niets over heeft gezegd en hij is niet aansprakelijk voor schade aan het geschonken goed. De aansprakelijkheid van de schenker blijft dus beperkt tot de gevolgschade (letstel, schade aan andere zaken).

In artikel 7:186 lid 2 BW wordt het begrip gift uitgewerkt en dat artikel kent een veel ruimere omschrijving dan schenking. Het heeft betrekking op iedere handeling die er toe strekt dat de handelende een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. Hier ontbreken, vergeleken met het schenkingsbegrip, de elementen ‘overeenkomst’ en ‘om niet’. Denk bijvoorbeeld aan verkoop tegen een vriendenprijs. Dit is geen schenking maar wel een gift, omdat dit in het voordeel is van de begiftigde.

  • Timesharing.

Timesharing is neergelegd in de artikelen 7:50a-50i BW. Het gaat om gebruik in deeltijd van een vakantieproduct, voor de duur van meer dan een jaar. Het moet gaan om een overeenkomst tussen een consument en een handelaar. De handelaar moet voldoende informatie verstrekken en de consument heeft een bedenktijd van veertien dagen. De regels zijn van dwingend recht.

  • Huur (artikelen 7:201-310 BW).

Het gaat bij huur om een overeenkomst waarbij de ene partij (verhuurder) zich verbindt om aan de andere partij (huurder) een zaak (roerend of onroerend) of een gedeelte daarvan in gebruik te stellen, en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie (betaling van huur). Kenmerkend voor de huur is dat zij enige tijd blijft bestaan: het is een duurovereenkomst. Huur is voor bepaalde en onbepaalde tijd mogelijk en komt tot stand door enkele wilsovereenstemming (art. 3:37 lid 1 j. 6:217 BW). De meeste huurovereenkomsten worden echter schriftelijk aangegaan.

Verplichtingen van de verhuurder.

De verplichtingen van de verhuurder zijn geregeld in de artikelen 7:203-211 BW. Allereerst heeft de verhuurder de verplichting om de zaak ter beschikking van de huurder te stellen. Daarnaast moet de zaak geen gebrek vertonen. Bij een gebrek gaat het om een toestand of andere eigenschap van de zaak waardoor aan de huurder niet het genot verschaft kan worden dat deze van een goed onderhouden zaak van deze soort mocht verwachten. Het kan daarbij gaan om allerlei feitelijke gebreken (zoals lekkage) maar ook om rechtsgebreken (zoals een derde die eigenaar is van de zaak en deze opeist van de huurder).

De verhuurder is verplicht om op verlangen van de huurder gebreken te verhelpen (art. 7:206 BW), tenzij verhelpen onmogelijk is of redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Ook kleine reparaties hoeven niet door de verhuurder te worden verholpen. Wanneer de verhuurder in verzuim blijft, kan de huurder zelf tot reparatie overgaan en de daarvoor gemaakte kosten op de verhuurder verhalen. Wanneer er sprake is van een gebrek kan de huurder de volgende acties ondernemen:

1) Reparatie (art. 7:206 BW).

2) Evenredige vermindering van de huurprijs (art. 7:207 BW).

3) Schadevergoeding (art. 7:208 BW). Het gebrek moet zijn ontstaan na het aangaan van de huur en toerekenbaar zijn aan de verhuurder. De verhuurder is ook aansprakelijk wanneer het gebrek al aanwezig was en hij dit gebrek kende of behoorde te kennen, maar niet heeft medegedeeld.

4) Ontbinding (art. 7:210 BW), als het huurgenot onmogelijk is geworden.

5) Vrijwaring (art. 7:211 BW).

Wanneer het gaat om gebreken die de verhuurder kende of had behoren te kennen zijn artikelen 7:206-208 BW van dwingend recht. De huurder kan bovendien gebruik maken van alle andere rechten en vorderingen zoals verrekening, opschorting, ontbinding, misbruik van omstandigheden en dwaling.

De verplichtingen van de huurder.

De verplichtingen van de huurder zijn neergelegd in de artikelen 7:212-225 BW. Hieronder vallen:

1) Het voldoen van de tegenprestatie (art. 7:212 BW). Dit is meestal bepaald in de overeenkomst.

2) Zich als een goed huurder gedragen (art. 7:213 BW),

3) Kleine reparaties op eigen kosten uitvoeren (art. 7:217 BW),

4) Bij het beëindigen van de huur de zaak weer ter beschikking van de verhuurder stellen (art. 7:224 BW).

Ad 2. Bij het gedragen als een goed huurder is het volgende van belang:

1) De huurder mag de zaak slecht benutten voor het gebruik dat is overeengekomen of waartoe zij naar haar aard is bestemd (art. 7:214 BW).

