Arresten Goederenrecht

Deze samenvatting van Arresten Goederenrecht is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

Inhoudsopgave

HR 29-06-1979, NJ 1980, 133                      Hoogovens/Matex     

HR 25-09-1981, NJ 1982, 315                      Breda/Nijs                 

HR 30-01-1987, NJ 1987, 530                      WUH-Emmerig q.q.                         

HR 01-05-1987, NJ 1888, 852                      Lease Plan Nederland/IBM  

HR 18-01-1991, NJ 1992, 667                      Centraal Beheer/Gritter                    

HR 14-02-1992, NJ 1993, 623                      Love-Love                                        

HR 15-11-1991, NJ 1993, 316                      Dépex/Curatoren van Bergel e.a.

HR 17-06-1994, NJ 1994, 671                      Giel­kens-Giel­kens                             

HR 17-01-1995, NJ 1996, 471                      Mulder q.q./CLBN                           

HR 19-05-1995, NJ 1996, 119                      Sogelease                                          

HR 24-03-1995, NJ 1996, 158                      Kuikenbroederij

HR 31-10-1997, NJ 1998, 97                        Ontvanger/Rabobank (Portacabin)   

HR 14-11-1997, NJ 1998, 147                      Gestolen caravan                              

HR 20-09-2002, NJ 2004, 182                      Mulder q.q./Rabobank                      

HR 20-09-2002, NJ 2004, 171                      Van der Wal/Duinstra                                        

HR 19-11-2004, NJ 2006, 215                      Bannenberg/Mr.J.C.R.Polak q.q.            

HR 14-01-2011, NJ 2012, 88                        De Mesdag

HR 09-09-2011, RvdW 2011/1065                 Zuidplaspolder

HR 21-10-2011, NJ 2011, 494                      Autopapieren II

 

 

HR 29-06-1979, NJ 1980, 133, Hoogovens/Matex

 

 

Bezitsverschaffing van roerende zaken door aannemer aan aanbesteder als in de gegeven omstandigheden vereist voor een voltooide levering dier zaken, zulks ondanks eigendomsvoorbehoud door leverancier dier zaken als door dezen geörentendeerd.

Een combinatie van eigendomsverklaringen van de aannemer aan de aanbesteder en het stellen van materiaal door de aanbesteder onder eigen supervisie (daden van toe-eigening) kan ertoe leiden, dat ondanks een eigendomsvoorbehoud als door de leverancier gepretendeerd, aan de aanbesteder het bezit te verschaffen, met als gevolg een voltooide levering aan de aanbesteder.

Het enkele feit dat de aanbesteder rekening had moeten houden met een eigendomsvoorbehoud door de leverancier van de aannemer brengt niet mee dat de aanbesteder een onderzoek had moeten doen naar de beschikkingsbevoegdheid van de aannemer.

 

 

HR 25-09-1981, NJ 1982, 315, Breda/Nijs 

 

Casus

In casu gaat het om Nijs, eigenaar van een pand in Breda dat in1979 is gekraakt. Nijs eist van de Gemeente Breda dat er gestopt wordt met het leveren van water, gas en elektriciteit. Nijs stelt namelijk dat door dat wel te leveren, de Gemeente inbreuk pleegt op zijn eigendomsrecht op de leidingen in het pand. Het energie- en waterbedrijf had aangegeven dat zij de levering niet konden weigeren omdat alle dienstleidingen en meters aanwezig waren. De levering werd daarom voortgezet door de gemeente.

 

Hoge Raad

De Hoge Raad geeft aan: ‘Niet elk gebruik (..) dat een ander tegen de wil van de eigenaar van diens zaak maakt, kan als een inbreuk op diens eigendomsrecht worden beschouwd. Of het onderhavige gebruik van de voormelde leidingen door de gemeente een zodanige inbreuk opleverde, kan niet worden beoordeeld los van de vraag of de gemeente door de voortzetting van de voormelde levering jegens Nijs onzorgvuldig handelde.’

 

De Hoge Raad stelt dus dat het enkel gebruikmaken van de leidingen van Nijs niet zonder meer onrechtmatig is. Of het gebruik wel onrechtmatig is, kan men niet los zien van de vraag of de gemeente door de voortzetting van de levering onzorgvuldig handelde.

 

 

HR 30-01-1987, NJ 1987, 530, WUH-Emmerig q.q. 

 

Casus

In 1983 wordt het faillissement van de commanditaire vennootschap Onex uitgesproken en Mr. Emmerig wordt tot curator benoemd. Tot de boedel behoort onroerend goed, die Onex aan derden verhuurde, en waar een hypotheek op is gevestigd bij WUH (bank). Onex had vóór het faillissement het recht op de huurpenningen aan WUH overgedragen.

De curator Emmerig en WUH hebben nu een meningsverschil over de vraag of de huurpenningen die na de faillissementsdatum verschijnen, in het faillissement vallen of aan WUH toekomen. 

 

Rechtsvraag

Moeten na faillissement te verschijnen huurtermijnen als toekomstig worden beschouwd?

 

Hoge Raad

Volgens de Hoge Raad is het ontstaan: 'afhankelijk van toekomstige, vooralsnog onzekere, gebeurtenissen waaronder in het bijzonder de daadwerkelijke verschaffing van het huurgenot, onderscheidenlijk het na de faillietverklaring nog resterende deel van het huurgenot, waarvoor de betreffende termijn de tegenprestatie vormt.'

Naast huurtermijnen vallen hieronder ook vorderingen uit een pacht-, arbeids- en agentuurovereenkomst onder. Het ontstaan van die vorderingen hangt namelijk af van het daadwerkelijk verrichten van de tegenprestatie.

