Law and public administration - Theme
- 12706 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
De definitie die men doorgaans aanhoudt om het internationaal publiekrecht te omschrijven, is die van het gebied dat toeziet op de internationale publiekrechtelijke positie van staten, organisaties van staten, internationale ondernemingen, volken en mensen. Binnen dit recht wordt onderscheid gemaakt tussen intergouvernementele en supranationale organisaties.
Intergouvernementele organisaties: een staat behoudt in beginsel zijn soevereiniteit. Echter, als het gaat om het behartigen van bepaalde belangen, treden staten in een door het geordende en geïnstitutionaliseerde rechtsverhouding.
Supranationale organisaties: er is sprake van het overdragen van bepaalde bevoegdheden. Dit overdragen gebeurt vanuit de staten aan een statenorganisatie. Het supranationale karakter blijkt uit de besluitvormingswijze; een staat kan namelijk tegen zijn wil worden gebonden door meerderheidsbeslissingen van deze statenorganisatie. De staat levert hierdoor dus een gedeelte van zijn soevereiniteit in.
Het internationaal publiekrecht staat ook wel bekend als volkenrecht. Dit heeft zijn basis in het door de Romeinen gehanteerde begrip van ‘ius gentium’, wat zich laat vertalen naar ‘het recht van volken’. Dit ‘ius gentium’ gold voor zowel Romeinse burgers als voor vreemdelingen, kortom: voor een ieder.
In eerste instantie regelde het internationale publiekrecht de rechtsverhoudingen tussen staten onderling, er vond echter een ontwikkeling plaats in twee richtingen:
Horizontaal:
Door dekolonisatie en het uiteenvallen van staatsverbanden groeide het aantal staten.
Verticaal: Steeds meer partijen, zoals internationale organisaties en volken, verkregen een positie in het volkenrecht. De internationale rechtspositie van ondernemingen, bijvoorbeeld, is de laatste tijd steeds meer een onderwerp binnen het internationaal publiekrecht.
Zoals hiervoor aangegeven kan het internationale publiekrecht worden omschreven als het recht dat de publiekrechtelijke positie van staten, statenorganisaties, rechtspersonen, volken en natuurlijke personen regelt. Deze definitie wordt omschreven als de ‘formele definitie’.
Een meer dynamische omschrijving, namelijk die van de ‘functionele definitie’, kan worden gegeven aan de hand van de functies van het internationaal publiekrecht. Deze functies zijn: het scheppen van orde en rechtszekerheid in internationale betrekkingen en het behartigen van internationaal overeengekomen doelstellingen, zoals respect voor de mensenrechten of duurzame ontwikkeling. Door het toenemende mondiale belang van deze doelstellingen wordt ook wel gesproken van wereldrecht. Deze omschrijving is met recht dynamisch te noemen, aangezien zij zich aan de behoeften van de internationale gemeenschap aanpast.
Traditioneel wordt het volkenrecht onderscheiden in oorlogsrecht en vredesrecht. Het vredesrecht is zeer uitgebreid en omvat onder andere gebieden die men kan bestempelen als ‘wereldrecht’, zoals universele mensenrechten. Binnen het oorlogsrecht maakt men de volgende onderscheidingen:
De wetten en gebruiken van de oorlog: het gaat hierbij om geldende normen ten aanzien van gevechtshandelingen en staat ook wel bekend als ‘Haags recht’.
Humanitair recht: Dit zijn de geldende normen voor een bezet gebied en zij staat ook wel bekend als ‘Geneefs recht’.
Neutraliteitsrecht: dit regelt de rechten en plichten tussen de partijen die oorlog voeren en de neutralen.
In de 16de eeuw start in Europa de fase van volkenrecht. Toen ontstonden, tegen de achtergrond van de godsdienstoorlogen, de soevereine staten. Voor deze periode was er nog geen sprake van soevereine staten in de hedendaagse betekenis. Hoewel er natuurlijk altijd wel sprake was van contact tussen politieke collectiviteiten.
De Godsdienstvrede van Augsburg (1555) ging uit van de regel ‘cuius regio, eius religio’. De godsdienststrijd binnen een land moest voorkomen worden door het principe van ‘één staat, één godsdienst’. Helaas werden de godsdienstoorlogen hierdoor niet voorkomen. De Vrede van Westfalen (1648), vervolgens, ging uit van de regel ‘cuius regio, eius natio’. De godsdienststrijd moest worden voorkomen door het principe van ‘één staat, één natie’. Het religieuze aspect hield men in de internationale politiek op de achtergrond, zodat dit het nationale van de staat ten goede kwam. Dit hield in dat een territorium in principe één soevereine machtshebber zou hebben in plaats van meerdere concurrerende soevereine vorsten. Ter bevordering van de vrede werd ten behoeve van het nationale van de natiestaat het religieuze in de internationale politiek geneutraliseerd. Godsdienstoorlogen werden voorkomen, maar de grondslag werd gelegd voor de nationale oorlogen in Europa. Het jaar 1648 betekende het ontstaan van de soevereine staat. Het enige gezag dat vanaf dat moment door een soevereine vorst werd erkend, was dat van het goddelijke gezag. Enkel door zijn eigen wetten werd de vorst gebonden, sub Deo ac lege.
Dat staten onderworpen waren aan een universeel, wereldlijk recht werd door verschillende geleerden betoogd. Door Francesco di Vitoria werd verdedigd dat soevereine staten het volkenrecht moesten eerbiedigen, dit was immers natuurrecht. Dit natuurrecht gold volgens hem ook voor barbaarse landen, verovering van die landen was dus verboden. Een wereldomvattend natuurrecht werd ook aanvaard door Hugo de Groot (1583-1645). Het recht om de zeeën te bevaren en handel te drijven, werden door hem bestempeld als natuurrechten. Werden deze rechten door een land beperkt, dan mochten zij met geweld afgedwongen worden.
In de 17de eeuw groeide het aantal verdragen dat werd gesloten tussen Europese staten. Ook ontwikkelden zich bepaalde gewoontes. Dit op verdrag en gewoonte berustende recht, het positieve recht, kreeg langzaamaan voorrang boven het natuurrecht. Deze voorrang van positief recht boven natuurrecht was overigens ook door Hugo de Groot al erkend en verdedigd. De rechtsgeleerde Emeric de Vattel hield het positieve recht als uitgangspunt aan, waarop hij het natuurrecht degradeerde tot een stel fraaie normen zonder echte gelding.
Niet alleen bron en inhoud veranderden door de positivering van het volkenrecht, maar ook het geldingsgebied. Waar het natuurrecht nog geacht werd een mondiaal en universeel recht voor iedere staat en persoon te zijn, gold het positieve recht slechts tussen de Europese staten die daarmee hadden ingestemd. Het volkenrecht gold binnen de kring van de ‘Christelijke Naties’. Het hebben van de status van christelijke staat bepaalde bijvoorbeeld of je als rechtssubject werd aangemerkt, maar daarnaast ook welke rechtstitel jou toekwam als staat. Een voorbeeld hiervan is de Heilige Alliantie.
Tevens werd door het christendom de overheersing van andere volken in koloniale verhoudingen gerechtvaardigd, namelijk doordat deze Christelijke staten het evangelie naar de ´barbaarse´ koloniën brachten. Bij de Vrede van Parijs (1856) werd het islamitische Ottomaanse Rijk toegelaten ‘to participate in the public law and concert of Europe’. Nadien werd de kring waarin het volkenrecht gold aangeduid als de kring van de ‘Beschaafde Naties’, in tegenstelling tot het dan toe geldende ´Christelijke naties´. De rechtvaardiging van het koloniale stelsel werd toen gevonden in de beschaving, de ´Beschaafde naties´ zouden beschaving brengen naar de onbeschaafde volkeren. Dit beschavingsbegrip was leidend bij de rechtsvorming.
In het Handvest van de Verenigde Naties (1945) wordt niet meer gesproken van Beschaafde Staten, maar van ‘Vredelievende Staten’, artikel 4 lid 1 Handvest der Verenigde Naties. Het lidmaatschap van de VN staat alleen open voor vredelievende staten die de in het Handvest vervatte verplichtingen aanvaarden en die in staat en bereid zijn deze na te komen. Wederom is sprake van een vergroting van de groep van staten waartussen het volkenrecht geldt. Het criterium vredelievendheid speelde in eerste instantie een grote rol. De vroegere vijanden Duitsland, Italië en Japan mochten daarom in eerste instantie niet toetreden tot de VN, ook communistische landen werden om deze reden geweigerd. Later kwam men tot een ruimere interpretatie van de term vredelievendheid, met als beginpunt de ´package deal´ uit 1955. De VN kan worden beschouwd als een universele organisatie bedoeld om alle onafhankelijke staten te omvatten.
Het volkenrecht is weer universeel geworden, niet als natuurrecht, maar als positief geldend recht. De vergroting van de groep van staten heeft tevens de inhoud van het volkenrecht beïnvloed. Het volkenrecht gold eerst tussen de welvarende staten, het meest belangrijke doel van dit recht was toentertijd om de vrijheid van de ene partij in harmonie te brengen met de vrijheid van de ander. De veelal arme nieuw toegetreden jonge staten hadden echter andere rechtsbehoeften. Tussen de ‘have’s’ en de ‘have not’s’ ontstond een ‘Kampf ums Recht’. De arme staten vragen om verandering van het recht, de welvarende staten vinden de situatie echter best zoals die is, aangezien zij hier wel bij varen. Voor de arme landen moet het volkenrecht bescherming bieden tegen de macht van de rijken, maar ook bijvoorbeeld de ontwikkeling bevorderen.
De arme landen beroepen zich op het natuurrecht, om de positiefrechtelijke positie van rijke landen aan te tasten.
Het gemeenschappelijke uitgangspunt, de grondslag van rechtsontwikkeling, is niet meer christendom of beschaving, maar vrede en menselijke waardigheid. Nieuw recht steunt op de noodzaak van handhaving van de vrede. Ook de overheersingsposities van bepaalde staten en ongelijkheid wordt gerechtvaardigd met een beroep op de handhaving van de internationale vrede. In de jaren 70 van de 20ste eeuw streefde men naar een Nieuwe Internationale Economische Orde (NIEO), om tegemoet te komen aan de economisch zwakkeren. Enige beginselen hiervan zijn vastgelegd, het overgrote deel van deze NIEO-maatregelen is echter nooit gerealiseerd.
Wat betreft de Vredelievende Naties, is men naar een gemeenschappelijk uitgangspunt toegegroeid, namelijk die van de vrede en de menselijke waardigheid.
Een belangrijke ontwikkeling op het gebied van de menselijke waardigheid is, na de erkenning van de mensenrechten, de erkenning dat de menselijke veiligheid de voorrang geniet boven de nationale veiligheid. Dit terwijl voorheen de nadruk vooral lag op die nationale veiligheid. De Algemene Vergadering erkende in 2005 het beginsel van de “responsibility to protect”, dit houdt in dat een interventie in een staat die haar onderdanen niet kan of wil beschermen mogelijk moet zijn. Een voorbeeld van de toepassing van dit beginsel is de interventie in Libië. Ondanks het uitgangspunt van de soevereine gelijkheid van staten is er nog steeds sprake van een bepaalde ongelijkheid. Dit kan men terugzien in de aanwezigheid van vijf permanente leden en hun vetorecht.
Ook is het begrip “duurzaamheid” steeds belangrijker geworden in het internationale publiekrecht. Men is zich er steeds meer van bewust dat onze acties in het heden pas veel later effect kunnen hebben voor ons nageslacht. Om deze reden is het belangrijk om bijvoorbeeld internationale afspraken te maken over het toepassen van milieuvriendelijke productiemethoden.
Door de vergroting van de groep van staten waartussen het volkenrecht geldt, trad ook een verandering op ten aanzien van de bronnen van volkenrecht. Delen van het internationale gewoonterecht werden bijvoorbeeld vervangen door verdragen. Ook VN-resoluties, bijvoorbeeld de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, zijn nu een belangrijke nieuwe bron van volkenrecht. Zij vormen zogenaamde “soft law”, aangezien de ideeën achter deze resoluties vaak in multilaterale verdragen worden vastgelegd zodat zij hierdoor bindend worden voor partijen.
Er is sprake van een aantal fundamentele verschillen tussen nationaal recht en internationaal recht. In tegenstelling tot de verticaal gestructureerde nationale rechtsorde is de internationale rechtsgemeenschap meer horizontaal gestructureerd. Binnen de nationale rechtsorde maakt men een onderscheid tussen wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht. Deze laatstgenoemde draagt zorg voor de naleving van het recht en de eerbiediging van rechterlijke uitspraken.
