Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Study Notes bij Inleiding en Cognitie deel A: Inleiding in de Psychologie deeltoets 2 (2014/2015)

Hoorcollege over geheugen (Gray hoofdstuk 9)

 

Geheugen

In dit college wordt het geheugen behandeld. Eerst worden twee bijzondere mensen besproken daarna wordt gekeken naar geheugen als gevolg van ervaring en geheugen gesorteerd op tijdsduur.

 

Twee bijzondere mensen

Daniel Tammet is autistisch en heeft het asperger syndroom. Hij heeft een zeer goed geheugen en spreekt elf talen. Naast autisme heeft hij ook synestesie, als dat betekend dat de ene stimuli een andere triggert (bij woensdag kan je bijvoorbeeld denken aan blauw). Naast dat hij elf talen spreekt kent hij het getal pi tot 22.514 decimalen achter de komma uit zijn hoofd.

 

Sommigen mensen verliezen na hersenletsel het vermogen om nieuwe feiten op te slaan. Dat is meestal het gevolg van beschadiging van de hippocampus en de omliggende structuren in de temporaalkwabben. Mike heeft dit. Hij kan niet op zijn geheugen vertrouwen en dus bijvoorbeeld geen afspraken met mensen maken voor de volgende dag. Wel kan hij goed met zijn handen werken en een bepaalde routine volgen die hij elke dag afloopt. Als er iets tussenkomt of veranderd raakt hij de draad kwijt en weet hij niet meer wat hij moet doent. Bij temporaalkwabamnesie is niet het hele geheugen weg, bepaalde dingen blijven behouden.

 

Het belang van het geheugen

Het geheugen is noodzakelijk voor veel cognitief gedrag, zelfkennis en kennis van anderen. Daarnaast is het belangrijk om geheugen te kunnen toepassen in bijvoorbeeld onderwijs, rechtspraak en sociale interacties.

 

Herinneringen als gevolg van ervaring

Doordat we dingen meemaken ontstaan herinneringen. De herinneringen kunnne opgeslagen in ons impliciet geheugen of in ons expliciet geheugen.

 

Impliciet geheugen is geheugen waarvan een buitenstaander kan zien dat je het hebt maar zelf merk je het niet. Het is dus onbewust. Voorbeelden van het impliciet geheugen zijn:

  • Klassieke conditionering

  • vaardigheden: bijvoorbeeld smsen. Ook mensen met temporaalkwabamnesie kunnen vaardigheden verbeteren, ze kunnen zich alleen niet herinneren dat ze het kunnen.

  • Priming: Als vlak voor het ene woord, een verwant woord wordt aangeboden is de reactie sneller. Bepaalde woorden worden gekoppeld, bijvoorbeeld appel en peer.

Geheugen experimenten bestaan uit een leerfase waarin iemand iets krijgt aangeboden om te leren. Daarna komt de retentiefase, dit is de tijd tussen de leerfase en het testen. Daarna komt de testfase waarin getest wordt wat je nog herinnerd uit de leerfase.

 

Expliciet geheugen bevat dingen die we ons bewust herinneren. Het expliciet geheugen bestaat uit het semantisch geheugen en het episodisch geheugen.

Het semantisch geheugen bevat alle algemene kennis die we door ervaringen hebben verkregen, zoals woordbetekenissen en kennis van de wereld. Om het semantisch geheugen te vormen is de hippocampus nodig en de omliggende temporaalkwabben.

Het episodisch geheugen bevat herinnering van wat een individu heeft meegemaakt. Deze kennis wordt dus niet –zoals het semantisch geheugen- voor een groot deel gedeeld met andere mensen.

Zonder hippocampus kunnen mensen zich deze dingen niet herinneren, wel kunnen ze gewoon nieuwe dingen leren.

Ooggetuigen verslagen berusten op het episodisch geheugen. Gevaarlijk hierbij zijn leading questions. Bijvoorbeeld als een verhoorder vraagt: wat voor kleur trui had de verdachte aan? Hierdoor kan de getuigen denken dat de verdacht een trui aan had terwijl hij dit helemaal niet had.

 

Het Atkinson-Shiffrin model

Het geheugen kan worden ingedeeld in verschillende termijnen. Het Atkinson-Shiffrin model over geheugen bevat dan ook drie elementen: het sensorisch geheugen, het korte termijn geheugen en het lange termijn geheugen

 

Sensorisch geheugen

Elk zintuig heeft waarschijnlijk een kopie-achtig geheugen. Als je iets ziet of hoort kan je je het vlak erna herinneren terwijl je het eerst misschien niet zag of hoorde. Bij zien heet dit het iconic memory. Dit kan dingen ongeveer 250 miliseconden beelden opslaan. Bij horen heet dit het echoic memory, deze kan dingen ongeveer vier seconden opslaan. Ook hebben we een verbaal hulpsysteem (phonological loop). Dit kan een hoeveelheid van ongeveer twee seconden spraak opslaan. Als je het niet herhaald vergeet je het na tien tot vijftien seconden.

 

Je geheugen kan je hierbij ook voor de gek houden:

  • Inattentional blindness: dingen waar je aandacht niet bij is gaan niet naar het korte termijn geheugen. Oftewel je ziet iets niet terwijl het wel op je netvlies gekomen is.

  • Change blindness: Wanneer twee foto's die opelkaar lijken gemaskeerd worden (kort een zwart beeld ertussen) wordt het iconisch geheugen gewist en ziet men het verschil vaak niet, ondanks dat mensen gericht zijn op het zien van verandering.

  • cocktail-party effect: bijvoorbeeld het filteren van de stem van je partner uit achtergrond geluiden. Dit gebeurt met uitzondering van selectieve aandacht: als je je naam hoort hoor je het wel.

 

Sommige stimuli worden automatisch verwerkt en sommige gecontroleerd. Voor dingen die automatisch verwerkt worden hoeven we geen moeite te oden, maar we kunnen de verwerking ook niet onderdrukken. Als je een woord ziet weet je bijvoorbeeld vanzelf wat het betekend, je kan er niet naar kijken zonder de betekenis te zien.

 

Lange termijn geheugen (LTM)

Om dingen op te slaan in het LTM is elaboratie, organisatie, herhaling en slaap erg belangrijk. Ook afbeeldingen werken goed om dingen te onthouden, bijvoorbeeld mindmaps. Dit heet ook wel visuele elaboratie. Je kan ook gebruik maken van al aanwezige kennis, dit heet chunking.

Uit je LTM moet je ook weer herinneringen kunnen ophalen, dit heet retentie. Meestal komen dingen niet vanzelf uit het geheugen maar gebeurt dit aan de hand van cues. Een cue kan bijvoorbeeld een vraag zijn die bepaalde dingen uit het geheugen ophaalt.

Er wordt een verband gelegd tussen context en herinneringen. Als de omgeving en geestelijke toestand waarin je leert hetzelfde zijn als de toestand waarin je de kennis weer nodig hebt kan je de herinneringen makkelijker terughalen.

Ook een bepaalde gemoedstoestand kan zorgen dat dingen terugkomen uit je herinneringen met die zelfde gemoedstoestand. Zo wordt bijvoorbeeld depressie in stand gehouden.

 

Constructie

Schema's zijn representaties van hoe de wereld eruit ziet. Scripts is de organisatie van onderdelen in de tijd. Aan de hand van schema's en scripts zijn herinneringen makkelijker op te halen.

Door bepaalde suggesties kunnen schema's worden opgeroepen.

 

Hoorcollege over intelligentie (Gray hoofdstuk 10)

 

Intelligentie

In dit college wordt behandeld hoe intelligentie gemeten wordt, hoe intelligentieverschillen kunnen worden verklaard vanuit het nature-nurture debat en hoe mensen problemen oplossen aan de hand van twee systemen.

 

Wat is intelligentie?

Volgens cynici is intelligentie dat wat een intelligentie test meet, maar wat zo'n test precies meet is eigenlijk niet duidelijk. Volgens experts bestaat intelligentie uit verschillende aspecten: abstract redeneren, probleem oplossen en het gemak waarmee je kennis eigen kunt maken. Ook noemen sommige mensen dingen als de kennis die je hebt, je geheugen en motivatie.