2) De huurder mag de inrichting of gedaante van het gehuurde in principe niet veranderen, tenzij de ingrepen zonder hoge kosten kunnen worden teruggedraaid, na toestemming van verhuurder of na rechterlijke machtiging (art. 7:215 BW). Ongeoorloofde veranderingen moet de huurder ongedaan maken.

3) De huurder mag de zaak niet aan een ander in gebruik geven als de verhuurder daartegen bezwaar heeft (art. 7:221 BW).

4) De huurder moet bepaalde activiteiten, zoals dringende werkzaamheden als renovatie, bekendmaking en bezichtiging bij voorgenomen verkoop dulden (art. 7:220 en 7:223 BW).

5) De huurder moet verhuurder direct infomeren over gebreken die hij heeft ontdekt (art. 7:222 BW).

Wanneer de huurder de huur opzegt, moet hij het gehuurde in principe teruggeven in dezelfde staat als waarin hij het verkreeg. Wanneer de huurder in de nakoming van zijn verbintenis(sen) toerekenbaar tekortschiet, dan zal dit in veel gevallen leiden tot het betalen van een schadevergoeding.

Koop breekt geen huur’ (art. 7:226-227 BW).

Wanneer de verhuurde zaak wordt overgedragen aan een derde, volgt de huur de zaak (droit de suite). De nieuwe eigenaar wordt tevens de nieuwe verhuurder, maar rechten en plichten die vóór dat moment opeisbaar waren blijven bij de oorspronkelijke verhuurder achter. Bij huur van gebouwde onroerende zaken is de regeling van dwingend recht.

Het einde van de huur.

De huur kan op vier manieren beëindigd worden:

  1. Huur die is aangegaan voor bepaalde tijd eindigt door het verstrijken van die tijd, zonder dat opzegging noodzakelijk is. Bij huur van woonruimte en sommige bedrijfsruimtes is opzegging wel nodig (art. 7:228 lid 1 BW).

  2. Huur die is aangegaan voor onbepaalde tijd eindigt door opzegging (art. 7:228 lid 2 BW).

  3. Huur die is verlengd voor onbepaalde tijd eindigt door opzegging (art. 7:228 lid 2 BW).

  4. Wanneer de huurovereenkomst is ontbonden vanwege een tekortkoming of door onvoorziene omstandigheden, dan kan ontbinding slechts door de rechter plaatsvinden (art. 7:231 BW).

De huurovereenkomst eindigt niet door de dood van huurder of verhuurder (art. 7:229 BW).

Huur van woonruimte.

Voor de huur van een woonruimte zijn aparte regels opgenomen in de artikelen 7:232-282 BW. Deze aparte bepalingen hebben als doel om de huurder te beschermen. Daarom is de regeling is voor het grootste deel van dwingend recht en is er een ruime omschrijving gegeven van het begrip woonruimte in artikel 7:233 BW. Ook de huurprijzen worden beschermd en daarom is de oude Huurprijzenwet Woonruimte (HPW) in deze afdeling geïncorporeerd. Hoewel de partijen in principe vrij zijn om de huurprijs te bepalen, bevat de wet een mechanisme om de door de huurder verschuldigde prijs aan te passen. Daarbij speelt de huurcommissie een belangrijke rol.

Een echtgenoot of geregistreerd partner is van rechtswege medehuurder en een samenwoner wordt medehuurder na instemming van de verhuurder of na een uitspraak van de rechter (art. 7:267 BW). Dit houdt in dat een medehuurder samen met de huurder hoofdelijk aansprakelijk is voor de verplichtingen die uit de huurovereenkomst voortkomen en dat deze van rechtswege huurder wordt wanneer de huurovereenkomst met de oorspronkelijke huurder eindigt. Er is ook de mogelijkheid voor een derde om de zaak van de huurder te huren (onderhuur). Als de huurovereenkomst tussen verhuurder en huurder wordt beëindigd, dan wordt deze van rechtswege voortgezet tussen de verhuurder en de onderhuurder. Tenslotte kan er sprake zijn van woningruil. In een zodanig geval kan de huurder vorderen dat de rechter hem machtigt om een ander in zijn plaats als huurder te stellen.

Uitgangspunt is dat de huur van een woonruimte moet worden opgezegd, ook al gaat het om huur voor bepaalde tijd. De formaliteiten, zoals opsomming van ontbindingsgronden en termijnen, worden uitgewerkt in de artikelen 7:271-281 BW. Dit zijn bepalingen van dwingend recht.

Huur van een bedrijfsruimte.

De regels met betrekking tot de huur van een bedrijfsruimte zijn neergelegd in de artikelen 7:290-230 BW. De wetgever wilde met deze regels de ondernemer/huurder beschermen tegen een vroegtijdige beëindiging van de huur waardoor hij zowel zijn werkplek als opgebouwde goodwill zou verliezen. De regeling is van dwingend recht. Onder bedrijfsruimte valt in deze afdeling een onroerende zaak die bestemd is voor: een kleinhandelsbedrijf, restaurant of cafébedrijf, afhaal- of besteldienst, ambachtsbedrijf, hotelbedrijf en een kampeerbedrijf.