De Hoge Raad komt dus tot de conclusie dat het verschaffen van huurgenot een onzekere toekomstige omstandigheid is. Er is volgens de rechter dus samenhang tussen verschaffen van het huurgenot door de verhuurder (dat is een onzekere omstandigheid) en het betalen van de huur, dat ook onzeker is, omdat dat weer afhankelijk is van het verschaffen van dat huurgenot.

 

 

HR 01-05-1987, NJ 1888, 852, Lease Plan Nederland/IBM  

 

Casus

Door IBM waren onder eigendomsvoorbehoud computers geleverd die door de verkrijger (Computer Hardware Corporation Holland CHC) waren verhuurd en vervolgens longa manu aan een derde (Lease Plan Nederland LPN) waren geleverd. Omdat CHC alleen de helft van de koopprijs aan IBM had betaald, beriep IBM zich op het eigendomsvoorbehoud.

 

Hoge Raad

Is in casu sprake van bezitsverschaffing? In cassatie kijkt de Hoge Raad of het Hof terecht had uitgesproken dat het eigendomsvoorbehoud door IBM niet werd doorbroken door het beroep van LPN op art. 2014 BW.

Volgens de Hoge Raad, kon zonder feitelijke handeling het bezit aan LPN worden verschaft. De geldigheid van de verkrijging door LPN was dus alleen een kwestie van haar bescherming tegen de beschikkingsonbevoegdheid van CHC..

 

Kern

Traditio longa manu (eventueel bij voorbaat) door een beschikkingsonbevoegde kan de verkrijger eigendom verschaffen ingevolge art. 2014 BW.

 

 

HR 18-01-1991, NJ 1992, 667, Centraal Beheer/Gritter    

 

Casus

Savelkouls heeft zijn auto geparkeerd bij het vliegveld en alle delen van het kentekenbewijs in de wagen laten liggen. Hierna is de auto gestolen. De verzekeraar Centraal Beheer heeft vanwege deze diefstal aan Savelkouls uitgekeerd, waarna het eigendom van de auto is overgegaan op Centraal Beheer.

Centraal Beheer heeft revindicatoir beslag op de auto doen leggen onder Roelof Gritter. Gritter had de Rover namelijk inmiddels gekocht bij garagebedrijf ‘Auto Emmenes’ uit Hilversum. Centraal Beheer vorderde afgifte van de auto met de bijbehorende papieren en sleutels. Gritter stelt dat hij te goeder trouw is geweest toen hij de auto kocht.

 

 

Rechtbank en Hof

De Rechtbank stelde dat de bestolen auto-eigenaar Savelkouls, die onachtzaam was geweest, de auto niet kon revindiceren van een derde te goeder trouw. Het Hof gaf voorts aan dat de eigenaar door onachtzaamheid de verhandelbaarheid daarvan erg had vergemakkelijkt dat hij zich ten opzichte van een verkrijger te goeder trouw in dezelfde positie had gebracht als degene die zijn bezit niet onvrijwillig heeft verloren.

 

Rechtsvraag

Is diefstal als gevolg van onachtzaamheid van de eigenaar toe te rekenen aan de eigenaar?

 

Hoge Raad

Voor het recht tot terugvordering van de persoon die het bezit van de zaak onvrijwillig heeft verloren, is niet vereist dat bij het bezitsverlies geen onachtzaamheid zijnerzijds in het spel is geweest. Verlies van roerende zaken is namelijk bijna altijd consequentie van onachtzaamheid, terwijl ook in veel gevallen van diefstal achteraf kan worden gezegd dat de eigenaar beter op zijn zaak had moeten letten.             

 

Kern

Voor het recht tot terugvordering (art. 2014 lid 2 BW oud), dat toekomt aan degene die het bezit van de zaak onvrijwillig heeft verloren, is niet vereist dat bij het bezitsverlies geen onachtzaamheid zijnerzijds sprake is geweest. De bijzondere bescherming van verkrijgers te goeder trouw van een gestolen zaak (art. 3:86 lid 3 onder a NBW) leent zich niet voor anticipatie.

 

 

HR 14-02-1992, NJ 1993, 623, Love-Love         

 

Het gaat om de eigendom van een schip. Een Duits bedrijf heeft opdracht gegeven voor de bouw van het casco.  Het casco van het zeiljacht is gebouwd door de verweerster in cassatie. Het casco is opgehaald bij verweerster en ergens anders naar toe gebracht om het af te maken. Het schip is nu in bezit van Hinck.

 

Verweerster heeft het casco gemaakt onder Smecoma-voorwaarden. Zij krijgen geen geld en zij beroepen zich op haar eigendomsvoorbehoud. Zij vorderen het schip van Hinck terug.

 

De rechtbank wijst de vordering af. Zij stelt dat er sprake is van zaaksvorming en dat de eigendom van de verweerster verloren is gegaan.

 

Het Hof vernietigt het vonnis en gaat uit van natrekking. Hinck gaat in cassatie.

 

De HR stelt, dat het casco van een schip, een schip dat niet af is, al wordt aangemerkt als schip en die identiteit verandert niet doordat het wordt afgebouwd en voorzien van voortbewegingswerktuigen en navigatieapparatuur. Er is dan ook geen sprake van zaaksvorming.

 

De verweerster doet tevens een beroep op het feit dat er een eigendomsvoorbehoud gemaakt is. Dit volgt uit de rechtsverhouding tussen de verkoper en koper. De HR stelt, dat ook al is de zaak bestemd tot doorlevering, dit de koper, hier degenen die het schip afmaakten, niet automatisch beschikkingsbevoegd maakt.

 

HR 15-11-1991, NJ 1993, 316, Dépex/Curatoren van Bergel e.a.

 

 

Rechtsvraag

Wanneer kan apparatuur worden aangemerkt als bestanddeel van een onroerend

goed?

