Burgerlijk Recht 2: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - RUG
- 2553 keer gelezen
Contracten hebben over het algemeen het doel van dienstverlening of eigendomsovergang.
Dit college gaat over vertegenwoordiging en de vraag wie ‘de wederpartij’ is.
Hiervoor is van belang of er sprake is van een rechtshandeling. Dat kan een eenzijdige of een meerzijdige rechtshandeling zijn. De eenzijdige rechtshandeling kan door iemand alleen verricht worden, maar moet nog steeds op een bepaald persoon gericht zijn.
De wilsvertrouwensleer houdt in dat er redelijkerwijs mag worden aangenomen dat er redelijkerwijs op vertrouwd mag worden dat een wil ten grondslag ligt aan een rechtshandeling.
Het is vaak onduidelijk wie de wederpartij is als er een overeenkomst wordt gesloten. Wel is het vaak handig om te weten wie het is. Je wil bijvoorbeeld weten of iemand te vertrouwen is en waar je iemand kan vinden in het geval van tekortkoming.
Ook wil je weten of de wederpartij handelingsbekwaam en beschikkingsbevoegd is.
Ondanks al die redenen is het in beginsel niet vereist dat de partijen bekend zijn, maar er zijn er paar uitzonderingen. Denk aan registergoederen of bij gevaar aan misbruik.
Om te bepalen wie de wederpartij is, kan je kijken naar een feitelijk en een juridisch element.
Het feitelijke element is makkelijk te bepalen, dat is degene met wie de overeenkomst wordt gesloten. Het juridische element hangt af van of iemand in eigen naam handelt of niet.
In het arrest Baby Kelly is bepaald dat het erom gaat of iemand bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam is opgetreden of als vertegenwoordiger van een derde. Dat wordt dan bepaald afhankelijk van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en redelijkerwijs daaruit hebben kunnen afleiden.
Hieruit blijkt dus dat de wilsvertrouwensleer van belang is. Dit wordt geregeld in art. 3:33 tot 3:35 BW. Eerst moet je kijken of er sprake is van een rechtshandeling, en door wie die dan gesloten zou zijn.
Vertegenwoordiging bestaat uit drie elementen:
In naam van een ander;
Verricht je rechtshandelingen;
Krachtens een bevoegdheid (ontleend aan wet of volmacht).
Problemen hier kunnen zijn wanneer in naam van een ander is besloten en wat er gedaan moet worden bij een onbevoegde vertegenwoordiging.
De enige vorm van vertegenwoordiging die uitgebreid is geregeld in het BW is de volmacht.
Volmacht in de zin van art. 3:60 lid 1 BW is:
De bevoegdheid;
om in naam van een ander;
rechtshandelingen te verrichten;
omdat die ander de bevoegdheid daartoe heeft verleend.
De drie personen die hierbij betrokken zijn, zijn de achterman (principaal), de tussenpersoon en de wederpartij. Deverlening van volmacht tussen de achterman en de tussenpersoon is een rechtshandeling. Dat kan een uitdrukkelijke rechtshandeling zijn met als rechtsgevolg dat de tussenpersoon bevoegd was. Ook kan er stilzwijgend volmacht verleend worden door bijvoorbeeld een kassamedewerker achter de kassa te zetten.
Verder kan er een uitzonderlijke volmachtverlening zijn, of als geheel van iets anders. In art. 3:60 lid 2 BW wordt het begrip rechtshandeling opgerekt. In de titel over volmacht wordt het in ontvangst nemen van een (volmacht)verklaring ook als een rechtshandeling gezien.
Uit art. 3:66 lid 1 BW volgt dat de tussenpersoon niet wordt geraakt door de gevolgen van de rechtshandeling. Art. 3:63 lid 2 BW zorgt ervoor dat een (onbekwame) minderjarige tussenpersoon wel geldige overeenkomsten kan sluiten in volmacht.
Met de leer van het grootste aandeel wordt er gekeken wie het grootste aandeel gehad heeft in de totstandkoming van de overeenkomst. Als de tussenpersoon een groot aandeel heeft gehad daarin, kan dit gevolgen hebben in geval van wilsgebreken. Dat is van belang als er een beroep wordt gedaan op dwaling; wie moet dan onjuiste voorstellingen hebben gehad?
Als een autodealer als tussenpersoon knoeit met de kilometerstand zonder dat het ‘hoofdkantoor’ dat weet, heeft de dealer het grootste aandeel in de totstandkoming gehad.
Lastgeving is in eigen naam moeten handelen ten behoeve van een ander. Dit wordt bij overeenkomst geregeld in art. 7:414 BW. In dat geval krijg je dus niet alleen de bevoegdheid, maar ben je ook verplicht die bevoegdheid uit te oefenen. Dan is er ook nog de restcategorie van art. 7:424 BW, waarbij je in eigen naam mag handelen ten behoeve van een ander. Het verschil met volmacht ligt er dus in dat je bij lastgeving wel nog in eigen naam handelt.
= volmacht 3:60 BW |
= lastgeving 7:414 |
= volmacht + last |
= restcategorie 7:424 |
Directe (onmiddelijke) vertegenwoordiging
| Indirecte (middelijke) vertegenwoordiging
|
In het arrest Kribbenbijter had een tussenpersoon een paard gekocht voor de paardenrennen. In de overeenkomst stond dat het paard braaf en vrij van enig kwaad was. Toen bleek later dat het paard een kribbenbijter was, maar de tussenpersoon had in eigen naam gehandeld, voor rekening van de achterman. De tussenpersoon had dus geen schade en de achterman had te overeenkomst niet gesloten. Op grond van art. 7:419 jo. 7:424 BW is de wederpartij gehouden om schade te vergoeden die de achterman lijdt, ook al was de handeling gesloten door de tussenpersoon.
Het is belangrijk om te kijken of er in naam van een ander is gehandeld (in beginsel handelt iedereen uit eigen naam).
Gebruik hiervoor de wilsvertrouwensleer, door te kijken wat de aard van de overeenkomst is en wat gebruikelijk is bij zulke overeenkomsten.
Art. 3:67 BW zegt dat de tussenpersoon dat er in naam van een ander gehandeld wordt. In beginsel hoef je nog niet te weten wie dat dan is. Zegt hij het niet, wordt hij geacht in eigen naam gehandeld te hebben. Uiteindelijk moet er binnen een redelijke termijn wel gezegd worden wie de achterman is. Dit is het leerstuk van nader te noemen meester.
Daarna moet je kijken of er in naam van een ander gehandeld mocht worden.
Er is daarbij een onderscheid tussen bevoegde en onbevoegde vertegenwoordiging.
Uit 3:66 lid 1 BW volgt a contrario dat er bij onbevoegde vertegenwoordiging tussen de achterman en de wederpartij geen rechtshandeling tot stand komt. Wel treft de rechtshandeling de achterman in haar gevolgen. De tussenpersoon is op grond van art. 3:70 schadeplichtig als hij de grenzen van zijn bevoegdheid overschrijdt. Hij staat dan in voor de omvang van de volmacht die hij zegt te hebben. Als de tussenpersoon echter de omvang van de volmacht heeft verteld of kan bewijzen dat de wederpartij wist of behoorde te weten van de ontoereikende volmacht, is de tussenpersoon niet schadeplichtig. Volgens de HR is de overschrijding van de bevoegdheid als zodanig niet aan te merken als een onrechtmatige daad.
Soms komt er bij onbevoegde vertegenwoordiging wel een rechtshandeling tot stand tussen de achterman en de wederpartij. Dat gebeurt bijvoorbeeld als er vertrouwensbescherming is voor de wederpartij, op grond van art. 3:61 lid 2 (+3:76 BW).
Ook kan de achtermand op grond van art. 3:69 de overeenkomst alsnog bekrachtigen. Het initiatief daarvan gaat uit van de achterman, maar in de leden 2 en 3 staan nog waarborgen voor de wederpartij.
Op grond van art. 3:61 lid 2 is er de vertrouwensbescherming.
Als de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat er een toereikende volmacht was. Zie art. 3:35 en 3:11 BW.
Dit vertrouwen berust op een ‘verklaring of gedraging’ van de achterman (dit om A tegen ongewilde binding te beschermen). In het arrest Vas Dias/Salters wordt dit toedoen-beginsel geformuleerd. Hierbij moet een afweging gemaakt worden tussen het toedoen van de achterman en het vertrouwen van de wederpartij. In de (strengere) klassieke benadering wordt er gezocht naar een concrete verklaring van de achterman. In de moderne benadering telt of de achterman (mede)verantwoordelijk was voor het ontstaan of voortbestaan van een situatie waarin de wederpartij mag aannemen dat de tussenpersoon bevoegd is. Dat kan dus ook voortvloeien uit de aard van de bevoegdheid van de tussenpersoon. Bij een deurwaarder mag je er bijvoorbeeld op vertrouwen dat hij bevoegd is. In de praktijk wordt dit steeds soepeler toegepast.
Het beginsel van contractvrijheid ligt ten grondslag aan het contractenrecht. Wel worden er in de wet nadere regels gegeven. Dat begon in 1974 met de kinderwet van Van Houten, waarbij het voor kinderen jonger dan twaalf jaar verboden werd om in een fabriek te werken. Dat is een voorbeeld van dwingend recht, dat altijd wordt ingevoerd om de zwakkere partij te beschermen.
Over het algemeen zijn algemene voorwaarden standaardbedingen die een partij onderdeel wil laten uitmaken van door hem gesloten overeenkomsten. Dit kunnen eenzijdige of meerzijdige voorwaarden. Zo kan er iets staan over de opzegging van een abonnement. “De klant kan het abonnement slechts geldig opzeggen per aangetekende brief”.
Voordelen voor gebruikersvan algemene voorwaarden zijn bijvoorbeeld:
Rechten en plichten van een gebruiker zijn duidelijk, wat de rechtszekerheid dient.
Middel tot risicobeheersing.
Afstemming contract op bedrijfsvoering.
Besparing transactiekosten, de voorwaarden hoeven niet telkens opgesteld te worden.
Nadelen voor de wederpartij zijn dat de voorwaarden vaak niet worden gelezen, of niet begrepen worden. Dat brengt mee dat de transactiekosten hoger worden voor de consument. Een ander nadeel is dat de algemene voorwaarden misbruikt kunnen worden omdat de bepalingen te eenzijdig zijn.
In dit college zijn vooral de individuele acties en weren van de wederpartij onderwerp. Op grond van art. 6:240 e.v. BW wordt de collectieve actie geregeld.
Bij algemene voorwaarden moet je altijd als eerste kijken of er wel sprake is van algemene voorwaarden in de zin van art. 6:231 sub a BW. Zo ja, zijn deze voorwaarden onderdeel van de overeenkomst. Als dat zo is, moet je kijken of ze vernietigbaar zijn op grond van afdeling 6.5.3, of dat ze niet van toepassing zijn op grond van art. 6:248 lid 2 BW, de redelijkheid en billijkheid.
Een voorbeeld is de Gouden Munt-actie van de Postcodeloterij. In een brief stond dat zij bij insturen van een bon gegarandeerd een fantastisch cadeau zouden krijgen. Het cadeau zou hierbij 2500 euro zijn. Op de achterzijde stond dat het slechts om een kans ging.
De postcodeloterij krijgt een tik op de vingers van de rechter hiervoor. Volgens de rechter maakt de achterkant van een brief niet onderdeel uit van een overeenkomst.
In dit geval kan je zeggen dat de Postcodeloterij niet een aanbod heeft gedaan tot het geven van geld. Waar het dan om draait is of de consument er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat het aanbood klopte. Hier is dat volgens de rechter dus het geval. Omdat er op de voorkant niet duidelijk naar de achterkant van de brief werd verwezen, hoort die “voorwaarde” niet bij het oorspronkelijke aanbod. De onderzoeksplicht van de consument is hier niet aanwezig, omdat 2500 euro niet zo veel is dat de consument zelf onderzoek had moeten doen.
Als de algemene voorwaarden wel onderdeel zijn van de overeenkomst, zijn er nog twee opties om ze niet toe te passen. De eerste daarvan is vernietigen op grond van afdeling 6.5.3, de tweede buiten toepassing verklaren op grond van art. 6:248 lid 2 BW.
In het arrest Bramer / Hofman had de verkoper Bramer geweigerd een product te repareren. Hij deed daarvoor een beroep op de algemene voorwaarden van de overeenkomst. Het hof had echter bepaald dat die in strijd waren met de redelijkheid en billijkheid. Bramer zei dat Hofman zich kon beroepen op afdeling 6.5.3 en daarom zich niet kon beroepen op art. 6:248 lid 2 BW. De rechtsregel die hier uit voortvloeit is wel alternativiteit, geen cumulatie van deze twee manieren om de algemene voorwaarden niet te gebruiken. Je kan dus kiezen welke je gebruikt, maar als je er eenmaal een hebt gekozen mag je je niet meer beroepen op de ander.
Op grond van afdeling 6.5.3 zijn er twee vernietigingsgronden (van dwingend recht).
Onredelijk bezwarend. Art. 6:233 sub a BW. Ook is er nog een grijze en zwarte lijst, die wordt geregeld in art. 6:237 en 6:238 BW.
Schending informatieplicht. Art. 6:233 sub b BW. Alle algemene voorwaarden kunnen daarmee in een keer vernietigd worden. Het gaat hierbij om de kenbaarheid van de algemene voorwaarden (informed consent). Er moet een redelijke mogelijkheid zijn om kennis te nemen van de voorwaarden. Dan is er nog het dossierbelang, omdat het belangrijk is dat er bewijs is van welke afspraken zijn gemaakt. Arrest wat daarbij belangrijk is, is het arrest Geurtsen / Kampstaal.
Bij toepassing van art. 6:234 BW moet er eerst gekeken worden hoe de overeenkomst tot stand is gekomen. Lid 1 is van toepassing als er niet langs elektronische weg is gecontracteerd, behalve de uitzondering genoemd in lid 3. Als de overeenkomst langs elektronische weg tot stand is gekomen is lid 2 van toepassing.
De algemene voorwaarden moeten hier voor, of in ieder geval bij het sluiten van de overeenkomst gemeld worden. Deze moeten op papier staan, of je moet ze krijgen. Het gaat er in ieder geval om dat er niet aan de informatieplicht is voldaan als de algemene voorwaarden de gebruiker niet daadwerkelijk bereikt hebben. Art. 6:230c geeft nog wat (lichtere) regels over hoe de algemene voorwaarden van de dienstensector eruit moeten zien.
Uitzondering op deze hoofdregels zijn van toepassing in het geval dat de algemene voorwaarden moeilijk ter hand genomen kunnen worden. Een voorbeeld daarvan is telefonische verkoop. De voorwaarden moeten dan ergens ter inzage liggen en kunnen op verzoek toegestuurd worden. Als de voorwaarden niet ter hand zijn gesteld zijn de bedingen ook vernietigbaar als de gebruiker de voorwaarden niet op verzoek van de wederpartij onverwijld op zijn kosten aan haar toezendt. Uitzondering daar weer op is in het geval dat die toezending niet redelijk zou zijn. Het gaat er hier dus om dat er makkelijke toegang is tot de algemene voorwaarden.
Hierbij is het van belang dat de gegevens opgeslagen kunnen worden en later toegankelijk zijn. Bij het sluiten van de overeenkomst moeten de voorwaarden dus duidelijk zijn. En ook hier is de gebruiker verplicht de voorwaarden toe te zenden in gevallen dat daar om gevraagd wordt.
Dit wordt geregeld in art. 6:233 BW, wat een open norm is die altijd van toepassing kan zijn. Het verschil is hier dat bij onredelijk bezwarende bedingen inhoudelijk naar de voorwaarden gekeken wordt. Delen van die voorwaarden kunnen dan vernietigd worden. Het toetsmoment is altijd het moment van het sluiten van de overeenkomst.
Deze open norm is dan weer ingevuld met specifieke lijsten, die in art. 6:236 tot 6:239 BW worden geregeld. Daarin staan de zwarte lijst (altijd onredelijk bezwarend), de grijze lijst (vermoeden onredelijk bezwarend), en wijzigingsmogelijkheden.
Overmacht is niet toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis. Daarvoor is het dus van belang om te kijken of er sprake is van toerekening of niet. In de eerste twee colleges zijn de totstandkoming van de overeenkomst besproken. De inhoud van de overeenkomst zal later ook nog aan bod komen. In dit college zal de nakoming van een verbintenis besproken worden, en dan met name of de al dan niet nakoming toerekenbaar is of niet.
Een verbintenis is een relatie tussen een schuldenaar en een schuldeiser. De passieve kant van die relatie is de schuld, de actieve kant van de relatie is de vordering. Deze verbintenis kan voortvloeien uit een overeenkomst.