Artikel 7:230A BW is geschreven voor huurders die noch een woonruimte noch een bedrijfsruimte huren.

  • Pacht.

Pacht is neergelegd in de artikelen 7:311-399e BW en is de overeenkomst waarbij de verpachter een onroerende zaak in gebruik stelt van de pachter ter uitoefening van de landbouw, en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie (art. 7:311 BW).

De meeste bepalingen zijn van dwingend recht. Er kan dus niet ten nadele van de pachter worden afgeweken. Er bestaan verschillende soorten pacht, waarvan de belangrijkste de reguliere en geliberaliseerde pacht zijn.

Totstandkoming van een pachtovereenkomst (reguliere pacht).

  1. De pachtovereenkomst dient schriftelijk te worden aangegaan, gewijzigd of te worden beëindigd. (art. 7:317 lid 1 BW). De betreffende overeenkomst moet ter goedkeuring worden gezonden aan de grondkamer. De grondkamer toetst vervolgens de inhoud en de hoogte van de pachtprijs (art. 7:319 BW).

  2. De duur van de overeenkomst is 12 jaar. Uitzondering is die van los land (6 jaar). Bij het verstrijken van het 6e jaar wordt zij van rechtswege met 6 jaar verlengd (art. 7:325 lid 5 BW), tenzij een der partijen de overeenkomst opzegt (art. 7:367 BW).

  3. Koop breekt geen pacht (art. 7:361 BW).

  4. Tevens is het mogelijk dat de pachter vordert dat een direct familielid of een medepachter als pachter in zijn plaats wordt gesteld (art. 7:363 BW).

De verbintenissen van de verpachter zijn deels dezelfde als die van de verhuurder.

  1. Het verpachte ter beschikking van de pachter stellen en laten (art. 7:336 BW).

  2. Het verpachte moet zonder gebrek zijn (art. 7:337-343 BW).

  3. Wederopbouw van door brand of storm tenietgegane opstallen (art. 7:345 BW).

  4. Bij het einde van de pacht aan de pachter een billijke vergoeding geven voor aangebrachte verbeteringen (art. 7:350 BW).

  5. Bij vervreemding dient het verpachte eerst aan de pachter te worden aangeboden. Dit is het wettelijke voorkeursrecht (art. 7:378 BW)

De verbintenissen van de pachter zijn dezelfde als die van de huurder.

  1. Voldoen van de tegenprestatie (art. 7:346 BW).

  2. Zich als een goed pachter gedragen (art. 7:347 e.v. BW). Daaronder vallen onder andere het verbod van verandering en onderverpachten en het dulden van dringende werkzaamheden.

  3. Kleine herstellingen verricht op eigen kosten (art. 7:351 BW).

  4. Bij het einde van pacht moet het gepachte weer in goede staat ter beschikking van verpachter worden gesteld (art. 7:358 BW).

Als men wil overgaan tot ontbinding op grond van een tekortkoming in de nakoming, dan kan dit alleen door de rechter worden gedaan, artikel 7:376 lid 1 BW.

Geliberaliseerde pacht.

Alleen bij los land kunnen partijen in hun overeenkomst kiezen voor geliberaliseerde pacht (art. 7:397 BW). Een aantal bepalingen zijn dan niet van toepassing. De belangrijkste verschillen met de reguliere pacht zijn:

  1. Geen verlenging van rechtswege (art. 7:325 lid 5 BW).

  2. Geen toetsing van de prijs bij pacht voor zes jaren of korter.

  3. Geen gedwongen pachtoverneming.

  4. Geen voorkeursrecht voor pachter.

  5. Bruikleen.

Bruikleen is neergelegd in de artikelen 7A:1777-1790 BW. Bruikleen is een overeenkomst waarbij de uitlener aan de bruiklener een zaak om niet ten gebruik stelt, onder voorwaarde van teruggave. Het verschil met verbruikleen is dat de uitlener eigenaar van de zaak blijft en het verschil met huur is dat de bruiklener geen tegenprestatie is verschuldigd. Bruikleen kan alleen betrekking hebben op roerende of onroerende zaken en komt tot stand met de overgave van de zaak. De bruiklener moet als een goed huisvader voor bewaring en behoud van de geleende zaak zorgen en de zaak teruggeven in de staat waarin zij zich bij het aangaan van de bruikleenovereenkomst bevond. Een uitlener kan niet tot een tegenprestatie worden verplicht, want bruikleen geschiedt om niet. Op de uitlener kunnen alleen nevenverbintenissen komen te rusten. Zo moet hij kosten vergoeden die voor het behoud van de zaak moeten worden gemaakt en is hij aansprakelijk voor schade die is veroorzaakt door gebreken in de uitgeleende zaak.