 

Casus

Bergel BV koopt van Dépex BV diverse apparatuur voor haar farmaceutische fabriek. In de leveringsvoorwaarden heeft Dépex zich een eigendomsvoorbehoud toebedeeld: 'De apparatuur blijft eigendom van Dépex, totdat Bergel BV volledig aan haar verplichtingen heeft voldaan'. Als Dépex de apparatuur op een gegeven moment wil terugnemen, krachtens haar eigendomsvoorbehoud, verweert Bergel zich door te stellen dat de apparatuur door natrekking tot onzelfstandig onderdeel van de fabriek zijn geworden.

 

Kern

Het gaat erom wanneer de apparatuur kan worden aangemerkt als bestanddeel van het gebouw waarin de fabriek gevestigd is. Het gebouw moet worden aangemerkt als hoofdzaak. Bestanddelen van een hoofdzaak volgen namelijk goederenrechtelijk deze hoofdzaak, maar òòk met betrekking tot eigendomskwesties.

 

De critéria voor bestanddeelvorming blijken uit artikel 3:4 lid 1 & 2: òf verband volgens verkeersopvatting òf verband wegens hecht fysiek verband.

Voor beide criteria geldt dat er een voldoende verband moet zijn tussen de apparatuur en het gebouw. Apparatuur en gebouw moeten naar verkeersopvatting als een geheel worden gezien.

 

Met betrekking tot een fabrieksgebouw kunnen de bestanddelen als bedoeld in artikel 3:4-1 in drie groepen worden ingedeeld:

'Logische' onzelfstandige onderdelen: Als deze zaken in een gebouw ontbreken, zou het fysiek zin - als gebouw - niet compleet zou zijn. ( deuren, ramen, goten etc.)

Onderdelen zonder welke het fabrieksgebouw niet compleet zou zijn in verband met het gegeven dat het gebouw een fabriek is. ( sanitaire voorzieningen, verwarmingsapparatuur ).· Als het gebouw dermate bijzondere kenmerken (extreme afmetingen of unieke vormen ) vertoont dat het in zijn functioneren van de aanwezigheid van bepaalde apparatuur afhankelijk is.

 

Aldus kunnen machines en andere apparaten slechts in uitzonderingsgevallen

worden gerekend tot bestanddelen van de fabriek waarin zij zijn geplaatst. Namelijk indien er sprake is van:

1.  specifieke onderlinge afstemming .

2. Apparatuur die niet of nauwelijks buiten dit gebouw toepassing kan vinden.

 

 

 

HR 17-06-1994, NJ 1994, 671, Giel­kens-Giel­kens   

 

 

Rechtsvraag

 Wie is eigenaar van de auto?

 

 Artt.:

 3:109, 3:119 lid 1 en 5:1

 

Casus

M.C.A. Gielkens eist teruggave van de auto, aangezien zij meent dat zij deze slechts in bruikleen aan haar broer, P.J Gielkens, heeft gegeven. Deze laatste betwist dit.

 

Hoge Raad

P.J Gielkens wordt op grond van de wet in eerste instantie beschouwd als bezitter van de auto te zijn en tevens voor rechthebbende tot bewezen is dat dit niet zo is (art. 3:119 lid 1). De bewijslast wordt op grond van HR 8 augustus 1987, NJ 1988, 700 en HR 26 februari 1988, NJ 1989, 488 echter omgedraaid. P.J Gielkens slaagt hier niet in, dus M.C.A Gielkens kan rechtsgeldig de auto als haar eigendom opvorderen.

 

 

HR 17-01-1995, NJ 1996, 471, Mulder q.q./CLBN    

 

BW art. 3:246 lid 1; Fw art. 57, 58, 182; Rv art. 398, 419 lid 4, 422

 

Sprongcassatie. Stil pandrecht op vorderingen. Rechtspositie stille pandhouder ten aanzien van hetgeen ter voldoening van de verpande vorderingen is betaald aan de curator na faillissement van de pandgever, maar voordat mededeling van de verpanding aan de schuldenaar is gedaan. Geen separatistpositie stille pandhouder noch pandrecht op geïnde bedragen; wel voorrang en bevoegdheid tot verrekening (bank). Bevoegdheid mededeling te doen van de verpanding aan de schuldenaar. Ongerechtvaardigde verrijking.

 

De pandgever ontleent aan art. 3:246 lid 1 BW de bevoegdheid te eigen behoeve nakoming van stil verpande vorderingen te eisen en betaling daarvan in ontvangst te nemen zolang geen mededeling van de verpanding aan de schuldenaar van de verpande vorderingen is gedaan. Door faillietverklaring van de pandgever gaat deze bevoegdheid op de curator over, zij het dat de curator haar ten behoeve van de boedel uitoefent. De pandhouder heeft generlei aanspraak op afdracht van hetgeen de pandgever of, na diens faillietverklaring, de curator in ontvangst neemt.

 

De pandhouder ontleent ook aan art. 57 lid 1 Fw niet de bevoegdheid zich buiten de afwikkeling van het faillissement om te verhalen op hetgeen de curator op de voet van art. 3:246 lid 1 BW heeft geïnd. Door betaling van een stil verpande vordering aan degene die bevoegd is de betaling in ontvangst te nemen, gaat de vordering teniet en daarmee ook het op de vordering rustende pandrecht. Het pandrecht komt niet te rusten op het geïnde. Uit het beginsel van faillissementsrecht dat door het intreden van het faillissement de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt (HR 18 dec. 1987, NJ 1988, 340), kan niet worden afgeleid dat in het geval van het na faillietverklaring tenietgaan van een verpand goed van rechtswege pandrecht komt te rusten op hetgeen geacht kan worden voor het tenietgegane goed in de plaats te zijn getreden.

 

Het op deze wijze ontstaan van pandrecht zou slechts op grond van een daartoe strekkende wettelijke bepaling kunnen worden aangenomen, doch zodanige bepaling ontbreekt voor het hier bedoelde geval. Weliswaar kan een pandhouder zijn rechten uitoefenen alsof er geen faillissement was en staat het hem op grond van art. 57 lid 1 Fw vrij de verpanding mee te delen aan de schuldenaar van de verpande vordering met als gevolg dat de bevoegdheid tot inning op de pandhouder overgaat, maar genoemde bepaling verleent hem geen aanspraak op afdracht van hetgeen de curator op de voet van art. 3:246 lid 1 BW heeft geïnd.