Uit art. 6:74 BW komen een aantal vereisten voor schadevergoeding bij het tekortschieten. Stel hierbij dat een verkoper rot fruit levert aan een koper, waardoor deze ziek wordt. Het feit dat de verkoper het fruit levert is de toerekening, daardoor is het hem immers toe te rekenen dat er rot fruit geleverd wordt. Dat het fruit rot is geeft de tekortkoming, de koper wilde natuurlijk dat er vers fruit geleverd werd. Dat de koper ziek wordt door het rotte fruit geeft hier het causaal verband. Het feit dat de koper ziek wordt is hier de schade. Het is bij zulke casussen belangrijk om al deze aspecten goed te bekijken en er niet meteen vanuit te gaan dat art. 6:74 BW gebruikt kan worden.
Bij de toepassing van regels over schadevergoeding is het belangrijk of de nakoming nog mogelijk is. Als nakoming nog mogelijk is, is er pas een verplichting tot schadevergoeding als de leverende partij in verzuim is. In het voorbeeld hierboven is nakoming blijvend onmogelijk geworden. Dat komt omdat, ook al wordt er nog gezond fruit geleverd, de ziekte van de koper kan niet meer teruggedraaid worden.
Er zijn een vijftal bronnen van verbintenissen te benoemen.
Onrechtmatige daad - 6:192
Overeenkomst - 6:213
Zaakwaarneming - 6:198. Dit is een rechtmatige daad, maar de schade is wel vergoedbaar. Als je bijvoorbeeld het dak hebt gerepareerd van de buurman terwijl hij er niet was, zijn de kosten daarvan voor zijn rekening. Op het moment dat de buurman terug komt en de kosten niet wil vergoeden, kan je de schade van hem vorderen op grond van art. 6:74 BW, want er is dan een wanprestatie.
Onverschuldigde betaling - 6:203
Ongerechtvaardigde verrijking - 6:212
Het is belangrijk om het onderscheid te kunnen maken tussen overmacht en wanprestatie. Dat kan je doen door antwoord te geven op de volgende vragen. Allereerst moet je kijken of er sprake is van een tekortkoming, die ook toerekenbaar is. Als dat het geval is, kan je spreken van een wanprestatie. Is de tekortkoming niet toerekenbaar, kan je spreken van overmacht.
Zowel overmacht als wanprestatie zijn geen wettelijke termen. In de wet wordt eerder gesproken van een toerekenbare of niet toerekenbare tekortkoming in de nakoming.
Over het algemeen geldt dus dat als er een toerekenbare tekortkoming (wanprestatie) is en aan de eisen van 6:74 BW is voldaan, er een beroep gedaan kan worden op schadevergoeding. Als er een niet-toerekenbare tekortkoming (overmacht) is, is er geen recht op schadevergoeding, behalve als de uitzondering van 6:78 BW van toepassing is.
Die eventuele overmacht zal soms bewezen moeten worden. Daarvoor ligt de bewijslast en de stelplicht bij de schuldenaar. Dat is ook te herleiden uit de wettekst van 6:74. Die is namelijk opgebouwd met een tenzij-formulering. Dat wijst er op dat de schuldenaar moet bewezen wat er in de tenzij-formule staat.
In art. 6:75 staat een toets voor de toerekenbaarheid. Allereerst wordt er gekeken of de tekortkoming is te wijten aan de schuld van de debiteur. Als dat niet zo is, kan er alsnog toerekenbaarheid zijn als deze wel voor zijn risico komt, op grond van de wet, verkeersopvatting of een rechtshandeling. Hierbij is het belangrijk om in je achterhoofd te houden dat alle omstandigheden van het geval bepalend kunnen zijn.
Een voorbeeld van die toerekenbaarheid volgens de wet, zijn bijvoorbeeld bepalingen over gebruikte hulppersonen of gebrekkige zaken. Het is dan weliswaar niet jouw schuld dat je niet bent nagekomen, maar het valt wel onder je risico-aansprakelijkheid. De verkeersopvattingen zijn te beschrijven als datgene wat men over het algemeen als wel of niet goed beschouwt. Dit is niet een persoonlijk verwijt, maar je had er op abstracte wijze wel rekening mee moeten houden. Er is geen vaste lijn te zien tussen schuld en toerekenbaarheid op grond van verkeersopvattingen.
Dan is een rechtshandeling nog een grond om te zeggen dat een tekortkoming wel voor eigen risico komt. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de exoneratieclausule. Zo kan je bijvoorbeeld omstandigheden als overmacht aanmerken, of overeenkomen dat je slechts tot bepaalde hoogte aansprakelijk bent. Het tegenovergestelde van de exoneratieclausule is een garantie.
Verder is er nog de toerekening op grond van schuld. Hierbij is het de vraag of je schuld met een objectieve of subjectieve toets moet bepalen. Een objectieve toets is of iemand het als schuldenaar goed heeft gedaan, een subjectieve toets is door te kijken wat een goede schuldenaar had moeten doen in deze omstandigheden. In de praktijk hangt het er een beetje tussenin.
Hier een aantal uitspraken die dit illustreren. Dit zijn dus geen verplichte arresten, maar zorgen er wel voor dat het duidelijker is.
Hier was er een technisch bedrijf dat de opdracht had om een platform voor een SMS loterij te maken. De staatsloterij had haar de opdracht gegeven en zou de vergunning hiervoor voor haar regelen. Uiteindelijk kwam er geen vergunning. Volgens het technische bedrijf had de Staatsloterij die moeten leveren, maar volgens de Staatsloterij was er sprake van overmacht omdat er in de politiek een ommekeer was geweest waardoor dit soort constructies niet meer mochten. De rechter heeft hier bepaald dat er geen sprake is van overmacht. In concreto had de staatsloterij met de ommekeer geen rekening kunnen houden, ze wisten niet van tevoren dat het zou gebeuren. Maar in abstracto had ze er wel rekening mee moeten houden. Zo hadden ze in de overeenkomst een clausule kunnen opnemen voor het geval er geen vergunning zou komen. Dit is dus een voorbeeld van de toerekenbaarheid op grond van rechtshandeling. Een zorgvuldig schuldenaar had deze situatie namelijk verdisconteerd in het contract.
Dit conflict gaat tussen een grote aardappelverwerker en een van de afnemers. Er was een overeenkomst gesloten over een hoeveelheid aardappelen die geleverd zouden worden. Door extreme weersomstandigheden was de oogst minder, en ook van mindere kwaliteit. De ene partij vorderde een toerekenbare tekortkoming in de nakoming. De leverende partij beriep zich of overmacht, omdat er niks aan extreme weersomstandigheden gedaan kan worden.
De eerste vraag die je je hier moet stellen is of er nog nakoming mogelijk is. Hier had de rechter aangenomen dat de aardappels van deze specifieke boer moesten komen. Nakoming was dus niet meer mogelijk. Hier is geen sprake van overmacht, omdat een goede of slechte oogst nou eenmaal hoort bij het werk van de boer. Omdat de oogst al werd verkocht voordat deze ‘klaar’ was, had de boer rekening moeten houden met een goede of slechte oogst.
Vaak is het niet duidelijk wat nou precies de verkeersopvattingen zijn. Een voorbeeld van een uitspraak is het arrest Oerlemans Driessen. Driessen is rozenkweker en heeft bij Oerlemans kunstmest gekocht. De kunstmest was vervuild, waardoor schade werd geleden aan de rozen. Het is de vraag of er toegerekend kan worden. De koper van de mest zegt dat de verkoper de verbintenis om goede mest te leveren. De verkoper zegt dat er overmacht is, omdat hij alleen doorgeefluik was en dus niet wist of er pesticide in zat. Dan is de vraag of het op basis van verkeersopvattingen toegerekend kan worden. De HR zegt hier dat het gebrek buiten de toedoen van de verkoper valt, en dat daarom naar de verkeersopvattingen gekeken moet worden. Als de verkoper een doorgeefluik is, en hij weet niet wat er in de verpakking zit, is hij in beginsel volgens de HR toch aansprakelijk voor de verkochte goederen. Alleen bij door de verkoper bewezen bijzondere omstandigheden wordt daar van afgeweken.
Spruijt was een mevrouw die een auto had gehuurd bij Tigchelaar voor 65 gulden. Mevrouw Spruijt was daarmee met meneer G naar Antwerpen gereden om een hapje te eten. Meneer G. vroeg om de sleutels om iets uit de auto te halen. Hij had echter ook al de papieren uit de auto gehaald en toen hij de sleutels kreeg is hij er met de auto vandoor gegaan. Twee maanden later werd de auto beschadigd teruggevonden. Tigchelaar wilde toen voor twee maanden huur vorderen van Spruijt, en ook dat de schade aan de auto vergoed werd.Weer wordt aan de ene kant niet-nakoming gevorderd en aan de andere kant wanprestatie.
De Hoge Raad bepaalt dat er geen sprake is van schuld en wel van overmacht, omdat van G. niet verdacht had hoeven te worden dat hij een crimineel was. Op grond van de sociale omgangsnormen had het iedereen kunnen gebeuren.
Een verhuurder heeft een contract met een elektriciteitsbedrijf en onderverhuurt zijn kamer aan een onderhuurder. Die onderhuurder teelt wietplanten, terwijl de verhuurder dit niet hoefde te verwachten. Dat leverde dus schade op voor het elektriciteitsbedrijf. Wederom beroept deze zich op niet-nakoming, terwijl de huurder zich beroept op overmacht. Hier zegt de rechter dat de huurder allerlei mogelijkheden had kunnen gebruiken, als zorgvuldig huurder, die ervoor gezorgd hadden dat hij nu niet met deze schade had gezeten. Hij had er ook voor kunnen kiezen de kamer niet te onderverhuren maar gewoon helemaal uit de kamer te gaan.
De bepalingen 6:76 (en 6:77) spelen hierbij een grote rol. De hulppersonen hoeven geen ondergeschikten te zijn.
Een belangrijk (verplicht) arrest bij 6:76 is het arrest Geldnet / Kwantum. Geldnet was een geldvervoerder die dit voor Kwantum vervoerde. Een van de werknemers van Geldnet was G., die het geld bij het vervoer te stelen. De vraag is hier of Geldnet aansprakelijk is voor de schade die is geleden door de werknemer. Waar het dan om draait is of G. een hulppersoon is of niet. Voor hulppersonen ben je namelijk wel aansprakelijk. Hier formuleert de HR de regel dat het begrip hulppersoon eng uitgelegd moet worden. Het gaat er slechts om personen die worden gebruikt bij uitvoering van de verbintenis in kwestie. Hier was G. niet betrokken bij de verbintenis over het vervoer van het gestolen geld. Geldnet is hier dus niet aansprakelijk. Let er altijd op dat een werknemer niet altijd een hulppersoon is.
Bij een overmachtsclausule kan bijvoorbeeld bepaald worden dat er sprake is van overmacht als je te laat bent door een file. Het gebied van overmacht wordt dus uitgebreid. Ook heb je de garantie, door bijvoorbeeld te zeggen dat we levering garanderen onder alle omstandigheden. Dan wordt het gebied van overmacht dus juist beperkt.
Er zijn twee gronden op basis waarvan exoneraties opzij gezet kunnen worden.
Een daarvan is art. 3:40, strijd met de goede zeden. Deze is aangenomen in de uitspraak rontgenbehandeling, waarin een dokter zonder te waarschuwen een rontgenbehandeling is begonnen, waardoor een jong meisje ernstige beschadiging onderging. De dokter beriep zich op een bepaling waardoor hij nooit aansprakelijk was, maar dat vond de rechter in strijd met de goede zeden.
De andere is de uitspraak Matatag / Schelde. Hier waren ernstige fouten gemaakt door een onderaannemer, het schip was niet goed afgewerkt waardoor het onveilig was. De schelde had zich daarvoor echter voor vrijgetekend. Normaal gesproken is dat een onredelijk bezwarend beding, maar in deze branche was dat gebruikelijk dus mocht het wel.
De andere grond waarmee een exoneratie opzij gezet kan worden is de paardensprong in de zin van art. 6:257 BW. Die houdt kort gezegd in dat als je ergens in dienst bent, en je baas kan zich op een exoneratieclausule beroepen, dat jij je daar ook op mag beroepen. Dit geldt niet als je zelf grove opzet of schuld hebt.
Schuldeisers hebben op grond van de wet een aantal rechten, die afgewogen moeten worden tegen de rechten van de schuldenaar. In beginsel heeft de schuldeiser volgens de wet de keuze welk van de volgende rechten hij wil uitoefenen. In de praktijk vallen een aantal van deze echter vaak af.
Nakoming vorderen - hiervoor is geen ingebrekestelling nodig. Dit recht heeft de schuldeisers immers al op grond van het contract. (Dit geldt ook voor verrekening)
Schadevergoeding vorderen - hierbij moet er onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten schadevergoeding. Hierbij is verzuim noodzakelijk.
Vervangende schadevergoeding - in plaats van de overeengekomen prestatie.
Aanvullende schadevergoeding - naast de overeengekomen prestatie.
Overeenkomst ontbinden - hierbij is verzuim noodzakelijk.
Eigen prestatie opschorten - hiervoor is verzuim (en dus een ingebrekestelling) niet nodig.
Schadevergoeding bij tekortschieten (in de nakoming). Dit wordt geregeld in art. 6:74 BW. Zowel lid 1 als lid 2 van deze bepaling geven hiervoor een toets.
Uit de toets van lid 1 volgt namelijk dat er een tekortkoming moet zijn, die toerekenbaar is. Ook moet er sprake zijn van toerekening in de zin van art. 6:75 e.v. en moet er een causaal verband zijn tussen de tekortkoming en de schade. In dit college worden de tekortkoming en de schade als gegeven beschouwd.
Uit de toets van lid 2 volgt dat er ofwel blijvende onmogelijkheid van de nakoming moet zijn, ofwel verzuim van de schuldenaar. Dat verzuim van de schuldenaar kan intreden na een ingebrekestelling, of van rechtswege.
In beginsel treedt verzuim in na een ingebrekestelling, volgt uit art. 6:82 BW. Daarvoor is een briefje nodig waarin een redelijke termijn gegeven moet worden. Dit illustreert het “beginsel van de laatste kans” in ons privaatrecht. Niet (volledig presteren) kan zich nou eenmaal voordoen, dus is het logisch dat er een tweede kans gegeven wordt. Een schriftelijke aanmaning is daarvoor voldoende. Als de debiteur de termijn haalt die gegeven wordt, treedt deze niet in verzuim. Haalt hij het niet, wordt er wel in verzuim getreden. Bedenk hierbij dat dit beginsel van de tweede kans wel een groot aantal uitzonderingen kent. Het recht op nakoming staat altijd centraal. Dat ligt ook voor de hand, want dat is wat partijen zijn overeengekomen. Dit is een typisch Europese benadering. In het Engelse en Amerikaanse recht kan er direct bij niet nakoming schade (in plaats van nakoming) gevorderd worden.
Voor de uitoefening van het recht van reclame als in art. 7:39 BW is ook een ingebrekestelling nodig. Dat is af te leiden uit het feit dat er in de bepaling wordt genoemd dat aan de eisen van ontbinden voldaan moet zijn.
Het idee achter art. 6:74 lid 2 en 6:265 lid 2 BW is dat er een laatste kans wordt geboden. Dit geldt niet altijd. Er kunnen ook uitzonderingen aangenomen op grond van de wet dan wel ongeschreven rechtsbeginselen. Een voorbeeld daarvan is verzuim van rechtswege in de zin van art. 6:83 BW. Of in het geval van blijvende onmogelijkheid van de nakoming. Hierbij is het belangrijk om te weten dat er bij blijvende onmogelijkheid van de nakoming geen verzuim nodig is! Het idee is dat het bieden van een herkansing niet zinvol is. Immers, nakoming is onmogelijk, waarom zou je nog een herkansing geven?
Dit is een (technisch) centraal begrip in het wanprestatierecht. Belangrijk hierbij is te bedenken dat de schuldenaar moet nakomen. Dat doet hij vervolgens niet, dus ‘de prestatie blijft in enig opzicht achter bij hetgeen de verbintenis vergt’. Dat kan het geval zijn bij niet-nakoming, te laat nakomen, of ondeugdelijk nakomen. Tot slot moet er, indien vereist, verzuim zijn ingetreden.
Dat laatste zorgt ervoor dat je pas mag spreken van tekortkoming, als er sprake is van verzuim in gevallen waarin verzuim vereist is.
Bij het bepalen of er sprake is van een tekortkoming kan gebruik gemaakt worden van de ruime leer en de strenge leer. De ruime leer stelt dat als er niet wordt nagekomen, er al sprake is van een tekortkoming. De Hoge Raad is een aanhanger van de enge leer en vindt dat er alleen sprake is van tekortkoming als verzuim is ingetreden in de gevallen dat dat vereist is. Reden daarvoor is dat een van de functies van een ingebrekestelling is dat de schuldenaar weet tot wanneer hij heeft om te presteren.