Twee moderne IQ tests zijn Wechsler Adult Intelligence Scale (third edition) en Groniger Intelligentie test-2. Het IQ wordt berekend op basis van verschillende vaardigheden waarvan de scores worden gecombineerd.

De normering wordt berekend door een willekeurige steekproef te trekken uit de populatie, de gemiddelde score van de groep correspondeert met een IQ van 100. De rest van de scores volgen een normaal verdeling. 68% scoort dus een IQ tussen de 85 en de 115. Er is een vereniging waar je alleen lid van kan worden als je een IQ scoort in de bovenste top 2% van de normaal verdeling (thuistest: http://www.iqtest.dk/main.swf)

 

Wat zegt IQ score?

Er is een correlatie met IQ en schoolsucces. Deze correlatie is tussen de 0.3 en 0.7. Ook is er een correlatie tussen IQ en loopbaansucces, deze is tussen de 0.2 en 0.6. Omdat deze correlatie vrij hoog is, is er veel interesse voor IQ testen op maatschappelijk gebied. IQ testen zeggen dus iets over schoolsucces en loopbaansucces.

 

Nature-nurture

Het IQ wordt bepaald door zowel genen als door de omgeving. Zonder één van deze aspecten bestaat er geen individu en dus ook geen intelligentie. Peter Starreveld beschrijft dit aan de hand van de opgeblazen ballon theorie: de grootte van een opgeblazen ballon wordt niet alleen bepaald door de hoeveelheid lucht maar ook door de mate van elasticiteit. Bij redeneren worden vaak analogieën gebruikt om over een probleem na te denken. In dit voorbeeld is het onmogelijk om voor één ballon te beoordelen of de hoeveelheid lucht meer invloed heeft op de vorm van de ballon dan de mate van elasticiteit. Wel kunnen de ballonnen onderling vergeleken worden. Dit geldt ook voor het onderzoeken van IQ bij mensen. Over één individu kan geen conclusie over intellitegntie getrokken worden. Door meerdere individuen te vergelijken kunnen we wel wat over intelligentie zeggen. In het nature-nurture debat wordt onderzocht of verschillen in IQ-scores tussen mensen bepaald worden door de genen of door de omgeving. De meest extreme standpunten in dit debat zijn de nature verklaring: IQ wordt volledig bepaald door de genen (ballon: elasticiteit) en de nurture verklaring: IQ wordt volledig bepaald door de omgeving (ballon: hoeveelheid lucht).

 

Om de invloed van de genen te onderzoeken moet de omgeving zoveel mogelijk constant worden gehouden. Dit kan bijvoorbeeld door naar eeneiige en twee-eiige tweelingen te kijken. Eeneiige tweelingen hebben 100% dezelfde genen terwijl twee-eiige tweelingen maar 50% dezelfde genen hebben. Daarom wordt verwacht dat eeneiige tweelingen een grotere samenhang in IQ hebben dan de twee-eiige tweeling als ze opgroeien in dezelfde omgeving. Deze verwachting wordt bevestigd door onderzoek. De correlatie bij eeneiige tweelingen is 0.86. Dit is een zeer hoge correlatie. Bij twee-eiige tweelingen is dit 0.6, ook dit is een redelijk hoge correlatie maar beduidend lager dan bij eeneiige tweelingen.

 

Om de invloed van omgeving op IQ te onderzoeken moeten genen zo veel mogelijk hetzelfde zijn. Om mensen met dezelfde genen te onderzoeken die opgroeien in een verschillende omgeving wordt gekeken naar eeneiige tweelingen die geadopteerd zijn. Als de genen weinig invloed hebben wordt er weinig samenhang verwacht. In dit onderzoek wordt een correlatie van 0.73 gevonden. De omgeving heeft dus weinig invloed op het IQ en genen hebben dus veel invloed op het IQ.

 

Erfelijkheidscoëfficiënt

Om de erfelijkheid van IQ te meten wordt het erfelijkheidscoëfficiënt gebruikt. Het erfelijkheidscoëfficiënt geeft aan hoeveel van de geobserveerde verschillen door genen worden veroorzaakt. Belangrijk om hierbij te beseffen is de dit een moment opnamen is. Het wordt binnen een bepaalde groep en bepaalde tijd gemeten.

Bij een correlatie van 0 komen alle verschillen door de omgeving. Als alle observeerbare verschillen in IQ door genen worden veroorzaakt is de correlatie 1. Als de verschillen voor 50% veroorzaakt worden door genen en voor de rest door omgeving wordt de correlatie kleiner dan 0.6.

De erfelijkheidscoëfficiënt (H) voor volwassen wordt geschat tussen de 0.5 en de 0.75.Dit alleen geldt dus alleen voor de bestudeerde populaties op een bepaald tijdstip. Als meerder groepen onderzocht zouden worden zou er een grotere waarde voor H gevonden worden.

 

Men kan zich afvragen of de omgeving nog wel invloed heeft bij zo'n hoge H. Dit is wel degelijk het geval. Bij mannen die een intellectueel saaie baan hebben daalt hun intelligentie, terwijl dit juist stijgt door een intellectueel uitdagende baan.

Er wordt onderzocht of verschillen in IQ tussen groepen bepaald worden door genen of door omgeving. Zo is bijvoorbeeld gebleken dat in de VS zwarte Amerikanen gemiddeld 12 IQ punten lager scoren dan blanke Amerikanen. Ondanks dat de H hoog is hoeven deze verschillen niet allemaal bepaald te zijn door de genen. Uit onderzoek blijkt dat dit inderdaad niet het geval is. Er is geen correlatie gevonden tussen IQ en genetische opbouw (meer of minder Afrikaans). Om te vinden waar de verschillen dan vandaan komen moet naar de omgeving worden gekeken. Zo hebben zwarten een lagere sociale status dan blanken in Amerika. Ook kunnen zwarten het gevoel hebben een buitenstaander te zijn. Volgens onderzoekers is dit de voornaamste factor die het verschil in IQ veroorzaakt. We bestuderen hier verschillen in groepen die sociaal gescheiden zijn. Het Flynn effect heeft hier betrekking op. Volgens het flynn effect neemt de gemiddelde IQ score toe in het verloop van de tijd. Zo is de gemiddelde IQ score in 1980 veel hoger dan in 1952. Het kan echter niet dat in dertig jaar de menselijke genen zoveel veranderen. Dit is dus het gevolg van omgeving. Ook de zwarte Amerikanen zijn de afgelopen dertig jaar 5 tot 6 IQ punten ingelopen op de blanke Amerikanen.

 

Er is dus geen één duidende definitie van intelligent. De IQ tests zijn daardoor beperkt bruikbaar. Wel op maatschappelijk gebied zijn ze populair omdat er een verband is gevonden tussen loopbaan en IQ. De verschillen tussen etnische groepen zijn waarschijnlijk het gevolg van sociale verschillen.

 

Het oplossen van problemen

Er zijn twee soorten denken. Het eerste systeem is Thinking fast. Dit gaat snel, automatisch en onbewust. Het tweede systeem is Thinking slow. Dit gaat langzaam, gecontroleerd en bewust.

Meestal gebruiken mensen systeem 1. Mensen denken vaak niet logisch omdat ze niet zo zeer iets willen weten over iets abstracts maar over iets dat in de werkelijkheid waar is. Mensen gebruiken daarbij dus geen logica maar vuistregels, ook wel heuristiek genaamd. Bij het gebruiken van deze vuistregels komen veel biases voor. Een van deze biases is de availability bias. Hierbij overschat iemand de kans op een zeldzame gebeurtenis omdat er bijvoorbeeld relatief veel van deze gevallen zich voordoen in iemands omgeving. Zo stellen therapeuten die een bepaalde diagnose hebben gesteld deze vaker ook vast bij patiënten die daarna komen.

Een andere bias is de predictable-word bias. Deze treed op als iemand bijvoorbeeld denkt dat na steeds kop gooien er na verloopt van tijd meer kans is op het gooien van munt.