 

Een dergelijke aanspraak komt de pandhouder immers ook buiten faillissement van de pandgever niet toe. Wanneer de curator een stil verpande vordering heeft geïnd, waardoor de verpande vordering en daarmee het pandrecht is tenietgegaan, behoudt de pandhouder zijn voorrang op het geïnde. Hij moet weliswaar wachten tot de uitdelingslijst verbindend is geworden en hij draagt op de voet van art. 182 lid 1 Fw bij in de algemene faillissementskosten, maar hij heeft aanspraak erop bij de uitdeling overeenkomstig zijn aan het pandrecht ontleende voorrang te worden voldaan. In de rechtspraak van de Hoge Raad is weliswaar aanvaard dat bankinstellingen zich ter zake van op een rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op verrekening kunnen beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip waarop de bankinstelling wist dat diens faillissement was te verwachten dan wel na diens faillietverklaring, maar er bestaat geen goede grond deze strenge regels mede van toepassing te oordelen op de mogelijkheid van verrekening door een bankinstelling van girale betalingen die op deze tijdstippen zijn gedaan ter voldoening van aan haar stil verpande vorderingen ter zake waarvan zij nog geen mededeling heeft gedaan.

 

Er is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking van de boedel nu, zo al van verrijking sprake mocht zijn, die verrijking wordt gerechtvaardigd door de bevoegdheid van de curator om, zolang de bedoelde mededeling niet was gedaan, betalingen strekkende tot voldoening van de stil verpande vorderingen in ontvangst te nemen.

 

 

HR 19-05-1995, NJ 1996, 119, Sogelease    

 

BW art. 3:84 lid 3, 92, 235, 237, 7A:1576h-1576X; Overgangswet NBW art. 86 lid

1; BW (oud) art. 1198 lid 2; Rv art. 398

 

Sale and lease back-overeenkomst m.b.t. drukpersen. Geen  eigendomsoverdracht tot  zekerheid in de zin van art. 3:84 lid 3 BW. Art. 86 lid1 Overgangswet NBW (omzetting in stil pandrecht) mist toepassing. Evenmin ongeldig indien getoetst aan maatstaf rechtshandeling die de strekking mist een goed na overdracht in het vermogen van de verkrijger te doen vallen in de zin van art. 3:84 lid 3 BW.

 

Casus

De maatstaf in art. 3:84 lid 3 BW moet, voor wat betreft het element 'die ten doel heeft een goed over te dragen tot zekerheid', worden gezocht in het antwoord op de vraag of de rechtshandeling ertoe strekt de wederpartij in dier voege een zekerheidsrecht op het goed te verschaffen dat deze in zijn belangen als schuldeiser ten opzichte van andere schuldeisers wordt beschermd. De kern van een zodanige bescherming ligt naar haar aard in de bevoegdheid om zich met voorrang boven andere schuldeisers op het goed te verhalen, hetgeen de bevoegdheid tot toeëigening uitsluit (vgl. art. 3:235).

 

Dienovereenkomstig levert een overeenkomst die de bevoegdheden van degene aan wie het goed wordt overgedragen, in geval van wanprestatie van zijn wederpartij beperkt tot het recht het hem overgedragen goed te gelde te maken ten einde zich uit de opbrengst daarvan te bevredigen onder gehoudenheid een eventueel overschot aan zijn wederpartij ten goede te doen komen, ingevolge art. 3:84 lid 3 niet een geldige titel voor overdracht op: partijen dienen dan gebruik te maken van (stil) pandrecht, onderscheidenlijk van hypotheek.

 

Strekt daarentegen de rechtshandeling van partijen tot 'werkelijke overdracht' (in geval van een zaak: tot eigendomsoverdracht) en heeft zij derhalve de strekking het goed zonder beperking op de verkrijger te doen overgaan - en deze aldus meer te verschaffen dan enkel een recht op het goed, dat hem in zijn belang als schuldeiser beschermt - dan staat art. 3:84 lid 3 daaraan niet in de weg. Met name doet het dat niet, indien de overeenkomst ertoe strekt, enerzijds dat een zaak door de overdrager aan de verkrijger wordt verkocht en overgedragen, anderzijds dat de zaak door de verkrijger tegen betaling aan de overdrager in gebruik wordt gegeven onder zodanige voorwaarden dat de verkrijger in geval van wanprestatie van zijn wederpartij de overeenkomst slechts - voor wat betreft het gebruik - behoeft te ontbinden ten einde weer vrijelijk en volledig over zijn zaak te kunnen beschikken. Dit geldt ook als de overeenkomst is gesloten in verband met de verstrekking van enigerlei vorm van krediet aan de overdrager, zoals bij een sale and lease back-overeenkomst naar haar aard het geval zal zijn.

 

Opmerking verdient voorts dat het in dit verband ook geen verschil maakt of de overeenkomst betrekking heeft op zaken die degene die financiering behoeft, zich wil aanschaffen, dan wel op zaken die hij al langer in eigendom had, terwijl evenmin van belang is voor welk doel hij de bij de verkoop van de zaken aan de leasemaatschappij van deze ontvangen gelden wenst aan te wenden. Evenmin staat een beding krachtens hetwelk onderhoud en risico voor rekening van de overdrager blijven, eraan in de weg aan te nemen dat de overeenkomst strekt tot een 'werkelijke overdracht' in voormelde zin. Een en ander sluit niet uit dat onder bijkomende omstandigheden waaruit moet worden afgeleid dat de bedoeling tot ontduiking van de in art. 3:84 lid 3 vervatte regel voorzat, van ongeldigheid uit hoofde van die bepaling sprake kan zijn. De eveneens in art. 3:84 lid 3 neergelegde maatstaf dat de rechtshandeling de strekking mist het goed na de overdracht in het vermogen van de verkrijger te doen vallen heeft in de eerste plaats betrekking op de fiducia cum amico. In het onderhavige geval toegepast, zou hij echter niet tot ongeldigheid van een overeenkomst als waarvan hier sprake is, leiden.