Er is een verschil in blijvende onmogelijkheid als in 6:74 lid 2 BW en tijdelijke onmogelijkheid als in art. 6:265 lid 2 BW. Het begrip onmogelijk kan verdeeld worden in absolutie en relatieve onmogelijkheid. Absolute onmogelijkheid wordt in het arrest Schwarz/Gnjatovic behandeld. Voorbeeld hiervan is als een unieke vaas kapot valt, die kan niet meer nagemaakt worden. Ook het schenden van een geheimhoudingsbepaling is een vorm van absolute onmogelijk.
Daarnaast is er nog de relatieve onmogelijkheid. Dit kan bijvoorbeeld een wettelijke onmogelijkheid zijn. In feite zou je iets kunnen nakomen, maar door een wettelijke bepaling mag je het niet meer doen. Praktische onmogelijkheid betekent dat je wel zou kunnen nakomen, maar de kosten van nakoming zijn bijvoorbeeld disproportioneel hoog. Morele onmogelijkheid is ongeveer hetzelfde, nakoming is wel mogelijk, maar door morele bezwaren of andere belangen wil je dan alsnog niet nakomen.
Het arrest Schwarz/Gnjatovic betreft de huur van bedrijfsruimte en een der partijen wil ontbinden. Onder meer omdat de huurder zich agressief zou gedragen tegen andere huurders en de verhuurder. Ook was er afgesproken dat het gehuurde gebruikt zou worden als bedrijfsruimte, maar huurder gebruikte het als woonruimte. Tot slot was de stroomrekening exorbitant hoog, waar huurder geen verklaring voor kon geven. De rechter weigert de overeenkomst echter te ontbinden omdat er geen ingebrekestelling was verstuurd. Daarop ging de verhuurder in appel en daarna naar de Hoge Raad. Die overwoog dat het om huurcontract, en dus een duurcontract, ging. “Voor zover er bij de uitoefening van een duurcontract leden iets is misgegaan kan dat voor de toekomst nog goed komen, maar de tekortkoming, voor zover deze betrekking heeft op het verleden, niet meer goed komen.” Datgene wat is misgegaan kan niet meer goed gaan omdat het een duurcontract is. Dit is dus een voorbeeld van onmogelijkheid in de nakoming, waardoor een ingebrekestelling niet vereist is.
In art. 6:82 lid 2 BW blijkt dat er soms in gebreke gesteld kan worden zonder een redelijke termijn. Dat kan bijvoorbeeld op grond van de houding van de debiteur. Denk hierbij aan een overeenkomst waarbij allerlei voorbereidingen getroffen hadden moeten worden.
In beginsel is een ingebrekestelling dus nodig om in verzuim te treden. Uit art. 6:83 BW bleek dat verzuim ook van rechtswege kan intreden.
Uit sub a wordt een van de gevallen waarin dat voorkomt genoemd, namelijk de fatale termijn. Als er in het contract een termijn is bepaald en je haalt deze niet, treedt het verzuim automatisch in. Bij een afspraak om op 20 december te leveren, en dat gebeurt niet, wordt er op 21 december in verzuim getreden. Dit geldt voor alle in het contract genoemde termijnen, tenzij uit het contract blijkt dat die termijn een andere strekking heeft. Dat is ruimte om de Haviltex criteria daarop toe te passen.
Uit sub c volgt dat er in verzuim getreden wordt als uit de mededeling blijkt dat de schuldenaar zal tekortschieten. Voorbeeld daarvan is als de schuldenaar zegt dat het niet meer gaat lukken om wat voor reden dan ook. De houding van de schuldenaar is hier niet voldoende, dan zou eerder art. 6:82 BW van toepassing zijn.
Sub b is een erg onduidelijk bepaling. Het lijkt alsof het over schadevergoeding zelf gaat, maar dat is niet zo. Met sub b wordt namelijk bedoeld dat je vanaf het moment dat je in verzuim treedt, niet alleen schadeplichtig bent, maar ook schadeplichtig voor de wettelijke rente over het schadebedrag tot aan het moment van betalen. Die plicht gaat van rechtswege, de plicht van de schade zelf niet.
Het intreden van verzuim heeft rechtsgevolgen. Een daarvan is vertragingsschade als in art. 6:85 BW, maar je kan ook denken aan het recht op vervangende schadevergoeding in de zin van art. 6:87 BW. Verder is een gevolg risico omslag als in art. 6:84 BW. De risico verdeling tussen schuldeiser en schuldenaar verandert namelijk. Op grond van de redelijkheid en billijkheid kan de ingebrekestelling ook achterwege gelaten worden.
Voorbeeld hiervan is het arrest Endlich / Bouwmachines. Bouwmachines verhuurt bouwmachines en sluit een overeenkomst waarbij Endlich schilderwerkzaamheden moet verrichten. Daarvoor huren zij een steiger aan Endlich. Die steigers zouden voor een aantal fases van het schilderwerk geplaatst worden, maar na een zekere fase was Endlich hier niet tevreden over. Loopplaten op de steigers zouden los liggen en bepaalde delen zouden loslaten. Kortom, er waren allerlei klachten over de veiligheid. Ze hebben zich gewend tot Bouwmachines, maar deze was niet of nauwelijks bereikbaar. Bij de laatste fase zijn ze het zat en huren ze een ander bouwbedrijf in en betalen ze de laatste huurtermijn niet. Endlich wil schadevergoeding voor de tekortkoming en de extra kosten, en eist ook nog ontbinding van het huurcontract. Uiteindelijk komt het bij de Hoge Raad met de rechtsvraag of het voor Endlich was vereist om een ingebrekestelling te sturen of niet. Als die namelijk verstuurd zou zijn hadden de werkzaamheden stil moeten liggen. Het intreden van verzuim was hier dus enigszins spoedeisend. De Hoge Raad overweegt dat de functie van de ingebrekestelling is dat er een laatste termijn van nakoming gegeven moet worden. “Voor zover in verband met spoedeisendheid de ingebrekestelling niet is vereist, zal de schuldeiser andere dingen moeten doen om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen alsnog na te komen”. Als je hem niet kunt bereiken heb je dus redelijkerwijs geprobeerd hem een termijn te geven. Als dat het geval is, kan verzuim van rechtswege intreden op grond van de redelijkheid en billijkheid. Het arrest is dus een voorbeeld van het achterwege blijven van de ingebrekestelling op grond van spoedeisendheid. Hieruit volgt daarom ook dat art. 6:83 BW gene limitatieve opsomming is.
In het arrest Kimheim / Pelders blijkt dat als er ondeugdelijk is gepresteerd, er twee vragen kunnen worden onderscheiden. In dit arrest krijgt Pelders de opdracht van Kinheim om schroefelementen te vervaardigen. Dat gaat niet goed, waarop Kinheim schade vordert van Pelders. Dit arrest geeft dat ondeugdelijkheid in de nakoming soms leidt tot blijvende onmogelijkheid van de nakoming als van de schuldeiser redelijkerwijs niet kan worden geëist dat hij de schuldenaar nog een redelijke termijn biedt. Als de schuldeiser door een gebrek in de aanvankelijk geleverde prestaties schade heeft geleden en de schuldenaar nadien alsnog nakomt, kan het zijn dat je door alsnog na te komen niet alle geleden schade wegneemt. Dat gaat over gevolgschade. In die gevallen is dus een deel van de schade onmogelijk om weg te nemen. Voor dat stukje van de schade treedt verzuim daarom van rechtswege in.
Vervangende schadevergoeding - deze geldt in plaats van de oorspronkelijke prestatie. Wordt 6:74 lid 2 jo. 81 jo. 82/83 jo.87 BW voor gebruikt (als nakoming nog mogelijk is). Als nakoming niet meer mogelijk is wordt art. 6:74 lid 2 BW gebruikt.
Aanvullende schadevergoeding - bijvoorbeeld door vertragingsschade. Dit kan optreden als in gevallen met wettelijke rente (6:119).
Gevolgschade - wordt bepaald in Kinheim / Pelders.
Een contract kan een boetebeding hebben. Dit kan de functie hebben van aansporing tot nakoming, of de functie van schadefixatie. Een toets voor de verschuldigdheid van de boete moet dan gebruikt worden. Ten eerste moet er een tekortkoming als in art. 6:91 BW zijn, die toerekenbaar is op grond van art. 6:92 lid 3 BW. Ook moet gekeken worden of er een ingebrekestelling is vereist op grond van art. 6:93 BW. Uit art. 6:92 lid 1 en 2 BW volgen twee beperkingen. Zo kan er gekozen worden tussen boete en nakoming op grond van lid 1, en tussen boete en schadevergoeding op grond van lid 2.
Vorig college ging over de vier opties die een schuldeiser heeft als er niet of niet deugdelijk werd nagekomen. Voordat je daar aan toekomt zijn er drie mogelijke obstakels.
Schuldeisersverzuim, 6:58 BW. Bijvoorbeeld als je hek op slot zit als er iets geleverd moet worden. Dat er dan niet wordt nagekomen is niet meer de schuld van de schuldenaar.
Redelijkheid en billijkheid, 6:2 BW. Soms kan je nakoming niet meer vorderen, maar moet je je beroepen op schadevergoeding.
Tijdsverloop. Kan verval als in 6:89 / 7:23 BW zijn, of verjaring.
Een voorbeeld is hier een zaak waarbij gevels worden geleverd. De gevels blijken te roesten, waarbij de wederpartij complete vervanging van alle gevels vervangt. Hoewel de gevels van buiten niet te zien zijn, zegt de wederpartij dat de afspraak niet is nagekomen en dat er alsnog nagekomen moet worden. De vraag is dan of de schuldeiser mag kiezen tussen schadevergoeding vorderen en nakoming vorderen. De Hoge Raad zei daarbij dat er in beginsel wel de keus is tussen nakoming en schadevergoeding, maar dat de crediteur niet volledig vrij is in de keuze als de eisen van redelijkheid en billijkheid een rol spelen in het opzicht van de belangen van de wederpartij. Soms gaat het dus te ver om nakoming te vorderen, en moet er worden overgegaan op een schadevergoeding.
Art. 6:89 BW geeft een klachtplicht. Die houdt in dat door de schuldeiser bij een gebrekkige prestatie binnen een bekwame tijd geprotesteerd moet zijn, na het ontdekken of behoren te ontdekken van de gebrekkige prestatie. Hierbij geldt dus een mededelingsplicht en een onderzoekingsplicht. Op een gegeven moment mag je daardoor niet meer klagen na een bepaalde tijd dat je achter het gebrek bent gekomen. De sanctie hierop is het verval van de bevoegdheden.
Dan geeft art. 7:23 lid 1 nog een speciale regeling voor koop. Eigenlijk is dit een vergelijkbare regeling, maar gaat de ene over koop en de ander over verbintenissen van andere strekking.
De ratio van deze twee bepalingen (maar vooral van 7:23) is dat er anders bewijsmoeilijkheden zijn. Het is lastig om te bewijzen dat er gebreken waren op het oorspronkelijke moment van de koopovereenkomst. Verder schaadt langdurige rechtsonzekerheid het rechtsverkeer. Ook moet de producent kunnen beslissen of fabricage door moet gaan of gestaakt moet worden. En tot slot is het belangrijk dat de verkoper ook zijn verhaal kan doen over het gebrek in.
De klachtplicht betreft in beginsel alle gebrekkige prestaties. In het college zijn een aantal uitspraken als voorbeeld gegeven die de klachtplicht in de praktijk illustreren. Dit zijn geen verplichte arresten, maar de rechtsregels die er uit voortvloeien moet je wel op die manier kunnen toepassen. Het gaat hier dus om de wijze waarop deze bepalingen worden toegepast en hoe er naar de redelijkheid en billijkheid gekeken wordt.
Een voorbeeld is het geval dat er een rekening werd verstuurd die werd betwist. Op de factuur stond dat er binnen twee weken betaald moest worden. Door de rechter werd toen gezegd dat als er niet binnen twee weken werd gereageerd op die factuur, er niet meer over geklaagd kan worden. Dit omdat de redelijke termijn daarvoor verstreken zou zijn. De Hoge Raad heeft gezegd dat art. 6:89 BW niet op dit geval van toepassing was. Een rekening is immer geen prestatie, en dit artikel ziet alleen op het leveren van prestaties.
Een ander voorbeeld is een geval waarin in het geheel niet werd gepresteerd. Je zou kunnen zeggen dat niet-nakoming de ultieme vorm van gebrekkige nakoming, waardoor 6:89 BW van toepassing zou zijn. Hier bepaalde de Hoge Raad dat dit niet zo was en dat het alleen ging om prestaties die wel waren geleverd, maar niet goed geleverd was. Het niet leveren is namelijk ernstiger dan gebrekkig leveren, dus is het ook niet vereist dat er binnen een bepaalde tijd geklaagd moet worden.
In een andere uitspraak is nog een beperking van de regeling van de klachtplicht opgeworpen. Deze houdt in dat er, als er wordt geklaagd, een beroep moet zijn. Er wordt dus niet ambtshalve op een beroep gereageerd.
Verder vervallen niet alleen de bevoegdheden van ontbinding, opschorting en andere typische bevoegdheden bij de niet nakoming van een verbintenis. Ook kan je namelijk niet meer een beroep doen op dwaling of onrechtmatige daad als je niet aan de klachtplicht hebt voldaan.
Weer een situatie was dat Visser een woonhuis verkocht aan Pouw, waar Pouw ging wonen rond december. In het volgende voorjaar begint de verf te bollen. Die september komt er een bouwkundig rapport en een dag later stelt Pouw Visser aansprakelijk. Maar Visser weigert, ook na vervolgonderzoeken, aan de vordering te voldoen. Die vordering was wanprestatie, subsidiair ontbinding, meer subsidiair dwaling. Visser zegt dat er niet binnen bekwame tijd is gereageerd. De rechter is het daarmee eens, omdat Pouw niet heeft gezegd dat hij klachten had op het moment dat hij het wist. In het voorjaar merkte hij al dat er problemen waren, maar hij heeft nagelaten dit te melden.
Dan nog een voorbeeld waarbij het niet gaat over een koop maar over een beleggingsadvies. Er was niet genoeg gewaarschuwd voor bepaalde risico’s waardoor er een gigantisch verlies werd geleden. Wel moest hij nog veel provisie betalen. Hij stelt de bank veel later, als hij heeft gehoord dat er een speciale plicht op banken rust, pas aansprakelijk. De Hoge Raad vindt dat de onderzoeksplicht naar de reden van zijn verliezen hier minder zwaar wogen, omdat de bank een speciale zorgplicht heeft en hij had moeten kunnen vertrouwen op de deskundigheid van de bank.
Tot slot het arrest tussen de Rabobank en Van de Steeg. Het ging ook hier om een beleggingsadviesrelatie tussen X en Rabobank. In 2002 zijn er grote verliezen geleden, maar drie jaar later is er pas een klacht ingediend. Het hof vond dat de termijn was overschreden, maar de Hoge Raad was het daar niet mee eens. Het nadeel van de schuldenaar wegens de late klacht is hier namelijk erg groot. Een de enkele omstandigheid dat laat is geklaagd, is hier dat de enkele omstandigheid dat laat geklaagd is, niet voldoende is voor een succesvol beroep. Als er blijkt dat het lange wachten niet nadelig is geweest voor de wederpartij, vervallen niet alle bevoegdheden. De ratio van de regeling is dus niet dat de termijn de doorslaggevende factor is, maar het nadeel dat door die termijn veroorzaakt wordt.
Uit al deze uitspraken volgt onder meer hoe snel je moet zijn met het kenbaar maken van je klachten. Dit kan onder meer de aard en waarneembaarheid van het gebrek zijn, maar ook op welke manier deze aan het licht is gekomen. Verder speelt de deskundigheid van de koper nog mee. En bij onderzoek mag de koper een rapport van een deskundige afwachten, maar als het heel lang gaat duren moet je wel al melding van de klacht maken.
Een korte samenvatting van de rechtsregels van bovenstaande voorbeelden is als volgt. Bij een geslaagd beroep op het schenden van de klachtplicht vervallen alle vorderingen van de schuldeiser. De gevolgen van de schending strekken zich uit over alle vorderingen die zijn gebaseerd op de gebrekkigheid van de prestatie. Ook heeft de schuldeiser een onderzoeksplicht en een mededelingsplicht. In het licht van de omstandigheden moet rekening gehouden worden met hoe voortvarend de schuldeiser het onderzoek naar de klacht heeft verricht en hoeveel nadeel de schuldenaar heeft bij de late klacht.