Nationaal recht | Internationaal recht |
Hoogontwikkelde rechtsorde met een eeuwenlange ontwikkeling. | De rechtsorde op zichzelf, zoals wij die nu kennen, is relatief nieuw. Zij is minder volgroeid dan het nationale recht. |
Verticale structuur. | Horizontale structuur. |
Centraal gezag, centrale rechter. | Geen centraal gezag, geen centrale wereldrechter. |
Wetgeving van een legitiem politiek bestel wordt vrij gemakkelijk aanvaard. | Afwezigheid van vertrouwen. |
Minderheid vertrouwd op de rechtvaardigheid van de meerderheid. De minderheid weet dat zij niet als vijand zal worden behandeld. | Angst dat de meerderheid wetten maakt die voor de minderheid onaanvaardbaar zijn. Dit is dan ook de reden dat de AVVN in 1945 geen wetgevende bevoegdheden heeft gekregen. De AVVN doet dan ook slechts aanbevelingen. |
Vertrouwen in een third party judgement, oftewel: de rechter. | Zelfs al aanvaard een staat internationaal recht als bindend, er is geen vertrouwen in third party judgement; om deze reden is er dan ook geen wereldrechter. Staten behouden zich het recht voor om zelf het internationaal publiekrecht te interpreteren. |
Altijd een rechterlijke instantie voorhanden om een geschil tussen partijen te beslechten. | Vaak geen rechterlijke instantie voorhanden, bovendien is het voorleggen van een kwestie aan een internationale rechter lastiger. |
Op zichzelf geen onderscheid tussen vredes- en oorlogsrecht. | Onderscheid tussen vredes- en oorlogsrecht. Oorlog als rechtsverhouding. |
Hoge organisatiegraad binnen het nationale systeem, uitleg van begrippen vastgelegd in onder andere jurisprudentie. | Gebrekkige organisatiegraad, staten kunnen zelf een beginsel uitleggen. Dit is slechts anders indien een staat afstand heeft gedaan van dit recht door bijvoorbeeld de rechtsmacht van een derde te aanvaarden. |
De Algemene-Vergadering mag slechts aanbevelingen doen, dit zijn niet-bindende regels, soms aangeduid als ‘soft law’. Toch kan een VN-resolutie uitgroeien tot een zeer gezaghebbend document, zoals de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Vaak vinden multilaterale verdragen namelijk hun basis in dit soort resoluties.
Aangezien er geen wereldrechter is, interpreteren soevereine staten het volkenrecht zelf. Er kunnen dus op nationaal niveau grote verschillen bestaan. Staten zijn pas verplicht de interpretatie van derden te erkennen als zij ondubbelzinnig de rechtsmacht van een derde, zoals een arbitrage-tribunaal, hebben aanvaard. Staten kunnen ten aanzien van bepaalde conflicten de rechtsmacht van het Internationaal Gerechtshof (IGH) erkennen, waarbij zij rechtens zijn gebonden aan de uitspraken van dit Gerechtshof en daarmee de interpretaties. Het IGH kan ook op verzoek van daartoe bevoegde organen van internationale organisaties in een ‘advisory opinion’ een interpretatie geven van het volkenrecht, artikel 65 Statuut IGH. Hieraan zijn staten echter niet gebonden. Het is belangrijk om dit verschil in rechtsstatus tussen een advies van het Internationaal Gerechtshof en een het aanvaarden van de rechtsmacht van het Internationaal Gerechtshof in een specifieke situatie, te realiseren. Het eerste geval, het advies, is voor staten niet bindend. Het tweede geval wel, doordat de staten in kwestie de rechtsmacht van het Internationaal Gerechtshof hebben aanvaard. De feitelijke afdwingbaarheid van rechterlijke uitspraken van het Internationaal Gerechtshof, is echter bijna geheel afwezig. Beslissingen worden echter doorgaans wel nageleefd. De afwezigheid van afdwingbaarheid van beslissingen houdt echter niet in dat er geen sprake is van recht. Recht is recht zonder afdwingbaarheid. Om de nakoming van een vonnis af te dwingen, kan de Veiligheidsraad worden ingeschakeld, artikel 94 VN-Handvest. Dit is echter nog niet in de praktijk gebeurd.
Vroeger zou een staat om een onrecht te herstellen een oorlog zijn begonnen. Dit oorlogsvoeren werd echter in het handvest van de VN verboden, behoudens enkele uitzonderingen. Die uitzonderingen zijn zelfverdediging(art. 51 VN-Handvest) en collectieve actie (art. 39 VN-Handvest). Bij zelfverdediging gelden strenge eisen; een staat moet geen andere mogelijkheid hebben om de aanval te stoppen en de aanval moet al begonnen zijn of op het punt staan te beginnen (dit laatste is vaak onderwerp van discussie). Collectieve actie kan slechts plaats vinden met toestemming van de Veiligheidsraad, alle permanente leden van de Veiligheidsraad moeten er bovendien mee instemmen.
Toch ontwikkelt de internationale rechtsorde zich steeds meer. De Veiligheidsraad houdt zich actief bezig met onrecht in de wereld door sancties in te stellen of gewapende acties goed te keuren. Ook brengen steeds meer staten zaken aan bij het Internationaal Gerechtshof en worden er speciale straftribunalen opgericht om misdaden tegen de mensheid en oorlogsmisdaden te bestraffen.
Ook de wisselwerking tussen nationaal en internationaal recht wordt steeds intensiever, internationaal recht krijgt steeds meer een verticaal karakter. Multilaterale verdragen tussen meerdere staten op het gebied van bijvoorbeeld milieurecht werken steeds meer door in de nationale rechtsorde.
Nu de internationale rechtsorde in rangorde boven de nationale rechtsorde staat, gaan de regelingen van het internationale publiekrecht boven nationale regelingen. Dit kan conflicten opleveren, aangezien de internationale rechtsorde vaak minder ver ontwikkeld is in vergelijking met een nationale rechtsorde.
Staten hebben in het verleden vaak afwijzend gestaan ten opzichte van de hogere positie van het internationale recht. Het internationale publiekrecht eist evenwel van staten dat zij de gelding van het internationale publiekrecht erkennen. Hoe staten dit doen wordt aan hen overgelaten. Een staat kan erkennen dat het internationale publiekrecht zich tot de staat als wetgever richt, en kan het als haar verplichting zien dit internationale publiekrecht in de nationale wetgeving te verwerken (transformatie). Burgers van die staat zijn dan indirect, via nationale wetgeving, gebonden aan het internationale publiekrecht. Dit wordt het dualistische stelsel genoemd.
Staten kunnen echter ook de rechtstreekse gelding van internationale publiekrechtelijke normen voor burgers erkennen. Deze rechtstreekse werking wordt in nationale wetgeving vastgelegd; burgers zijn dan direct gebonden aan regels van het internationale publiekrecht, zonder dat er transformatie nodig is. Dit stelsel staat bekend als het monistische stelsel. Het in Nederland gehanteerde systeem staat bekend als gematigd monistisch. Artikel 93 van de Nederlandse Grondwet bepaalt dat een ieder verbindende bepalingen van internationaal recht Nederlandse burgers direct binden. Dit dus mits zij een ieder verbindend zijn en op de juiste manier bekend zijn gemaakt. De rechter mag echter in Nederland een wettelijke regeling niet toetsen aan ongeschreven internationaal publiekrecht, zie hiervoor het Nyugat-arrest.
De grenzen van de nationale soevereiniteit worden steeds meer door het internationale publiekrecht bepaald. Het gaat hierbij om zowel fysieke grenzen als grenzen van de rechtsmacht. Ook beïnvloedt het internationale publiekrecht steeds meer de nationale rechtsorde. Internationale publiekrechtelijke verdragen, zoals als het EVRM, beperken staten steeds meer in wat zij nog bij nationale wet mogen regelen. Ook de EU beperkt de regelgevende bevoegdheid van lidstaten op een aantal gebieden, soms in hoge mate. Denk hierbij aan een aantal taken en bevoegdheden die nu niet langer door nationale lidstaten worden uitgevoerd, maar door ‘Brussel’.
Het internationale publiekrecht bepaalt niet hoe een staat internationaal publiekrecht in de nationale rechtsorde moet verwerken, zij geeft echter ook niet aan welke nationale organen het internationale recht moeten interpreteren. De precieze invulling daarvan wordt aan staten overgelaten.
In Nederland interpreteren regering, wetgever en rechter in hun dagelijkse werkzaamheden het internationale publiekrecht. De regering houdt er rekening mee in haar buitenlands, en binnenlands, beleid. De wetgever moet zorgen dat nationale wetgeving niet in strijd komt met het internationale publiekrecht en de rechter moet rekening houden met rechten en plichten voor natuurlijke en rechtspersonen die voortvloeien uit het internationale publiekrecht.
Bovendien bestaat er op basis van art. 90 GW de verplichting voor de regering om de ontwikkeling van de internationale rechtsorde bevorderen.
Zoals gezegd kan de burger in Nederland direct rechten ontlenen aan een ieder verbindende bepalingen uit verdragen. Deze verdragen gaan boven nationale wettelijke bepalingen (art. 94 GW). Ook een ieder verbindende bepalingen uit bindende resoluties van internationale organisaties, zoals resoluties van de Veiligheidsraad, hebben deze rechtskracht. De nationale rechter moet het internationaal publiekrecht toepassen indien dit recht in kwestie de rechtspositie van procespartijen bepaalt. In Nederland komt dit tot uiting in de Grondwet. Op het moment dat een verdragsbepaling een burger direct raakt, is zij daardoor rechtstreeks van toepassing en is hiervoor geen nationale wet noodzakelijk.
De rechtsorde van de Europese Unie verschilt op een aantal punten van de “normale” internationale publiekrechtelijke rechtsorde. De nationale rechter is niet de enige rechter die verdragsbepalingen interpreteert. Lagere rechtbanken, zoals de rechtbank of het gerechtshof, kunnen aan het Hof van Justitie van de EU een zogenaamde prejudiciële vraag stellen. Dit om te vragen hoe een verdragsbepaling geïnterpreteerd moet worden. De hoogste rechter is dit zelfs verplicht indien er onduidelijkheid is omtrent de uitleg van een verdragsbepaling.
Artikel 38 Statuut IGH noemt de belangrijkste bronnen van internationaal publiekrecht. Bij de toepassing van het volkenrecht moet het IGH deze bronnen in acht nemen.
Bron | Uitleg |
Verdragen (art. 38 Statuut IGH) | Zij kunnen zowel bilateraal, regionaal als multilateraal zijn. Onder te verdelen in:
Men bindt zich vrijwillig aan bepaalde regels in verdragen. Zij zijn slechts gebonden ten opzichte van de andere partijen van het verdrag. Dit is echter anders in het geval waarin gewoonterecht gecodificeerd wordt, staten die in dat geval geen partij zijn worden alsnog gebonden door het gewoonterecht. ‘Pacta sunt servanda’ is bij verdragen het uitgangspunt (art. 26 Weens Verdragenverdrag). Dit verdrag is van belang als algemeen kader voor verdragen: zowel voor het sluiten ervan, het in werking treden, de interpretatie, het wijzigen en de beëindiging. Zie art. 62 van dit verdrag voor eventuele gevolgen van een fundamentele verandering van omstandigheden. |
Internationaal gewoonterecht. | Wordt vastgesteld op basis van twee elementen die zowel kunnen blijken uit een handelen als uit een nalaten:
|
Algemene rechtsbeginselen. (art. 1 protocol 1 EVRM) | Het gaat hierbij niet enkel om technisch-juridische beginselen zoals de nemo plus-regel of schade die voortvloeit uit het plegen van een onrechtmatige daad. Het gaat hier om beginselen waar een rechtsorde normaal gesproken van uitgaat en waartoe rechtstitels zich laten herleiden, voor zover zij door staten zijn erkend. Denk hierbij aan de goede trouw en de redelijkheid en billijkheid, er bestaat echter geen duidelijk criterium om algemene rechtsbeginselen vast te stellen. |
Rechterlijke uitspraken. (art. 38 Statuut IGH) | Dit is, evenals de bronnen hierna, een aanvullende bron. Art. 38 van het Statuut IGH. De vonnissen zijn van belang, de hoven en andere instanties zullen over het algemeen zorgen voor gelijkluidendheid van hun uitspraken. |
Doctrine. | Art. 38 van het Statuut IGH. De leerstellingen van de meest bevoegde schrijvers, het gaat hierbij om gezaghebbende instanties zowel als bekende en up to date zijnde handboeken. Denk hierbij ook aan de International Law Commission (ILC). |
Bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties (art. 94 GW). | Deze bron wordt genoemd in art. 94 van onze Grondwet. Het gaat om besluiten van bepaalde organen die door deelnemende staten bindende kracht hebben verkregen. Denk hierbij aan de Europese Commissie. |
Eenzijdige handelingen en verklaringen. | Deze kunnen leiden tot gewoonte indien zij plaats vinden met de overtuiging dat zijn toelaatbaar zijn en andere landen hier geen bezwaar tegen hebben. Dit is vaak gebaseerd op ‘permissive resolutions’ van de Algemene Vergadering van de VN. |
Soft law. | Via de weg van gewoonte en jurisprudentie kunnen zwakke normen, zoals resoluties van de AVVN die formeel-juridisch niet bindend zijn, uitgroeien tot algemeen bindende regels van internationaal gewoonterecht. |
Het bindende karakter van een verdrag volgt niet uit de benaming van het verdrag, maar uit de bedoeling van partijen. Ook is de intentie van partijen van groot belang. Het IGH heeft bepaald in de zaak Qatar/Bahrain dat ministeriële notulen ook als verdrag kunnen worden aangemerkt. De ministers in kwestie hadden namelijk de intentie een bindende afspraak te maken.