De volgende bias is de confirmation bias. Deze komt onder andere voor bij de Wason selectie taak. Hier worden vier kaarten gegeven met de hypothese: als er op de ene kant van een kaart een klinker staat, staat er op de andere kant een even nummer. De vraag in deze test is; welke kaart of kaarten moet je omdraaien om de hypothese te toetsen? Dit probleem is alleen op te lossen door systeem twee, slow thinking. Bij deze taak trekken mensen namelijk snel de conclusie dat als er op een kaart een mede klinker staat er op de andere kant een oneven nummer moet staan. Dit hoeft gegeven de hypothese echter helemaal niet het geval te zijn. De confirmation bias houdt dus in dat om een hypothese te bevestigen vaak gezocht wordt naar bewijs dat een hypothese waar is. Het is echter betrouwbaarder om naar gevallen te zoeken waarin de hypothese niet klopt en dus te proberen om de hypothese te ontkrachten.

 

Hoorcollege over ontwikkeling (Gray hoofdstuk 11)

 

Ontwikkeling

In dit college wordt behandeld hoe mensen zich ontwikkelen op gebied van taal en denken.

 

Kinderen tot 2 jaar

Pas geboren kinderen hebben al eenvoudige reflexen. Voorbeelden hiervan zijn de zuigreflex en het volg reflex. Bij mensen duurt het relatief lang voordat kinderen volwassen worden. Als baby zijn mensen zeer onbeholpen en afhankelijk van hun ouders. Mensen worden geboren met de drang om te exploreren. Ze hebben hierbij een voorkeur voor nieuwe dingen en hebben interesse om controle te krijgen over voorwerpen.

Psychologen onderzoeken vooral de ontwikkeling van cognitie bij mensen. Cognitie heeft betrekking op concreet- en abstract redeneren en sociale aspecten.

In het nature/nurture debat wordt de vraag gesteld of we ontwikkeling kunnen versnellen of verbeteren.

 

Jeaen Piaget

Een bekende ontwikkelingspsycholoog is Jean Piaget. Hij ziet kinderen als een kleine onderzoeker. Een kind gaat de wereld onderzoeken en volgens Piaget is taal daarbij slechts een bijproduct en in die periode dus niet het belangrijkst. Zijn basis opvatting is dat een kind zijn kennis actief moet gebruiken om de zich de kennis eigen te maken.

Piaget denkt in schema's volgens hem zijn schema representaties van wat je met objecten kan doen. Voor baby's bijvoorbeeld zuigschema's en grijpschema's. De kennis van baby's groeit door adaptatie. Dit gebeurt als het kennissysteem verstoord wordt door ervaring. Het schema moet dan dus worden aangepast, dit heet accommodatie. Als het schema wordt uitgebreid heet dit assimilatie. Kinderen zoeken hierbij uit zichzelf naar dingen die accommodatie vereisen. Zo blijven kinderen zich dus ontwikkelen. Dit is het principe van maximazing mental growth.

Volgens Piaget bestaat de ontwikkeling dus uit reflexen die overgaan in zelf geïnitieerde acties en dan in cognitieve operaties. Denken bestaat volgens hem dus uit acties en niet uit taal. Er zijn vier stadia in de ontwikkeling.

  • Het eerste stadium is het sensorisch-motorisch stadium (0 tot 2 jaar). In dit stadium bestaan er schema's voor aanwezige objecten. Gedurende dit stadium leren ze object permanentie ontwikkelen. Dit houdt in dat ze begrijpen dat objecten er ook zijn als je ze niet ziet.

  • Het tweede stadium is het pre-operationeel stadium (2 tot 7 jaar). In deze periode gaan kinderen mentale symbolen begrijpen, dit is nodig voor taal en fantasie spellen. In dit stadium kunnen ze echter nog geen relaties leggen. Ze letten bijvoorbeeld op hoogte maar niet op lengte, ze kunnen dit niet combineren.

  • Het derde stadium is het concreet operationeel stadium (7 tot 12 jaar). In deze fase kunnen kinderen wel relaties tussen waarnemingen leggen en ze gaan nadenken over acties. Ze kunnen echter nog niet abstract denken.

  • Het vierde stadium is het formeel operationeel stadium (vanaf 12 jaar). Hierin kunnen relaties tussen abstracte dingen gelegd worden en kunnen mensen gaan denken over het denken.

Piaget loopt wel tegen een probleem aan met zijn theorie. Baby's kunnen namelijk veel meer dan Piaget verwacht en volwassen juist minder. Veel volwassen lijken bijvoorbeeld nog concreet operationeel te denken. Een tweede probleem waar Piaget tegen aan loopt is de vaagheid van veel begrippen in zijn theorie. Wat is precies een stadium? Hoe verloopt de overgang tussen twee stadia?

 

Vygotsky

ook Vygotsky is een belangrijk ontwikkelingspsycholoog. Hij ziet kinderen niet als een kleine onderzoeker maar als een stagiair van de maatschappij. De kern van zijn theorie is dat kinderen zich eerst op sociaal niveau ontwikkelen en pas later op individueel niveau. De zone van proximale ontwikkeling is het verschil tussen wat het kind kan met hulp en dat wat het alleen kan. Volgens Vygotsky lijdt de ontwikkeling ertoe dat een mens zich kan aanpassen aan de cultuur waarin hij opgroeit. De cultuur geeft tools of intellectual adaption: dat zijn cijfers, woorden, boeken, rekenmachines, internet enz.

In het Nederlands hebben woorden voor cijfers geen logische opbouw (je zegt bijvoorbeeld één en twintig, terwijl je twee en één schrijft). In het Chinees wel. Uit correlationeel onderzoek blijkt dat in landen waar cijfers taalkundig gezien een logische opbouw hebben, mensen beter zijn in wiskunde.

 

Informatie verwerkingstheorieën

Bij kinderen ontwikkelen de executieve functies zich. Zo groeit de capaciteit in het werkgeheugen voortdurend. Kinderen van 4 jaar kunnen 3 objecten onthouden. Als ze 15 jaar zijn kunnen ze al 7 objecten onthouden. Ook ontwikkelen kinderen het inhiberen en het afwisselen tussen taken en neemt de snelheid van verwerking toe.

 

De theorieën van Piaget, Vygotsky en de informatie verwerkingstheorie spreken elkaar niet tegen maar kunnen samen gaan.

 

False belief

Kinderen begrijpen al vroeg wat anderen zien, voelen en willen. Ze begrijpen verdriet van anderen en ze begrijpen dat iemand iets anders wil dan zij. Toch begrijpen ze pas later dat anderen iets anders kunnen weten of geloven. Pas rond het vierde jaar snapt een kind dit wel. Het kind begrijpt dan dat gedachten los staan van de wereld. Volgens Piaget zijn kinderen daarvoor pre-operationeel en let een kind maar op één aspect. Dat kinderen denken dat iedereen hetzelfde weet, heet false belief. Uit de displacement en container test blijkt dat kinderen tot 3/ 4 jaar inderdaad false belief hebben. Zo weten kinderen onder de 4 jaar ook niet dat ze anderen voor de gek kunnen houden. Hoe meer oudere broers of zussen hoe sneller kinderen false belief verliezen.

 

Onderzoeksmethoden

Om onderzoek te doen bij kinderen die nog niet kunnen praten zijn twee methodes: het preferential looking pardagima en het habituatie-dishabituatie paradigma.

Bij het preferential looking paradigma worden twee stimuli aangeboden en wordt geobserveerd naar welke stimuli het kind het meest naar kijkt. Hiervoor zijn verschillende maten: kijktijd, hoofdraai, fixatieplaats, enz. De proefleider die de score opneemt weet niet welke stimuli waar is. Hij ziet alleen de bewegingen van het kind, zo ontstaat er geen observer bias. Uit zulke testen blijkt dat kinderen langer naar complexe of kleurige stimuli kijken.

Bij het habituatie-dishabituatie paradgima wordt een stimulus herhaaldelijk aangeboden. Dit verminderd de aandacht. Vervolgens wordt een andere stimulus aangeboden. Als het kind het verschil ziet zal de aandacht weer terugkomen. Zo kun je onderzoeken of een kind verschil tussen twee stimuli ziet of hoort.

 

Baillargeon heeft met onderzoek laten zien dat kinderen al veel jonger objecten herkennen dan Piaget beweerde. Zij bewees namelijk met het habituatie-dishabituatie paradigma dat kinderen al heel jong begrijpen dat objecten er zijn ook als ze ze niet zien. Ook blijkt dat kinderen al botsingen, deel-geheel en vallen en ondersteuning van objecten kunnen begrijpen.