Ontbinding wordt geregeld in art. 6:265. Uit lid 1 volgt dat een tekortkoming vereist is voor ontbinding, behalve als de ontbinding niet wordt gerechtvaardigd door de tekortkoming van dat (bijzondere) geval. Het gaat hier dus niet om de toerekenbaarheid, maar puur om de vraag of ontbinding gerechtvaardigd kan worden. Dit zijn cumulatieve eisen, aan beide moet dus zijn voldaan. Door de tenzij formulering ligt de bewijsplicht daarvan bij de wederpartij.
Uit lid 2 volgen twee alternatieve eisen. Deze houden in dat de tekortkoming tijdelijk of blijvend onmogelijk moet zijn, of dat de schuldenaar in verzuim moet zijn getreden.
Deze regeling is van toepassing op wederkerige overeenkomsten, zie hierbij 6:261 BW. Voor ontbinding is verzuim dus niet vereist als tekortkoming blijvend of tijdelijk onmogelijk is, in tegenstelling tot bij schadevergoeding.
Een voorbeeld is het arrest Twickler/R, waarbij T marktterrein verhuurt aan R om een snackbar te exploiteren. In de overeenkomst staat dat er niet in strijd met de wet gehandeld mag worden en dat er geen gevaar is voor intrekking van de vergunning. R wordt twee keer veroordeeld voor overtreding van de Warenwet en T vordert ontbinding van de overeenkomst. De rechtbank zei eerst dat neit ontbonden kon worden omdat de tekortkoming niet de kern van de prestatie raakt. Maar de Hoge Raad houdt met meer omstandigheden rekening. Op voorhand is er ten onrechte onderscheid gemaakt tussen “kernbedingen” en andere bedingen. Terwijl art. 6:265 BW zich richt op “iedere tekortkoming” van de nakoming. Daarom moet de schuldeiser hier bewijzen dat er niet tekort is gekomen, in plaats van andersom. De wijze waarop met de bewijslast om wordt gegaan is hier dus verduidelijkt.
Een ander voorbeeld is als RR een stuk grond koopt van T, waarbij een deel van de koopprijs wordt betaald. T stelt RR in gebreke voor het resterende deel en ontbindt later de overeenkomst. Bijna twee maanden later biedt RR de volledige koopprijs aan en T schadeloos te stellen. De vraag was hier of de schuldeiser mocht kiezen tussen ontbinding en wanprestatie. De Hoge Raad bepaalt hier dat de schuldeiser de keuze heeft tussen beide bevoegdheden. Er is geen regel dat van ontbinding afgezien moet worden op de enkele grond dat de schuldeiser door een alternatief (nakoming) niet in een wezenlijk nadeliger positie zou komen te verkeren. Het komt er dus op neer dat als de overeenkomst al ontbonden is, er niet alsnog op grond van de redelijkheid en billijkheid nagekomen wordt. Zuivering van verzuim is in dit geval dus te laat.
De gevolgen van ontbinding worden in art. 6:271 BW geformuleerd. Het gaat hier om ongedaanmaking van de daardoor getroffen verbintenissen. Bij gedeeltelijke ontbinding geldt de ontbinding dus niet voor de rest van de overeenkomst.
Als verbintenissen nog niet zijn uitgevoerd wordt er bevrijd van de verbintenis, als de verbintenissen wel al zijn uitgevoerd is er sprake van terugdraaien van de verbintenis.
Op ongedaanmakingsverbintenissen zijn de gewone regelingen inzake nakoming als in 6:74 BW van toepassing. Hier is ontbinding de prestatie die geleverd moet worden. Op grond van 6:269 heeft ontbinding geen terugwerkende kracht en geen goederenrechtelijke werking.
Hiervoor zijn twee regelingen van toepassing, art. 6:52 BW en bij wederkerige overeenkomsten 6:262 BW. De kern van dit leerstuk is “lik op stuk”, wie kaatst kan de bal verwachten. Zolang jij niet levert, zal ik niet betalen. opschorting kan dus een inleiding zijn voor ontbinding.
Een voorbeeld is hier een tv die niet werkt waarvoor een monteur komt. Dat hielp echter niet, waarop de koper de tv houdt maar niet wil betalen. Het hof zegt hier dat door gebruik levering is aanvaard en de koper de koopprijs moet voldoen. De Hoge Raad is het hier niet mee eens en stelt dat het feit dat de tv bij de koper staat, geen aanvaarding van de levering inhoudt. De koper is hier dus bevoegd tot opschorting.
Nog een voorbeeld is D die stoffen kocht om te verkopen op de huishoudbeurs van B. Maar het promotiemateriaal van B kwam te laat aan waardoor D weigert de huur van de stand te betalen aan B. De vraag was hier of er kan worden opgeschort als de wederpartij onmogelijk nog kan nakomen. De Hoge Raad bepaalt hier dat de betalingsverplichting niet vervalt door opschorting, maar door ontbinding. Omdat hier nooit meer nagekomen kan worden kan er niet opgeschort worden. Opschorten is namelijk het uitstellen van betalen tot er geleverd wordt. De Hoge Raad straft hier dus af dat D zich niet beroept op de wettelijke nakomingsbevoegdheden die worden geboden door de wet.
Een situatie is P die bedrijfsruimte huurt van H. Door brand ontstaat er schade aan de ruimte en drie jaar later houdt H op met het betalen van de huur. P vordert daarop ontbinding waarop H stelt dat er geen reparatie heeft plaatsgevonden na de brand. De vraag was hier of een ingebrekestelling vereist is. De rechtbank meent hier dat een ingebrekestelling is vereist voor de opschorting. Maar de Hoge Raad verwerpt dat en bepaalt dat die niet is vereist. Dit omdat het opschortingsrecht een verweermiddel is. Er wordt niet zomaar gestopt met betalen, maar de betaling werd opgeschort totdat er reparatie was verricht van de brandschade.
Nog een voorbeeld is het geval waarin er door achterstallig onderhoud werd opgeschort, terwijl de schuldenaar niet wist dat er problemen waren door achterstallig onderhoud. De Hoge Raad eist niet dat de schuldenaar altijd moet weten dat er reden is tot opschorting, maar de redelijkheid en billijkheid kunnen hier wel reden toe geven.
Verjaring zorgt ervoor dat je bepaalde bevoegdheden niet meer kan uitoefenen. Op een gegeven moment stopt de mogelijkheid om iets te vorderen. Dat kan gebeuren door verjaring en door verval. De ratio hierachter is ten eerste rechtszekerheid, en dan wel voor de schuldeiser. Ten tweede gaan bewijsmiddelen verloren, waardoor na verloop van lange tijd niet meer duidelijk is wat de situatie precies was.
Denkbare manieren om ervoor te zorgen dat een vordering niet meer uitgeoefend ka worden. Een van de opties is dat er geen regels over zijn. Ook kan je kiezen om een hele harde termijn te stellen. Tot slot kan je kiezen voor een genuanceerde benadering. In het Nederlands recht is voor die laatste manier gekozen. Ook al zijn er soms termijnen gegeven, betekent dit niet dat daar altijd van afgeweken kan worden.
Er zijn een aantal belangrijke verschillen tussen verjaringstermijnen en vervaltermijnen.
Bij verjaringstermijnen gaat de rechtsvordering teniet en blijft het vorderingsrecht bestaan (zwakke werking). Hierbij kan je de vordering dus niet meer afdwingen bij de rechter, maar bestaat deze nog wel. Als een schuldenaar na verjaringstermijn alsnog betaalt, is dat dus geen onverschuldigde betaling. Bij vervaltermijnen gaan het vorderingsrecht teniet (sterke werking) en vervalt dus ook het recht op de bevoegdheid zelf.
Bij verjaringstermijnen is afstand hiervan doen mogelijk, bij vervaltermijnen niet.
Verder is er bij de verjaringstermijn geen ambtshalve toepassing (3:322 lid 1) en bij vervaltermijnen wel (let op: 6:89/7:23). Bij de laatste kijkt de rechter dus uit zichzelf naar de vervaltermijn, op de uitzonderingen na zoals bij de klachtplicht.
Bij verjaringstermijnen is stuiting (3:316-319) en verlening (3:320-321). Bij vervaltermijnen zijn stuiting en verlenging niet mogelijk (let op: 3:86 lid 4).
Tot slot zijn vervaltermijnen doorgaans veel korter dan verjaringstermijnen.
Er zijn twee soorten verjaring te onderscheiden.
Ten eerste is er de verkrijgende verjaring. Deze wordt ook wel extinctieve verjaring genoemd. Dit gaat om gevallen waarbij een vorderingsrecht niet meer uitgeoefend kan worden omdat het te lang geleden was. Meestal bij situaties waarbij de een een goed kan verkrijgen en de ander deze kan verliezen.
Dit college gaat over de bevrijdende verjaring. Sommige vorderingen zijn niet aan verjaring onderhevig, zoals in art. 3:178 lid 1 BW wordt geregeld. In beginsel zijn de meeste vorderingen dus onderhevig aan verjaring. De twee belangrijkste vragen van bevrijdende verjaring zijn de volgende.
Volgens art. 3:306 BW is deze termijn 20 jaar. Dit is echter een algemeen uitgangspunt en er zijn veel specifieke regelingen die iets anders bepalen. Die specifieke regelingen heb ik hier op een rijtje gezet.
Nakoming verbintenis uit overeenkomst (3:307)
Periodieke betalingen (3:308)
Onverschuldigde betaling (3:309)
Schadevergoeding en boete (3:310)
Cultuurgoederen en beschermde voorwerpen (3:310a-310b)
Ontbinding (3:311)
Tekortkoming in de nakoming, rente, vruchten (3:312)
Tenuitvoerlegging rechterlijke of arbitrale uitspraak (3:324)
Art. 3:306 is nog van toepassing op een aantal andere situaties die staan opgesomd in die bepaling.
Dan zijn er ook nog een aantal bepalingen die dubbele verjaringstermijnen hanteren. Dat houdt in dat er een korte en een langere termijn in de bepaling staan. De langere (objectieve) termijn is een vast aanvangsmoment, de kortere (subjectieve) termijn hangt van de omstandigheden af. Een vordering is altijd verjaard als de eerste van deze twee termijnen is verlopen.
Dit is een van de moeilijkere bepalingen over verjaring en gaat over vorderingen tot schadevergoeding.
Lid 1 is het algemene deel. Deze geeft een subjectieve termijn van 5 jaar en een objectieve termijn van 20 jaar.
De 5 jaar begint te lopen als de schuldeiser bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon. Het is moeilijk precies te bepalen wanneer dat moment is. Volgens de Hoge Raad is het vermoeden van het bestaan van schade niet voldoende om aan te nemen dat de schade ook daadwerkelijk bekend is. Het kan pas duidelijk worden wanneer de bekendheid is ontstaan als met voldoende mate zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In een andere zaak heeft de Hoge Raad bepaald dat de vereiste mate van zekerheid in het algemeen pas aanwezig zal zijn als de oorzaak is vastgesteld door deskundige artsen.
Verder is nog bepaald dat de korte termijn pas begint te lopen op de dag nadat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. Het komt er allemaal op neer dat een vermoeden niet genoeg is, maar er voldoende zekerheid moet zijn. Deze subjectieve termijn is er voor zowel de rechtszekerheid als de redelijkheid en billijkheid.
Ook moet er gekeken worden wanneer de objectieve termijn aanvangt. De genoemde problemen hierboven hadden allemaal te maken met de toepassing van de redelijkheid en billijkheid bij de korte termijn van verjaring. Bij de objectieve termijn spelen die niet, of in ieder geval nauwelijks, een rol. Sinds kort kunnen ze soms ook een rol spelen, naar aanleiding van de asbest zaken.
Lid 2 geeft een objectieve termijn bij milieuschade van 30 jaar. Lid 4 geeft een verjaring bij misdrijven, gekoppeld aan verjaring in de strafvordering. Dan geeft lid 5 nog een subjectieve verjaringstermijn van 5 jaar bij letsel en overlijden.
Buiten 3.11 zijn er bepalingen over verjaring. Bijvoorbeeld bij rechtsvorderingen tot vernietigen van een rechtshandeling (zoals door dwaling of bedrog). Daarvoor geldt een termijn van 3 jaar (3:52 lid 1). Art. 3:52 lid 2 zegt nog dat als verzoek tot vernietiging in rechte niet meer kan, dit ook niet meer is toegestaan buiten rechte. Verweer tegen vernietiging kan altijd (3:51 lid 3).
Op grond van art, 6:191 lid 1 geeft dat de termijn 3 jaar is bij productenaansprakelijkheid. Dat is langer dan de termijn van 5 jaar die er is bij schadevergoeding. Dus als je een gebrekkig product hebt dat schade heeft opgeleverd kan je niet meer op grond van productenaansprakelijkheid vorderen, maar wel schadevergoeding vorderen. Die kan je dan bijvoorbeeld baseren op onrechtmatige daad.
Op grond van art. 7:23 lid 2 is de termijn bij koop 2 jaar.
Bij dwangsommen is de termijn 6 maanden op grond van art. 611g Rv.
Stuiting is het “afbreken” van de verjaring. Dat houdt in dat er een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. Dat kan op een aantal manieren.
Instellen van een eis in rechte (3:316) - als een proces aanhangig wordt gemaakt stuit de verjaring dus automatisch.
Aanmaning (3:317) - Lid 1 gaat specifiek over de stuiting van een vordering tot nakoming. Dit kan door ondubbelzinnig een aanmaning te sturen of een mededeling te doen. In lid 2 staan andere situaties waarin dit een mogelijkheid is.
Erkenning (3:319) - zou expliciet kunnen, maar ook impliciet door bijvoorbeeld rente te betalen.
Het gevolg van stuiting is dat de lopende verjaring definitief wordt afgebroken. Uit 3:319 lid 2 blijkt dat er een nieuwe termijn begint te lopen, die niet langer is dan 5 jaar. Ook treedt verjaring niet eerder op dan het tijdstip waarop de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken.
Een andere manier dan stuiting is verlenging. Hierbij begint niet een nieuwe termijn, maar wordt de huidige termijn verlengd. Dat kan op grond van door een paar wettelijke verleningsgronden. De termijn loopt in die gevallen 6 maanden door.
Die wettelijke verlengingsgronden worden opgesomd in art. 3:321.
In beginsel zijn ook contractuele verjaringstermijnen mogelijk. Hierbij moet wel gelet worden op art. 3:322 lid 3 en art. 6:236 sub g.
Je kan pas afstand doen van verjaring op het moment dat de verjaring is verlopen.
Het gaat dit hoorcollege voornamelijk over rechtsgevolgen van overeenkomsten. Waartoe bindt een overeenkomst? Het antwoord willen we weten om in de eerste plaats te weten wat er moet worden na gekomen en door wie. Wat zijn nou de verplichtingen die voorvloeien uit het contract. Om antwoord te geven op deze vraag moet je kijken naar art. 6:248 BW. Dit is een belangrijk artikel om snel te kunnen vinden en onthouden.
Lid 1 Verwijst naar:
De overeengekomen rechtsgevolgen (uitleg van de overeenkomst) + naar wat, gezien de aard van de overeenkomst, volgt uit:
De wet
De gewoonte (komt tegenwoordig niet meer zo heel vaak voor)
De redelijkheid en billijkheid (aanvullende werking R&B)
Als partijen niet alles hebben afgesproken in het contract moet deze worden aangevuld (voornamelijk door de wet). Let op: je hebt dwingend recht en aanvullend recht uit de wet. Dwingend recht is altijd van toepassing ook al hebben partijen iets anders afgesproken. Aanvullend recht gaat pas gelden als partijen daar zelf geen afspraken over hebben gemaakt. In het contract recht komt dwingend recht niet heel vaak voor met uitzondering van consumentenrecht en bij bijzondere overeenkomst namelijk koop. Dit kan je vinden in art. 7:5 jo. 7:6 BW.
Voor de rangorde van de bovengenoemde aanvullingen (wet, gewoonte, r&b) moet je kijken in nummer 266 van het boek.
Lid 2 Correctie. Naast aanvulling kunnen partij afspraken ook soms gecorrigeerd worden. Dit is de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. “Tenzij toepassing van een regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”
Kortom contracten kunnen veel meer rechtsgevolgen hebben dan wat partijen in eerste instantie zelf hadden afgesproken. Art. 6:248 BW is eigenlijk een drietrapsraket: uitleg – aanvulling – beperkende werking.
Uitleg is het vaststellen van de betekenis van de gemaakte afspraak. Dit kunnen individuele afspraken zijn of afspraken in de algemene voorwaarden. Het zijn niet alleen expliciete afspraken die uitleg behoeven, ook impliciete afspraken behoeve soms uitleg. In art. 3:37 lid 1 BW staat dat ook stilzwijgende afspraken soms uitgelegd moeten worden. “Verklaringen (…) kunnen in 1 of meer gedragingen besloten liggen”.