Bijzondere overeenkomsten: werkzaamheden (nr. 594 t/m 627).

  • Opdracht.

De overeenkomst van opdracht wordt geregeld in de artikelen 7:400-468 BW. De opdrachtnemer sluit een overeenkomst (geen arbeidsovereenkomst) met de opdrachtgever om werkzaamheden te verrichten die niet bestaan in werk van stoffelijke aard. Het gaat om het verrichten van werkzaamheden voor een ander. Men kan hierbij denken aan een advocaat, notaris of een makelaar.

De opdrachtnemer heeft wel een aantal verplichtingen. Deze dient de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen, de aanwijzingen van de opdrachtgever te volgen en de opdrachtgever op de hoogte houden van zijn werkzaamheden. Daartegenover staan de verplichtingen van de opdrachtgever, namelijk het betalen van loon (mits de opdrachtnemer handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf), het vergoeden van onkosten en geleden schade (niet toerekenbaar aan opdrachtnemer).

De overeenkomst van opdracht eindigt doordat de opdracht wordt voltooid. Daarnaast is er de mogelijkheid van tussentijdse opzegging. De opdrachtgever kan te allen tijde opzeggen. De opdrachtnemer kan ook opzeggen, maar wanneer hij de overeenkomst beroeps- of bedrijfsmatig is aangegaan gelden beperkingen (art. 7:408 lid 2 BW).

  • Lastgeving.

De regels omtrent lastgeving zijn neergelegd in de artikelen 7:414-424 BW. Het is een overeenkomst waarbij de lastgever een opdracht geeft aan de lasthebber. Deze aanvaardt de opdracht om rechtshandelingen voor hem te verrichten.

De lastgeving kan de lasthebber verplichten tot:

a) handelen in eigen naam (middellijke vertegenwoordiging),

b) handelen in naam van de lastgever (directe of onmiddellijke vertegenwoordiging).

Het bijzondere van lastgeving is dat zij op het verrichten van een of meer rechtshandelingen ziet (zoals een koopovereenkomst of overdracht van een goed) en dus niet op zuiver feitelijke werkzaamheden. Het gaat hier niet om volmacht, want dat is een bevoegdheid. Lastgeving is echt een verplichting die moet worden nagekomen.

De lastgeving eindigt door opzegging volgens artikel 7:408 BW. Andere beëindigingsgronden zijn opgenomen in artikel 7:422 BW.

Tegenstrijdige belangen

Hierbij zijn verschillende situaties denkbaar, zoals:
- Selbsteintritt: De lasthebber is tegelijk ook de wederpartij of derde. Het is slechts toegestaan wanneer de inhoud van de rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat, dat een belangenconflict tussen lastgever en lasthebber is uitgesloten, artikel 7:416 BW.

- Dienen van twee heren. Hierbij gaat het om een geval waarin de lasthebber tegelijkertijd als lasthebber van de derde/wederpartij optreedt en zo twee heren dient. Dit dubbele lasthebberschap is alleen toegestaan wanneer de inhoud van de rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen de belangen van de beide lastgevers is uitgesloten, artikel 7:417 BW.

- Wanneer buiten de artikelen 7:416 en 417 BW sprake is van een belangenstrijd, dan is de lasthebber verplicht om de lastgever daarvan in kennis te stellen. Wanneer hij dit niet doet heeft hij geen recht meer op loon, artikel 7:418 BW.

  • Handelen in eigen naam.

De regels zijn neergelegd in de artikelen 7:419-421 BW. Een bijzondere situatie ontstaat wanneer een lasthebber in eigen naam met een derde/wederpartij een overeenkomst sluit. In een dergelijk geval is de lasthebber zelf contractspartij (hij handelt immers in eigen naam), maar rust het economische belang bij de lastgever voor wiens rekening is gehandeld. Hierdoor is bijvoorbeeld een rechtstreekse actie van de lastgever mogelijk tegen de derde wanneer de lasthebber failliet gaat.

  • Privatieve last.

Partijen kunnen privatieve werking overeenkomen. Zij kunnen bepalen dat de lasthebber een aan de lastgever toekomend recht in eigen naam en met uitsluiting van de lastgever zal uitoefenen. Daardoor zal bijvoorbeeld de lastgever, voor de duur van de overeenkomst, geen recht hebben om tegen een derde een actie in te stellen. De regeling wordt vooral gebruikt voor de incasso van vorderingen en als Buma/STEMRA (beheren van auteursrechten).

  • Bemiddelingsovereenkomst.