 

Dat Baillargeon andere onderzoek resultaten vindt dan Piaget komt omdat Piaget in zijn onderzoeken de baby's wat liet doen. Bij Baillargeon hoeven de baby's alleen maar te kijken.

 

Hoorcollege over sociale ontwikkeling (Gray, hoofdstuk 12)

 

Sociale ontwikkeling

In dit college gaan we het hebben over ontwikkeling op sociaal gebied en hoe sociale relaties veranderen gedurende het leven. Sociale ontwikkeling betreft ook de ontwikkeling van kennis en vaardigheden. De babytijd, de kinderjaren en de adolescentie worden besproken.

 

Sociale ontwikkeling van baby's

Als baby's geboren worden zoeken ze zowel fysieke als mentale hechting (attachment). Vroeger dacht men dat een kind zich aan zijn moeder hecht omdat deze het kind melk geeft. Volgens Harry F. Harlow geeft de moeder lichamelijke warmte en is dit belangrijker dan het geven van melk. Hij bewees dit aan de hand van een experiment met aapjes. John Bowbly bewees dat dit principe ook geldt voor mensen. De band tussen ouder en kind is het gevolg van instincten van beide kanten. Als een kind huilt gaat de ouder helpen. Als een kind lacht vindt een ouder dit ook leuk. Gehechtheid (attachment) is universeel en is het sterkst bij kinderen tussen 8 maanden en 3 jaar oud. Vooral bij licht bedreigende situaties blijkt dit erg duidelijk. Deze band is het sterkst rond deze leeftijd omdat kinderen dan zelf kunnen gaan kruipen en lopen en daarom contact zoeken met hun ouders voor veiligheid. In de Strange Situation Test wordt een kind blootgesteld aan een milde stress situatie en wordt gekeken hoe het kind reageert op zijn moeder. Kritiek op dit experiment is dat er wordt niet gekeken naar normale interactie zonder stress. Verder kan wat milde stress is voor het ene kind, extreme stress zijn voor een ander kind. Ook worden cultuur verschillen er niet in mee genomen.

Er zijn drie soorten gehechtheid:

  • Veilig gehecht (securely attached, 70% van de kinderen): kinderen die veilig gehecht zijn raken van streek als hun moeder weggaat, maar zijn snel weer gekalmeerd als ze terug is.

  • Angstig vermijdend (avoidant attached, 20% van de kinderen): angstig vermijdende kinderen zijn niet snel gerustgesteld als de moeder terugkomt. Ze vermijden de moeder dan zelfs.

  • Angstig ambivalent (anxious attached, 10% van de kinderen): angstig ambivalente kinderen vermijden de moeder niet als ze terugkomt, maar zijn lange tijd niet te troosten.

Kinderen van ouders die sensitive care geven worden meestal veilig gehecht. Sensetive care betekend dat de ouders lichamelijk contact geven en snelle en behulpzame reacties hebben.

Het gedrag van de moeder is dus erg belangrijk. In een experiment kregen ouders met moeilijke baby's training om sensitive care te geven. Aan het eind was 62% van de baby's veilig gehecht terwijl in de groep waar geen training werd gegeven maar 22% veilig gehecht was. Volgens Bowlby heeft de kwaliteit van gehechtheid in de babytijd invloed op de relaties die het kind later in zijn leven gaat krijgen.

Bij de Efé stam worden baby's nooit alleen gelaten. Voor de helft van de tijd is de baby bij de moeder en voor de andere helft bij anderen. Ook bij de !Kung San stam worden kinderen nooit alleen gelaten en worden ze al getroost voor ze daadwerkelijk huilen. Een tijd lang geloofde mensen dat dit gezien kan worden als een beloning van het huilen, waardoor kinderen aandacht gaan zoeken door te huilen. Uit onderzoek bij de !Kung San en de Efé blijkt echter dat deze kinderen zich prima ontwikkelen en zich vooral onderling sterk verbonden voelen binnen hun groep. De opvatting dat snel reageren op huilen voor lastige kinderen zou zorgen is dus niet waar.

 

Kindertijd

In deze tijd moeten kinderen zich gaan aanpassen aan de sociale structuur. Dit heet socialisatie. Elk kind heeft prosociale drives, deze motiveren tot sociale interactie. Zo zie je bij jonge kinderen bijvoorbeeld dat ze dingen aan anderen gaan geven (give-and-take spellen). Ook willen jonge kinderen bij alles helpen en ontwikkelen ze al empathie. Kinderen vanaf 15 maanden proberen al anderen te troosten.

De belangrijkste manier van sociaal leren is observatie leren. Hierbij kunnen kinderen imiteren: iemand nadoen, of emuleren: hetzelfde bereiken maar op een andere manier. Soms is hierbij sprake van over-imitatie. Dit betekend dat kinderen dingen imiteren die helemaal niet nuttig zijn om te imiteren.

Een belangrijke vorm van leren bij kinderen is spelen. Hiervan zijn vier vormen.

  • Coöperatief spelen: georganiseerd spelen in groepen

  • associatief spelen: speelgoed delen maar niet samenspelen

  • parallel spelen: naast elkaar spelen zonder veel interactie

  • niet sociaal spelen: alleen spelen

Verschillende spelsoorten zijn ravotten, constructief spel (zoals lego), rollenspel (vader en moedertje) en formeel spel (bordspellen).

In groepen met verschillende leeftijden gaat het spelen heel anders dan wanneer de leeftijden ongeveer gelijk zijn. Er is namelijk minder concurrentie, meer leiding door oudere kinderen, jongere kinderen krijgen nieuwe ideeën door oudere kinderen en oudere kinderen kunnen hun kennis toepassen door bijvoorbeeld dingen uit te leggen aan jongere kinderen.

 

Soorten verzorgers en ouderschapsstijlen

Er zijn twee soorten verzorgers. De eerste is de warme verzorger, hierbij accepteert de ouder hoe het kind is en reageert de ouder veel. Deze staat tegenover de koude verzorger, die weinig accepteert en weinig reageert. De tweede soort verzorger is de controlerende, veeleisende verzorger vs de niet controlerende verzorger en weinig eisende verzorger.

Er zijn vier soorten ouderschapsstijlen. De eerste is autoritair, hierbij wordt veel macht gebruikt. Een tweede is autoritatief, hierbij wordt het gewenste gedrag uitgelegd, als dit geen effect heeft wordt er macht gebruikt. Een derde soort is tolerant, er wordt weinig gebruik gemaakt van correcties. De vierde soort is ongeïnteresseerd, hierbij vragen de ouders niet maar geven ook niets. Uit correctioneel onderzoek blijk dat kinderen van autoritatieve ouders vriendschappelijker en behulpzamer zijn.

 

Gender verschillen spelen een grote rol bij sociale ontwikkeling. Het biologische verschil wordt het sekse verschil genoemd. Het culturele verschil wordt het gender verschil genoemd. Dit begint al vanaf de geboorte.

Van jongs af aan zijn verschillen zichtbaar tussen jongens en meisjes. Meisjes tonen meer belangstelling voor hun moeder dan jongens. Verder tonen jongens al snel meer woede en zijn minder gehoorzaam. De vraag is of deze verschillen voortkomen uit nature of nurture. Het is duidelijk dat ouders zich anders gedragen tegenover jongens en meisjes. Ouders zijn zachter voor meisjes en ruwer voor jongens, ze praten met meisjes en stoeien met jongens. Ze helpen jongens minder dan meisjes maar leggen bijvoorbeeld meer uit over techniek aan jongens dan aan meisjes. Nurture heeft dus wel degelijk een grote invloed op het gender verschil.

In alle culturen spelen kinderen het liefst met seksegenoten, dit is het sterkst tussen 8 en 11 jaar.