Uitleg is noodzakelijk zodra de afspraken niet meer glashelder zijn. Bijv omdat een woord meerder betekenissen heeft of omdat de betekenis gezien moet worden in een contact. Ander voorbeeld van zo’n situatie is wat de partijen bedoelde.
Boende/Erkens arrest (misverstandarrest) Boer Erkens heeft een stuk grond. De gemeente wil het onteigenen voor nieuwbouw. De Boer ziet het aankomen en die wil het voor zijn en wil het verkopen aan de gemeente. Er wordt een contract gesloten met een beding er in. Hierin staat dat de belastingschade over de bedrijfsschade vergoeding moet de gemeente ook betalen. Gemeente betaald de koop en de boer wil ook de belastingschade vergoed (51000) de gemeente zegt dat het (2000) is. Waar komt dat verschil vandaan? Dat komt omdat bij het opstellen van de bepaling beide partijen een ander begrip bedrijfsschade en belastingsschade voor ogen heeft gehad.
Dit is een klassiek arrest om te laten zien dat elk simpel woordje uitgelegd moet worden.
Via de Haviltexnorm en CAO-norm worden partij afspraken uitgelegd:
Er is een koopovereenkomst van bloemensteekschuimsnijmachine. In de overeenkomst was een beding opgenomen dat tot het eind van 1976 de koper recht heeft de machine terug te geven. En dat doet Haviltex de koper dan ook. Ermes de verkoper was het hier niet mee eens want hij had in de overeenkomst met beding bedoeld dat je het mocht terug geven als daar een goede reden voor was. De vraag is nu: hoe moet je in het contract uitleggen?
HR: Een zuiver taalkundige uitleg is niet voldoende om het contract uit te leggen. Je moet ook kijken naar wat de partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hierbij kan van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen de partijen behoren en welke rechtskennis van de partijen mag worden verwacht. Kortom: De over-en-weer-formule.
Civiel rechtelijke contracten leggen we uit aan de hand van de wilsvertrouwensleer (art. 3:33 – 35 BW). Deze artikelen gaan dan wel over de totstandkoming van de contracten maar de uitleg kan je ook vinden in dit raamwerk van deze artikelen. Om dus het contract uit te leggen kijk je naar alle omstandigheden die iets zeggen over hoe deze partijen hun afspraken begrijpen en mogen begrijpen.
Dit is een gemengd subjectieve/objectieve uitleg.
Dit zelfde uitgangspunt geldt bij:
Totstandkoming: heb ik een overeenkomst? (Bunde/Erckens arrest)
Vertegenwoordiging: met wie heb ik een overeenkomst? (Kribbebijter arrest)
Is de overeenkomst aangevuld? (Kinheim/Pelders arrest)
Een CAO is een collectieve arbeidsovereenkomst. Vakbonden aan ene kant en de werkgevers aan de andere kant. Als de CAO wordt gesloten zijn alle individuele werknemers er wel aangebonden ondanks dat niet elk individu aan de tafel zat om de afspraken te maken. Dit uitgangspunt verklaard waarom we zulke contracten anders uitleggen en niet met Haviltex. Je bindt er in een keer heel veel mensen aan.
Om via de CAO-norm contracten uit te leggen kijk je naar voor derden kenbare omstandigheden die iets zeggen over hoe derden de afspraak mogen begrijpen.
De CAO- norm Is de te vinden in het DSM Chemie/Fox arrest. De CAO-norm is toegepast op geschriften waarin een overeenkomst is vastgelegd die naar haar aard bestemd is om de rechtspositie van de derden te beïnvloeden zonder dat die derden invloed hebben gehad op formulering van het contract terwijl de onderliggende partijbedoeling voor die derden ook niet duidelijk is.
Je kan dus nu geen gebruik maken van Haviltex omdat de over-en-weer formule niet kan worden toegepast. Je hebt nu een wat objectievere uitleg nodig (de CAO-Norm). Het gaat om de betekenis van de woorden in de ogen van derden. Dit hoeft geen letterlijke betekenis te zijn maar je mag wel alleen maar kijken naar gegevens die voor derden kenbaar zijn.
Naast de CAO komt deze vorm van uitleggen ook vaak voor bij verzekeringen bijvoorbeeld.
De HR heeft wel gezegd in DSM/Fox dat tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm geen tegenstelling bestaan maar een vloeiende overgang. Ondanks dat het heel subjectief (Haviltex) tegen objectief (CAO) is.
Dit zelfde uitgangpunt geldt bij:
Eelder Woningbouw/Van Kammen arrest
Motel Akersloot arrest (uitleg van een CAO)
Het DSM Chemie/ Fox arrest is een heel belangrijk arrest! Haviltex en CAO-norm en de verhouding worden hier door HR uitgelegd.
De redelijkheid en billijkheid verwijst naar het ongeschreven (objectieve) recht. Dit moet je niet verwarren met de goede trouw tegen bescherming van beschikkingsonbevoegdheid van art. 3:86, 3:11, 3:88 BW.
Het toepassingsgebied van de redelijkheid en billijkheid is ruimer dan alleen het overeenkomsten recht. Dit kan je zien in art. 6:2 BW daar gaat het al over verbintenissen in het algemeen. Dus ook verbintenissen uit OD bijvoorbeeld.
De inhoud R&B moet steeds nader worden bepaald. Art. 3:12 BW biedt slecht algemene referentiepunten. De invulling hangt af van het concrete geval. In elke situatie is dan ook argumentatie vereist van de r&b. Het komt er kort gezegd op neer dat partijen goed met elkaar om gaan. Brede erkenning van elkaar belangen.
Functies van R&B:
Achtergrond van uitleg van afspraken: DSM Chemie/Fox arrest
Aanvullende werking: vult onvolledige afspraken of andere rechtsverhoudingen aan
Beperkende werking: corrigeert in uitzonderlijke gevallen
De aanvullende werking levert niet echt problemen op. Je gebruikt dit als een contract een leemte bevat. Bijvoorbeeld:
Wie zijn zaak verkoopt aan een ander en zegt dat hij echt stop mag die ander niet meteen concurrentie aandoen – ook al bevat het contract geen concurrentiebeding. Je mag niet meteen een snackbar starten als je je oude hebt verkocht en gezegd hebt dat je ging stoppen.
Wie als deskundige werk voor een ander gat doen, moet die ander waarschuwen voor fouten in diens instructies – ook al is er geen waarschuwingsplicht afgesproken.
Wie een overeenkomst voor onbepaalde duur aangaat, mag deze opzeggen (met in achtneming van een opzegtermijn en eventuele andere voorwaarden) – ook al zwijgt het contract daar over. (veel voorkomende situatie).
De beperkende werking van R&B heb je wel vaak een problematische situatie. De partijen hebben een geldige contractuele bepaling (welke dus niet nietig is) en in sommige gevallen mag je daar dan alsnog geen beroep op doen vanwege R&B. Je moet dit dus zeer terughoudend toepassen want het heeft een ingrijpende werking. Er hangen dus zware eisen aan, dit kan je zin in art. 6:248 lid 2 BW aan het woordje “Onaanvaardbaar’.
Toepassing van art. 6:248 lid 2 BW:
Toetsing van beroep op een (exoneratie)clausule. Kuunders/Swinkels arrest. De exonoratieclausule moet buiten toepassing blijven als het in strijd is met R&B.
Rechtsverwerking
Overige gevallen bijv. Eindhoven/Allianz arrest
Let op bij bijzondere regelingen zoals de klachtenplicht bij gebrekkige prestaties (art. 6:89/7:23 BW) en onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW).
Rechtsverking gaat over de situatie dat iemand in beginsel een bepaalde bevoegdheid heeft maar er toch geen beroep op mag doen. Dit kan zijn omdat:
O.g.v. bijzondere omstandigheden het vertrouwen is gewekt dat gerechtigde aanspraak niet meer geldend zal maken, of
De positie van de wederpartij onredelijk wordt bezwaard indien alsnog beroep op het recht wordt gedaan.
Enkel tijdsverloop is onvoldoende voor rechtsverwerking. Rechtsverwerking is niet hetzelfde als verjaring. Er moeten echt een van de bovengenoemde situaties spelen voor rechtsverwerking. Ook is er een verschil tussen rechtsverwerking en afstand van recht (art. 6:160 BW). Voor afstand van recht moet je een handeling verrichten en is dus een rechtshandeling.
Uitgangspunt: overeenkomsten hebben alleen rechtsgevolgen voor partijen. Dit is de relativiteit van de overeenkomst, alleen tussen de contractanten.
Toch is het zo in bepaalde gevallen dat een overeenkomst rechtsgevolgen kan hebben voor derden. Sommige staan in de wet art. 6:251-257 BW maar er zijn ook genoeg gevallen die buiten de wet om zijn.
Er worden een paar gevallen genoemd waarin contracten van belang kunnen zijn voor derden, deze situaties komen uit de rechtspraak.
Derdenwerking exoneratiebedingen Citronas arrest (samenvatting van de andere twee arresten):
A en B hebben een contract met een exoneratiebeding. C doet een vordering op A maar A zegt dat hij een exoneratiebeding heeft. C stelt dat deze niet voor hem geldt omdat dit exoneratiebeding is gesloten tussen A en B. Wie heeft er nou gelijk?
Voor derdenwerking van het exoneratiebeding moet voldoende rechtvaardiging voor zijn in de aard van het desbetreffende geval. Hiervoor zijn twee gronden:
Op gedragingen van derde terug te voeren vertrouwen dat exonerant het beding zal kunnen inroepen (gegaste uien arrest)
De bijzondere relatie tussen de derde en de exonerant (Securicor arrest). Bijv. al jaren lang een soort van gewoonte kan een bijzondere relatie opleveren.
Derden beding art. 6:235 BW is een van de andere situaties waarin een contract derdenwerking kan hebben. Bij derde beding kan een derde een eigen recht krijgen op basis van het contract tussen A en B. Dit moet wel na eenzijdige verklaring (aanvaarding van de derde).
De vorige 7 hoorcolleges gingen over het verbintenissenrecht. Vanaf nu gaan we over op het goederenrecht.
Kenmerk van het goederenrecht is dat het absolute werking heeft. Het werkt tegen iedereen. Verbintenissenrecht werkt alleen tussen de oorspronkelijke partijen (relatieve rechten).
Eigendom (art. 5:1 BW) is het meest omvattende recht dat er bestaat.
Eigenaar worden kan via de volgende routes:
Titel 3.4
Buiten titel 3.4
Voor dat je iets kan overdragen moet je je afvragen of het overdraagbaar is. dit is de voorvraag van art. 3:83 BW. In beginsel zijn goederen overdraagbaar anders kunnen ze niet mee doen aan het economische verkeer. Niet overdraagbaar zijn de goederen waartegen de wet of de aard van het goed zich tegen verzet (gelet op art. 3:83 BW). De wil van partijen doet er dus niet toe en dit kan je dus ook niet contractueel uitsluiten.
Vereiste voor overdracht (art. 3:84 lid 1 BW)
Geldige titel
Beschikkingsbevoegdheid
Levering
Dit is een causaal traditiostelsel. Dit betekent dat de titel een rechtvaardiging moet zijn voor de overgang van het desbetreffende goed (= causa). Doorgaans is dit een (koop)overeenkomst.
Voor overdracht is naast alle hier boven genoemde feiten ook de wilsovereenstemming van belang. Er bestaat dus een goedenrechtelijke overeenkomst waar je op het tt ook rekening mee moet houden. Er zijn weinig voorbeelden te bedenken waarin er aan alle vereisten is voldaan maar de wilsovereenstemming ontbreekt, maar ze zijn wel eens in het tentamen voor gekomen.
Een van de kernbeginselen van het goederenrecht is het bepaaldheidsvereiste, ook wel specialiteitbeginsel. Dit houdt in dat goederechtelijke rechten altijd op bepaalde goederen rusten. Je moet altijd een goed kunnen aanwijzen waarop dat goedenrechtelijke recht rust. Dit vind je terug in art. 3:84 lid 2 BW (“Bij de titel moet het goed met voldoende bepaaldheid omschreven zijn”). De titel van art. 3:84 lid 1 BW is doorgaans een overeenkomst. Volgens de HR heeft het bepaaldheidsvereiste in art. 3:84 lid 2 BW betrekking op het stadium van levering. Op dat moment moet je kunnen vaststellen wat er precies overgaat.
Er wordt nu een casus behandeld over een historisch jurkje. Deze moest tot 2023 in de archieven blijven volgens de erfgenamen voordat het tentoongesteld mocht worden. Deze afspraken maakte de erfgenamen met X. Alleen verkoopt X dat jurkje weer door aan Y. De vraag is nu of Y ook gehouden is aan de afspraken die X met de erfgenamen heeft gemaakt.
Art. 6:21 BW “ Een verbintenis is voorwaardelijk, wanneer bij de rechtshandeling haar werking van een toekomstige onzekere gebeurtenis afhankelijk is gesteld”.
Er moet sprake zijn van een toekomst onzekere gebeurtenis die je vastlegt in de overeenkomst. De voorwaarden treden pas in werking als de onzekere toekomstige gebeurtenis is ingetreden.
Art. 6:22 BW Je hebt twee soorten voorwaarden:
Let op: De voorwaarden mogen geen terug werkende kracht hebben (art. 3:83 lid 2 BW)
De volgende artikelen zijn van belang bij levering op grond van een verbintenis onder ontbindende voorwaarden:
De verkrijger heeft nu ‘eigendomsrecht onder ontbindende voorwaarde’. De voorwaardes gaan mee over naar de volgende eigenaar. Worden de voorwaarden geschonden wordt het eigendom ontbonden en keert het terug naar de vervreemder. Deze heeft dus eigendomsrecht onder opschortende voorwaarden. Volgens het nemo-plusbeginsel werkt dit ook tegen derden. Maar let op ook hier geldt het derdenbescherming bij goede trouw.
Deze constructie werkt ook voor levering op grond van een verbintenis onder opschortende voorwaarden:
Nu heeft de verkrijger eigendomsrecht onder opschortende voorwaarden en de vervreemder eigendomsrechten onder ontbindende voorwaarden.
Verboden titels art. 3:84 lid 3 BW:
Een rechtshandeling die ten doel heft een goed over te dragen tot zekerheid; of
Een rechtshandeling die de strekking mist het goed na overdracht in het vermogen van de verkrijger te doen vallen;
Vormt geen geldige titel van overdracht. Socialeased Arrest is belangrijk.
Registergoederen zijn goederen voor welker overdracht of vestiging inschrijving in daartoe bestaande openbare registers noodzakelijk is (art. 3:10 BW)
Onroerende zaken (art. 3:89 BW)
Teboekstaande zeeschepen, binnenschepen en luchtvaartuigen (art. 8:1999, 790, 1306 BW), alsmede de in art. 8:1308 en 1309 BW bedoelde rechten
Appartementsrechten (art. 5:117 BW)
Beperkte rechten op alle bovengenoemde goederen (art. 3:98 BW)
Voor aandelen in deze goederen geldt hetzelfde (art. 3:96 BW)
Alle registergoederen zijn openbaar voor iedereen. Nadere wetten over de openbare registers staan in art. 3:16 e.v. BW. Hier worden alle feiten die voor de rechtstoestand van registergoederen van belang zijn ingeschreven. In art. 3:17 BW staat een rijtje met alle feiten die opgenomen moeten worden in de openbare registers. Dit is een gesloten systeem. Persoonlijke rechten komen niet in de openbare registers terecht (lid 2).
In de kadastraal worden de openbare registers verder uitgewerkt. De kadastraal staan extra aanvullende feiten in. Wie bijvoorbeeld de eigenaar is van het perceel. Ook kan je hier de kadastrale kaart vinden. Hier staat elk stukje grond op. Elk perceel heeft een eigen nummer. Dit nummer kan je doorgeven aan de notaris als hij overgaat naar een ander.
Gemeente A heeft een perceel dat verdeeld wordt in 2 door een sloot. A draagt het perceel over aan B (projectontwikkelaar) en wil er een openbaar zwembad. De volgende afspraken worden gemaakt:
Ontbindende voorwaarden met provincie dat deze het bestemmingsplan niet aanpast.
Gereduceerd toegangstarief van 1 euro voor bijstandsrgerechtigde
Kettingbeding (= een afspraak dat alle verplichtingen die de verkoper had overgaan op de koper en blijven voortbestaan)
Van elk verkocht kaartje gaat 50 cent naar de gemeente
B verkoopt het perceel met zwembad weer door aan C. C moet vanwege het kettingbeding zich aan dezelfde afspraken houden als B
De afspraken van het kettingbeding en de betaling van 50 cent per bezoeker zijn allemaal persoonlijke rechten en komen dus niet in de openbare registers terecht. De overeenkomst over de gereduceerde prijzen is een kwalitatieve overeenkomst en kan wel opgenomen worden gelet op art. 6:252 BW dit is een uitzondering als bedoeld in art. 3:17 lid 2 BW.