Na de Tweede Wereldoorlog zijn er veel verdragen tot stand gekomen. In deze periode kwam ook de dekolonisatie op gang. De nieuwe gedekoloniseerde staten hadden slechte ervaringen met verdragen, die er in hun optiek vaak op gericht waren het hele land leeg te plunderen. De VN nam om die reden in 1962 een resolutie aan die de gehele soevereiniteit van staten over hun natuurlijke bronnen regelde. Er werd daarin een onderscheid gemaakt tussen eigendomsrechten die verkregen waren voor de onafhankelijkheid en die erna, bescherming op basis van het internationaal recht kreeg men alleen in het laatste geval.
In het geval van de statenpraktijk in het internationaal gewoonterecht werd in de Lotus case bepaald dat de statenpraktijk uniform en constant diende te zijn. Dit werd later door het IGH genuanceerd. De statenpraktijk kan verschillen, maar in het geval van een positieve verplichting is een grotere mate van consistentie vereist. In de Nicaragua case heeft het IHG dit aangevuld. Enkele tegenstrijdige handelingen kunnen bij het vaststellen van de statenpraktijk niet het bestaan van een gewoonterechtelijke regel blokkeren, zolang de rechtsovertuiging nog bestaat. Daarnaast moet de statenpraktijk, zoals boven in het schema te zien is, wijdverbreid zijn.
Verdragsverplichtingen en regels van gewoonterecht kunnen naast elkaar blijven bestaan. Verdragen hebben echter als voordeel dat zij duidelijk geformuleerde en geschreven rechtsregels bevatten. Bovendien is duidelijke welke staten wel en welke staten niet zijn gebonden aan een verdrag. Na 1945 zijn belangrijke delen van het internationale publiekrecht gecodificeerd. Verdragen hebben dan ook meer en meer de plaats van het gewoonterecht ingenomen.
Rechtssubjectiviteit/rechtspersoonlijkheid: een entiteit is drager van rechten, plichten en bevoegdheden door het internationale recht. Niet alle subjecten hebben dezelfde rechten, plichten en bevoegdheden.
Afgeleide rechtssubjectiviteit: de rechtssubjectiviteit is in het geval van internationale organisaties door Staten toegekend, en in het geval van volken en natuurlijke personen door Staten erkend.
Rechtssubject | Uitleg |
Staten | Een staat moet voldoen aan de volgende criteria:
Op het moment dat men voldoet aan deze vereisten, kan er gesproken worden van een staat.
In dit kader is er sprake geweest van horizontale uitbreiding, doordat het aantal rechtssubjecten zich heeft uitgebreid door het toenemen van het aantal Staten. Denk hierbij aan de dekolonisatie. Niet enkel een effect op de kwantiteit, ook een effect op de kwaliteit gezien de afname in economische welvaart van nieuw toegetreden Staten.
|
(door staten gevormde) Internationale organisaties | Zij bezitten afgeleide rechtssubjectiviteit. Zij vallen op te delen in twee soorten organisaties:
Deze organisaties zorgen voor minder beslissingsvrijheid van Staten zelf. Als reactie hierop kreeg men behoefte aan bescherming tegen teveel bemoeienis van deze organisaties (art. 2 lid 7 VN-Handvest). Hierdoor bestaat er voor Staten ‘domestic jurisdiction’ wat betreft staatsinrichting, justitie, politie, onderwijs, belastingen en defensie; organisaties mogen zich hier niet mee bemoeien. |
Volken | Zij bezitten afgeleide rechtssubjectiviteit. Zij bezitten zowel rechten die door Staten gerespecteerd moeten worden, als rechten waarvoor zij zelf op kunnen komen. Denk hierbij aan het door het VN-Handvest erkende recht van zelfbeschikking. Een definitie van een volk kan worden gegeven als een groep die beschikt over een gemeenschappelijk grondgebied, geschiedenis, taal en cultuur. Zij leven vaak binnen een bestaand staatsverband. Te onderscheiden valt naar externe en interne zelfbeschikking. Interne zelfbeschikking houdt behoudt van de eigen identiteit in en politiek mee kunnen doen. Externe zelfbeschikking houdt politieke onafhankelijkheid in, dit komt enkel onderdrukte of koloniale volken toe. |
Natuurlijke personen | Bezitten een afgeleide rechtssubjectiviteit. Zij dragen rechten en plichten onder het internationaal publiekrecht. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het IVBPR en het IVESC zijn voorbeelden van de uitvoering van VN-lidstaten aan de verwerkelijking van de bevordering van mensenrechten. Naoorlogse strafprocessen tonen aan dat ook individuen zich moeten weerhouden van het schenden van internationale normen, zelfs indien hun overheid hen anders verteld. |
Internationale rechtspersonen | Op bepaalde terreinen bestaan regels waaruit beperkte ‘functionele rechtspersoonlijkheid’ blijkt. Denk hierbij aan het beschermen van economische belangen van deze rechtspersonen. Ook bestaan er voor deze rechtspersonen steeds meer verplichtingen, zoals het waarborgen van mensenrechten. Op verschillende terreinen bestaan gedragscode, een algemene gedragscode is er echter niet. Ook zijn deze gedragscodes juridisch niet bindend.
|
De mensheid | De vraag of de mensheid als zodanig een rechtssubject is, is nog steeds niet beantwoord. Als het gaat om internationaal milieurecht of zeerecht, zijn het vaak de belangen van de mensheid als geheel die men wil beschermen. Het gaat daarbij immers om het gemeenschappelijk erfgoed van de mensheid. |
Jongere, armere staten, hebben andere behoeften dan de oudere meer welvarende staten. Zij verwachtten van het internationale publiekrecht bescherming tegen sterke staten, naast de bevordering van de ontwikkeling. Het welzijn van alle staten en wereldgerechtigheid, zijn doelen om na te streven. De jongere staten willen, in plaats van een gemeenschap waarin de economische wetten vrij spel hebben, een ‘welfare community’, een gemeenschap waarin het welzijn van alle leden wordt bevorderd.
Vrijheden worden ten bate van hulpbehoevenden beperkt door middel van ordering. Een goed voorbeeld hiervan is de vrijheid van de zee, die ook bodemexploitatie inhoudt. Deze vrijheid zou bij afwezigheid van restricties alleen ontwikkelde landen ten goede komen, aangezien het deze landen zijn die hiervoor het geld en de kennis hebben. Ordening op internationaal niveau is daarom in het kader van de billijkheid essentieel.
Hoewel staten in beginsel nog steeds de belangrijkste entiteiten in het internationale publiekrecht zijn, zijn zij niet langer de enigen. Internationale organisaties, internationale ondernemingen en andere entiteiten krijgen een steeds grotere rol in het internationale publiekrecht, niet alleen als dragers van rechten en plichten maar ook als rechtscheppende en –handhavende entiteiten. De uitbreiding van deze kring van rechtsdeelnemers werpt echter ook fundamentele vragen ten aanzien van het internationale publiekrecht op; welke rechten kunnen deze entiteiten krijgen, welke entiteiten hebben waarover gezag en ga zo maar door. De rechter mag in Nederland een wettelijke regeling niet toetsen aan ongeschreven internationaal publiekrecht.
Soevereine staten nemen nog steeds de meest belangrijke rol in bij het internationaal publiekrecht. Door de tijd verandert dat en in de 20ste eeuw zijn er meer internationale rechtsregels gekomen die de soevereiniteit van staten beperkt.
Soevereiniteit ligt gevoelig binnen internationale betrekkingen en het volkenrecht. De betekenis van soevereiniteit wordt vaak nog gekoppeld aan de letterlijke vertaling; suprematie en absoluut gezag.
Wat houdt het zijn van een soevereiniteit in? Het houdt vooral intern in dat de overheid van de staat het hoogste gezag voert over zijn eigen onderdanen en de activiteiten die plaatsvinden op zijn grondgebied en rechtsmacht. De meest pure vorm wordt ook wel de 'nachtwakersstaat' genoemd. Aan de andere kant heb je de 'van de wieg tot het graf ' variant, oftwel vadertje staat zorgt voor alles.
Kenmerken van een interne soevereiniteit zijn:
De overheid oefent het publieke gezag uit door bestuur en het uitvaardigen van wetgeving;
De overheid heeft e zwaardmacht, oftewel het monopolie heeft om legitiem geweld te gebruiken;
De overheid heft Belasting;
De overheid slaat Munten;
De overheid voor zorgt recht en orde;
De overheid biedt de burgers bescherming en bevordert de naleving van mensenrechten;
De overheid stelt de hoofdlijnen van publiek beleid vast.
Om dit op te vatten als absolute interne soevereiniteit is niet geheel correct, aangezien het gezag van staat en bestuur ook gebonden is (in de meeste landen).
Externe soevereiniteit houdt in dat een staat niet onderwerpen is aan een andere staat of hoge autoriteit. Par in parem non habet imperium, met andere woorden gelijken hebben geen gezag over elkaar. Dit is het beginsel van soevereine gelijkheid en is opgenomen als eerste beginsel artikel 2 VN-Handvest.
Binnen het volkenrecht zijn staten vrij om vorm te geven aan hun internationale betrekkingen. Dus om verdragen te sluiten en/of op te heffen, oorlog te verklaren of vrede te sluiten.
Het internationale recht maakt ook onderscheid tussen permanente en functionele soevereiniteit. Permanente soevereiniteit geeft uitdrukking aan de volledige beschikkingsmacht van koloniale volkeren en nieuwe onafhankelijke staten over de natuurlijke hulpbronnen in het gebied. Na de dekolonisatieproces is deze vorm van soevereiniteit over natuurlijke hulpbronnen aan alle staten toegekend. Bij functionele soevereiniteit wordt tot uitdrukking gebracht dat een staat geen (volledige) soevereiniteit praktiseert maar wel de bevoegdheden heeft om zijn taak tot vervulling te brengen.
Soevereine gelijkheid van staten geeft aan dat staten niet gebonden/verplicht zijn door wetten en regels van andere staten. Elke staat heeft zijn rechtsmacht (jurisdictie). Met jurisdictie wordt bedoeld de bevoegdheid om regels op te stellen, handhaven en recht te spreken, Een staat mag alleen geen rechtsmacht uitoefenen op grondgebied van een andere staat, tenzij een internationale regel dit toelaat (Zie het Lotus-arrest).
Er zijn verschillende vormen van jurisdictie, namelijk naar gebied, personen en naar de aard.
Bij het gebied hebben we het over het territorialiteitsbeginsel waar we het eerder over hadden. Er kan alleen rechtsmacht worden uitgeoefend over gebeurtenissen of personen op het grondgebied van de staat. Dit is nog weer onder te verdelen in objectieve en subjectieve territorialiteitsbeginsel.
Objectieve territorialiteitsbeginsel zegt dat heel nauw genomen een staat wel rechtsmacht kan uitoefenen over gebeurtenissen die begonnen in ander staatsgebied maar verder hebben voortgezet naar eigen gebied.
Subjectieve territorialiteitsbeginsel werkt precies andersom. Er zou rechtsmacht uitgeoefend kunnen worden wanneer iets is begonnen op eigen gebied en heeft verplaatst naar ander grondgebied.
Ook is er het nationaliteitsbeginsel, wat inhoudt dat iedere staat zijn onderdanen mag vervolgen en berechten, ook als deze persoon/personen zich bevinden in het buitenland. Denk hierbij aan ernstige misdrijven zoals mensensmokkel. Dit wordt ook wel het actief nationaliteitsbeginsel genoemd.