 

Adolescentie

In deze periode vormen mensen een onafhankelijke identiteit en wordt op seksueel gebied verkend. De adolescentie is afgelopen als iemand volwassen is, wanneer dit precies is is niet altijd duidelijk. Veel mensen hebben het over generatieconflicten. In werkelijkheid vallen deze conflicten wel mee. Dit gaat vooral over normen en waarden dus niet zo zeer over generatieconflicten maar meer over bescherming van ouders. De emotionele banden met vrienden nemen toe in deze tijd terwijl de emotionele banden met ouders juist afnemen. Ook is er een snelle morele ontwikkeling in deze periode. Kohlberg heeft hier een theorie over ontwikkeld. Deze wordt besproken in de digitale werkomgeving.

 

Evolutionaire kijk op ontwikkeling

Er worden hier vier soorten gedrag bekeken vanuit evolutionair oogpunt: gehechtheid, spel, sociale interactie en seks. Kinderen hechten zich aan ouders en andersom, dit zien we niet alleen bij mensen maar ook bij dieren. Een distal explanation hiervoor is dat het ontstaan van een band voor veiligheid zorgt en dus behoud van de genen.

Een distal explanation voor spelen is dat kinderen vaardigheden leren ontwikkelen die ze later nodig hebben. Verder kan het feit dat mensen zich op latere leeftijd meer aan vrienden gaan hechten dan aan ouders gewijd worden aan het feit dat mensen zich willen voortplanten en hiervoor een partner zoeken.

Jongens rapporteren vaker seks te hebben dan meisjes. Dit kan niet waar zijn maar jongens willen wel meer en vaker seks dan meisjes. Ook dit is vanuit evolutionair oogpunt te verklaren, aan de hand van trivers parental investment theorie (besproken in hoofdstuk 3).

 

Hoorcollege over sociale perceptie (Gray, hoofdstuk 13)

 

Mensen zijn sociale wezens

In dit college wordt sociale perceptie en zelf perceptie behandeld.

 

Oordelen over anderen

Mensen nemen elkaar waar en evalueren elkaar. Je bent dan dus eigenlijk een soort amateur psycholoog. We beoordelen elkaar voortdurend, dit doen we bijvoorbeeld op basis van indrukken van gedrag. We nemen iemands gedrag waar en wijzen dit ergens aan toe, dit heet attributie. Iemand kan het gedrag aan de persoon zelf toeschrijven of aan een oorzaak van buitenaf.

Kelley (1967) heeft hier het logische attributies model over opgesteld. Dit ziet er als volgt uit:

 

 

Gedraagt X zich altijd zo in deze situatie?

 

 

 

(consistency)

 

 

Ja  >

Gedragen anderen zich ook zo in deze situatie?

 

 

 

(consensus)

 

 

Nee  >

Gedraagt X zich zo ook in veel andere situaties?

 

 

 

(generaltiy)

 

 

 

nee

 

ja

 

 

Ja

 

nee

 

Toevalligheid, geen attributie

 

 

 

situatie

 

Persoon algemeen

Persoon in deze situatie

 

Het model van Kelley is een ideaal model, het is niet altijd toepasbaar. Je weet bijvoorbeeld niet altijd of iemand zich altijd zo gedraagt. Je hebt dus te weinig informatie en te weinig tijd. Ook kan het zijn dat mensen niet gemotiveerd zijn om dit programma uit te voeren of afgeleid zijn. Als dit het geval is gaan mensen heuristieken (vuistregels) gebruiken om conclusies te trekken over het gedrag van anderen. Dit zorgt meestal voor een vertekend beeld en dus een bias in het oordeel. Een van meest sterke biases die er is is de person bias. Dit houdt in dat mensen snel geneigd zijn om gedrag toe te schrijven aan de persoon in plaats van aan de situatie. Dit komt zelfs voor als mensen zien dat het gedrag gevolg is van de situatie en niet door de persoon. Bij het maken van attributies worden schema's gebruikt. Deze worden geactiveerd op basis van verwachtingen of van uiterlijk van mensen. Op basis van de geactiveerde schema's interpreteren mensen het gedrag van anderen. Als je eenmaal iets verwacht dan houdt dit zichzelf in stand. Als de verwachtingen positief zijn wordt negatief gedrag aan een situatie geattributeerd. Als de verwachtingen negatief zijn wordt negatief gedrag persoonlijk geattributeerd. Dit is de confirmation bias (H10). Ons beeld over iemand kan ook beïnvloed worden door ons eigen gedrag. Dit heet een self-fulfilling prophecie. Als je verwacht dat mensen iets goed kunnen dan worden ze er ook goed in omdat je ze anders gaat behandelen.Uiterlijk is erg belangrijk bij de eerste indruk. Hierbij doet de aantrekkelijkheidsbias zich voor. Aantrekkelijke mensen worden intelligenter, competenter, socialer en moreler ingeschat. Ook onderwijzers vinden aantrekkelijke kinderen slimmer, zelfs als de rapporten het zelfde zijn. Een andere bias is de baby face bias. Mensen verwachten dat mensen met een baby face naïef, eerlijk, hulpeloos, vriendelijk en warm zijn, maar niet erg competent.

 

Door het internet is het mogelijk om je uiterlijk tijdelijk uit te schakelen. Uit onderzoek blijkt dat mensen die elkaar via internet ontmoeten en daarna in het echt, elkaar veel leuker vinden. Dit komt waarschijnlijk omdat alle biases over uiterlijk wegvallen.

 

Stereotypen

Stereotypen ontstaan door inductie. Als enkele leden van een groep een bepaald kenmerk hebben of bepaald gedrag vertonen, dan kunnen mensen inductie toepassen. Hierbij redeneren mensen dus dat alle leden van die groep die kenmerken hebben of dat gedrag vertonen. Zo vormen zich dus bepaalde schema's over een groep en ontstaan stereotypen. Deze schema's kunnen best een goed beeld geven, daarom bestaan stereotypen ook. Vaak ook zijn ze echter overdreven of onjuist. Stereotypen zijn moeilijk te meten. Er zijn drie niveaus van stereotypen. Het publieke stereotype zijn de dingen die we openlijk zeggen. Private stereotypen zijn dingen die we wel denken maar niet zeggen. Impliciete stereotypen zijn onbewust en automatisch. Impliciete stereotypen zijn onbewust maar beïnvloeden wel ons gedrag. Ook al zeggen mensen dat ze iets anders vinden, in hun houding komt het impliciete stereotype naar boven. Er zijn verschillende testen om impliciete stereotypen te meten.

 

Oordelen over jezelf

Mensen kunnen zichzelf waarnemen en evalueren. We leren ons zien door 'the looking-glass'. Dit houdt in dat we onszelf zien door wat anderen over ons zeggen. Je leert jezelf dus kennen door de ogen van anderen. Bij kinderen werkt dit heel sterk. Als je tegen kinderen zegt; 'jullie zijn nette kinderen' dan gaan ze veel beter opruimen dan als je zegt; 'jullie gaan nu netjes opruimen'. Bij volwassenen werkt dit minder goed omdat ze al een beeld over zichzelf gevormd hebben. Het kan ook tegenovergesteld werken. Bijvoorbeeld als mensen met een baby face zich extra stoer voor gaan doen. Mensen schrijven succes vaak aan zichzelf toe terwijl ze tegenslagen aan de omgeving toeschrijven. Dit heet de self-serving bias. Mensen die depressief zijn hebben hierover vaak een realistischer beeld.

 

Attitudes

Een attitude is een geloof of mening met een evaluatieve component over een specifiek object of persoon. Bijvoorbeeld of je iets goed vind, slecht vindt.

Er zijn drie manieren waarop je aan een attitude kan komen. De eerste is door middel van klassiek conditioneren. Dit is een automatische en onbewuste attitude. De tweede vorm gaat via systeem 1 denken. Dit is snel, oppervlakkig denken door middel van vuistregels, zoals besproken in hoofdstuk 9. De derde manier om een attitude te vormen gaat via systeem 2. Dit is dus langzaam en door logisch, systematisch denken. Deze manier wordt alleen toegepast als het onderwerp je raakt en dus personal relevance heeft.

Doordat veel mensen dezelfde attitude hebben ontstaan groepen. Ook passen mensen hun attitude aan om zo door de groep geaccepteerd te worden. Je kan ook niet zomaar je attitude veranderen. Dan kan je door de groep verstoten worden.