Dit is een vorm van opdracht en is geregeld in de artikelen 7:425-427 BW. De opdrachtnemer verklaard om, tegen loon, als tussenpersoon werkzaam te zijn bij het tot stand brengen van één of meer overeenkomsten tussen zijn opdrachtgever en derden. Het verschil met lastgeving is, dat de bemiddelaar handelt in naam van de opdrachtgever terwijl de lasthebber in eigen naam handelt. En bij bemiddeling staat de fase vóór de contractssluiting centraal, dit in tegenstelling tot lastgeving waarbij het gaat om het sluiten van de overeenkomst zelf.

  • Agentuurovereenkomst.

Dit is een overeenkomst tussen een partij (principaal) en een handelsagent. De principaal draagt de handelsagent op om voor een bepaalde of onbepaalde tijd, tegen een beloning, bij de totstandkoming van overeenkomsten te bemiddelen. Deze kunnen dan eventueel op naam en voor rekening van de principaal gesloten worden zonder aan deze ondergeschikt te zijn. De bepalingen zijn neergelegd in de artikelen 7:428-445 BW.

  • Geneeskundige behandelingsovereenkomst.

De regels omtrent deze overeenkomst zijn neergelegd in de artikelen 7:446-468 BW.

Het gaat hier om een overeenkomst waarbij een hulpverlener zich in de uitoefening van zijn geneeskundig beroep of bedrijf verbindt tegenover een opdrachtgever tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst. De bepalingen in deze artikelen zijn van dwingend recht en kunnen dus niet worden beperkt of uitgesloten in het nadeel van de patiënt.

Wat betreft de totstandkoming van deze overeenkomst is bepaald dat een zestienjarige al in staat is om ten behoeve van zichzelf een behandelingsovereenkomst aan te gaan. Voor het uitvoeren van een behandelingsovereenkomst eist de wet de toestemming van de goed geïnformeerde patiënt. Ook hier ligt de bekwaamheidsgrens op zestien jaar.

De hulpverlener moet zijn werk zorgvuldig verrichten en de patiënt duidelijk informeren. Daartoe moet een behandelingsdossier worden samengesteld, waarvan de patiënt een afschrift mag opvragen. Hierbij moet de privacy van de patiënt beschermd worden. De opdrachtgever moet aan de hulpverlener loon (honorarium) betalen. Wanneer de behandeling plaats vindt in een ziekenhuis, dan is voor een tekortkoming van de hulpverlener het ziekenhuis waar hij werkzaam is mede aansprakelijk. Dit maakt het voor de patiënt makkelijker om zijn schade te verhalen, maar het ziekenhuis zal wel de mogelijkheid hebben van verhaal op de hulpverlener.

  • Reisovereenkomst.

De bepalingen zijn gebaseerd op een Europese richtlijn over pakketreizen en opgenomen in de artikelen 7:500-513 BW. Een reisovereenkomst is een overeenkomst waarbij een reisorganisator zich jegens zijn wederpartij verbindt tot het verschaffen van een door hem aangeboden van te voren georganiseerde reis, die een overnachting of een periode van meer dan 24 uren omvat, alsmede ten minste twee van de volgend diensten: vervoer, verblijf of een andere toeristische dienst die een belangrijk onderdeel van de reis vormt.

De reisorganisator moet voldoen aan de verwachtingen die de reiziger redelijkerwijs mocht hebben. Is dit niet het geval dan moet de reisorganisator een schadevergoeding betalen, die ook kan leiden tot vergoeding van immateriële schade. Daarnaast moet de reisorganisator hulp en bijstand verlenen wanneer de reis niet conform de gerechtvaardigde verwachtingen verloopt en moet de maatregelen nemen die noodzakelijk zijn om de reiziger te beschermen tegen eventueel financieel onvermogen van de reisorganisator.

De wederpartij is verplicht tot het betalen van de overeengekomen reissom. De reiziger kan de overeenkomst te allen tijde opzeggen. Wanneer de grond voor opzegging aan de reiziger is toe te rekenen, dan moet hij de schade van de reisorganisator vergoeden. Wanneer dit niet het geval is (niet toerekenbaar aan de reiziger) heeft hij recht op teruggave of kwijtschelding van de reissom. De reiziger mag een ander in zijn plaats laten gaan. De reisorganisator kan slechts opzeggen wegens gewichtige omstandigheden, maar dan moet hij de reiziger wel zijn vermogensschade vergoeden aangevuld met een bedrag voor het gederfde reisgenot. Daarnaast kan de reisorganisator wegens gewichtige omstandigheden de reisovereenkomst wijzigen, maar deze wijziging kan door de reiziger worden afgewezen waarop de reisorganisator de overeenkomst mag opzeggen.

  • Betalingstransactie.