Het passieve nationaliteitsbeginsel is gecompliceerd, omdat het gaat om het slachtoffer wat de nationaliteit draagt en er sprake is van buitenlandse dader. Dan kan er uitlevering worden aangevraagd.
Net nationaliteitsbeginsel is ook van toepassing op rechtspersonen zoals ondernemingen. Wanneer een bedrijf gevestigd is in een land en de overheid rechtsmacht wil laten gelden over de structuur, hebben we het over extraterritoriale jurisdictie.
Dan hebben we nog de situatie waarin een staat jurisdictie wil uitvoeren over een niet-onderdaan die zich niet bevindt op het grondgebied. Deze niet-onderdaan is een bedreiging voor de onderdanen en de (vitale) belangen van de staat. Denk hierbij aan een terroristische aanslag, dan kan een staat zich beroepen op het beschermingsbeginsel.
En als laatste hebben we dan het universiteitsbeginsel. Een staat moet in de mogelijkheid zijn jurisdictie uit te oefenen, al bestaat er geen enkele band met de staat waar de misdrijven zijn gepleegd. Dit betreft een categorie zware misdrijven die bijvoorbeeld genoemd zijn in het Statuut van Rome voor het Internationaal Strafhof.
Op 1 juli 2001 kon de VN- Commissie Internationaal Recht (In het Engels ILC) pas het werk afronden rondom staatsaansprakelijkheid. Staatsaansprakelijkheid houdt in dat een staat ter verantwoording geroepen en verantwoordelijk kan worden gehouden voor schadelijke gevolgen van bepaalde daden. De ontwerpartikelen die uiteindelijk eruit zijn aangenomen 1 december 2012 bestaan uit vier delen:
De internationale onregelmatige daad door de staat.
Inhoud van de aansprakelijkheid van een staat.
De tenuitvoerlegging van de aansprakelijkheid van de staat.
Algemene bepalingen.
Bij overtreding van de internationale verplichting van een staat, kunnen er een aantal consquenties plaatsvinden:
De staat moet alsnog zijn verplichting na te komen.
Schadevergoeding betalen aan de direct benadeelde staat/staten
Verzekering geven van niet-herhaling
De benadeelde staat/staten kunnen op hun tijd weer maatregelen nemen, zoals het eisen van een schadevergoeding. Nooit mag het leiden tot schending van het geweldverbod.
Na het maken van deze artikelen oer staatsaansprakelijkheid, heeft de ILC zich gefocust op het ontwikkelen van artikelen over aansprakelijkheid van internationale organisaties. Deze zijn in 2011 aangenomen.
Het Weens Verdragenverdrag (WVV) van 1969 is van toepassing op verdragen die zijn gesloten tussen staten. De meeste regels van dit verdrag zijn ook bindend voor staten die geen partij zijn, aangezien zijn van gewoonterechtelijke aard zijn. In beginsel is het WVV slechts van toepassing op verdragen die zijn gesloten na de inwerkingtreding van dit verdrag. De daarin neergelegde gewoonterechtelijke regels zijn echter ook van toepassing op verdragen die voor de daadwerkelijke inwerkingtreding zijn gesloten.
In beginsel worden verdragen tussen staten in geschreven vorm gesloten, dit geeft immers duidelijkheid en rechtszekerheid. Onder het begrip verdrag vallen naast de formele verdragen echter ook de minder formele overeenkomsten, zoals een uitwisseling van nota’s tussen ministers van Buitenlandse Zaken. Van doorslaggevend belang is dat staten bindende verplichtingen willen aangaan ten opzichte van de andere partij(en) en dat er sprake is van wilsovereenstemming op schrift.
Fase | Uitleg |
Onderhandeling | De duur van het onderhandelingsproces is afhankelijk van het aantal betrokken staten en het onderwerp van het verdrag. Dit onderhandelingsproces is niet onderworpen aan regels van internationaal recht, het is echter wel een vaststaand gebruik dat deze onderhandelingen te goeder trouw dienen plaats te vinden. Men moet bij het beginnen van onderhandelingen daadwerkelijk de bedoeling hebben om een verdrag te sluiten. |
Parafering | Heeft men overeenstemming bereikt over de inhoud van het verdrag, dan wordt de tekst vastgesteld en geparafeerd. Dit houdt in dat staten onder aan iedere pagina van de tekst van dit verdrag hun handtekening zetten. Een persoon die een staat vertegenwoordigt, dient uiteraard te beschikken over een volmacht. Het tekenen van een verdrag gebeurt vaak onder voorbehoud van nationale goedkeuring en bekrachtiging (ratificatie). |
Ondertekening | Dit is de fase waarin de personen die hebben onderhandeld, de uiteindelijke tekst aan hun eigen regering voorleggen. De inhoud van het verdrag staat vast en de onderhandelingen zijn ten einde. Het ondertekenen schept echter niet de verplichting om te ratificeren. Alvorens het verdrag van kracht wordt, is eerst goedkeuring van het nationale parlement noodzakelijk. Dit is alleen anders wanneer het verdrag in kwestie over eenvoudige, enkel uitvoerende zaken, gaat. Na het ondertekenen van een verdrag zijn deelnemende staten er nog niet door gebonden. Het is hen echter wel verboden om in strijd te handelen met het doel en de strekking van het verdrag (art. 18 WVV). |
Goedkeuring | Het nationale parlement moet het verdrag eerst goedkeuren, dit is een van de vereisten als het gaat om het in werking kunnen treden van een verdrag (art. 91 lid 1 GW). De Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen gaat hier verder op in. Er bestaan twee opties voor goedkeuring door de Staten Generaal:
|
Bekrachtiging/toetreding | Op het moment dat nationale goedkeuring voor een verdrag is verkregen, zal men de akte van bekrachtiging neerleggen bij de depositaris van dat verdrag.
Voorbehouden: Er is altijd de mogelijkheid voor een staat om, nadat de inhoud van een verdrag reeds is vastgesteld, uitdrukkelijk te verklaren dat hij zich niet bindt aan bepaalde bepalingen uit dat verdrag. Op het moment dat hierover in het verdrag zelf niets is bepaald, geven artikelen 19-20 WVV hiervoor richtlijnen. Een algemene regel is dat het maken van voorbehouden toegestaan is, tenzij dit voorbehoud in strijd is met het doel en de strekking van het verdrag. Bepaalde verdragen, zoals het VN-Zeerechtverdrag, sluiten echter het maken van voorbehouden uit. |
Inwerkingtreding | De fase die intreedt op het moment dat aan alle hiervoor beschreven voorwaarden is voldaan. In de meeste gevallen treedt een verdrag in werking op het moment dat beide partijen het verdrag hebben bekrachtigd (bilateraal verdrag) of als het verdrag is bekrachtigd door een door het verdrag bepaald aantal staten. |
Een verdrag kan per direct worden toegepast als hiervoor spoedeisende redenen bestaan. Als een verdrag nationaal niet wordt bekrachtigd, kan een staat verklaren het verdrag niet langer toe te passen: de-signing genoemd.
Vanwege artikel 46 WVV kan een staat zich niet beroepen op nationale wetgeving betreffende goedkeuring van verdragen om zich te onttrekken aan verdragsverplichtingen. Artikel 46 dient ter bescherming van de goede trouw van de andere verdragspartijen.
Leidend voor het interpreteren van verdragen zijn art. 31-32 WVV. In de internationale jurisprudentie is aan deze artikelen ook herhaaldelijk de status van gewoonterecht gegeven. Voor interpretatie kan men onderscheid maken tussen twee methoden. Namelijk de primaire methode die bestaat uit verschillende onderdelen, en de supplementaire methode.
De objectieve (primaire) methode: deze wordt uitgelegd in art. 31 WVV. Hierbij moeten verdragspartijen kijken naar wat de betekenis is volgens normaal spraakgebruik, de grammaticale methode. Ook moeten zij letten op het ‘object and purpose’ van het verdrag, de teleologische methode. Hierbij stelt men de betekenis van bepalingen vast aan de hand van het onderwerp, de strekking en het doel van het desbetreffende verdrag. Uiteindelijk, indien dit geen uitsluitsel biedt, kijkt men naar de verdragspraktijk of aanvullende verdragen.
De subjectieve historische interpretatiemethode: Men kijkt hierbij naar de bedoeling van partijen aan de hand van de onderhandelingsgeschiedenis (Art. 32 WVV).
Verdragen gelden in beginsel slechts tussen de verdragsluitende staten. Ingevolge artikel 34 zijn derde staten niet gebonden, aangezien Staten soeverein zijn en slechts gebonden aan datgene waarmee zij uitdrukkelijk hebben ingestemd. Verdragen kunnen echter voorzien in rechten en plichten voor derde staten (art. 35 WVV e.v.). In beginsel gelden verdragsverplichtingen voor het gehele grondgebied van een staat. Als een verandering van territoir plaatsvindt, volgt het verdrag deze grenswijziging. Dit principe staat bekend als de regel van de beweeglijke verdragsgrenzen en geldt tenzij een verdrag specifiek verbonden is aan een grondgebied. Een staat kan zich in beginsel niet aan zijn verdragsverplichtingen onttrekken door zich te beroepen op tegenstrijdige verplichtingen die voortvloeien uit een ander verdrag. Artikel 103 VN-Handvest vormt hierop een uitzondering. Ook kan men als algemene regels aanhouden dat een later verdrag voor een eerder verdrag gaat, en een specifiek verdrag voor een algemeen verdrag.
Een verdrag gesloten voor een bepaalde tijd eindigt na het verstrijken van deze tijd. Doorgaans worden verdragen echter stilzwijgend voortgezet. Een verdrag gesloten voor onbepaalde tijd bevat normaal gesproken bepalingen over eventuele opzegging. Ingevolge artikel 56 WVV is er bij een verdrag dat geen bepalingen bevat aangaande zijn beëindiging geen mogelijkheid tot opzegging. In artikel 53 WVV e.v. zijn de regels over verdragsbeëindiging en opschorting te vinden. Wanprestatie en overmacht zijn gronden voor beëindiging en opschorting. In artikel 62 wordt een bijzondere grond genoemd, de ‘clausula rebus sic stantibus’, een wezenlijke verandering van omstandigheden waaronder het verdrag was gesloten. Noodzakelijk is dan wel dat de omstandigheden ten tijden van het sluiten van het verdrag beslissend waren voor het sluiten, door de gewijzigde omstandigheden zijn de verdragsverplichtingen fundamenteel gewijzigd. Ingevolge artikel 53 WVV is een verdrag geheel nietig als deze wordt gesloten in strijd met een dwingende norm van algemeen volkenrecht, de regel van ‘jus cogens’. Ingevolge artikel 64 WVV wordt een verdrag nietig als het in strijd komt met een nieuwe dwingende norm van algemeen volkenrecht, dus een nieuwe regel van ‘jus cogens’. De gevolgen hiervan zijn nader geregeld in artikel 71 WVV. Wanneer is er nu eigenlijk sprake van een regel van ‘jus cogens’? Hierover kan onzekerheid bestaan. Bij een geschil betreffende toepassing of uitlegging van artikel 53 of 64 WVV kunnen partijen zich dan ook wenden tot het IGH op grond van art. 66 WVV. Met zekerheid kan worden gezegd dat regels waarvan de schending een internationaalrechtelijk ernstig misdrijf opleveren vallen onder ‘jus cogens’.
Internationale organisaties zijn opgericht met als doel om de gemeenschappelijke belangen van staten te dienen. Een van de oudste internationale organisaties is de Wereld Post Unie (1874). Hoe minder politiek een kwestie is, hoe meer staten bereid zijn om er een internationale organisatie voor op te richten.
Functionele organisaties: bijzondere belangen die door middel van een organisatie op internationaal niveau worden behartigd. Denk hierbij aan bijvoorbeeld armoedebestrijding.
Algemene/politieke organisaties: deze organisaties zien niet slechts toe op een specifiek gebied van internationale samenwerking, maar op een groter geheel van belangen. Denk hierbij aan de Verenigde Naties.
Open organisaties: het lidmaatschap hiervan staat open voor alle staten.
Gesloten organisaties: het lidmaatschap hiervan is beperkt tot staten die bijvoorbeeld een bepaald belang behartigen of tot een bepaalde groep behoren.
Intergouvernementele organisaties: bij dit soort organisaties behouden de staten in kwestie volledig hun soevereine beslissingsmacht, de vertegenwoordiger van de staat behartigt het nationale belang. Bij besluitvorming is dan ook unanimiteit noodzakelijk.