Wel kunnen mensen hun attitude aanpassen om cognitieve dissonantie te vermijden. Als mensen bijvoorbeeld onvoldoende rechtvaardiging hebben voor hun gedrag. Dit heeft insufficient-justification effect. Om hun gedrag te rechtvaardigen passen mensen hun attitude aan. Mensen hebben namelijk behoefte aan consonante cognities. Zodra er sprake is van inconsistenties wil men dit oplossen. Iemand kan zijn gedrag veranderen maar iemand kan ook zijn attitude aanpassen. De behoefte om dissonantie op te heffen kan tot irrationeel gedrag leiden.

Mensen vermijden dissonantie door dingen/vrienden op te zoeken die de zelfde stelling in nemen als zij en/of hun stelling bevestigen.

Vaak passen mensen hun attitude pas aan nadat ze een beslissing hebben genomen. Dit is het post-decisie proces. Zo komen attitude en gedrag overeen.

Uit onderzoek blijkt dat er een lage correlatie is tussen attitude en gedrag. Mensen doen dus dingen die helemaal niet overeen hoeven te komen met wat ze vinden. Impliciete attitudes daarin tegen sturen gedrag wel direct aan. Ook een eenmaal gevormde attitude is moeilijk te veranderen. Zo ontstaat bijvoorbeeld merk vastheid; je koopt steeds hetzelfde product in de winkel omdat je dit gewend bent. Expliciete attitudes moeten eerst geactiveerd worden voordat ze gedrag kunnen beïnvloeden.

Hoorcollege over Gedrag en sociale invloeden (Gray hoofdstuk 14)

In dit college worden sociale druk, gehoorzaamheid en sociale dilemma's behandeld.

 

Sociale druk

Sociale druk is een manier om ervoor te zorgen dat groepen goed kunnen samenleven. Om samen te leven in een groep moeten de normen en waarden ongeveer gelijk zijn. Mensen doen vaak veel moeite om binnen een groep te passen en worden vaak onbewust beïnvloed om ook de moeite te doen om binnen de groep te passen. Dit heet conformiteit. Zonder dat mensen het door hebben passen ze zich dus aan elkaar aan.

Asch deed onderzoek naar conformiteit. Hij liet proefpersonen een lijntje zien waarna ze uit drie lijntjes een lijn moesten kiezen die even lang was. De proefpersoon werd in een groep met medeplichtigen geplaatst. Zij hoorden dus bij het onderzoek. Al de medeplichtigen gaven een verkeerd antwoord, daarna is de proefpersoon aan de beurt. 76% van de deelnemers gaf minstens één keer hetzelfde antwoord als de anderen hadden gegeven, terwijl dit duidelijk een verkeerd antwoord was. Maar 24% van de proefpersonen gaf helemaal niet toe. Dit effect werkt pas als er 3 mensen naast de proefpersoon mee doen aan het experiment. Dat de proefpersoon mee gaat met de rest kan komen omdat hij geen zekerheid heeft over zijn antwoord. Wanneer iemand zich hierdoor laat beïnvloeden heet dit informatieve invloed. Daarnaast kan de proefpersoon zijn antwoord laten beïnvloeden omdat hij bij de groep wil horen, dit heten normatieve invloeden. In het experiment van Asch is de invloed normatief. Als deze factor wordt weggelaten, dus als de proefpersonen hun antwoord op een blaadje mogen schrijven in plaats van hardop zeggen daalt de conformiteit met 70%. Dit principe wordt ook in andere situaties duidelijk. Als je iets ergs ziet gebeuren is de kans dat je ingrijpt veel groter als je alleen bent, dan als je met anderen bent. Dit is het passive bystander effect. Als niemand helpt lijkt het of de norm is; niet helpen. Daarom val je dus buiten de groep als je wel helpt. Dit is dus normatieve invloed, maar ook gedeeltelijk informatief omdat iemand misschien niet zeker weet of iets echt zo erg is dat hij moet helpen. Een andere verklaring voor het passive bystander effect is dat de verantwoordelijkheid wordt gedeeld omdat er meer mensen kijken waardoor niemand zich persoonlijk verantwoordelijk voelt.

Ook kunnen normen ontstaan door restanten van gedrag. Dit is de broken windows theory of crime (waar een raam gebroken is wordt eerder ingebroken). In een experiment stak een brief met 5 euro uit de brievenbus, maar 13% steelt de brief uit de bus. Terwijl als de brievenbus beklad is met graffiti 27% de brief uit de bus steelt.

 

Gehoorzaamheid

Het toegeven aan iemand vanwege zijn status (ouders, politie, docent, enz) is gehoorzaamheid. Een belangrijk onderzoek hiernaar is het experiment van Milgram. Hij onderzocht waarom mensen dingen doen omdat iemand anders dit zegt.

In het experiment van Milgram komt een deelnemer naar een laboratorium. Hij maakt kennis met de andere deelnemer die in werkelijkheid een acteur is. Daarna wordt hij zogenaamd random toegewezen om de leraar in het experiment te zijn. De leerling (acteur) wordt verbonden met schokelektrodes. De leraar (proefpersoon) bedient de schokgenerator in de andere kamer. De leerling moet woordparen leren die de leraar voorleest. Als de leerling een fout antwoord geeft moet de leraar hem een schok geven. Na ieder fout antwoord wordt het schok voltage verhoogt van 15 tot uit eindelijk 450 volt. De leerling (acteur) gaat vanaf 90 volt steunen, vanaf 150 volt roepen om te stoppen, vanaf 300 volt schreeuwen en vanaf 330 volt zegt hij helemaal niks meer en geeft ook geen antwoord meer. Als de leraar (proefpersoon) wil stoppen zegt de proefleider: 'please continue'. Als de proefpersoon dan nog steeds wil stoppen zegt hij: 'the experiment must continue' en zo gaat het door.

36% van de deelnemers ging door tot 450 volt, de maximale schok. Wel hadden ze er veel moeite mee. Slechts 2% van de proefpersonen hadden spijt dat ze aan het onderzoek hadden meegedaan. Psychiaters voorspelden dat veel minder mensen zo ver zouden gaan, dit is de fundamentele attributiefout. Dit komt voort uit het idee dat het toedienen van volt aan de persoon wordt toegeschreven en niet aan de situatie. Tegenwoordig mag dit experiment niet meer worden uitgevoerd omdat het in strijd is met ethiek.

Deze gehoorzaamheid kan gevolg zijn van verschillende factoren:

  • opzet: wanneer het onderzoek plaats vindt in een laboratorium gaan mensen langer door dan wanneer het onderzoek plaatsvindt in een kantoorgebouw. Dit komt omdat een onderzoeker in een lab professioneler overkomt.

  • afstand tot de leerling: als de proefpersoon in een andere kamer zat dan de leerling gaven meer proefpersonen schokken dan wanneer de leerling in dezelfde kamer zat.

  • verantwoordelijkheid: als de proefleider de verantwoordelijkheid neemt gaan meer mensen langer door

  • andere aanwezigen: als er iemand anders bij is die weigert gaat maar 10% lang door. Als er iemand bij zit die de schokken geeft in plaats van de proefpersoon gaat maar liefst 93% door.

  • de kleine toename: de toename in schokken was erg klein waardoor de stap om door te gaan ook kleiner is.

 

Sociale dilemma´s

Een sociaal dilemma treed op als iemands gedrag voordelen heeft voor de gene die het gedrag vertoont, maar nadelen heeft voor andere personen. Een aantal sociale dilemma´s zijn stemmen voor verkiezingen, klimaatproblemen, visvangst en betalen met een groep. Bij al deze dilemma´s kun je je afvragen of je acties goed zijn voor de wereld/mensen om je heen of alleen voor jezelf.

Het zogenaamde prisoner´s dilemma heeft hier betrekking op. De beste strategie bij herhaalde één tegen één spellen is tit for tat. Je doet wat de tegenpartij in de vorige ronde heeft gedaan. Het werkt omdat het aardig is, je begint met samenwerken. Als je niet samenwerkt heeft de tegenstander dat ook gedaan dus je bent hem niet aan het uitbuiten. Verder is het vergevingsgezind want als de tegenstander samenwerkt ga jij ook weer samenwerken. Ook is het transparant, de tegenstander zal snel doorhebben wat je doet en beseffen dat hij het best kan samenwerken.