De regels zijn te vinden in de artikelen 7:514-551 BW. Onder een betalingstransactie vallen bijvoorbeeld een bankoverschrijving of een geldopname. De transactie zelf is geen overeenkomst, maar er ligt er wel een aan ten grondslag (overeenkomst tussen betaaldienstverlener en gebruiker). De meeste bepalingen zijn van dwingend recht.

  • Bewaarneming.

De bewaarneming is geregeld in de artikelen 7:600-609 BW. Bewaarneming is een overeenkomst om een roerende of onroerende zaak van een ander te bewaren en terug te geven, hetzij om niet, hetzij tegen betaling.

Bewaarneming is naar huidig recht geen reëel contract. De bewaarnemer moet de zaak zorgvuldig bewaren en de vruchten ervan afdragen. Daarnaast moet hij de zaak teruggeven in de staat waarin ze is ontvangen.

De bewaargever moet loon betalen indien de overeenkomst door de bewaarnemer in de uitoefening van beroep of bedrijf is aangegaan. Wanneer de bewaarnemer als particulier handelde, is alleen loon verschuldigd wanneer dat is overeengekomen. Schade en onkosten moet de bewaargever vergoeden. De bewaargever moet de zaak terugnemen als de bewaarnemer dat vordert.

Derdenbescherming.

De bepalingen van derdenwerking wijken af van het uitgangspunt dat een overeenkomst alleen werkt tussen partijen. Beide bepalingen hebben betrekking op de situatie waarin de zaak beschadigd raakt en het een ander dan de contractuele wederpartij is die, buiten overeenkomst, de bewaarnemer voor de zaaksbeschadiging aanspreekt. Het gaat hier in beide gevallen om een onrechtmatige daad.

  1. A (bewaargever) ---- B (bewaarnemer) ---- C (onderbewaarnemer)

Een onderbewaarnemer (C) is ten opzichte van de hoofdbewaarnemer (A) niet verder aansprakelijk dan de bewaarnemer (B) zelf jegens A zou zijn (art. 7:608 lid 1 BW). Een eventuele door B gemaakte exoneratie kan ook door C worden ingeroepen.

  1. ‘Naast’ de bewaarneming A-B bevindt zich een derde-eigenaar X. De bewaarnemer (B) is jegens een eventuele derde-eigenaar (X) niet verder aansprakelijk dan hij jegens zijn bewaargever (A) zou zijn (art. 7:608 lid 2 BW).

Een aparte bepaling is geformuleerd voor de hotelhouder (art. 7:609 BW) die, ook al heeft hij met zijn gasten geen bewaarnemingsovereenkomst gesloten, als een bewaarnemer aansprakelijk is voor beschadiging of verlies van zaken die in het hotel zijn meegebracht door de gasten. Ter zake van te vorderen kosten van logies, kost, consumpties etc. heeft de hotelhouder op die zaken een retentierecht.

  • Aanneming van werk.

Bepalingen zijn neergelegd in de artikelen 7:750-769 BW. Aanneming van werk is een overeenkomst waarbij de aannemer zich verbindt jegens de opdrachtgever om buiten dienstverband een werk van stoffelijke aard uit te voeren tegen een bepaalde prijs.

Het onderscheidt zich van een arbeidsovereenkomst doordat er geen sprake is van een dienstbetrekking. Er is geen sprake van een opdracht, omdat aanneming van werk ziet op werk van stoffelijke aard.

De aannemer, die overigens werk mag uitbesteden aan een onderaannemer, verbindt zich ertoe het overeengekomen werk tot stand te brengen en op te leveren. Hij dient de opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht en voor gebreken of ongeschiktheid van zaken die de opdrachtgever geleverd heeft. Daartegenover staat dat de opdrachtgever verplicht is om de overeengekomen prijs te betalen.

Wanneer zich na de contractssluiting kostenverhogende omstandigheden voordoen, kan de aannemer op basis van artikel 7:753 BW in rechte prijsaanpassing vorderen. Na de aanvaarding van het werk door de opdrachtgever, wordt dit als opgeleverd beschouwd en is het voor risico van de opdrachtgever. De opdrachtgever is altijd bevoegd de overeenkomst geheel of gedeeltelijk op te zeggen maar deze vrijheid wordt beperkt door de bepaling dat hij de aannemer de volledige prijs moet betalen, verminderd met de voor de aannemer uit de opzegging voortvloeiende besparingen (art. 7:764 lid 2 BW).

In de artikelen 7:756-7:762 BW zijn een aantal bepalingen opgenomen over niet-nakoming en tekortkoming, namelijk:

1) Anticipatory breach. Dit is het recht van een schuldeiser om, voordat zijn vordering opeisbaar is, de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te laten ontbinden door de rechter, omdat het waarschijnlijk is dat de schuldenaar niet zijn verplichtingen zal (kunnen) voldoen.