 

Deze maatstaf beoogt te voorkomen dat, in strijd met het gesloten stelsel van het zakenrecht, rechten met zakelijke werking in het leven worden geroepen op een niet door de wet voorziene wijze, maar hij verzet zich niet tegen een regeling waarbij een partij de volledige eigendom heeft en de andere partij louter persoonlijke rechten en verplichtingen heeft, zoals een persoonlijk gebruiksrecht, een persoonlijke verplichting de leasetermijnen te betalen, alsmede een optie de zaken aan het eind van de leaseperiode in eigendom te verkrijgen. Dat deze optie zo is ingekleed, dat zij in de praktijk wel steeds zal worden uitgeoefend, doet daaraan niet af.

 

HR 24-03-1995, NJ 1996, 158, Kuikenbroederij

 

 

Casus

Probleem in casus betreft Hollander's Kuikenbroederij, dat een bedrijf is dat eieren uitbroedt, kuikens fokt en deze ouder geworden beesten verkoopt. Daarvoor heeft Hollander een krediet gekregen bij de bank, waar tegenover de overdracht staat van het huidige en toekomstige pluimvee. Euribrid levert Hollander de eieren en tot zekerheid van betaling heeft Euribrid alle bestaande en toekomstige hennen in eigendom gekregen. Tevens heeft Euribrid een eigendomsvoorbehoud gemaakt op de eieren.

 

Hollander gaat echter failliet en het probleem dat zich voordoet is wie de eigendom van het pluimvee, en meer precies de hennen toebehoort. Euribrid vormt samen met andere crediteuren een stichting op, die ter behartiging van hun belangen de bank voor het gerecht sleept. Uiteindelijk zal over het geding in cassatie worden geoordeeld en wel over de volgende stellingen van de stichting:

de aanwezige kippen waren niet van de bank, maar van de stichting doordat de leveringen jegens hen bij voorbaat waren gedaan;

door de eigendom van de broedeieren en moederkippen zijn de uit de eieren ontstane kippen eigendom van Euribrid;

aangezien de vorderingen van de voederleverancier als kosten tot behoud gelden en derhalve een hoge voorrang hebben dienen de opbrengst van de kippen toe te komen aan de voederleverancier.

 

Hoge Raad

De HR bepaalt over de eerste stelling dat de levering van een toekomstig goed bij voorbaat niet werkt tegen iemand die het goed door een eerdere levering bij voorbaat heeft verkregen.

 

Dus doordat de bank de aanwezige kippen door een eerdere levering bij voorbaat heeft verkregen, zal de levering bij voorbaat ten opzichte van Euribrid niet ingeroepen kunnen worden. In het huidige recht zal dit probleem zich niet meer voordoen aangezien art. 3:84 lid 3 BW het zogenaamde fiduciaverbod verkondigt, wat inhoudt dat eigendomsoverdracht tot zekerheid niet meer mogelijk is.

 

Ten aanzien van de tweede stelling bepaalt de HR dat de uit de eieren voortgekomen kippen moeten worden beschouwd als nieuwe zaken, aangezien er hier sprake is van een gedaanteverwisseling die naar verkeersopvattingen een eigen identiteit heeft. Doordat het hier een kuikensbroederij betreft is er sprake van zaaksvorming, namelijk de nieuwe kuikens; deze vallen in het eigendom van Hollander en derhalve heeft Euribrid het eigendom verloren.

 

Ook de derde stelling faalt. De HR geeft aan dat het begrip 'kosten tot behoud' beperkt zullen moeten worden opgevat. Kosten tot onderhoud zullen slechts zijn de kosten die zijn gemaakt ter behoud van de zaak in fysieke zin en niet de onderhoudskosten.

 

HR 31-10-1997, NJ 1998, 97, Ontvanger/Rabobank (Portacabin)  

 

 

Casus

In deze casus gaat het om een portacabin (een soort bouwkeet). De keet is op meerdere manieren met zijn ondergrond verbonden. Het volgende is daarbij van belang: Er zijn voorzieningen aangelegd/gebouwd zoals de aansluiting op diverse leidingen en het rioleringsnet, de aanleg van een goed onderhouden tuin en een verhard tegelpad naar de ingang, terwijl de portacabin visueel één geheel vormde met het andere ter plaatse aanwezige bedrijfsgebouw door de aanwezigheid van een schutting tussen de beide gebouwen.

 

Rechtsvraag

Kan een 'portacabin' onroerend zijn in de zin van art. 3:3 lid 1 BW dat een duurzame vereniging met de grond vereist? Zo ja, welke maatstaven moeten we hiervoor hanteren?

 

Rechtsregel

Bij de beoordeling van de vraag of een gebouw onroerend is in de zin van art. 3:3 lid 1 BW - dat voor zover hier van belang het voordien geldende recht weergeeft - gelden volgende maatstaven.

a) Een gebouw kan duurzaam met de grond verenigd zijn in de zin van art. 3:3 BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is dan meer dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen.

b)  Bij beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Onder de bouwer moet hier mede worden verstaan degene in wiens opdracht het bouwwerk wordt aangebracht.

c) De bestemming van een gebouw of een werk om duurzaam ter plaatse te blijven dient naar buiten kenbaar te zijn. Dit vereiste vloeit voort uit het belang dat de zakenrechtelijke verhoudingen voor derden kenbaar dienen te zijn.

d) De verkeersopvattingen kunnen - anders dan voor de vraag of iets bestanddeel van een zaak is in de zin van art. 3:4 - niet worden gebezigd als een zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is. Zij kunnen echter wel in aanmerking worden genomen in de gevallen dat in het kader van de beantwoording van die vraag onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd, en voor de toepassing van die maatstaf nader moet worden bepaald wat in een gegeven geval als 'duurzaam', onderscheidenlijk 'verenigd' en in verband daarmee als 'bestemming' en als 'naar buiten kenbaar' heeft te gelden.