 

Hoorcollege over persoonlijkheid (Gray, hoofdstuk 15)

 

Persoonlijkheid

Dit college gaat over persoonlijkheid en wat persoonlijkheid eigenlijk is. Verder worden drie persoonlijkheidstheorieën behandeld.

 

Wat is persoonlijkheid

Persoonlijkheid bestaat uit gedrag, gedachtes en gevoelens. Als iemand een bepaald gedrag altijd en in verschillende situaties vertoont kunnen we dit gedrag toeschrijven aan zijn persoonlijkheid. Zo ook voor gedachten en gevoelens. Tot nu toe hebben we gekeken wat de overeenkomsten zijn tussen mensen en groepen. Nu gaan we kijken hoe mensen van elkaar verschillen.

Het woord persoonlijkheid komt uit de oude Griekse tijd waar bij toneelstukken een masker (persona) werd gedragen. Kunnen we de vergelijking leggen dat persoonlijkheid een toneelstuk is?De sociale situatie heeft veel meer invloed op iemands gedrag dan gedacht wordt. Daarbij kunnen mensen zich ook anders voordoen dan ze zijn. Dit heeft niet alleen te maken met mensen bedriegen maar ook met impressie management. Dit gebeurt bijvoorbeeld als je je heel anders voordoet bij een sollicitatie gesprek dan bij je vrienden. Omdat we ons zo verschillend voor kunnen doen in verschillende situaties reist de vraag: weten we nog wel wie we zijn?

Trektheoretici onderzoeken persoonlijkheidstrekken. Zij zien erfelijkheid en genen als belangrijke persoonlijkheidstrekken. Andere kenmerken waarop mensen verschillen zijn bijvoorbeeld assertiviteit, openheid en meegaandheid.

Het idee dat persoonlijkheid bestaat, is pas rond 1600 opgekomen. Daarvoor dacht men alleen dat mensen een temperament hadden maar geen vaste persoonlijkheidstrekken.

 

Factoranalyse

Spearman ontwikkelde de factoranalyse, met 16 persoonlijkheidskenmerken. Volgens Cattell zijn er maar 5 persoonlijkheidstrekken nodig. Bij de eerste stap van de persoonlijkheidsanalyse vullen mensen vragenlijsten in over hun gedrag. Daarna worden persoonlijkheidstrekken afgeleid uit de gedragsbeschrijvingen door correlaties te vinden tussen verschillende dimensies. Vervolgens worden de gevonden correlaties geïnterpreteerd en ondergebracht in bepaalde dimensies. Catell vond 16 primaire dimensies in deze analyse. Bijvoorbeeld: niet sociaal – sociaal, minder intelligent – intelligent, enz. Volgens Eysensk zijn er maar twee dimensies nodig, later kwamen nog andere opvattingen naar boven. Momenteel heerst de opvatting van Catell dat 5 dimensies genoeg zijn om iemands persoonlijkheid te bepalen. Deze dimensies zijn:

  • neurocisme – stabiliteit

  • extraversie – introversie

  • openheid – geen openheid voor ervaringen

  • antagonistisch – inschikkelijk

  • consciëntieus – ongericht

Een ezelsbruggetje om deze termen te onthouden is OCEAN, dit zijn alle eerste letters. In de digitale werkomgeving kan je een persoonlijkheidstest doen die een uitslag geeft op deze factoren.

Deze persoonlijkheidstest gebaseerd op deze 5 dimensies is betrouwbaar omdat er een correlatie tussen de 0.5 en de 0.7 is wanneer je hem op jonge leeftijd doet en op latere leeftijd. Op de lange termijn nemen inschikkelijkheid en consciëntieusheid toe, terwijl openheid en neuroticisme af nemen. Neuroticisme neemt alleen af voor vrouwen.

De persoonlijkheidstest is valide omdat de uitkomst klopt met kenmerken die in de werkelijkheid naar boven komen. Deze correlatie komt vooral naar boven in onzekere situaties. Er is geen samenhang tussen persoonlijkheidstrekken op volwassen leeftijd en het gezin waar iemand is opgegroeid. Eeneiige tweelingen die in hetzelfde gezin opgroeien hebben een even hoge correlatie als eeneiige tweelingen die in een ander gezin opgroeien. Er is wel een samenhang op genetisch basis.

 

Humanistische persoonlijkheidstheorieën

Rogers en Maslov zijn belangrijke namen binnen de humanistische persoonlijkheidstheorieën. De uitgangspunten van deze theorie zijn dat mensen van nature goed zijn en streven naar ontwikkeling. Volgens Carl Rogers hebben niet alleen mensen een drive om zich maximaal te ontwikkelen maar hebben ook dieren en planten dit. Zo wil een zaadje bijvoorbeeld een plant worden. Deze drive om te ontwikkelen wordt ook wel actualizing tendency genoemd. Volgens Rogers heeft iedereen een innerlijk kompas wat ons verteld wat goed en slecht is voor ontwikkeling. Mensen weten dus zelf wat goed ver hen is. Zelf actualisatie en het innerlijk kompas sturen onze ontwikkeling, hierbij kunnen mensen voortdurend bewuste keuzes maken. Het uiteindelijk doel hierbij is het worden van een volledig functionerend persoon. Om zo'n persoon te worden is volledige onvoorwaardelijke positieve achting nodig. Dit houdt in dat als iemand een bewuste keuze heeft gemaakt hij in zijn keuze gesteund moet worden (bijv. door ouders/partner enz). Vaak geven mensen alleen voorwaardelijke positieve achting. Mensen steunen je maar alleen als je je op een bepaalde manier gedraagt. Ze proberen je keuzes te beïnvloeden. Om een volledig functionerend persoon te worden moet je die invloeden weer los laten om zo je eigen persoonlijkheid volledig te ontwikkelen.

 

Psychodynamische persoonlijkheidstheorieën

Belangrijke namen binnen de psychodynamische persoonlijkheidstheorieën zijn Freud, Adler en Erikson. Freud is de stichter van de psychodynamische persoonlijkheidstheorieën. Zijn theorie gaat niet alleen over persoonlijkheid maar ook over stoornissen behandelingen. De uitgangspunten van psychodynamische persoonlijkheidstheorieën zijn heel anders dan de uitgangspunten van humanistische persoonlijkheidstheorieën. Volgens psychodynamische persoonlijkheidstheorieën is motivatie tot gedrag het gevolg van onbewuste conflicten tussen psychisch krachten. Freud bewees dit aan de hand posthypnotische opdrachten. Je hebt dus weinig vrije wil en wordt voornamelijk gestuurd door onbewuste processen. Volgens Freud zijn er twee onbewuste drijfveren. Deze zijn Eros (seks) en Death (agressie). Hieruit komt de opvatting voort dat mensen niet van nature goed zijn maar monsters die opzoek zijn naar eros en death. Volgens Freud bestaat het menselijk brein uit drie stadia. Het bewuste, het voorbewuste en het onderbewuste. Het voorbewuste kan bewust worden door eraan te denken. In het onderbewuste zitten de drijfveren eros en death. Mensen kunnen niet alleen overleven en moeten dus rekening houden met elkaar. Je kan dus niet altijd je driften naar boven laten komen. Daar komt de rol van het bewustzijn en het geweten naar boven.

Het id bevindt zich in het onderbewuste en stuurt zijn wensen naar het ego dat zich in het bewuste en voorbewuste bevindt. Deze wensen kunnen je afleiden, onrustig maken en zelfs angst veroorzaken. Daarom hebben we defensie mechanismen die het ego beschermen tegen bedreigende wensen van het id. Ook dit gebeurt onbewust.

Zes defensiemechanismen die voor kunnen komen zijn:

  • verplaatsing (displacement): je energie ergens anders op richten

  • verdringing (repression): vervelende gedachten verdringen naar het onbewuste

  • projectie: onprettige gevoelens projecteren op anderen

  • reactie formatie: precies het tegenovergestelde doen

  • rationalisatie: foute maar geloofwaardige redenen verzinnen

  • sublimatie: driften omzetten in iets sociaal acceptabels.