De koopovereenkomst is een persoonlijk recht. Gelet op art. 7:3 lid 1 BW moet je de koop van een registergoed inschrijven in de openbare registers. Als je dit doet biedt dit de koper aanmerkelijke voordelen en bescherming tegen latere rechtsfeiten (lid 3). Latere vervreemding, verhuur, faillissement, etc kan niet aan de koper worden tegengeworpen. Gelet op lid 4 verlies je dit voordeel als het goed niet binnen 6 maanden geleverd is.
Gelet op art. 3:89 BW zijn er enkele vereisten voor het leveren van registergoederen:
Geschiedt door het opmaken van daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte
Gevolgd door inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers
Dit is een samengestelde rechtshandeling. Als aan beide vereisten is voldaan is er sprake van een geldige levering. Voor een geldige overdracht moet er ook nog worden voldaan aan de titel en beschikkingsbevoegd vereisten
Dit zou zijn in een ideale situatie maar vaak gaat er iets fout. Hieronder worden verschillende incidenten besproken.
Voordat het tot levering komt, dus tussen het opmaken van de akte en het inschrijven in de openbare registers kan er beslag gelegd worden op het registergoed.
Dit betekent dat de beslaglegger zijn vordering op de verkoper ook kan verhalen op de koper als die inschrijving eenmaal is gebeurd.
Een tussendoor komende faillissement van de verkoper kan nadelige gevolgen hebben van de rechten voor de verkrijger omdat door het uitspreken van het faillissement wordt de verkoper beschikkingsonbevoegd (Art. 23 Fw). Zelfs al zou je een akte opmaken zou dit niet kunnen leiden tot het overgaan van de bevoegdheid omdat dan een van de vereiste voor overdracht ontbreekt (nml. Beschikkingsbevoegdheid). Dit staat ook nog expliciet in art. 35 Fw. Ook hier biedt art. 7:3 lid 3 sub g Bw extra bescherming voor de koper. Als hij de koopovereenkomst in de openbare register heeft ingeschreven voordat de dag van faillissement is uitgesproken wordt de koper beschermt.
De verkoper kan het registergoed dubbel verkopen. Hij kan het ook aan beide leveren door bij de notaris twee aktes op te laten maken. Stel beide aktes worden allebei ingeschreven dan is er een probleem. Wie is nu de eigenaar? In beginsel moet je art. 3:84 BW gewoon toepassen. Als de eerste levering is voltooid dan is de verkoper geen eigenaar meer en zal de tweede levering niet meer een geldige verkrijging opleveren omdat de beschikkingsbevoegdheid ontbreekt. Maar het kan zo zijn dat beide aktes op hetzelfde moment ingeschreven worden. Kijk dan naar de rangorde van inschrijvingen art. 3:21 lid 1 BW. Tijdstip van inschrijven is bepalend tenzij uit de wet iets anders blijkt. Vinden er twee inschrijvingen op hetzelfde moment plaats dan moet je volgens op lid 2 sub a en b kijken naar het moment waarop de notariële aktes zijn opgemaakt. De oudste wint. Ook hier biedt art. 7:3 lid 3 (sub a) BW een mogelijkheid om je hiertegen te verzekeren.
Wat is afgesproken in de overeenkomst sluit niet helemaal aan bij wat er is ingeschreven in de openbare registers. Om dit soort problemen op te lossen ligt de sleutel in art. 3:84 lid 1 BW. Dit artikel is gewoon van toepassing. Voor een geldige overdracht is nodig:
De overdracht van elk registergoed moet gedekt zijn in de titel en zijn gevolgd door een levering. Om te bepalen wat is geleverd moet je de notariële- en bevestigingsakte uitleggen. Kijk hierbij naar het Eelder Woningbouw/ Van Kammen arrest. Voor de vraag wat er is geleverd is bepalend: “De in de notariële akte van levering tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijven van de over te dragen onroerende zaken.” De achterliggende partij bedoeling is irrelevant zolang deze niet in woorden is uitgedrukt in de akte. Dit is voor de rechtszekerheid die de openbare registers willen bieden.
Stel je had wel recht op het perceel maar het is niet goed geleverd (omdat het niet in de akte staat) ben je alsnog geen eigenaar geworden (zie hierboven waarom niet). Er is nu sprake van wanprestatie van de verkoper. Je kan nu nakoming eisen van het resterende deel.
Zie ook arrest Kamsteeg/Lisser
Stel een perceel is 85Ha. De bedoeling was om 80Ha over te dragen. Stel dat er per ongeluk in de akte 85Ha staat. In beginsel bepalen titel en levering de overdracht (art. 3:84 BW). Het stukje van 5 Ha staat niet in de titel en kan dus niet geldig zijn overgedragen. Maar gelet op arrest Bouwmeester/ Van Leeuwen gaat toch het hele perceel over. Art. 3:89 lid 2 BW stelt dat de titel nauwkeurig omschreven moet worden in de notariële akte. Deze akte is een dwingend bewijs.
Het feit dat iets staat ingeschreven in de openbare registers is niet meteen een garantie dat het ook echt zo is. je mag er dan ook niet in alle omstandigheden blind op afgaan, dit is het negatieve registerstelsel. Het is geen garantie maar wekt een vergaand vertrouwen en is van groot belang bij derden bescherming. Zie art. 3:23 e.v. en 3:88 (en ook art. 3:36 BW) geven naderen invulling over te goeder trouw. Indien het feit is ingeschreven, is de verkrijger die het feit niet kende niet te goeder trouw. Dit werkt ook andersom; inschrijfbare feiten die niet zijn ingeschreven, kunnen niet aan de verkrijger worden tegengeworpen, tenzij hij dat feit kende (art. 3:24 BW). Let op: kende dus niet had redelijkerwijs kunnen weten, etc.
Art. 3:25 BW biedt bescherming tegen onjuistheid van ingeschreven feiten dat door notaris met kracht van authenticiteit is vastgesteld. Ook dit kan niet worden tegengeworpen aan de verkrijger, tenzij hij de onjuistheid kende of door raadpleging van de registers had kunnen weten. Voorbeeld: A verkoopt perceel aan B en deze verkoopt hem weer door aan C. Maar het ging mis niet A verkocht zijn perceel maar X (beschikkingsonbevoegd). Door de authenticiteit van de notaris is C hiertegen beschermd.
Het onderwerp ‘levering roerende zaken’ is uitvoerig behandeld bij burgerlijk recht 1 en zal tijdens dit hoorcollege nauwelijks meer aan bod komen. In de sheets staat hier nog wel informatie over in, dit is meer bedoeld als herinnering.
Art. 3:2 BW geeft ons de definitie van deze roerende zaken niet zijnde registergoederen namelijk: “ Zaken die voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten zijn”. Vorderingsrechten zijn niet stoffelijk en zijn dus ook geen zaken. Sommige zaken zijn wel stoffelijk maar niet voor menselijke beheersing vatbaar zoals lucht.
Art. 3:3 lid 2 BW; Roerende zaken zijn alle zaken die niet onroerend zijn.
Art. 3:10 BW; Register goederen zijn goederen voor welker overdracht of vestiging inschrijving in daartoe bestemde openbare registers noodzakelijk zijn. De rest zijn niet- registergoederen.
Goederen = zaken + vermogensrechten
Let goed op het verschil tussen bezitsverschaffing (art. 3:90 lid 1 BW) en bezitsoverdracht (art. 3:114 BW). Je kunt iemand het bezit verschaffen zonder dat je het zelf hebt. Bijv. de fietsenmaker heeft de fiets onder zich en houdt hem voor iemand anders. Hij kan nu net doen alsof hij wel eigenaar is en de fiets door verkopen. Dit is verschaffen en niet overdragen! Want er is geleverd op grond van art. 3:90 lid 1 BW.
Bij het voorbeeld van de fietsenmaker gaat het om bezitsverschaffing door niet-bezitter. Hiervoor moet je kijken naar art. 3:107 e.v. BW. De houder heeft nu intentie de zaak voor zichzelf te houden (Bezitter).
Oefencasus: kan de verkrijger zichzelf het bezit verschaffen?
A heeft de koe verkocht aan B. B heeft al betaald en loopt weg. B ziet de koe al staan in de wei en denkt ik neem hem gewoon mee, ik heb toch al betaald. Is B nu eigenaar geworden van de koe? (2 redenaties)
Overdracht zonder feitelijke handelingen (niet-corporele overdracht) vind je in art. 3:115 BW
Constitutum possessorium (sub a) (let op!)
Geen levering c.p. door detentor (art. 3:11 BW en 3:115 sub a BW)
Art. 3:86 BW beschermt in dit geval niet
Relativering levering ten opzichte van ouder gerechtigde (art. 3:90 lid 2 BW)
Traditio brevi manu (sub b)
Traditio longa manu (sub c)
(• Traditio sine manu -> arrest Klinge- Wortelboer/Goubite)
Bezitsverschaffing betekend dat je de macht + pretentie van eigendom overgeeft aan de koper. In geval van levering met eigendomsvoorbehoud ontstaat er een bijzondere situatie van art. 3:90 BW. Je wil namelijk de eigendom zelf behouden (ipv pretentie van eigendom aan de koper geven) tot het moment dat de koper de koopprijs heeft voldaan.
Als je een verbintenis onder opschortende voorwaarden hebt en je wilt al leveren. Hoef je nog niet alvast het bezit te verschaffen maar kan je volstaan met machtsverschaffing. De ander mag zich nog niet gedragen als eigenaar. Zodra de verkrijger betaalt hoeft er niet nogmaals geleverd te worden (want er is al geleverd). Nu is de verkrijger onvoorwaardelijk eigenaar geworden.
Art. 3:95 BW: Levering door middel van akte. Je kan nu leveren zonder dat je de macht hebt over de zaak. Dit gebeurt veel bij verzekeringen. Als je auto wordt gestolen krijg je van de verzekering geld. De verzekering wordt nu, voor het geval de auto ooit nog wordt teruggevonden, eigenaar van de auto. Het is alleen erg lastig om de auto te verschaffen. Daarom wordt er een akte op gemaakt en kan via deze route leveren.
Deze manier van levering heeft veel invloed op de derdenbescherming. Want het bezit is dan wel over gegaan naar uiterlijke kenmerken veranderd er niks. De dief heeft nog steeds de auto in zijn macht.
Hoofdlijnen voor derdenbescherming art. 3:86 BW (BR 1, in HC niet verder uitgewerkt):
Uitgangspunt (lid 1): Bescherming derde die roerende zaken ex art. 3:90, 91 (of 93) BW heeft verkregen, mits anders dan om niet en te goeder trouw
Uitzondering (lid 3): Geen bescherming als eigenaar bezit door diefstal heeft verloren en zaak binnen drie jaar opeist
Uitzonder op de uitzondering (lid 3): Toch bescherming bij ‘reguliere consumentenkoop’ of geld (of toonder- of order papier)
Wegwijsplicht van art. 3:87 BW
Levering van toekomstige goederen. Je kan toekomstige goederen onderscheiden in 2 varianten namelijk:
Absolute toekomstige goederen = het goed moet nog gemaakt worden. Bijv. schilderij, je hebt alleen nog maar een leeg canvas.
Relatief (of subjectief) toekomstige goederen = Deze zaken bestaan al wel maar zijn nog niet in het vermogen van de vervreemder.
Rechtshandelingen met toekomstige goederen:
Overeenkomsten (verbintenissenrecht): Je kan de toekomstige goederen gewoon verkopen omdat met een koopovereenkomst je alleen een verplichting afspreekt om te leveren. Hiervoor hoef je het niet al in je bezit te hebben. Als jij uiteindelijk niet kan leveren kom je jouw deel van de overeenkomst niet na en kan de ander schadevergoeding of ontbinding, etc eisen.
Overdracht (Goederenrecht): Je kan absolute toekomstige goederen niet overdragen want je kan niet iets in je eigendom hebben wat er niet is. Ook relatief toekomstige goederen kan je niet overdragen want je bent niet beschikkingsbevoegd.
Levering: Bij voorbaat (art. 3:97 BW). Toekomstige goederen kunnen geleverd worden bij voorbaat tenzij het verboden is deze goederen tot een overeenkomst te maken of als het registergoederen zijn. Levering bij voorbaat is ook van toepassing in gevolg van art. 3:98 BW op het vestigen van beperkte rechten op de toekomstige zaken. Bij levering bij voorbaat komt de overdracht tot stand zodra de verkoper beschikkingsbevoegd wordt (meteen op hetzelfde moment is de verkoper daarna dus ook niet meer beschikkingsbevoegd omdat de verkrijger nu eigenaar is). Ook hier geldt dat er dan niet meer geleverd hoef te worden.
LET OP: Haal de levering en de overdracht niet door elkaar. Er is pas overgedragen als aan alle eisen van art. 3:84 lid 1 BW is voldaan. Dus ook al is er geleverd, er is pas overdragen als de verkoper beschikkingsbevoegd werd (het goed niet meer toekomstig is). Dus vereisten art. 3:48 lid 1 BW:
Stel: Tussentijd faillissement vervreemder bij voorbaat komt de levering bij voorbaat toch niet tot stand want:
De vervreemder is nu beschikkingsonbevoegd (art. 23 Fw) dus kan niet overdragen. Dit staat ook nog een keer uitdrukkelijk in art. 35 lid 2 Fw (doorkruising levering bij voorbaat).
Je kan een toekomstig goed meerdere keren bij levering bij voorbaat verkopen. Je zou nu denken dat de eerste afspraak tot leveren bij voorbaat prioriteit heeft maar beide overdrachten komen tegelijk tot stand. Er was al een titel en levering (bij voorbaat) en op exact hetzelfde moment dat de verkoper eigenaar wordt is er aan het laatste vereiste van art. 3:84 BW voldaan. Wie is nu eigenaar geworden? Gelet op art. 3:97 lid 2 BW heeft de oudste levering prioriteit tenzij de jongere levering al eerder feitelijk het goed in handen heeft. Dus eerst verkoopt X een nog niet gemaakt schilderij aan A en de volgende dag aan B. In principe zou A eigenaar worden tenzij B het schilderij eerder komt halen
Vorderingen op naam zijn van gigantisch belang in het handelsverkeer. Bedrijven zijn eerder gebaat bij het hebben van bezittingen dan het hebben van vorderingen op naam. Bijvoorbeeld de post debiteuren is een vordering op naam. Veel bedrijven zullen die post liever omzetten dan een daadwerkelijke bezitting. Als je dat geld wel kan gebruiken, kan je bijvoorbeeld investeringen doen waar je meer aan hebt. Daarvoor zullen de vorderingen op naam dus liquide gemaakt moeten worden. Dit kan op verschillende manieren.
Factoring – de vordering wordt dan overgedragen aan een factoringsbedrijf. Die koopt de vordering voor een bepaald bedrag, waardoor er direct geld voorhanden is.
Securitisatie – hierbij worden de debiteuren ook aan een ander bedrijf overgedragen, een special purpose vehicle. Om de balans dan weer recht te trekken worden er obligatieleningen aan het publiek uitgegeven. Als die betalen, kunnen de obligaties afgelost worden.
Op de balans houden – geld lenen bij de bank om aan verplichtingen te kunnen voldoen. Vervolgens kunnen de vorderingen bijvoorbeeld verpand worden.
Individuele vordering cederen – dan is er ook meteen geld voorhanden.
Goederen kunnen zowel zaken als vermogensrechten zijn. Vorderingen vallen daar ook onder, het zijn namelijk vermogensrechten. Er is nog een onderscheid te maken tussen vorderingen aan order en aan toonder. In de praktijk zijn vorderingen op naam belangrijker.
Daarnaast is bij een vordering het verbintenissenrecht een aspect. Want de schuldenaar heeft een betalingsverbintenis, die hij moet voldoen aan schuldeiser.
Volgens het nemo plus-beginsel gaat een vordering bij overdracht over in de staat waarin hij zich bevindt. Eventuele afhankelijke rechten zoals pand en hypotheek worden in dat geval dus ook overgedragen. Ook andere rechten die de positie van de schuldeiser versterken gaan mee met de vordering. Denk hierbij aan borgtocht, boetebedingen en rentevorderingen.
Behalve de goederenrechtelijke overdracht is er ook een mogelijkheid om een vordering door middel van het verbintenissenrecht mee te laten gaan. Bij subrogatie (6:150 BW) kan een derde voor de schuldeiser betalen. Die kan er met die betaling voor zorgen dat de vordering van de schuldeiser op hem overgaat. In andere woorden, degene die de schuldeiser betaalt wordt zelf ook schuldeiser.
Bij de overdracht van vermogensrechten is er een probleem van overdraagbaarheid. Een verbintenis is de vrucht van partijautonomie. Het is mogelijk om in een overeenkomst een niet-overdraagbaarheidsbeding op te nemen.