Supranationale organisaties: Men heeft bij de oprichting van dit soort organisaties een nieuwe, bovenstatelijke gemeenschap gevormd. Zij vervult dan ook een taak die voor die oprichting op nationaal niveau werd vervuld. Kortom: soevereine taken van de staat zijn overgenomen door deze organisatie. De vertegenwoordiger dient het gemeenschapsbelang en de besluitvorming kan bij meerderheid plaatsvinden. Denk hierbij aan de Europese Unie.
Regionale organisaties: een organisatie gevormd door een kring van staten die door hun geografische ligging en gemeenschappelijke opvattingen nauw met elkaar verwant zijn. Denk hierbij aan de Afrikaanse Unie. De binnen deze organisatie gevormde regels kunnen het algemene internationale publiekrecht verfijnen en bijzonder recht vormen. Zij mag echter geen inbreuk vormen op het algemeen internationaal publiekrecht.
Veelal worden internationale organisaties opgericht bij verdrag, hieruit blijken de doelstellingen en organisatie. Ter uitvoering van verschillende taken worden organen in het leven geroepen. Daarnaast wordt in het oprichtingsverdrag de besluitvorming geregeld. Dit alles staat bekend als het institutionele recht. Daarnaast bestaat er het materiele recht. Dit recht wordt gevormd door de besluiten van de organisaties.
Internationale organisaties hebben rechten, plichten en bevoegdheden. Zij bezitten doorgaans kortom rechtspersoonlijkheid. Daarnaast kunnen zij met andere organisaties of staten overeenkomsten sluiten. In sommige gevallen wordt van de rechtspersoonlijkheid melding gemaakt in het oprichtingsverdrag. In andere gevallen zal uit de rechten, plichten en bevoegdheden van de betreffende internationale organisatie de rechtspersoonlijkheid moeten blijken.
Wanneer beschikt een internationale organisatie over internationale rechtspersoonlijkheid? Bijvoorbeeld: De internationale rechtspersoonlijkheid van de VN wordt niet expliciet genoemd in het VN-Handvest, maar blijkt impliciet uit de intenties van de oprichters (de leer van de implied powers). Het IGH oordeelde dat een organisatie over rechten, plichten en bevoegdheden moet beschikken die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de functies van de betreffende organisatie. Rechten, plichten en bevoegdheden dienen noodzakelijk te zijn voor de uitoefening van de functies van de internationale organisatie in kwestie. De VN bijvoorbeeld zou zonder deze rechtspersoonlijkheid niet in staat zijn haar functies effectief uit te oefenen, en dus bezit zij rechtspersoonlijkheid. Daarnaast vloeien zij expliciet of impliciet voort uit het oprichtingsverdrag en de ontwikkelde praktijk.
Bijna alle staten van de wereld zijn partij bij de VN. De primaire doelstelling van de VN is weergegeven in de preambule bij het VN-Handvest: de beveiliging van de komende generaties tegen oorlogsgeweld. Door het geweldverbod van artikel 2 lid 4 en het stelsel van gemeenschappelijke handhaving daarvan wordt dit doel nagestreefd.
Het handhaven van vrede en veiligheid gebeurt echter niet slechts door het gebruik van deze collectieve veiligheidsmaatregelen, maar ook door vreedzame geschillenbeslechting, het bevorderen van mensenrechten en het oplossen van sociaal-economische problemen (additionele doelstellingen). De VN bestaat uit zes hoofdorganen en een aantal autonome organen, ingesteld door de Economische en Sociale Raad of de AV. Ook zijn er gespecialiseerde organisaties, zoals de Wereldbank. Dit zijn bij verdrag opgerichte autonome organisaties die geen onderdeel zijn van de VN, maar daarmee wel een samenwerkingsverband hebben.
Orgaan | Uitleg |
De Veiligheidsraad (art. 24 Handvest) | Zij heeft de primaire verantwoordelijkheid voor de vredeshandhaving. Zij bestaat uit vijftien leden, waarvan er vijf permanent zijn (art. 23 WVV). Als het gaat om collectieve acties zoals vermeld in hoofdstuk VII, moeten alle permanente leden met de desbetreffende actie(s) instemmen, zij hebben namelijk een vetorecht. Dit hebben zij echter niet als het gaat om procedurele kwesties. Collectieve acties waartoe de Veiligheidsraad heeft besloten, zijn dwingend voor staten. Echter, zij kan niet besluiten tot een militaire actie. Dit vanwege het feit dat hiervoor een overeenkomst tussen de lidstaten en de VN voor het beschikbaar stellen van troepen noodzakelijk is. Het is echter wel een mogelijkheid voor de Veiligheidsraad om een groep staten (a coalition of the willing and able) middels een resolutie te machtigen om alle noodzakelijke middelen (all necessary measures) te gebruiken.
|
De Algemene Vergadering (art. 18 Handvest) | Alle lidstaten worden hierin vertegenwoordigd. Zij heeft de volgende taken:
Resoluties zijn niet bindend voor lidstaten. Gaat het om belangrijke zaken, dan kan de Algemene Vergadering enkel met twee derde meerderheid besluiten nemen. De Algemene vergadering heeft zes functionele commissies:
|
De Economische en Sociale Raad (art. 57 jo art. 63 Handvest) | Haar taken:
|
De Trustschapsraad | Zij is belast met de behandeling van trustschapszaken. Dit is tegenwoordig van weinig betekenis, aangezien alle voormalige trustgebieden inmiddels onafhankelijk zijn geworden. |
Het secretariaat | Hiertoe behoort de secretaris-generaal, die ondersteund wordt door een aanzienlijk secretariaat. Zij hebben de dagelijkse leiding over de VN, zij zijn dan ook degenen die uitvoering geven aan verzoeken van de Algemene Vergadering. Ook heeft de secretaris-generaal het recht van initiatief om zaken van vrede en veiligheid op de agenda van de Veiligheidsraad of Algemene Vergadering te plaatsen. De secretaris-generaal wordt voor vijf jaren verkozen door de Algemene Vergadering, op aanbeveling van de Veiligheidsraad. |
Het Internationaal Gerechtshof (art. 92 Handvest)
Statuut van het Internationaal Gerechtshof. | Zij beslecht geschillen tussen staten. Zij heeft echter alleen rechtsmacht op het moment dat staten zich vrijwillig aan haar onderwerpen. Door bepaalde bevoegde VN-organen mag haar bovendien om een advisory opinion gevraagd worden (art. 96 VN Handvest). Deze adviezen zijn echter niet bindend. Het Internationaal gerechtshof bestaat uit vijftien rechters, die voor negen jaren door de Algemene Vergadering en Veiligheidsraad worden gekozen. |
In de praktijk treedt collectieve diplomatie langzaam in de plaats van het systeem van collectieve veiligheid. Diplomatieke bemiddeling leidt regelmatig tot het instellen van VN-vredesmachten, deze dienen om de betrokken partijen uit elkaar te houden. Ook hebben zij de taak om vrede en rust in het betreffende gebied te bewaren. Vrede dient niet met militaire middelen af te worden gedwongen.
Functies van internationale organisaties:
Ontmoetingsplaats en platform voor discussie.
Belangenbehartiging en het zoeken van bondgenoten.
Het zoeken naar beleid waarin belangen op elkaar worden afgestemd.
Regelgeving.
Operationele activiteiten, zoals ontwikkelingsprojecten.
Supervisie op toepassing en uitvoering van beleid.
Geschillenbeslechting
Allereerst kan worden genoemd de erkenning van staten en regeringen. Een staat kan rechten en plichten aan het volkenrecht ontlenen. Bij afscheiding uit een bestaand staatsverband en vorming van een nieuwe staat is internationale erkenning mede afhankelijk van het antwoord op de vraag of er effectieve macht over een territoir wordt uitgeoefend. De functie van erkenning is door toelating als lid tot de VN in grote mate overgenomen, de erkenning van een regering is voornamelijk van politieke betekenis. De voorwaarden om te kunnen spreken van een staat zijn reeds in Hoofdstuk 5 besproken, hier worden zij verder uitgewerkt.
Criterium | Uitwerking |
Een grondgebied | Er worden geen eisen gesteld aan de grootte van het gebied, wel moet er sprake zijn van fysieke grenzen. Ook hoeven deze grenzen niet definitief vast te liggen. |
Een bevolking | Ook hier gelden geen criteria voor de omvang. De band tussen staat en bevolking kan men afleiden uit de nationaliteit. |
Effectief gezag | Het gezag dient formeel door de regering uitgevoerd te worden. Economische en/of politieke onafhankelijkheid van andere staten is niet noodzakelijk. De vorm van het gezag is niet van belang. Het gezag dient daadwerkelijk en effectief te zijn. Tijdelijke of langdurige afwezigheid van effectief gezag doet er niet toe, hoewel de aanwezigheid ervan bij het stichten van een nieuwe staat wél van groot belang is. |
Betrekkingen aan kunnen gaan met andere staten | Zij moet op eigen kracht in staat zijn om internationale betrekkingen aan te gaan met andere staten. |
Een ander klassiek deelgebied is de immuniteit van staten, staatshoofden en overheidsfunctionarissen. Veel van de regels die hiervoor gelden zijn vastgelegd in de Weense verdragen (1961 en 1963) omtrent het diplomatieke en consulaire recht. Deze regels vormen een codificatie van eeuwenoud gewoonterecht.
De immuniteit van staten volgt uit het Latijnse adagium par in parem non habet imperium , wat inhoudt dat gelijken geen gezag over elkaar hebben. Een soevereine staat kan niet voor de rechter van een andere soevereine staat gedaagd worden, behoudens toestemming van de staat zelf. Deze immuniteit is niet absoluut; veel staten handelen bijvoorbeeld middels staatsbedrijven. Recente jurisprudentie wijst erop dat een staat in dit soort zaken niet immuun is; de immuniteit strekt tot handelingen van de staat in het uitoefenen van zijn publieke gezag (handelingen iure imperi), en leidt niet tot immuniteit bij het uitoefenen van privaatrechtelijke bevoegdheden. Dit wordt ook wel de relatieve immuniteitsleer genoemd.
Deze immuniteit moet onderscheiden worden van de leer van de act of state. Deze houdt in dat de nationale rechter zich niet mag uitspreken over de rechtmatigheid en geldigheid van een handeling iure imperi van een staat. Dit is echter geen dwingende internationale publiekrechtelijke regel, en er wordt dan ook wel eens van afgeweken.
Uit de immuniteit van de staat vloeit de immuniteit van de gezagsdragers en vertegenwoordigers van die staat voort. Hierin wordt een onderscheid gemaakt tussen functionele en personele immuniteit.
Functionele immuniteit: zij biedt alleen immuniteit aan vertegenwoordigers van de staat als het gaat om handelingen die zij verrichten in hun functionele hoedanigheid.
Personele immuniteit: hierbij ziet de immuniteit toe op alle handelingen van een vertegenwoordiger, dus ook zijn of haar privéhandelingen. Deze immuniteit was vroeger alleen van toepassing op staatshoofden, maar het wordt aangenomen dat deze ook geldt voor regeringsleiders, ministers van buitenlandse zaken en (hoge) diplomaten.
Een ander voorrecht dat diplomaten en ambtenaren van internationale organisaties in een vreemde staat over het algemeen genieten is vrijstelling van belastingen.
Hoewel de persoonlijke immuniteit ook wel de absolute immuniteit genoemd wordt, is deze immuniteit niet langer absoluut in de ware zin des woords. Zo geldt de immuniteit niet voor handelingen die aan te merken zijn als ernstige internationale misdrijven; het gaat dan over het algemeen om ernstige misdaden tegen de mensheid zoals genocide en martelen.
Een ander deelgebied is het recht van de zee. Dit recht van de zee is één van de oudste internationale rechtsgebieden; de Romeinen hielden zich hier al mee bezig. Ook bekend is het boek Mare liberum van Hugo de Groot, waarin hij al aangaf dat de zee van niemand en van ons allen is. De volle zee wordt inderdaad als volledig vrij gezien; kuststaten hebben echter soevereiniteit over hun kustgebied. Dit werd al in 1703 gesteld door de Nederlander Cornelis van Bijnkershoeck. Vanaf de 19e eeuw werd het beginsel van de vrije zee volledig erkend en dit werd dan ook in 1958 opgetekend in vier verdragen te Genève.
Veel ontwikkelingslanden hadden echter geen inspraak in deze verdragen, zij waren het er dan ook niet mee eens. Om deze reden werd een nieuw verdrag gemaakt, dat tenslotte in 1982 werd vastgelegd: het VN-Verdrag inzake het Recht van de Zee van 1982 (ook wel : the World Constitution of the Oceans).