 

De HR oordeelt dat Hof heeft deze maatstaven geenszins miskend door op grond van de vaststaande feiten te oordelen dat de portacabin onroerend was.

 

HR 14-11-1997, NJ 1998, 147, Gestolen caravan 

 

 

Onderwerp

Koop van gestolen zaak door particulier te goeder trouw, kopersbescherming op grond van art. 3:86 lid 3 sub a BW.

 

Casus

Uitslag heeft een caravan gekocht van Wolterink. Wolterink had deze caravan daarvóór gekocht van Koster. Koster is een caravanhandelaar die handelde vanaf een bedrijfsterrein met daarop een twintigtal te koop staande caravans en een in een caravan gevestigd kantoortje. Er is in 1994 bekend geworden dat de bedoelde caravan is gestolen van E. Buitenhuis. Diens schadeverzekeraar heeft de caravan bij Uitslag opgeëist en deze heeft aan de vordering voldaan.  Uitslag wil de overeenkomst met Wolterink nu ontbinden op grond van het niet verschaffen van de eigendom door Wolterink.

 

Rechtsvraag

Wordt Wolterink beschermd op grond van art. 3:86 lid 3 sub a? Oftewel was Wolterink beschikkingsbevoegd en heeft hij de eigendom over kunnen dragen aan Uitslag, waardoor diens vordering niet kan slagen?

 

Hoge Raad

De HR oordeelt dat voor Wolterink geen reden bestond om er niet op te mogen vertrouwen dat het hier ging om normale handel, waarbij geen gestolen zaken behoefde te worden verwacht, er is dus ook geen reden om de transactie tussen Koster en Wolterink van de bescherming van art. 3:86 BW lid 3 uit te sluiten. De caravan hoefde derhalve niet duurzaam met de grond te zijn verbonden, omdat het een voor deze handel een normale bedrijfsruimte betrof. De vordering van Uitslag kan dus niet slagen, aangezien Wolterink beschermd werd, dus beschikkingsbevoegd was en de eigendom van de caravan aan Uitslag heeft kunnen overdragen.

 

 

HR 20-09-2002, NJ 2004, 182, Mulder q.q./Rabobank 

 

Casus

In dit arrest staat een gevestigd pandrecht centraal. De feiten zijn als volgt: Vriesekoop Horecaprodukten BV en Vlees- en Kipcentrum Steekterweg BV zijn in december 1998 beide failliet verklaard. Deze 2 bedrijven behoren toe aan de Vriesekoopgroep. Aan de Vriesekoopgroep zijn door de bank diverse kredieten en leningen verstrekt. Als zekerheid hebben beide bedrijven hun bestaande en toekomstige vorderingen op derden bij onderhandse akte aan de bank verpand. De curator is nu van mening dat na 26 oktober 1998 de gefactureerde vorderingen van Vlees- en Kipcentrum niet rechtsgeldig zijn verpand aan de bank en dus toekomen aan de failliete boedel.

 

Rechtsvraag

Is de rechtsgeldigheid van de verpanding toereikend?

 

Rechtbank

De rechtbank oordeelde dat de wijze waarop de vorderingen in de pandlijst zijn omschreven voldoende toereikend zijn voor een rechtsgeldige verpanding en dat de bank zich kan beroepen op de haar verleend onherroepelijke volmacht.

Hoge Raad

Voor het vestigen van een pandrecht op een of meer vorderingen is het voldoende dat de pandakte zodanige gegevens bevat dat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat. Hiervan uitgaande is dit pandrecht voldoende bepaalbaar in de zin van art 3:84 lid 2 BW en dus ook rechtsgeldig. Met betrekking tot de motiveringsklacht van de curator kan geoordeeld worden dat dit middel faalt, dit omdat een rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden. Want de vraag of aan het vereiste van voldoende bepaalbaarheid is voldaan is een rechtsoordeel hetwelk door de rechtbank juist is opgevat. De HR verwerpt dan ook het beroep van de curator.

 

 

HR 20-09-2002, NJ 2004, 171, Van der Wal/Duinstra  

 

Casus

Duinstra is eigenaar van een 4 jaar daarvoor gestolen boot en ziet deze in de loods van de houder. De houder (van de Wal)wil de boot slechts afgeven o.v.v. stallingskosten. De eigenaar weigert dit en doet aangifte van diefstal. De strafzaak is geseponeerd door gebrek aan bewijs. De houder vordert stallingskosten op basis van 3:120 jo. 3:124( houderschap te goeder trouw) en afgifte van de boot (want hij heeft de boot eerder al afgestaan aan Duinstra) op basis van 3:295 ( opeising van de zaak van retentor) Het Hof wijst deze vorderingen af omdat de houder niet te goeder trouw werd bevonden daar hij niet bekend was van zijn wederpartij. Bovendien werkte volgens het Hof art. 3:295 niet jegens de eigenaar van de zaak. Daarbij is niet van belang of de retentor de zak al dan niet vrijwillig heeft afgegeven. ( beëindiging van de feitelijke macht)

 

Hoge Raad

Bij de Hoge Raad werd aangevoerd dat de houder te goeder trouw een ander criterium is dan bezitter te goeder trouw en dat het hof dit miskend heeft. De Hoge Raad is van mening dat het hof in redelijkheid tot oordeel is gekomen dat 3:295 niet aan vd Wal toekomt. De Hoge Raad bepaalde ook dat de goede trouw van de houder niet zoals bij de bezitter dient te worden verondersteld. Bij toepassing van 3:124 en 3:291 ligt bij de houder de stelplicht en bewijslast dat hij te goeder trouw was.