Een voorbeeld is een geval waarin schuldeiser Elands een vordering had op EVN. Het betrof hier een aannemingsovereenkomst. In de branche waarin ze opereerden kwamen niet-overdraagbaarheidsvorderingen en niet-verpandbaarheidsbedingen relatief vaak voor. Desondanks had Elands een pandrecht op de vordering gevestigd. Dat pandrecht was gevestigd ten behoeve van Oryx, die het pandrecht wilde uitoefenen. Het verweer was dat er nooit een pandrecht gevestigd kon zijn door de niet-verpandbaarheidsovereenkomst. Oryx zei hierop dat ze niets van dat beding wisten en dat derdenbescherming van toepassing zou zijn. Ook al was het beding niet in reen register vastgelegd, was er geen vorm van derdenbescherming van toepassing. Het pandrecht is namelijk nooit tot stand gekomen. Belangrijk verschil hierbij is dat het bij derdenbescherming gaat om de bevoegdheid van een schuldeiser. In dit geval was die wel bevoegd, maar leende de overeenkomst zich simpelweg niet voor een overeenkomst.
Een optie zou nog kunnen zijn om je te beroepen op 3:36 met gerechtvaardigd vertrouwen. Er is namelijk in redelijk vertrouwen op de verklaring afgegaan. Hier zegt de schuldenaar dat de vordering niet te verpanden is, maar heeft die schuldenaar nooit contact gehad met de uiteindelijke koper. Ook een beroep op 3:36 is hier dus tevergeefs.
Vroeger moest er bij de overdracht van een vordering op naam altijd een akte opgemaakt worden en een mededeling gedaan worden aan de betrokkene. Nu is er echter ook de mogelijkheid tot een stille cessie op grond van art. 3:94 BW. Dit is mogelijk gemaakt in de context van de eerder genoemde securisatie. Stel bijvoorbeeld dat een groot bedrijf al haar vorderingen wil overdragen, kunnen moeilijk alle klanten een mededeling krijgen. In dat geval is het nu dus ook mogelijk om over te dragen door middel van een akte, zolang deze akte geregistreerd is.
De schuldenaar wordt door dit artikel nog enigszins beschermd. Deze kan namelijk bevrijdend aan de cedent betalen als hij nog geen mededeling heeft ontvangen. Daarnaast is er pas definitief gekeverd als de mededeling is gedaan.
Voor de vestiging van een pandrecht gelden dezelfde regels als voor de overdracht. Dat komt door de schakelbepaling van art. 3:98 BW.
In het arrest De Liser de Morsain / Rabobank waren er twee rabobanken die gingen fuseren. Deze zijn allebei rechtspersonen. In deze zaak droeg Rabobank Rijswijk alles over aan Rabobank Den Haag, alle vorderingen inbegrepen. Hier had zowel de Rabobank als de Morsain een vordering op een bedrijf. Morsain zou zijn vordering pas moeten krijgen als de vordering van de Rabobank ook was voldaan.
Daardoor ontstond een vordering van de Rabobank op de Morsain, omdat de laatste zijn geld ten onrechte al had gekregen. Omdat alle bezittingen van de Rabobank Rijswijk overgingen op de Rabobank Den Haag, was er een cessieakte nodig waarin alle vorderingen omschreven waren. In dit geval was dat gedaan, maar was er een heel vaag geformuleerde lijst van uitzonderingen van overdracht. Morsain betoogde dat haar vordering onder die uitzondering vielen.
Volgens de Hoge Raad moest gekeken worden naar de Haviltex criteria. In dit geval betekent dat dat er gekeken moet worden naar wat de Rabobank in haar overeenkomst bedoeld had. Dat was lastig, omdat de vorderingen niet allemaal bepaalbaar gemaakt waren.
Volgens het bepaalbaarheidsvereiste moeten afspraken in een overeenkomst voldoende bepaalbaar zijn. Bijvoorbeeld de term “overige debiteuren”, is niet erg bepaald.
Volgens de Hoge Raad is het voldoende als de betreffende akte genoeg gegevens bevat om (eventueel achteraf) te kunnen vaststellen om welke vorderingen het gaat. In andere woorden, zolang er genoeg gegevens in de akte staan, kan het ook achteraf bepaald worden.
De debitor cessus is de schuldenaar. Hieromtrent zijn een aantal verbintenisrechtelijke bepalingen. Zo kan de debitor cessus op grond van art. 3:94 BW een uittreksel van de akte en de titel vragen. Ook werkt de betaling aan een verkeerd persoon toch bevrijdend, blijkt uit art. 6:34 BW. Voorwaarde is wel dat hij op redelijke gronden mocht aannemen dat daaraan betaald moest worden. Verder heeft de debitor cessus het opschortingsrecht op grond van art. 6:37 BW, als hij redelijke gronden heeft om te twijfelen aan wij hij moet betalen.
Levering van de vordering op naam wordt geregeld in art. 3:94 BW. Via de schakelbepaling van 3:98 is 3:97 dan ook geldig. Er kan ook bij voorbaat geleverd worden. Dan verbind je je al van tevoren om een bepaalde vordering te leveren. Hierbij is het bepaalbaarheidsvereiste geen probleem. Stel dat je zegt, ik lever bij voorbaat al mijn toekomstige vorderingen. Nu zijn die vorderingen misschien niet bepaalbaar, maar zodra een toekomstige vordering bestaat, is hij dus ook bepaalbaar.
In art. 3:94 lid 3 BW is wel een beperking opgeworpen voor stille cessies. In die bepaling is namelijk opgenomen dat het is vereist dat de vordering reeds bestaat op het moment dat er een stille cessie wordt gedaan.
Bij gemeenschap behoren een of meer goederen toe aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk, op grond van art. 3:166 BW. Dit wordt in titel 3.7 BW geregeld.
Een voorbeeld hiervan is de gemeenschap van goederen, waarbij echtgenoten samen zijn gemachtigd tot beheer van de goederen. Niet alles wordt dus in titel 3.7 geregeld, ze staan een beetje verspreid. De eerste afdeling van titel 3.7 bevat algemene regels, in latere afdelingen wordt ook nog een en ander geregeld over meer bijzondere gemeenschappen.
Op grond van art. 3:167 BW kunnen goederen die in een bepaalde gemeenschap vallen, vervangen worden door andere goederen, die dan vanaf dat moment in de gemeenschap zullen vallen. In die gevallen spreek je van zaaksvervanging.
Voorbeeld hierbij is een beleggersclub die met een gezamenlijk vermogen laten beleggen. Als er een bepaald aantal aandelen in de portefeuille vervangen worden door andere aandlen, is er sprake van zaaksvervanging. Hoewel het om andere zaken gaat, heeft iedereen uit die gemeenschap nog steeds een naar rato even groot deel van het eigendom van de gemeenschap.
Eigendom is het meest omvattende recht dat je ergens op kan hebben. Als er sprake is van gemeenschap is dat een beetje raar. Hoe kan je het meest omvattende recht hebbe, als je het moet delen? Daarom wordt het vaak omschreven als een setje van de alomvattende bevoegdheden, die aan beide partijen ten deel vallen. Daarom moet altijd bepaald worden hoe de bevoegdheden die in dat “pakketje” zitten verdeeld worden tussen de deelgenoten.
Een gemeenschap kan op verschillende manieren ontstaan. Bijvoorbeeld als je samen met iemand iets aanschaft. Ook kan het door toeval ontstaan. Stel dat twee mensen een hele ton met zand hebben. Als op een gegeven moment de tonnen breken, en er een grote hoop zand ontstaat, dan zijn ze samen in een gemeenschap beland.
Ook als je samen met iemand iets erft, kom je in een gemeenschap met je mede erfgenamen.
In een gemeenschap zijn altijd interne betrekkingen. Logisch, want de deelgenoten in de gemeenschap zullen afspraken moeten maken over hoe er met het bezit wordt omgegaan. Uit art. 3:166 BW volgt dat de deelgenoten zich redelijk en billijk tegenover elkaar moeten gedragen. Dat is natuurlijk een vrij vage term, waardoor dat soms moeilijkheden oplevert.
Om te bepalen wie wat mag in bepaalde gevallen, wordt de hoofdregel van art. 3:169 BW gehanteerd. Daaruit volgt dat iedere deelgenoot mag gebruiken, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten is te verenigen. De Hoge Raad heeft hierover een keer gezegd dat als de een het recht heeft op een exclusief gebruik van een goed in de gemeenschap, hij zijn deelgenoten zal moeten vergoeden voor de uitoefening van het exclusieve recht.
Verder mag een deelgenoot, op grond van art. 3:170 lid 1 BW, zo nodig gewoon onderhoud verrichten en doen wat geen uitstel kan lijden (en verjaring stuiten).
Op grond van art. 3:170 lid 2 BW is het overige beheer gezamenlijk. Dat wil zeggen dat alles wat dienstig kan zijn voor een normale exploitatie en het aannemen van prestaties, in overleg kan plaatsvinden. Beheer is dus alles wat normaal gebruik is.
Soms is het niet handig als alle handelingen die onder normaal beheer vallen, gezamenlijk geregeld moeten worden. In die gevallen wordt er vaak gekozen voor een beheersregeling. Op grond van art. 3:168 lid 1 BW kan er, bij overeenkomst, het genot, gebruik en beheer geregeld worden. Dat is in veel gevallen nodig. Stel dat twee mensen in gezamenlijk beheer een winkel hebben. Het verkopen van artikelen zou onder normaal gebruik, en dus beheer, vallen. Dat zou betekenen dat ze dat elke keer samen moeten doen. In dat geval is het natuurlijk heel logisch om met elkaar af te spreken dat ze allebei mogen verkopen.
Echter, op grond van art. 3:168 lid 2 BW, kan dit niet voor handelingen die niet onder het beheer vallen. Deze moeten namelijk door de rechter vastgesteld worden.
In andere woorden, er is geen nadere regeling voor gebreken van andere handelingen in de zin van art. 3:170 lid 3 BW.
Heel belangrijk is dat een beheersregeling op grond van art. 3:168 lid 4 BW goederenrechtelijke werking heeft. Het gevolg daarvan is dat als het goed waarvoor de regeling is opgesteld wordt overgedragen, de regeling met het eigendom mee gaat. Dit in tegenstelling tot een persoonlijke verbintenis, die dan op zou houden te bestaan. In die zin kan een beheersregeling dus het eigendom inperken. Het eigendom wordt dus niet opgeknipt, maar bevoegdheden worden verdeeld. Als je een aandeel krijgt in een gemeenschap doe je er dus goed aan om van tevoren goed te onderzoeken welke regelingen erbij zijn opgesteld.
Deze beheersregeling is een voorbeeld van een interne regeling, maar er zijn ook externe regeling.
Als een van de deelgenoten zijn aandeel in de gemeenschap aan een derde wil overdragen, is het van belang of afdeling 1 of afdeling 2 van toepassing is. Over het algemeen worden de gemeenschappen waarop afdeling 1 van toepassing is, de “gewone gemeenschap” genoemd. Daarvoor geldt dus art. 3:175 lid 1 BW. Daaruit volgt immers dat een deelgenoot over zijn aandeel kan beschikken, tenzij uit de rechtsverhouding anders voortvloeit. Hun rechtsverhouding kan bijvoorbeeld zou zijn, dat dit niet de bedoeling is. Stel bijvoorbeeld dat je samenwoont en de inboedel deelt. Het zou raar zijn als een van beide zijn aandeel in de gemeenschap van de hand doet aan een willekeurig ander persoon. Kortom, uit die rechtsverhouding vloeit voort dat zomaar overdragen van het aandeel van de gemeenschap niet kan. Dan is het natuurlijk de vraag in welke gemeenschappen het wel kan.
In het college wordt een voorbeeld genoemd van twee mensen die samenwoonden en een hond hadden gekocht. De gemeenschap in dit voorbeeld is dan de hond.
De vriendin van dit stel vertrok, en nam een aantal spullen mee, maar niet hond Pedro. De man wilde van de hond af, en schonk hem aan iemand anders. De vertrokken vriendin spande een kort geding aan, maar dat wilde de vriend niet meer omdat hij vond dat de vriendin niet eens voor zichzelf kon zorgen. De rechter vond dat hier uit de rechtsverhouding voortvloeide dat de een niet zonder de ander kon beslissen.
In het college wordt nog een arrest besproken. Het ging om een perceel van A, B en C. Daarna wilde X een stukje grond ernaast kopen, met nog een stukje van het perceel van A, B en C. A en B gingen als snel akkoord met de overdracht van dat deel van de gemeenschap. Het idee was dat die ook zou delen in de mede eigenschap van C, maar dat ging mis. C droeg namelijk later zijn aandeel over aan een derde. Dat van C ging dus om het mede eigendom van het hele perceel, in plaats van het kleine stukje. De vraag bij de Hoge Raad was hier of het mogelijk was. De Hoge Raad stelde echter dat bij een overdracht als deze, duidelijk aangegeven moet worden welk deel wel of niet overgegeven wordt. Belangrijk daarbij is dat als een stukje wordt overgedragen, alle mede eigenaars van een bepaald stukje er mee in moeten stemmen.
Op grond van art. 3:96 BW geschiedt de levering van een aandeel op dezelfde wijze als voor het goed zelf is bepaald. Als het om een registergoed gaat, zal een aandeel daarin dus op een andere manier overgedragen moeten worden dan als het om een normale roerende zaak gaat.
Soms brengt een zaak ook kosten met zich mee. Stel dat de hond uit het vorige hond iemand had gebeten en schade had veroorzaakt. De kosten worden in beginsel verdeeld naar rato van aandeel. Met het aandeel krijg je dus de helft van de hond, maar ook de eventuele lasten die aan het goed kleven, zodra je het aandeel verkrijgt.
Er zijn ook nog een aantal bijzondere regels voor bijzondere gemeenschappen. Afdeling 3.7.2 is bijvoorbeeld van toepassing op ontbonden gemeenschap van een aantal soorten gemeenschappen, zoals de gemeenschap van huwelijkspartners. Uit art. 3:190 BW volgt bijvoorbeeld dat deelgenoten niet kunnen beschikken over een afzonderlijk goed, en dat geldt ook voor schuldeisers van deelgenoten.
Een deelgenoot kan echter wel een zekerheidsrecht op zulke aandelen vestigen. Het pand- of hypotheekrecht dat je dan verkrijgt is echter een gemankeerd recht, je kan namelijk niet executeren. Als het goed wordt toegeschreven aan degene die het recht vestigde, kan het echter wel geëxecuteerd worden.
Een deelgenoot kan op grond van art. 3:191 lid 1 BW wel over een heel aandeel als zodanig beschikken. Maar ook hier bestaan er rechtsverhoudingen die anders met zich meebrengen.
Er zijn bijzondere regels voor bijzondere gemeenschappen. Zo kunnen de schuldeisers van een deelgenoot zich niet verhalen op afzonderlijke goederen. Behalve dan weer als alledeelgenoten daar toestemming voor hebben gegeven. Verder kunnen gemeenschapsschuldeisers wel op afzonderlijke goederen verhalen.
Zulke gemeenschappen kunnen zich voordoen in bijvoorbeeld een vennootschap onder firma. Als twee mensen die gezamenlijke hebben, is er meestal ook een vennootsschapsvermogen. Als een schuldeiser zich kan beroepen op het prive vermogen van een van de vennoten, kan dat problemen opleveren. Want tot het vermogen van de schuldenaar behoort ook het aandeel in het vermogen van de vennootschap. Zij kunnen zich echter niet tot afzonderlijke goederen beroepen. Ook hier is de uitzondering het geval waarin alle deelgenoten daarin hebben toegestemd hebben.
Dan is het nog de vraag wanneer een vordering eindigt. Want wie kan de verdeling van de gemeenschap vorderen? Er kan worden afgesproken wanneer dat kan. Uitgangspunt is dat je niet voor altijd gedwongen kan worden in de gemeenschap te blijven.
Het kan in overleg, op basis van art. 3:183 BW en door een beslissing van de rechter op basis van art. 3:185 BW.
Bij eigendomsoverdracht wordt er eigenlijk eigendom verloren en bij iemand anders ontstaan, in plaats van daadwerkelijke overdracht. Er wordt hierover gezegd dat het recht geen dingen in gang zet, maar zich aansluit bij de feitelijke situatie. Stel dat je een schilderij maakt, dan sluit het recht zich daarbij aan, je word eigenaar. In dit geval krijg je het eigendom door zaaksvorming, een vorm van originaire eigendomsverkrijging.