Ingevolge het VN-Zeeverdrag heeft iedere kuststaat een territoriale zee van maximaal 12 zeemijlen. Een staat heeft in de territoriale zee dezelfde bevoegdheden als hij op land heeft. Wel geldt het oude gebruik dat onschuldige doorvaart (innocent passage) gerespecteerd moet worden. Bovendien hebben kuststaten enkele bijzondere rechten in het op de territoriale zee aansluitende zeegebied, dit noemt men de ‘aangrenzende zone’. Ook geniet de desbetreffende staat exclusieve rechten op het continentaal plateau en boortorens op het continentaal plateau. Ten slotte heeft een kuststaat exclusieve exploitatierechten op (niet)levende natuurlijke hulpbronnen in de Exclusieve Economische Zone van 200 mijl. Soevereine rechten mogen echter niet op volle zee worden uitgeoefend.
Volgens het traditionele internationale publiekrecht heeft iedere staat op volle zee bijvoorbeeld het recht om te vissen of te varen. Bij de uitoefening van deze rechten moeten staten echter wel rekening houden met de redelijke belangen van anderen. De Internationale Zeebodemautoriteit ziet toe op activiteiten met betrekking tot de zeebodem die buiten de nationale jurisdicties van de lidstaten vallen.
Een ander onderdeel van het internationale publiekrecht is de bescherming door de staat van zijn onderdanen in den vreemde. Het internationale publiekrecht erkende het recht van een staat om in te grijpen indien een onderdaan onrechtmatig werd behandeld in een andere staat. Beschaafde staten eisten bescherming van onderdanen die zich in een andere staat bevonden. Rechtsbescherming betrof leven, lijf en goed.
Met name het respecteren van privaateigendom speelt nog steeds een grote rol in het internationale publiekrecht. Vraag is daarbij of een staat gerechtigd is om goederen van vreemdelingen vanwege het algemeen belang te onteigenen. Oude landen en ontwikkelingslanden tonen verschillende opvattingen omtrent nationalisatie. Door oude landen werd nationalisatie in het algemeen belang erkend, maar ten opzichte van vreemdelingen moest een internationale minimumstandaard aangehouden worden. Dit houdt schadevergoeding in die voldoende, doeltreffend en onmiddellijk dient te zijn. In ontwikkelingslanden neemt men de positie in dat de vreemdeling best zijn bezittingen ontnomen kunnen worden, mits deze regeling ook geldt voor de eigen onderdanen. Dit geldt als het beginsel van non-discriminatie. Nationalisatie is volgens de ‘nationale of gelijkheidsstandaard’ (of de ‘Calvo-doctrine’) toelaatbaar onder internationaal publiekrecht mits men ten aanzien van vreemdelingen niet discrimineert. In de NIEO-declaratie werd dit beginsel van niet-discriminatie verlaten. Privaateigendom van vreemdelingen kan worden overgedragen aan eigen onderdanen.
Onteigeningen zouden echter in het investeringsklimaat zeer ongunstig zijn. Buitenlandse investeringen moesten dan ook worden beschermd en bevorderd. In toenemende mate werden toen bilaterale investeringsbeschermingsverdragen gesloten. Deze zien toe op bescherming en bevordering van buitenlandse investeringen. Geschillen naar aanleiding van deze overeenkomsten kunnen investeerders voorleggen aan een nationale rechter. In laatste instantie kunnen investeerders zich richten aan internationale ad hoc arbitrage. Het nationale recht geldt niet slechts territoriaal. Ondernemingen/onderdanen, nemen een deel van hun nationale recht mee als zij zich in het buitenland begeven. Wat zijn de grenzen van de nationale rechtsmacht? De nationale rechtsmacht regelt iedere staat voor zichzelf, zij hebben echter geen onbeperkte vrijheid. Het internationale publiekrecht geeft de grenzen aan.
Vanouds is ook het economisch verkeer onderworpen aan het recht (ubi commercium, ubi ius). Reeds in de Middeleeuwen sloten handelssteden verdragen met elkaar en ontstond er in bepaalde zin een algemeen koopmansrecht. In de negentiende eeuw sloten soevereine staten verdragen met elkaar omtrent handel, ook werden de eerste multilaterale verdragen gesloten. Tegenwoordig bestaat het internationale economische recht uit:
Het internationale handelsrecht
Het internationale mededingingsrecht
Het internationale investeringsrecht
Het internationale monetaire en financiële recht
Na de Tweede Wereldoorlog heeft dit internationale economische recht zich steeds meer ontwikkeld. Er zijn internationale organisaties opgericht die toezicht houden op dit internationale economische recht en in het belang van dit recht en de staten in het algemeen handelen (IMF, Wereldbank). Ook zijn er wereldwijde afspraken over handel gemaakt, in bijvoorbeeld de GATT (Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel). Het doel van al deze organisaties is om drie belangen binnen de internationale economie te dienen:
Vrijheid (de handel moet zo vrij mogelijk zijn)
Gelijkheid (non-discriminatie)
Reciprociteit (de wederzijds toegekende voordelen moeten evenwichtig zijn).
Bij deze organisaties worden stemmen gewogen op grond van de financiële bijdrage van de lidstaat aan de internationale handel. Dit is anders dan bij de VN, waar iedere stem even zwaar meeweegt in de besluitvorming.
Ontwikkelingslanden speelden bij de oprichting van de organisaties nauwelijks een rol. De organisaties waren voor en door de industriële staten opgericht. Na jaren onvrede en discussie hierover krijgen ontwikkelingslanden nu ook steeds meer zeggenschap. Nieuwe beginselen in het internationale economische recht reflecteren deze ontwikkeling:
De plicht tot samenwerking op economisch en sociaal terrein
Collectieve verantwoordelijkheid voor globale economische ontwikkeling, waaronder ook ontwikkeling van ontwikkelingslanden
Erkenning van soevereiniteit over natuurlijke bronnen
Voorkeursbehandeling ten opzichte van ontwikkelingslanden
Het recht van deelname voor alle landen aan internationale economische besluitvorming en discussie
Het ius in bello, ofwel het recht gedurende de oorlog, is ook een klassiek onderdeel van het internationale publiekrecht. Nu het ius ad bellum een gerechtvaardigd conflict niet uitsluit, is het van belang dat het ius in bello regelt wat wel en niet toelaatbaar is tijdens een gewapend conflict. Het bepaalt de rechten en plichten van personen die deelnemen aan een gewapend conflict, het regelt de verhouding tussen “menselijkheid” en militaire noodzaak.
Een belangrijk onderscheid in dit verband is het onderscheid tussen burgerdoelen en militaire doelen. Burgerdoelen mogen in principe niet aangevallen worden, terwijl militaire doelen wel aangevallen mogen worden. Hugo de Groot schreef dit ook al in zijn boek de iure bellis ac pacis. Het stimuleert beperking als het gaat om bijvoorbeeld te gebruiken wapens en aan te vallen doelen.
Het moderne oorlogsrecht stamt uit de negentiende eeuw. Jean Henry Dunant zette in 1864 het Rode Kruis op, naar aanleiding van het door hem aanschouwen van een veldslag in Italië. Deze organisatie werd leidend in de ontwikkeling van het oorlogsrecht.
Het ius in bello geeft niet alleen regels over wie aangevallen mogen worden en wie niet, maar ook hoe een dergelijke aanval uitgevoerd mag worden. Dit deel van het ius in bello ziet toe op de te gebruiken wapens en de te gebruiken tactieken. Dit wordt ook wel het Haags oorlogsrecht genoemd, aangezien de eerste verdragen rond dit onderwerp in Den Haag gesloten werden. Zo werden gif en giftige wapens al in 1907 verboden. In 1949 werden in Geneve humanitaire verdragen gesloten, die zagen op de behandeling van burgers en buiten gevecht gestelde militairen en zeelui. Deze verdragen vallen aan te merken als de kern van het moderne humanitaire recht.
Dit ius in bello is alleen van toepassing op gewapende conflicten. Een belangrijke vraag is dus ook wanneer er sprake is van een dergelijk gewapend conflict. Bovendien wordt in het ius in bello onderscheid gemaakt in welke regels gelden voor een internationaal gewapend conflict (IAC) en een niet-internationaal gewapend conflict (NIAC). Op een niet-internationaal gewapend conflict zijn andere bepalingen en verdragen van toepassing. Er zijn minder bepalingen beschikbaar als het gaat om niet-internationale gewapende conflicten, aangezien men lange tijd niet erkende dat de internationale (rechts)gemeenschap iets over deze conflicten te zeggen had; dit behoorde namelijk tot de nationale soevereiniteit van een staat.
Humanitair recht moet onderscheiden worden van mensenrechten. Mensenrechten zijn namelijk altijd van toepassing, dit terwijl het humanitair recht alleen in gewapende conflicten geldt. Het doel van beide rechtsgebieden is echter hetzelfde, namelijk het beschermen van mensen en hun rechten.
Humanitair recht kan als wereldrecht gezien worden omdat het steeds universeler geldt. Bovendien zijn (bijna) alle staten partij bij de Geneefse conventies. Ook vormt een groot deel van het humanitair recht internationaal gewoonterecht; zelfs iets wat niet bij verdrag verboden is kan om deze reden nog verboden zijn.
Een belangrijk onderdeel van het internationale publiekrecht zijn de rechten van de mens. Dit is een grote verandering ten opzichte van de eeuwen ervoor, waarin de rechtspositie van een buitenlander vooral afhing van de staat waar hij onderdaan van was. Tegenwoordig spreken wij van de universele rechten van de mens, deze moeten door elke overheid gerespecteerd en gehandhaafd worden. Na WOII werd gestreefd naar de internationaalrechtelijke erkenning van algemene mensenrechten waarop geen inbreuk mocht worden gemaakt door nationale staten.
De eerste afbakening van de individuele rechtspositie is te vinden in de Engelse ‘Magna Carta’ (1215). In Frankrijk leidde de revolutie tot de ‘Declaration des droits de l’homme et du citoyen’ (1789). De emancipatie van de arbeidersklasse leidde in West-Europa tot de erkenning van sociale rechten. Door deze nationale erkenning van mensenrechten vond een geleidelijke uitbreiding plaats van de groep waarop mensenrechten van toepassing zijn. Mensenrechten worden dan wel vanaf het begin als universeel geldend geformuleerd. Feit blijft echter dat in de Amerikaanse ‘Declaration of Independence’ gesproken wordt over ‘all men are created equal’ met onvervreemdbare rechten, terwijl dit in 1776 echter alleen de blanken betrof. Rassengelijkheid werd pas in het VN-Handvest erkend. Om het doel van artikel 1 lid 3 te bereiken werd door de Algemene Vergadering de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens opgesteld (1948). In deze VN-resolutie zijn politieke vrijheidsrechten en sociale zekerheidsrechten opgenomen. Langzaamaan kon men dus een groei in de groep van subjecten wat betreft mensenrechten constateren.
In 1966 werden de twee mensenrechtenverdragen gesloten, het IVBPR betreffende de burger- en politieke rechten en het IVESC betreffende de economische, sociale en culturele rechten. Na 1966 kwamen vele mensenrechtenverdragen tot stand, veelal toegespitst op een specifiek onderwerp of specifieke groep. Klassiek worden mensenrechten onderscheiden in drie generaties:
De burger- en politieke rechten: Deze rechten en vrijheden vragen veelal een terughoudende opstelling van staten.
De economische, sociale en culturele rechten: hierbij wordt er een actiever optreden van de overheid gevergd.
De collectieve rechten: denk hierbij aan het recht op zelfbeschikking.
Voorgaand onderscheid in overheidsoptreden is echter niet zo strikt als het lijkt. Om bijvoorbeeld de vrijheid van godsdienst te waarborgen, een eerste generatie mensenrecht, kan ook actief overheidsoptreden noodzakelijk zijn. Bovendien heeft het onderscheid in generaties niets te maken met het tijdstip van totstandkoming van deze mensenrechten.
Er bestaan verschillende mechanismen voor het toezicht op de naleving van mensenrechten. Het toezicht op de naleving vindt doorgaans plaats in het bij mensenrechtenverdrag opgerichte comité. De belangrijkste toezichts- en nalevingsmechanismen onder de VN-mensenrechtenverdragen zijn de rapportageplicht, het statenklachtrecht, het zelfstandig onderzoek en het individuele klachtrecht.