2) Onmogelijkheid vóór oplevering. Wanneer de uitvoering van het werk onmogelijk wordt doordat de bewerkte zaak tenietgaat of verloren raakt en kan de onmogelijkheid niet aan de aannemer worden toegerekend, dan heeft hij recht op een evenredig deel van de vastgestelde prijs.

3) Herstel van gebreken. Wanneer er aan het werk (na oplevering) gebreken worden ontdekt waarvoor de aannemer aansprakelijk is, dan moet deze de gelegenheid krijgen die gebreken binnen een redelijke termijn te herstellen. De opdrachtgever kan hiertoe ook een vordering instellen.

4) Ondeugdelijke uitvoering en overmacht. De aannemer is aansprakelijk voor een ondeugdelijke uitvoering die is veroorzaakt door gebreken of ongeschiktheid van door hem gebruikte materialen of hulpmiddelen. Hij is in principe niet aansprakelijk voor gebreken of ongeschiktheid van zaken die door de opdrachtgever geleverd zijn. De aannemer is wel aansprakelijk voor hem bekende verborgen gebreken die hij heeft verzwegen.

5) Verjaring. Elke vordering wegens een gebrek in het opgeleverde verjaart door verloop van twee jaren nadat de opdrachtgever daarover heeft geprotesteerd.

In de artikelen 7:765-769 BW zijn een aantal bijzondere bepalingen opgenomen over de bouw van een woning in opdracht van een natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van en beroep of bedrijf (de consument). Er zijn in deze artikelen beschermende regels opgenomen, die zien op:

- de vormvereisten van een geschrift,

- de wettelijke bedenktijd van drie dagen,

- het gegeven dat de opdrachtgever niet tot vooruitbetaling kan worden verplicht.

  • Overige.

Allereerst is er de arbeidsovereenkomst (art. 7:610-691 BW). Belangrijk in artikel 7:610 lid 1 BW zijn de begrippen loon, arbeid en in dienst van (ondergeschiktheid). De ondergeschiktheid maakt ook gelijk het verschil duidelijk met de opdracht.

Ten tweede de vennootschap (art. 7:800-837 BW). Het gaat hierbij om een samenwerking van vennoten voor gemeenschappelijke rekening, gericht op het behalen van voordeel voor alle vennoten. Het gaat dan om een personenvennootschap, zoals een advocatenvennootschap. De wet kent twee soorten, namelijk de openbare en de stille vennootschap (geen rechtspersoon).

Ten slotte is er nog de vervoersovereenkomst, geregeld in boek 8.

Overeenkomst waarbij een vervoerder op zich neemt om tegen betaling personen of zaken te vervoeren van de ene plaats naar de andere. Boek 8 bevat verschillende bepalingen, ingedeeld naar type (zoals zeerecht, luchtrecht etc.).

Bijzondere overeenkomsten: overige (nr. 628 t/m 639).

  • Borgtocht.

De borgtocht is neergelegd in de artikelen 7:850-870 BW. Een overeenkomst waarbij een derde (borg) zich ten behoeve van een schuldeiser verbindt voor de nakoming van de verbintenis van de hoofdschuldenaar, wanneer de schuldenaar in gebreke blijft.

De borgtocht biedt de schuldeiser ‘persoonlijke zekerheid’. Wanneer de hoofdverbintenis (tussen schuldeiser en schuldenaar) tenietgaat of de vordering is verjaard, dan gaat de borgtocht teniet. Bij een eventuele overgang van de hoofdvordering gaan de rechten uit borgtocht mee over, zodat de derde borg is voor de nieuwe schuldeiser. De borg hoeft niet te presteren voordat de hoofdschuldenaar is tekortgeschoten en, voor zover nodig, in verzuim is geraakt (art. 7:855 BW). De borg kan dezelfde verweermiddelen inroepen als de hoofdschuldenaar. Er kan ook sprake zijn van een particuliere borgtocht die wordt aangegaan door een natuurlijk persoon die niet handelde in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Deze particuliere borg heeft de volgende bescherming:
- De regels zijn van dwingend recht, dus mogen niet in zijn nadeel worden toegepast.
- Wanneer het bedrag van de hoofdschuld bij het aangaan van de particuliere borgtocht niet vaststaat, moet een maximum worden overeengekomen.

- De borgtocht wordt tegenover de particuliere borg in beginsel slechts bewezen door een door de borg ondertekend geschrift.

- Voor zover voor de particuliere borg meer bezwarende voorwaarden gelden dan voor de hoofdschuldenaar, is de borg niet gebonden.

- Er gelden enkele speciale regels voor de borgtocht voor toekomstige verbintenissen.

  • Vaststellingsovereenkomst.

De vaststellingsovereenkomst is neergelegd in de artikelen 7:900-906 BW. Een vaststellingsovereenkomst is een overeenkomst tot nadere vaststelling van een tussen partijen bestaande rechtsverhouding, ter beëindiging of voorkoming van een onzekerheid of geschil over wat tussen er nu precies tussen partijen geldt. De vaststellingsovereenkomst zorgt dus voor rechtszekerheid.