Een voorbeeld is een schilderij dat uit twee delen bestond, een rechterkant en een linkerkant. Die twee kanten hingen in verschillende musea, en pas na een lange tijd werd duidelijk dat ze op elkaar pasten. Toen bleek ook dat een deel tijdens de Tweede Wereldoorlog was gestolen en daardoor teruggegeven moest worden aan de rechtmatige eigenaar. Toen moest er bepaald worden of de ene helft bij de andere hoorde, of juist andersom. Uiteindelijk werd het evenredig verdeeld tussen eigenaar en musea. Er wordt gezegd dat hier sprake was van zaaksvorming zonder dat een van beide zaken belangrijker was dan de andere.
Andere manieren van originaire verkrijging zijn gevallen waarin iemand iets maakt of repareert, uit bijvoorbeeld grondstoffen of halffabricaten. Telkens ontstaan andere voorwerpen, waarbij het de vraag is of de oorspronkelijke eigenaar daarvan, of de nieuwe maker, de eigenaar is. Vaak spelen reeds gevestigde rechten een rol. Als het eigendom verdwijnt, verdwijnen daarmee ook de gevestigde rechten.
Een andere vorm van eigendomsverkrijging is vermenging. Daarvan zijn twee vormen. Er is sprake van eigenlijke vermenging als je bijvoorbeeld vloeibaar goud in een ton met meer goud giet. Het goud is dan gemengd, waardoor het eigendom evenredig verdeeld wordt. Er is sprake van oneigenlijke vermengning als je bijvoorbeeld een appel kwijtraakt in een fruitschaal vol appels. Ook al zijn de zaken niet echt vermengd, geldt het wel als zodanig.
Originaire verkrijging is het tegenovergestelde van derivatieve verkrijging. Bij derivatieve verkrijging wordt het eigendom overgedragen. Een vermogen gaat dan over in een ander vermogen, waarbij de verkrijger het recht krijgt zoals deze al bestond. Bij originaire verkrijging is het andersom, omdat het eigendom dan juist ontstaat. Deze voorbeelden van originaire verkrijging zijn niet de enige manieren waarop eigendom kan ontstaan. De bepalingen in het BW hierover zijn dus niet uitputtend. In het BW is weinig ruimte om afspraken over eigendom te maken, omdat de wet in de meeste gevallen bepaalt wat er met eigendomsrechten gebeurt.
Een voorbeeld hiervan is leveren onder eigendomsvoorbehoud. Vaak willen partijen dit, maar het is niet mogelijk. De wet bepaalt immers al wie er eigenaar wordt. Je kan wel bij voorbaat leveren, maar dan is het geen originaire wijze van verkrijging meer. Het is namelijk simpelweg niet mogelijk om af te spreken wie er in eerste instantie eigenaar wordt.
Volgens het eenheidsbeginsel worden goederenrechtelijke entiteiten als een eenheid beschouwd. Het maakt daarvoor niet uit of een voorwerp uit meerdere bestanddelen bestaat. Neem hierbij als voorbeeld een fiets. Die bestaat uit veel verschillende bestanddelen, zoals een bel, maar samen is het nog steeds een fiets. Het eigendomsrecht van een fiets bestaat dus niet uit allemaal kleine eigendomsrechten op elk bestanddeel, maar juist uit een eigendomsrecht voor de hele fiets.
Het publiciteitsbbeginsel houdt in dat iedereen er vanuit mag gaan dat een voorwerp, bijvoorbeeld de fiets, als een eenheid beschouwd kan worden. Een voorbijganger mag er vanuit gaan dat de hele fiets een eenheid is.
In sommige gevallen is het onduidelijk welke dingen wel of niet bij een zaak horen. Hoort bijvoorbeeld een kinderzitje bij een fiets, of een koffer onder de bagagedrager? Daarvoor zijn geen vaste regels opgesteld. Op grond van art. 3:4 BW moet aan de hand van de verkeersopvattingen bepaald worden wat een bestanddeel is en wat niet. In lid 2 wordt wel genoemd dat een bestanddeel zodanig met de hoofdzaak is verbonden dat het niet makkelijk verwijderd kan worden.
De bepaling van 3:4 BW geldt voor alle zaken, en zodoende ook voor onroerende zaken. Daarop is echter ook art. 5:20 BW van toepassing. Deze twee bepalingen regelen hetzelfde onderwerp, maar dan op een wat andere manier. Bij beide regelingen gaat het erom wie eigenaar is van welk onderdeel. Soms leidt de toepassing van die regelingen tot verschillende resultaten. Zo kan het bijvoorbeeld voorkomen dat iets volgens de verkeersopvattingen ergens geen bestanddeel is, terwijl het dat wel is op grond van art. 5:20 BW. In dat geval is het wel een bestanddeel, bleek uit het arrest Santa Barbara.
Art. 3:4 BW is de moederbepaling van natrekking, toegepast op roerende zaken. Een zaak is geen statisch gegeven, er kunnen dingen veranderen. Hoofdregel hierbij is dat de eigendom van een hoofdzaak het eigendom van een bestanddeel gaat omvatten. Dus als je een zadel steelt en het op je fiets zet, ben je eigenaar geworden van het zadel. Ook al heb je dan een onrechtmatige daad gepleegd, op het gebied van het goederenrecht zit je goed, het zadel kan je niet meer afgenomen worden. In een geval als deze is er niet sprake van eigendomsoverdracht. Hier houdt het eigendomsrecht van het zadel gewoon op te bestaan.
Als je op het tentamen moet beargumenteren of iets een bestanddeel is of de hoofdzaak, moet je vooral letten op de verkeersopvattingen. Pas als je er daarmee niet uitkomt, kan je je richten op bijvoorbeeld het waardeverschilcriterium. Als het een buitensporig meer waard is dan het andere, is het logischer om te zeggen dat hij goedkope deel bij het dure deel hoort dan andersom.
De natrekking van onroerende zaken is minder duidelijk dan de natrekking van roerende zaken, onder meer omdat ook art. 5:20 BW van toepassing is.
Als er een steen in een muur wordt gemetseld, wordt die een onderdeel van de muur. Dat komt door de verkeersopvattingen, het is moeilijk om de steen eruit te halen, en de muur is als geheel veel groter.
Dan is er nog de rechtstreekse weg van art. 5:20 BW. In die bepaling staat namelijk dat als iets duurzaam met de grond is verenigd, het er onderdeel van is. Het is dan ook niet meer nodig om nog te kijken naar de vragen van 3:4 BW.
Het standaardarrest hierbij is het Depexarrest. Hierbij was er een gebouw waarin verschillende machines stonden. Het was toen de vraag of de machines bij het gebouw zijn gaan horen. Het fysieke criterium was in dit arrest niet belangrijk, waardoor het er op aankwam of de machines zonder schade uit het gebouw verwijderd konden worden. De Hoge Raad heeft hierop twee relevante gezichtspunten gegeven, aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of de machines onderdeel van het gebouw zijn.
Ten eerste werd gezegd dat de apparaten in constructief opzicht op elkaar waren afgestemd. Als het gebouw op zo’n manier is ingericht dat de machines er in passen, zal het een wel onderdeel uitmaken van een ander.
Ten tweede kan je kijken of het gebouw, zonder de machines, “on-af” is. Is dat het geval, dan zijn de machines ook onderdeel van het gebouw geworden.
Voorbeeld daarbij is een kantoor zonder deur. Het kantoor is dan niet “af”.
Verder zegt de Hoge Raad hierover nog dat er naar het gebouw gekeken moet worden als ding, niet als bepaalde productie inrichting. Zonder de machines is het gebouw weliswaar niet meer in staat om die functies uit te voeren, maar dat betekent niet dat het gebouw voor alle andere mogelijke functionaliteiten onbruikbaar is geworden.
Een ander arrest dat hierbij een rol speelt is het Portacabin arrest. Hier ging het om een portacabin die als kantoortje gebruikt werd, en voor langere tijd op dezelfde plek had gestaan. Het was de vraag of het een onroerende zaak was geworden. Uiteindelijk zei de Hoge Raad dat het er om ging of het naar aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven. Het ging dus meer om de bedoeling van de bouwer dan of het technisch gezien mogelijk was het gebouw te verplaatsen.
Vereiste is hierbij wel dat de bestemming naar buiten kenbaar moet zijn. De verkeersopvattingen zijn in dit geval niet een zelfstandig criterium, maar worden gebruikt als bijkomende factor als er twijfel is.
Twee roerende zaken kunnen een worden, door middel van vermenging. Als je twee glazen sap bij elkaar gooit, kan je niet meer een hoofdzaak aanwijzen. In zulke gevallen ontstaan er mede-eigenaars naar rato van aandeel. Dit kan ook bij vaste stoffen in bulk, zoals graan.
Bij zaaksvorming wordt er op grond van art. 5:16 een nieuwe zaak gevormd doordat andere zaken verenigd worden. Hierbij is altijd vormende arbeid vereist. Arrest hierbij is Hollanders Kuikenbroederij. Daar werden eieren aan een broederij geleverd. Die broederij had al haar zaken overgedragen tot zekerheid. Op een gegeven moment komen de eieren natuurlijk uit. Toen was het de vraag wie er eigenaar was van de kuikens. Uiteindelijk werd bepaald dat kuikens een nieuwe zaak zijn. De Hoge Raad was van mening dat er wel sprake was geweest van vormende arbeid, ook al hield die alleen het af en toe controleren van de temperatuur in.
Verkrijgende verjaring is een andere manier dan overdracht van verkrijging van eigendom. Meestal heeft het betrekking ten aanzien van beperkte rechten, maar dat is niet altijd het geval. Bevrijdende verjaring speelt ook een rol in het verbintenissenrecht. Als je te goeder trouw bent, geschiedt verkrijgende verjaring door art. 3:99 BW, als je niet te goeder trouw bent gaat het via art. 3:105 BW.
De ratio achter verkrijgende verjaring lijkt een beetje op die van bevrijdende verjaring. Zit je te lang stil, dan verlies je iets. Het is daarom een bescherming tegen aanspraken die te lang niet geldig zijn gemaakt. Bevrijdende verjaring en verkrijgende verjaring zijn in feite elkaars tegenovergestelde. Als het recht van revindicatie teniet gaat, is er sprake van bevrijdende verjaring. Degene die het goed dat gerevindiceerd kon worden in bezit had, is dan middels verkrijgende verjaring eigenaar geworden.
Stel dat je jaren geleden iets hebt gekocht en je hebt het bonnetje niet meer. Dan kan je niet bewijzen dat je de eigenaar bent. Als je het langer hebt dan de verjaringstermijn, kan je echter wel je goede trouw bewijzen, waardoor je alsnog de rechtmatige eigenaar bent, door middel van de verkrijgende verjaring.
Een andere uitleg van het fenomeen verkrijgende verjaring is de rechtszekerheid. Want als de feitelijke situatie lang genoeg verschilt van de juridische situatie, dan past de juridische situatie zich aan, middels de verjaring.
Soms gaat een overdracht fout, zonder dat men hier van op de hoogte was. Dan is het maar goed dat er verkrijgende verjaring bestaat. Zolang de verkrijger te goeder trouw was, wordt dit probleem in de overdracht betrekkelijk snel rechtgetrokken.
Als je te goeder trouw bent, verschilt het per goed hoe lang de termijn van verkrijgende verjaring duurt. Het meeste daarover wordt geregeld in art. 3:99 e.v. BW. Bij roerende zaken is de termijn meestal drie jaar, bij andere zaken zoals grond tien jaar (goede trouw aangenomen).
Verkrijgende verjaring geldt ook voor beperkte rechten. Denk hierbij aan vruchtgebruik, vorderingen, huurrecht en opstalrecht. Als er onduidelijkheid is over wie de rechthebbende eigenaar is, spelen ook hier de verkeersopvattingen een rol.
In het arrest Muller q.q./Hoogheemraadschap was er een overeenkomst tussen twee broers, Visser, en Hoogheemraadschap. Een klein stukje van een perceel werd verkocht. Probleem was echter dat water weggepompt moest worden. Om dat te doen werd er een gemaal gebouwd op de grond. Uiteindelijk is het nooit tot een levering gekomen, en jaren later komt het perceel bij Leune Bouw terecht. Vervolgens stelt Leune Bouw dat ze eigenaar is geworden van het hele perceel, inclusief het deel waarop het gemaal staat.
Echter, dat stukje was nooit aan Hoogheemraadschap geleverd, waardoor deze het ook niet aan Leune Bouw had kunnen leveren. De vraag was hier of Hoogheemraadschap het destijds al in bezit had gekregen, of slechts hield voor de vervreemder. Uiteindelijk bepaalt de Hoge raad dat het perceel wel eigendom is geworden van Leune Bouw. Uit de rechtsverhouding volgde namelijk dat de koper zich reeds de feitelijke macht over de zaak kon verschaffen.
De wetgever is van mening dat eigendom bij een en dezelfde persoon moet blijven. Dus niet dat de een de eigenaar is, maar iemand anders zich als eigenaar gaat gedragen. Volgens de Hoge Raad is er dan namelijk sprake van inbezitneming, behalve als de werkelijke eigenaar al zijn pretenties laat varen.
Het Bomenrij-arrest ging om een ander geval van inbezitneming, namelijk de inbezitneming van een erfdienstbaarheid. Een buurman had bomen geplaatst, binnen twee meter van de erfgrens. Daarom kon de buurman verzocht worden om die bomen te verwijderen. Probleem was dat de bomen er al erg lang stonden. Hier was het de vraag of er inmiddels door verkrijgende verjaring een erfdienstbaarheid was verkregen.
Volgens de Hoge Raad was enkel het feit dat de bomen er lang stonden niet voldoende reden om te zeggen dat er een erfdienstbaarheid is. Er moet namelijk iets zijn waardoor diegene de pretentie had dit uit te oefenen.
Alleen in extreme gevallen zal het lukken om deze pretentie van een erfdienstbaarheid aan de hand van de uiterlijke feitelijke omstandigheden te bewijzen.
Een ander arrest hierover is Duif / Bold. De rechtsvoorganger van Duif had in het verleden toestemming gekregen om een huisje te bouwen op het perceel van iemand anders. Nadat het huisje was gebouwd, heeft Duif deze tientallen jaren onderhouden. Daarnaast is Duif in het huisje gaan wonen, heeft hij een bouwvergunning en een verzekering aangevraagd. Hij was echter geen eigenaar van de grond.
Op een zeker moment werd het eigendom van de grond overgedragen. Doordat het huis duurzaam met de grond was verenigd, zou ook het eigendom van het huisje dan verschuiven. Duif stelde toen dat hij eigenaar van het huisje was geworden. Primair door verjaring, subsidiair dat hij de rechthebbende was van een recht van opstal. Uiteindelijk verloor hij de zaak omdat het feit dat hij ook iets subsidiair aandroeg aangaf dat hij niet ondubbelzinnig uitdroeg eigenaar te zijn.
Bij verjaring speelt altijd een rol of de verkrijger te goeder trouw is of niet. Om dat te bepalen kan je kijken naar art. 3:118 lid 1 BW. Die bevat twee elementen. Het subjectieve element houdt in dat iemand zich als rechthebbende beschouwt. Het objectieve element houdt in dat iemand zich ook redelijkerwijs als rechthebbende heeft mogen beschouwen. Hierbij geldt ook nog een onderzoeksplicht. Gevolg daarvan is dat goede trouw niet zomaar aangenomen kan worden bij inbezitneming.
Bij onroerende zaken is inbezitneming nog lastiger. Onroerende zaken hebben immers altijd een eigenaar. Als er geen eigenaar is, is het van de staat. Verder ben je nooit eigenaar te goeder trouw van een onroerende zaak als je niet bij de notaris bent geweest. Dit omdat de ware aard van eigendom over het algemeen duidelijk wordt bij het kijken in de registers voor onroerende goederen.
Een uitzondering hier op is het arrest Rodewijk Bouwman. Het was een bijzonder geval waarbij er heel veel erfdienstbaarheden gevestigd waren, zodat men over een pad naar hun huis kon lopen. Bij het vestigen van al die erfdienstbaarheden was de notaris er echter eentje vergeten. De akte werd ingeschreven, en voor een lange tijd had niemand iets door. Toen de percelen werden overgedragen werd er in het register gekeken. De verjaringstermijn van 20 jaar was toen nog niet verstreken, die van 10 jaar wel. Vanaf dat moment ging het dus om de vraag of er sprake was van goede trouw.
De Hoge Raad stelt hier dat er sprake was van goede trouw. Dat meneer er met latere raadpleging achter kunnen komen is irrelevant, want ben je eenmaal te goeder trouw, dan blijf je dat. Daarbovenop was het de fout van de notaris.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
In deze bundel worden o.a. samenvattingen, oefententamens en collegeaantekeningen gedeeld voor het vak Burgerlijk Recht 2 voor de opleiding Rechten jaar 2 aan de Rijksuniversiteit Groningen
Voor een compleet overzicht van de door JoHo aangeboden samenvattingen &
...There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2109 | 1 |
Add new contribution