Bovendien merkt de Hoge Raad op dat vordering via 3:125 niet kan worden ingesteld tegen een gedaagde die een beter recht heeft dan de eiser tot het houden van dat goed.

N.B. 3:295 is een verduidelijking van 3:294 en kan geen verruiming inhouden. Het zou wel kunnen als de zaak onrechtmatig was ontnomen wat hier niet het geval is. Kan dus niet tegen de eigenaar worden ingesteld.

 

 

HR 19-11-2004, NJ 2006, 215, Bannenberg/Mr.J.C.R.Polak q.q.    

 

Casus

Bannenberg heeft een onderhandse akte van cessie van vorderingen op debiteuren van Bouwpartners op 26 mei 2001 middels een authentieke akte van depot bij de notaris gedeponeerd, met opdracht om deze op 30 mei als onderhandse akte te doen inschrijven bij de Belastingdienst. Op 29 mei wordt surseance verleend en op 30 mei gaat Bouwpartners failliet. De notaris laat de onderhandse akte op 30 mei inschrijven bij de Belastingdienst, maar dat is intussen te laat.

 

Rechtsvraag

Is aan het in art. 3:239 lid 1 BW neergelegde voorschrift van registratie van onderhandse akten van verpanding van vorderingen op naam, ook voldaan als die akte bij een notaris is gedeponeerd?

 

Hoge Raad

De belangrijkste overwegingen: r.o. 3.1 en 3.2. Het gaat in cassatie om de vraag of aan het in art. 3:239 lid 1 BW neergelegde voorschrift van registratie van onderhandse akten van verpanding van vorderingen op naam ook is voldaan wanneer (en op het moment dat) die akte bij een notaris is gedeponeerd, althans indien (en op het moment dat) de notaris van dat depot een akte heeft opgemaakt.

De Hoge Raad geeft een ontkennende antwoord net als het Hof. De (eerste) pandakte is pas bij de Belastingdienst ter registratie aangeboden op de dag dat Bouwpartners failliet werd verklaard. Daarom is er geen geldig pandrecht gevestigd.

 

 

HR 14-01-2011, NJ 2012, 88, De Mesdag

 

Casus

De eisers in deze zaak hadden door een erfenis een schilderij van H.W. Mesdag in eigendom verkregen. Zij hadden daarna aan handelaar 1 gevraagd het schilderij voor hen te verkopen, waartoe deze handelaar 1, het schilderij op 18 september 2002 aan handelaar 2 in consignatie had gegeven op grond van een door hen beiden ondertekende consignatieovereenkomst. Deze overeenkomst gaf o.a. aan dat een minumumverkoopprijs van € 135.000 van toepassing was en dat alvorens tot verkoop over te gaan vooraf overleg tussen de twee handelaren over de uiteindelijke verkoopprijs moest plaatsvinden.

Na een paar dagen levert Handelaar 2 de Mesdag af bij de kopers. Daarbij werd op schrift gesteld dat de waarde van de Mesdag € 80.000 was en dat door overdracht van de Mesdag onder meer een schuld van Handelaar 2 bij kopers (wegens een eerdere transactie) werd vereffend. Er had geen overleg plaatsgevonden tussen de twee handelaren over de uiteindelijke verkoopprijs voorafgaand aan deze verkoop.

 

De eisers in cassatie (de eigenaars die het schilderij hadden geërfd) hebben hierop conservatoir beslag tot afgifte laten leggen op de Mesdag. Zij eisen in de procedure die volgt, een verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn van de Mesdag en afgifte van het schilderij.

 

Rechtbank en Hof

De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen. Het hof vernietigde dit en wees de vorderingen van eisers alsnog af. Het Hof oordeelde dat handelaar 2 wel in zijn verplichtingen onder de consignatieovereenkomst tekort geschoten was, maar dat dit de beschikkingsbevoegdheid van handelaar 2 niet aantastte. De kopers waren dus wel eigenaar geworden. Tegen het arrest van het hof hebben eisers tot cassatie beroep ingesteld.

Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelde (r.o. 3.3.3) dat door de in de consignatieovereenkomst opgenomen voorwaarde de bevoegdheid van handelaar 2 tot verkoop van de Mesdag werd beperkt (art. 3:84 BW). Handelaar 2 kon aan die overeenkomst daarom geen beschikkingsbevoegdheid ontlenen. Volgens de Hoge Raad (r.o. 3.6.1) had het hof niet uit mogen gaan van de goede trouw van de kopers met betrekking tot de beschikkingsonbevoegdheid van handelaar 2. Het hof mocht niet zonder verdere onderbouwing de kopers als “particulier” zien, omdat de eigenaren o.a. hadden aangevoerd dat kopers de waarde van kunst kenden. Daarnaast stelde de Hoge Raad dat de Mesdag voor “een bijzonder laag bedrag” was verkocht, en dit had voor twijfel kunnen hebben gezorgd omtrent de bevoegdheid van handelaar 2.

Handelaar 2 was niet bevoegd geweest de eigendom over te dragen wegens overschrijding van de consignatieovereenkomst. De kopers moeten, als zij derdenbescherming willen inroepen, kunnen aantonen dat zij handelaar 2 voor bevoegd mochten houden en niet hoefden te betwijfelen. De Hoge Raad vernietigt de arresten van het hof.