Mechanisme | Uitleg |
Rapportageplicht | Staten moeten doorgaans rapporteren over de inspanningen die zij verrichten om de mensenrechtensituatie in hun land te verbeteren (self-reporting). Naar aanleiding van dit resultaat kunnen er verdere vragen gesteld worden. Uiteindelijk, bij een (zeer) negatief resultaat, kan er gereageerd worden met ‘naming and shaming’. |
Statenklachtrecht | Staten die lid zijn van een mensenrechtenverdrag kunnen een klacht indienen over een andere deelnemende staat. Dit wordt zelden gebruikt; ten eerste vanwege de politieke gevoeligheid, ten tweede vanwege het feit dat landen zelf zelden worden geraakt door de mensenrechtensituatie in een ander land. |
Zelfstandig onderzoek | Een verdragsorgaan kan op eigen initiatief onderzoek gaan verrichten. Het orgaan kan een onderzoek instellen indien er voldoende aanwijzingen zijn dat er sprake is van systematische mensenrechtenschendingen. Het aantal verdragen dat dit toestaat is beperkt. In het kader van onder andere het Anti-Folterverdrag kan een staat dit onderzoek van tevoren blokkeren door middel van de ‘opting out’-clausule. Het rapport dat uit het onderzoek volgt is niet bindend en niet openbaar, een goed pressiemiddel is echter om het wél openbaar te maken. |
Individueel klachtrecht | Voorwaarden:
Bij sommige verdragen is het een mogelijkheid voor individuen om een klacht in te dienen vanwege het schenden van zijn of haar mensenrechten. Zie hiervoor bijvoorbeeld het EVRM en het IVBPR. Dit klachtrecht is facultatief, een individu kan slechts een klacht indienen indien de staat in kwestie het verdragscomité gemachtigd heeft om klachten van individuen in behandeling te nemen. |
Het EHRM geeft voor lidstaten bindende uitspraken, de VN-comités geven ‘views’. In een ‘view’ worden bevindingen gegeven, het betreft geen formele uitspraak. Er wordt dan ook gesproken van quasi-judiciële procedures. Doorgaans worden ‘views’ echter als gezaghebbende interpretaties opgevat, en zodoende opgevolgd door nationale rechters.
Naast rechten van de mensen, zijn er ook de plichten van de mens. Na WOII ontstond de behoefte om volkenrechtelijke verbodsbepalingen ook te richten tegen het individu achter de staat. Ook het individu moest strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld voor de niet-naleving van bepaalde volkenrechtelijk verbodsbepalingen. Dit leidde onder meer tot aanvaarding van het misdrijf tegen de menselijkheid. Berechting hiervoor vond bijvoorbeeld plaats in het grote internationale proces te Neurenberg, na de oorlog. Bij strijd tussen enig nationaal bevel en de volkenrechtelijke plicht moet het individu de volkenrechtelijke plicht voor laten gaan. Er bestaan verschillende strafhoven en tribunalen waarvoor individuen kunnen worden vervolgd voor het plegen van internationale misdrijven. Deze tribunalen hebben de ontwikkeling van het internationale strafrecht versneld.
De oprichting van het Internationale Strafhof in 2002 is een grote doorbraak op het gebied van internationaal strafrecht. Het Strafhof is een onafhankelijke internationale organisatie, zij heeft onder meer rechtsmacht over misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven. Het werkt, in tegenstelling tot ad hoc tribunalen, op basis van complementariteit. Dit betekent dat een zaak pas wordt behandeld als de betreffende lidstaat niet bereid is dan wel niet in staat is tot vervolging. Dit nieuwe deel van het internationale strafrecht kan nog niet als internationaal gewoonterecht of wereldrecht worden aangeduid. De VS is bijvoorbeeld geen lid bij het verdrag.
Een ander onderdeel van het internationale publiekrecht is het zelfbeschikkingsrecht van volken, onder andere genoemd in artikel 1 IVBPR. Onderscheid wordt gemaakt tussen het zogenaamde externe zelfbeschikkingsrecht en het interne zelfbeschikkingsrecht:
Het externe zelfbeschikkingsrecht: dit betekent dat een volk het recht heeft om een eigen staat op te richten.
Het interne zelfbeschikkingsrecht: dit betekent dat een volk binnen de grenzen van een staat het recht heeft om te bestaan en zichzelf te ontwikkelen, ook in politiek opzicht. In artikel 27 IVBPR bijvoorbeeld wordt uitdrukkelijk bepaald dat minderheden het recht hebben ‘to enjoy their own culture’.
Het recht op zelfbeschikking is met name ontwikkeld ten aanzien van koloniale volken. De Dekolonisatie-verklaring van de Algemene Vergadering van de VN wordt tegenwoordig als ius cogens gezien. Dat het recht op zelfbeschikking jegens allen werkt en dus tegen alle staten kan worden ingeroepen, is ook door het IGH bevestigd. Deze zelfbeschikking kan in strijd komen met de nationale soevereiniteit, niet iedere zelfbeschikking wordt daarom geaccepteerd.
Zo kan een minderheid binnen een staat, die op normale wijze kan deelnemen aan het staatsbestel, zich niet zomaar onafhankelijk verklaren. Toch blijft de verhouding tussen zelfbeschikking en soevereiniteit op gespannen voet staan.
De eerder genoemde soevereiniteit over natuurlijke bronnen vormt ook een deel van de zelfbeschikking. De oude koloniale mogendheden hadden in veel gevallen nog steeds de natuurlijke bronnen van oud-kolonies in handen.
De nieuwe staten kregen echter, als deel van hun recht op zelfbeschikking, ook het recht om over deze bronnen te beschikken. Het werd een gebod dat volkeren niet langer van hun bestaan beroofd mochten worden, en dus ook niet van hun bestaansbronnen.
Ook wapenbeheersing en ontwapening zijn onderdeel van het internationale publiekrecht. In het VN-Handvest zijn het geweldverbod, artikel 2 lid 4, en de plicht tot vreedzame oplossing van geschillen, artikel 2 lid 3, verwoord. Staten houden er echter rekening mee dat conflicten niet altijd geweldloos kunnen worden opgelost. Staten zijn daarom bewapend om de veiligheid te verzekeren. Nationale bewapening kan echter tot wapenwedloop en excessieve bewapening leiden. Het recht van wapenbeheersing en ontwapening is opgenomen in verschillende verdragen.
Het laatste onderwerp van internationaal publiekrecht dat zal worden genoemd is het internationale milieu- en ontwikkelingsrecht. Welvaartstaten hebben allerlei organisatie op het gebied van economische voorzieningen, ten aanzien van bijvoorbeeld grondstoffenproductie/grondstoffenprijzen en bescherming van visstand, opgericht. Wereldarmoede moet worden bestreden. Doel is uiteindelijk dat de statengemeenschap een wereld-welvaartsgemeenschap zal worden. Door bevolkingsgroei en verhoging van levensstandaard, bevorderd door technische ontwikkelingen, ontstonden problemen van schaarste en vervuiling; dit staat bekend als de problematiek van de Club van Rome. Dergelijke problemen moeten gemeenschappelijk worden opgelost. Er bestaan dan ook verschillende verdragen met verbodsbepalingen. Veelal komen verdragen tot stand naar aanleiding van milieurampen. De eerste VN-Conferentie over het milieu werd gehouden in 1972. Deze conferentie leidde tot de oprichting van de UN Environment Programme. Dit VN-orgaan is voornamelijk van belang als onderhandelingsplatform voor nieuwe verdragen. Het internationale milieurecht ontwikkelt zich gestaag. Er zijn verschillende belangrijke conferenties geweest. Daarnaast is de ‘ILA Delhi Declaration of Principles of International Law relating to Sustainable Development’ (2002) aangenomen. Het betreft rechtsbeginselen van internationaal recht op het terrein van duurzame ontwikkeling. Inmiddels zijn vele internationale verdragen tot stand gekomen op het gebied van milieubescherming en duurzame ontwikkeling.
De wereldzeeën en oceanen vormden, zoals eerder aangegeven, al eeuwenlang een gemeenschappelijk goed. Toch werd vooral vanaf de twintigste eeuw steeds meer regelgeving gemaakt om dit gemeenschappelijke goed te beheren. Een voorbeeld is het verdrag voor de regulering van de walvisvangst (1946). Ook het VN-Zeerechtverdrag bevat veel bepalingen over het gebruik van de internationale oceaanbodem. Dit vanwege het feit dat bepaalde natuurlijke bronnen nu eenmaal tegen uitputtende exploitatie beschermd moeten worden.
Niet alleen de oceanen, maar ook de ruimte en hemellichamen vormen het onderwerp van verdragen. Ook Antarctica is een fel bediscussieerd onderwerp van internationaal publiekrecht. Het is vandaag de dag niet meer mogelijk om een territoriale claim op Antarctica te vestigen. Alle partijen bij het Antarcticaverdrag hebben zich bovendien verplicht alleen vreedzame doeleinden op Antarctica na te streven.
Over de Noordpool is geen specifiek verdrag; wel zijn er diverse multilaterale verdragen van toepassing. De staten rond de Noordpool proberen toch zoveel mogelijk van de Noordpool te claimen, onder meer omdat er het vermoeden bestaat dat de Noordpool rijke natuurlijke bronnen biedt.
Het recht rond al deze gemeenschappelijke natuurlijke bronnen van de mensheid heeft zich dan wel per onderwerp ontwikkeld, toch zijn er duidelijke overeenkomsten. Zo worden veel van deze verdragen door internationale organisaties gehandhaafd. De algemene gedachte van het gemeenschappelijk erfgoed van de mensheid heeft nu ook in voorheen onbekende gebieden zijn entree gemaakt.
Het laatste toevluchtsmiddel (ultimum remedium) om schending van het recht ongedaan te maken, was vroeger de mogelijkheid van militaire acties. Onder de Volkenbond (1919-1946) was er geen oorlogsverbod, er bestond slechts een systeem van diplomatieke bemiddeling. Het geweldverbod heeft de mogelijkheid van rechtshandhaving door bedreiging verkleind. Volgens artikel 51 VN-Handvest mag een staat alleen bij een gewapende aanval met militaire middelen reageren. Het belang van een strikte interpretatie van het geweldverbod van artikel 2 lid 4 en het recht van zelfverdediging van artikel 51 is door het IGH onderstreept. Sommige staten menen ten onrechte dat zij zich ook tegen niet-militaire acties met militair geweld mogen verdedigen. Voor het rechtshandhavende middel van militair geweld zijn geen middelen in de plaats gekomen. Het geweldverbod is dan ook herhaaldelijk geschonden, bijvoorbeeld de Amerikaans-Britse inval in Irak. Het geweldverbod is ondanks schendingen algemeen aanvaard als gewoonterechtelijke regel en dit is ook bevestigd door het IGH.
Er bestaan twee uitzonderingen op het geweldverbod, namelijk het gebruik van geweld onder mandaat van de Veiligheidsraad en het recht op zelfverdediging. Het recht op zelfverdediging van artikel 51 is door het IGH ook erkend als gewoonterechtelijke regel.
Zelfverdediging: Het gebruik van geweld uit zelfverdediging is aan een aantal voorwaarden gebonden:
Er moet sprake zijn van een gewapende aanval.
Het geweld moet proportioneel en noodzakelijk zijn: een preventieve aanval om een tegenaanval te voorkomen is niet toegestaan. Daarentegen kan preëmptieve zelfverdediging wel gerechtvaardigd zijn, indien er sprake is van een op handen zijnde aanval (imminent threat).
De zelfverdedigingsactie moet plaats vinden met het in acht nemen van internationaal humanitair recht.
Verdedigbaar is dat een op handen zijnde aanval (imminent threat) voldoende is voor het inroepen van het recht op zelfverdediging, preëmptieve zelfverdediging dus. De aanslagen van 11 september 2001, en de acties die daarop volgden, zijn belangrijk geweest voor de reikwijdte van het recht op zelfverdediging en het recht betreffende het gebruik van geweld. Artikel 51 maakt niet concreet duidelijk door wie een gewapende aanval moet zijn gepleegd, zij laat dus ruimte voor interpretatie. Voorheen was het zo dat een aanval met nadruk van een statelijke actor moest komen, inmiddels is er een tendens zichtbaar op basis van art. 51 VN Handvest dat deze gewapende aanval ook van niet-statelijke actoren kan komen. Een aantal NAVO-lidstaten hebben op basis van een collectief zelfverdedigingsrecht militair opgetreden tegen Afghanistan (het Talibanregime).
De tweede uitzondering op het geweldverbod vormt het systeem van collectieve veiligheidsmaatregelen onder de Veiligheidsraad.