Het is een obligatoire overeenkomst die partijen verplicht zich in alle opzichten conform de afgesproken vaststelling te gedragen. Hoewel deze overeenkomst, net als alle obligatoire overeenkomsten, in aanmerking komt voor vernietiging wegens dwaling moet hier wel enige terughoudendheid betracht worden. Een beroep op dwaling zal namelijk mislukken wanneer dat beroep betrekking heeft op datgene waarover werd getwist of onzekerheid bestond. Een dwalingsberoep over een punt waarover niet werd getwist, heeft wel goede kans van slagen. De vaststelling zelf is een rechtsgevolg, waardoor een door partijen vastgestelde rechtstoestand intreed. De vaststelling kan, afhankelijk van de situatie, op verschillende manieren tot stand komen, namelijk:

- Volgens een gezamenlijke beslissing van de betrokken partijen.

- Volgens een aan één van de partijen opgedragen beslissing (bindende partijbeslissing).

- Volgens een aan een derde opgedragen beslissing (bindend advies).

Onder het oude recht werden twee systemen verdedigd:

1) Declaratief stelsel: de door partijen verkozen rechtstoestand treedt door en met de vaststellingsovereenkomst automatisch in.

2) Dispositief stelsel: de vaststellingsovereenkomst werkt alleen verbindend (obligatoir) en partijen zullen nog wel de handelingen moeten uitvoeren die normaal voor het intreden van de rechtstoestand worden geëist.

De huidige wet kiest voor de dispositieve leer. De totstandkoming van de vaststelling is gebonden aan de vereisten waaraan moet worden voldaan om de met de beslissing beoogde rechtstoestand tot stand te brengen (art. 7:901 lid 1 BW).

Voorbeeld van een vaststellingsovereenkomst:
A en B willen vaststellen waar de grens loopt tussen hun land. Zij spreken een bepaalde grens af en laten dit vastleggen in een vaststellingsovereenkomst. Zo is een tussen hen bestaand geschil opgelost. Het is wel mogelijk dat A aan B nog een stuk grond moet overdragen om zo aan de vaststelling te voldoen. Dit gebeurt aan de hand van het dispositieve stelsel. Partijen zullen dan aan een aantal vereisten (zoals het opmaken van een notariële akte) moeten voldoen om zo tot de gewenste rechtstoestand te komen.

Ook is het mogelijk dat één van de partijen of een derde de grens voor A en B vaststelt. Dit wordt de bindende partijbeslissing respectievelijk bindend advies genoemd.

  • Rest categorie.

1) Verzekering: de verzekerde betaalt een premie, waartegen de verzekeraar een bedrag uitkeert in geval van schade. Neergelegd in de artikelen 7:925-986 BW.

2) Lijfrente: het van het leven van een of meer personen afhankelijke recht op een periodieke uitkering, neergelegd in de artikelen 7:990-992 BW.

3) Wissels en orderbriefjes: waardepapieren.

4) Cheques.

Overgangsrecht

Overgangsrecht is van toepassing als, op het moment van invoering van nieuwe wetgeving, al rechtsverhoudingen bestonden. De vraag is dan vaak welke regeling van toepassing is. De overgangswetgever heeft dan een aantal mogelijkheden:
- de nieuwe wet is niet van toepassing op de al bestaande rechtsverhoudingen; hierop is het oude recht nog van toepassing.
- de nieuwe wet is wel van toepassing op de al bestaande rechtsverhoudingen. Dit kan op drie manieren worden gerealiseerd, namelijk door: terugwerkende kracht (de wet is vanaf een bepaald moment voor inwerkingtreding van toepassing), onmiddellijke werking (direct van toepassing op de bestaande verhoudingen) of door uitgestelde werking (de wet is vanaf een bepaald moment na inwerkingtreding van toepassing).

De overgangswet voor de boeken 3 tot en met 8 BW kent drie beginselen:
- onmiddellijke werking: vanaf het moment van in werking treden is het nieuwe BW van toepassing.
- eerbiediging van verkregen rechten: dit beginsel zorgt er onder meer voor dat iemand een hem toebehorend recht niet verliest of dat het bedrag van de vordering wordt gewijzigd.
- redelijkheid en billijkheid: een nieuw wetsartikel kan buiten toepassing blijven als toepassing van dat artikel in een bepaalde situatie onaanvaardbaar zou zijn.

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Law and public administration - Theme

Law and public administration - Theme

Image
Summaries, internships, tips and tools for study and work in law and public administration Definitions, Jurisprudence, Stories, Subjects, Study assistance,
Click & Go to more related summaries or chapters

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Law Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2737