 

 

HR 09-09-2011, RvdW 2011/1065, Zuidplaspolder

 

Casus

De Zuidplaspolder (Hoogheemraadschap) heeft in 1972 een perceel gekocht voor het uitvoeren van een plan tot verbetering van de waterbeheersing. Op grond van deze koopovereenkomst mocht het stuk grond door de Zuidplaspolder in gebruik worden genomen zodra dat nodig was voor zijn plan. De transportakte zou worden opgemaakt zodra dat zou worden aangeven. Direct na de koop is het stuk grond in gebruik genomen zo is er een gemaal gerealiseerd en bestrating en omheining aangelegd. Het perceel is echter nooit daadwerkelijk aan de Zuidplaspolder geleverd. Wel is in 1973 de koopprijs betaald. Jaren later, in 1998, heeft de oorspronkelijk verkoper het gehele perceel (ook het gedeelte waarop het gemaal stond) verkocht aan een derde. In 2005 heeft het Hoogheemraadschap een akte doen passeren, waarin staat dat hij sinds 1972 het onafgebroken bezit van (een deel van) het perceel heeft gehad en daar door verjaring eigenaar van is geworden.

 

Hof

Is het Hoogheemraadschap eigenaar geworden van het perceel door bevrijdende verjaring?

De meest recente koper van het perceel (met daarop het gemaal van het Hoogheemraadschap) stelt van niet, omdat het Hoogheemraadschap het perceel gedurende die 20 jaar slechts als houder heeft gebruikt. Het Hof gaat hier niet in mee. De koop van een perceel met het oog op de bouw van een gemaal, direct gevolgd door ingebruikneming van het perceel met toestemming van verkopers en door de daadwerkelijke bouw, zijn handelingen die volgens het hof moeten worden gezien als uiterlijke zichtbare inbezitneming en het “houden van een goed voor zichzelf” (art. 3:107 lid 1 en art. 3:108 BW). Gelet op het gevolg (natrekking) is het niet aannemelijk dat het Hoogheemraadschap zo’n  gemaal zou hebben gebouwd op een perceel waarvan het alleen houder was.

 

Hoge Raad

Belangrijkste r.o 3.4.2: “Het onderdeel faalt reeds omdat het uitgaat van een opvatting die in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard. Het miskent immers dat zich gevallen kunnen voordoen dat de koper krachtens de rechtsverhouding met de verkoper jegens deze gerechtigd is, vooruitlopend op de levering van het verkochte, zich daarover de feitelijke macht te verschaffen en op deze op een zodanige wijze uit te oefenen dat naar de in het verkeer geldende opvattingen de koper moet worden beschouwd als bezitter van het verkochte. Het oordeel van het hof moet tegen die achtergrond worden begrepen. Het komt erop neer dat onder de gegeven omstandigheden sprake was van verkrijging van het bezit van het verkochte perceel door Zuidplaspolder door inbezitneming. Daartoe baseerde het hof zich op de omstandigheden dat de Zuidplaspolder zich in alle opzichten en ook naar buiten toe ging gedragen als rechthebbende op het perceel, zulks deed met instemming van de verkopers in afwachting van de levering en met het in de koopovereenkomst genoemde doel van de koop, te weten het uitvoeren van een plan tot verbetering van de waterbeheersing. Aldus geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting”

Kern

Onder omstandigheden kan een koper, vooruitlopend op de levering, het verkochte feitelijk in bezit nemen. Degene die op deze wijze bezit heeft verkregen kan na meer dan twintig jaar onafgebroken bezit door bevrijdende verjaring eigenaar worden.

 

 

HR 21-10-2011, NJ 2011, 494, Autopapieren II

 

Casus

In casu gaat het om de koop van een nagenoeg nieuw bestelbusje bij een merkdealer. De koper was een leasemaatschappij. De dealer had de auto op zijn beurt verkregen met financiering van een financieringsmaatschappij. Deze financier had tot zekerheid een bezitloos pandrecht op de auto bedongen. Ook was overeengekomen dat de dealer de auto niet mocht verkopen, totdat deze volledig was betaald. Nadat de dealer in strijd met dit verkoopverbod de auto toch had verkocht aan de leasemaatschappij, vorderde de financieringsmaatschappij afgifte van de auto op grond van haar bezitloos pandrecht. De leasemaatschappij verweerde zich door te stellen dat zij weliswaar niet het overschrijvingsbewijs van de dealer had verkregen, maar dat zij wel in het bezit was van deel IB (dat de tenaamstelling van het kenteken bevat) en dat deze op naam stond van verkoper. Bovendien stelde de koper dat zij navraag had gedaan bij de RDW en deze had haar bevestigd dat de verkoper inderdaad eigenaar was van de auto.

 

Het hof honoreerde dit verweer van de koper en nam daarbij in aanmerking dat het bij transacties als de onderhavige tussen een merkdealer en een leasemaatschappij niet ongebruikelijk is dat het kentekenbewijs eerst na levering van de auto wordt toegezonden.

 

Hoge Raad

Er geldt een onderzoeksplicht voor de koper van een tweedehandsauto. De tenaamstelling van kentekenbewijs deel IB en de registratie bij de RDW brengen volgens de Hoge Raad daar geen verandering in, omdat deze omstandigheden niet zonder meebrengen dat sprake is van (onbezwaarde) eigendom aan de zijde van de verkoper. Dat uit de informatie bij de RDW blijkt dat het kenteken van de auto op naam van de verkoper staat is dus niet voldoende.

Alleen als de verkoper over het overschrijvingsbewijs beschikt, wordt de koper beschermd tegen een eventuele onbevoegdheid van de verkoper om over de eigendom van de auto te beschikken.

 

Kern

Een koper van een nieuwe of tweedehands auto moet meer doen dan alleen betaling van de koopsom. Het is van belang dat de kentekenpapieren (tenaamstellingsbewijs, deel IB en vooral het overschrijvingsbewijs, deel II) goed worden gecontroleerd. Van de koper van de auto mag het nodige onderzoek naar de stukken worden verwacht, wil hij succesvol beroep kunnen doen op de goede trouw.

 

 

 

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activities abroad, study fields and working areas:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
6546