Collectieve veiligheidsmaatregelen: De Veiligheidsraad heeft het recht om statengedrag te toetsen aan het geweldverbod en om door collectief optreden van de VN de vredeshandhaving te verzekeren. De Veiligheidsraad kan op grond van artikel 39 ev. VN-Handvest maatregelen nemen ter bevordering van de internationale vrede en veiligheid. Hiervoor is het noodzakelijk dat alle vijf de permanente leden consensus hebben bereikt. Voordat de Veiligheidsraad kan optreden, moet eerst een bedreiging of verbreking van de internationale vrede en veiligheid worden vastgesteld (art. 39 VN-Handvest). Ingevolge artikel 40 kan de Veiligheidsraad voorlopige maatregelen nemen.
Soort sanctie | Uitleg |
Geweldloze sancties (art. 41 VN-Handvest) | Deze kunnen zowel van economische als politieke aard zijn. Het criterium ‘bedreiging van de vrede’ wordt in de brede zin des woords opgevat, waardoor ook interne aangelegenheden (zoals de apartheidspolitiek in Zuid-Afrika) hieronder kunnen vallen. Hierdoor is het mogelijk voor de Veiligheidsraad om collectieve sancties op te leggen op het moment dat de voortzetting van onduldbaar onrecht waarschijnlijk zal leiden tot geweldpleging. Tegenwoordig maakt de Veiligheidsraad meer gebruik van ‘smart sanctions’, die specifiek tegen de boosdoeners zijn gericht in plaats van tegen de hele bevolking. |
Sancties die het gebruik van geweld mandateren (art. 42 VN-Handvest) | Indien de Veiligheidsraad het politieke jargon ‘all necessary means’ in een resolutie gebruikt, is dit een teken voor staten dat het hen wordt toegestaan om militair geweld te gebruiken. In een dergelijk geval wordt de machtiging verleend aan een ‘coalition of the able and willing’ of aan een internationale troepenmacht. Van dit geweldsmandaat wordt steeds vaker gebruik gemaakt. |
Het karakter van VN-operaties is de laatste jaren dan ook veranderd van puur vredesbewarende operaties naar vredesafdwingende operaties. In het kader van vredesbewarende operaties mag geweld enkel worden gebruikt uit zelfverdediging. In het kader van vredesafdwingende operaties is het gebruik van geweld daarentegen uitdrukkelijk toegestaan. Volkenrechtelijk regels ten aanzien van de vraag onder welke omstandigheden een staat geweld mag gebruiken tegen een andere staat, het zogenoemde ‘ius ad bellum’, moet worden onderscheiden van het oorlogsrecht, het zogenoemde ‘ius in bello’.
Naast de in het Handvest vervatte uitzonderingen op het geweldsverbod wordt geclaimd dat een humanitaire interventie ook een gerechtvaardigde uitzondering op het geweldsverbod is. Een humanitaire interventie is het gewapend ingrijpen in een staat waarin een humanitaire noodsituatie plaatsvindt. Er is binnen de VN nog geen overeenstemming over de criteria voor de rechtvaardiging van een dergelijke humanitaire interventie. Een belangrijk aspect is wel de zogenaamde responsibility to protect, wat inhoudt dat de Veiligheidsraad en de lidstaten van de VN een morele verplichting hebben om in te grijpen wanneer een staat (sommige van) zijn onderdanen niet meer kan of wil beschermen.
Een recent voorbeeld is de interventie in Libië in 2011. Men moet wel in gedachten houden dat humanitaire interventie een onderdeel kán zijn van de ‘responsibility to protect’, en dat humanitaire interventie op zichzelf buiten het VN-systeem valt.
Andere, veel controversiëlere en dus niet geaccepteerde, uitzonderingen op het geweldsverbod zijn bijvoorbeeld interventies om een democratie in een land te vestigen, of om een nationale bevrijdingsoorlog te steunen.
Staten zijn op grond van artikel 2 lid 3 van het VN-Handvest verplicht hun geschillen op vreedzame wijze op te lossen. Deze vreedzame wijze is te verdelen in diplomatieke methoden en juridische methoden. Een diplomatieke methode is bijvoorbeeld rechtstreekse onderhandelingen tussen vertegenwoordigers van desbetreffende staten. Om deze onderhandelingen te faciliteren wordt vaak een beroep gedaan op een derde partij om een feitenonderzoek uit te voeren naar bijvoorbeeld de oorzaak van een geschil. Ook kan de VN zelf besluiten een dergelijk feitenonderzoek uit te voeren. Een derde partij kan ook haar diensten aanbieden om de communicatie te faciliteren, door bijvoorbeeld een neutrale onderhandelingsplek aan te bieden. Zij kan ook een actievere rol spelen en bemiddelen in het conflict. De meest actieve rol neemt een derde partij in bij verzoening, ofwel conciliatie. De derde partij doet dan voorstellen aan de partijen om het conflict te beslechten.
Naast de diplomatieke methoden, waarmee men in eerste instantie meestal begint, is er de mogelijkheid om gebruik te maken van juridische methoden. Een voorbeeld is arbitrage, hierbij leggen staten een geschil voor aan een permanent of ad hoc tribunaal, deze doet dan een einduitspraak.
Internationale rechtspraak gaat verder dan arbitrage. Bij arbitrage hebben staten nog invloed op wie de arbiters zijn en op de procedure; bij een internationale rechterlijke instantie bepaalt de instantie zelf haar leden en procedures. Een internationale rechterlijke instantie is permanent, terwijl een arbitragecommissie ad hoc ingesteld kan zijn. Beide instanties spreken een oordeel uit op basis van internationaal recht en in beide gevallen is dit oordeel bindend voor de staten.
Het Internationaal Gerechtshof(IGH) kan gezien worden als een ‘wereldhof’ aangezien alle lidstaten van de VN zijn partij bij het Statuut van het IGH. Ook niet-lidstaten van de VN kunnen partij worden bij het Statuut; hier zijn wel voorwaarden aan verbonden.
Staten kunnen de zogenaamde facultatieve clausule (art. 36 lid 2 Statuut IGH) aanvaarden. Dit houdt in dat zij automatisch de rechtsmacht van het IGH erkennen tegenover een staat die deze clausule ook heeft geaccepteerd.
Sommige staten maken hier voorbehouden bij. Bovendien kan het aanvaarden van een bepaald verdrag (bijvoorbeeld het Genocideverdrag van 1948) ook inhouden dat men ten aanzien van dit verdrag de rechtsmacht van het IGH accepteert, de zogenaamde compromissoire clausule. Ook kunnen staten op het moment dat een geschil zich voordoet afspreken, middels een compromis ofwel een speciale overeenkomst, dat zij voor een bepaald geschil de rechtsmacht van het IGH accepteren.
Ten slotte kan een staat impliciet erkennen de rechtsmacht van het IGH te accepteren door feitelijk te verschijnen voor het Hof; dit noemt men het forum prorogatum. Alleen staten kunnen partij zijn bij de geschillenprocedure voor het IGH.
Het IGH bestaat uit vijftien rechters die voor een periode van negen jaar gekozen worden. Zij worden gekozen met absolute meerderheid door de Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad. Als er geen rechter in een procedure is met de nationaliteit van de staat die partij is, dan mag die staat een extra rechter aanwijzen. Is dit voor beide staten het geval, dan mogen zij beiden een extra rechter aanwijzen.
Deze regel bestaat om het vertrouwen in het IGH te vergroten. Uitspraken van het IGH zijn einduitspraken, hoger beroep is niet mogelijk. Staten zijn verplicht de uitspraken van het IGH na te komen; doen ze dit niet, dan kan men een beroep doen op de Veiligheidsraad. Dit is echter nog nooit gebeurd. Op het moment dat een rechter het niet eens is met de meerderheid wordt dit een dissenting opinion genoemd. Is een rechter het wel eens met de minderheid, maar om andere redenen, dan noemt men dit een separate opinion.
Een zaak voor het Hof wordt aangebracht bij de Griffier. Dit kan door een eenzijdig verzoek van een staat, of door een speciale overeenkomst waarbij twee staten aangeven een geschil voor het Hof te brengen. Als het niet om een speciale overeenkomst gaat, kan de verweerder preliminaire bezwaren indienen tegen bijvoorbeeld de ontvankelijkheid van de eisende staat of de bevoegdheid van het IGH.
Als het Hof bevoegd is en de eiser ontvankelijk, wordt de lange inhoudelijke procedure (de merits) voor het IGH gestart. Er is een schriftelijk en een mondeling gedeelte. De procedure duurt al gauw vier jaar.
In de Nicaragua-zaak beschuldigde Nicaragua de Verenigde Staten (VS) van militaire en paramilitaire activiteiten op het gebied van Nicaragua. De VS beperkten hun erkenning van de verplichte rechtsmacht van het IGH; het IGH oordeelde echter dat de VS hun erkenning te laat hadden beperkt en oordeelde dat het Hof dus wel bevoegd was. Het Hof achtte de schendingen die door Nicaragua waren aangevoerd voldoende bewezen en oordeelde dat de VS de geleden schade moesten vergoeden. De VS weigerden dit, waarna Nicaragua met het vonnis naar de Veiligheidsraad ging, op grond van art. 94 VN-Handvest. De VS blokkeerden de stemming door hun veto uit te spreken.
De adviesprocedure houdt in dat staten aan het IGH kunnen vragen een advies uit te spreken over allerlei onderwerpen van internationaal publiekrecht. Hoewel deze adviezen niet bindend zijn, worden zij wel als gezaghebbende interpretaties van het internationale publiekrecht beschouwd.
Om naleving van het internationale recht af te dwingen, kunnen staten ook eenzijdige maatregelen nemen. Staten kunnen bijvoorbeeld ‘countermeasures’ (represailles) nemen. Deze handelingen zouden een schending van het internationale recht betekenen als zij niet werden genomen om de schending van een andere staat te stoppen. Represailles zijn algemeen aanvaard onder het internationale gewoonterecht en erkend in de ‘Draft Articles on State Responsibility’. Deze artikelen vormen formeel nog geen verdrag, maar zij worden doorgaan wel gebruikt als basis voor de regels inzake staatsaansprakelijkheid.
Retorsies zijn maatregelen die wel onvriendelijk, maar niet onrechtmatig zijn. Dit terwijl represailles op zichzelf wel een schending van het internationaal recht zouden vormen.
Het internationale publiekrecht heeft als voornaamste doel het bevorderen van het algemeen belang. Tot in de twintigste eeuw werden internationale verhoudingen vooral met diplomatie en politieke macht geregeld. Het besef groeide echter dat het recht een grote rol kan en moet spelen in de internationale politiek. De wereldrechtspraak loopt nog wat achter bij de wereldwetgeving, die laatste wordt steeds meer vastgelegd in positieve normen. Een belangrijk deel hiervan is het VN-Handvest, dat nog steeds een leidraad vormt in de ontwikkeling van het internationale publiekrecht. Steeds meer deelgebieden van dit internationale publiekrecht worden gecodificeerd.
Het voornaamste doel van het internationale publiekrecht, het algemeen belang, laat zich opsplitsen in specifiekere doelen. Deze zijn:
Het handhaven van vrede
Wapenbeheersing
Respect voor mensenrechten
Zelfbeschikking van alle volken
Het tegengaan van straffeloosheid
Het zorgen voor welvaart
Het bescherming van het (leef)milieu
Het bevorderen van duurzame ontwikkeling
Het realiseren van gerechtigheid.
Het wereldrecht heeft zijn basis in het begrip ius cogens, rechtsregels die zo universeel geldend worden geacht dat geen enkele staat er onder geen enkel beding van af mag wijken. Dit ius cogens vormt de basis van het wereldrecht. De obligationes erga omnes duiden ook op wereldrecht. Sommige multilaterale verdragen zijn door zoveel staten geratificeerd dat men ook kan spreken van wereldrecht. Voorbeelden hiervan zijn de vier Geneefse conventies van 1949 en het VN-verdrag inzake het Recht van de Zee (1982).
De VN kan omschreven worden, samen met haar organen, als een echte politieke wereldorganisatie. Toch worden niet alle belangen nog even fel behartigd. Volgens de auteur is het de taak van de jurist om bij te dragen aan de ontwikkeling en toepassing van het wereldrecht, nu dit wereldrecht in de toekomst naar zijn verwachting leidend wordt in het voortbestaan van een leefbare en vreedzame wereld.
Deze bundel bevat een boeksamenvatting en BulletPoints bij de 1e druk van het boek Internationaal Publiekrecht als Wereldrecht. Een Inleiding van Nico Schrijver.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2644 | 1 |
Add new contribution