De theorie van Freud is een van de bekendste theorieën van de psychologie. Er is echter een probleem met de theorie van Freud. Freud kan namelijk alles achteraf verklaren door middel van de defensiemechanismen. De theorie is dus niet falsifieerbaar. Wel is er bewijs voor dat mensen inderdaad negatieve gevoelens kunnen verdringen. Ook wees Freud op het belang van de kinderjaren en op onbewuste processen die gedrag kunnen sturen. De onbewuste persoonlijkheidsstructuur is echter niet als waarheid geaccepteerd. Verder heeft Freud ook veel invloed op kunsten gehad. Alfred Adler was een aanhanger van de ideeën van Freud en was de eerste die het over minderwaardigheidscomplex had. Ook Erkison is een 'student' van Freud. Hij beschreef het leven in verschillende stadia.

 

 

 

Hoorcollege over stoornissen (Gray hoofdstuk 16)

 

Stoornissen en diagnostiek

Dit college gaat over stoornissen, eerst worden mentale stoornissen en diagnostiek behandeld.

 

Diagnostiek

Een syndroom is een verzameling gerelateerde syndromen die samen een aanduiding voor een stoornis vormen. Een syndroom is pas een mentale stoornis als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan. Ten eerste moet de stoornis klinisch belangrijk zijn, dus bijvoorbeeld problemen voor andere of jezelf op leveren. Ten tweede moet de stoornis een interne bron hebben en dus niet alleen gevolg zijn van de situatie. Ten slotte mag de stoornis niet een vrijwillige keus zijn.

Er zijn verschillende problemen bij deze voorwaarden. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk hoe groot het lijden of de problemen moeten zijn. Het is lastig te bepalen of de oorzaak in de persoon zit of door de situatie komt. Verder is het niet duidelijk wie het recht heeft om te beslissen of iemand een stoornis heeft.

Bij elke stoornis ze er drie factoren die een rol kunnen spelen. De eerste factor is de predispositionele factor, dit is iemands aanleg voor de stoornis. De tweede factor is de aanleidende factor, dit is de directe aanleiding voor de stoornis. De laatste is de onderhoudende factor. Dit is de factor die de stoornis in stand houdt. Iemand met depressie herinnerd zich bijvoorbeeld voornamelijk negatieve dingen.

Stoornissen kunnen vanuit verschillende perspectieven bekeken worden. Een van deze perspectieven is het biologisch perspectief. Een ander is het cognitief-leertheoretisch perspectief. Hier wordt gekeken of je bijvoorbeeld de verkeerde dingen geleerd hebt. Een derde perspectief is het sociocultureel perspectief. Dit houdt in dat veel problemen cultureel bepaald zijn. Het laatste perspectief is het psychodynamische perspectief. Volgens dit perspectief ontstaan problemen door onbewuste mentale conflicten, veroorzaakt in je kindertijd. Bij stoornissen is er altijd een combinatie tussen biologische en psychologische processen.

Voor het diagnosticeren van mensen worden de problemen in categorieën ingedeeld. Dit wordt gedaan aan de hand van een boek (DSM-5) zodat elke psycholoog dezelfde diagnose zal stellen bij de zelfde syndromen. Om een stoornis vast te stellen wordt gekeken of cliënten aan bepaalde kenmerken voldoen. Deze test moet valide en betrouwbaar zijn. De test is betrouwbaar als meerder psychologen/artsen dezelfde diagnose stellen bij dezelfde problemen.

De meest voorkomende stoornissen zijn angststoornissen, stemmingstoornissen en verslaving. Er zijn twee gevaren bij het diagnosticeren van mensen. De eerste is de confirmation bias: als iemand een bepaalde diagnose krijgt gaan mensen hem zo behandelen. Dit kan het effect versterken of in stand houden. Het tweede probleem is informatie vooraf, bijvoorbeeld aan de hand van self-fulfilling prophecy en stereotypen. Vanwege deze problemen wordt gewaarschuwd voor het geven van labels. Er wordt aangeraden om niet te zeggen, 'iemand is schizofreen' maar 'iemand heeft schizofrenie'. Volgens Gray is het zelfs het best om te zeggen 'iemand anders heeft bij deze persoon schizofrenie vastgesteld'.

Stoornissen zijn altijd op basis van een schaal. Je kan meer of minder last hebben van de stoornis. Zo zal iedereen bepaalde syndromen herkennen van veel stoornissen. Zo ontstaat bijvoorbeeld students disease, wanneer studenten psychologie of geneeskunde denken dat ze iets hebben wat in college is behandeld.

 

Stoornissen

Psychopathologie is het nemen van steekproeven en vragen of mensen wel eens een bepaalde stoornis hebben gehad. Ruim 10% van de bevolking zegt wel een last te hebben van een specifieke fobie. Ruim 15% van de mensen geeft aan wel een depressief te zijn geweest en ook alcoholverslaving is veel voorkomend. Vooral vrouwen zeggen last te hebben van deze stoornissen alleen de verslavingsstoornissen komen vaker voor bij mannen. Dit heeft te maken met het feit dat vrouwen eerder hulp zoeken, behandelaren eerder bepaalde stoornissen aan vrouwen dan aan mannen toeschrijven en vrouwen eerder hun probleem rapporteren.

Er worden nu verschillende stoornissen behandeld, belangrijk is dat veel stoornissen niet zo duidelijk te diagnosticeren zijn als ze beschreven worden. Combinaties komen bijvoorbeeld ook vaak voor en er zijn nog veel meer stoornissen dan hier behandeld worden.

 

Angststoornissen

Er worden drie angststoornissen behandeld. De eerste is gegeneraliseerde angststoornis. Hierbij zijn mensen voortdurend aan het piekeren. Niet over specifieke onderwerpen maar over verschillende zaken. Dit kan leiden tot lichamelijke klachten. Volgens de DSM-5 moet dit langer dan 5 maanden aanhouden, want bijna iedereen heeft hier wel eens over korte periodes last van. De etiologie (oorzaak) ligt op erfelijk niveau of bij traumatische gebeurtenissen uit de jeugd. Dit kan leiden tot hypervigilantie (overdreven veel op je hoeden zijn), dit leidt weer tot een generalize anxiety disorder. Dit heeft een relatie tot depressie. Daarnaast is er waarschijnlijk een culturele oorzaak. Deze stoornis is de laatste 50 jaar namelijk flink toegenomen. Het leven brengt tegenwoordig namelijk veel meer onzekerheid met zich mee.

Een twee angststoornis is de paniekstoornis. Het verschil met gegeneraliseerde angststoornissen is de heftigheid. Mensen met een paniekstoornis ervaren soms doodsangst die niet alleen mentaal is maar ook lichamelijke effecten heeft, zoals verhoogde hartslag. Deze paniekaanvallen zijn niet te ontlopen en duren meestal gemiddeld 20 minuten. Bij paniekaanvallen is een erfelijke oorzaak en vaak ook een stressvolle gebeurtenis aanleiding. Je kan bij mensen tijdens een therapie een angstaanval opwekken door ze bijvoorbeeld cafeïne te geven waardoor hun hartslag hoog wordt. Zo kunnen ze onder begeleiding een angstaanval doorstaan. Door paniekaanvallen kunnen mensen extra bang worden om weer zo´n aanval te krijgen.

De derde angststoornis is fobieën. Dit houdt in dat mensen irrationeel bang zijn voor een bepaalde stimulus. Hierin zijn vier categorieën te onderscheiden: dieren, natuur, bloed/injectie/verwonding en situaties zoals hoogtes, tunnels en liften. Een voorbeeld van een fobie is sociale fobie. Mensen met deze fobie zijn extreem bang voor beoordeling en bang om bekeken worden. Een ander voorbeeld is angorafobie, dit is een angst voor bepaalde situaties die dan het liefst vermeden worden.

Angsten zijn nuttige emoties omdat ze ons kunnen beschermen. Wanneer angsten te erg worden wordt ze fobieën en zijn ze niet praktisch meer maar remmen ze ons. Fobieën kunnen deels ontstaan door klassiek conditioneren maar we hebben ook een genetische aanleg voor bepaalde angsten. Mensen worden bijvoorbeeld eerder bang voor hoogten dan voor duiven. Dit omdat hoogten eerder levendsbedreigend zijn dan duiven.

Ook is er de obsessief-compulsieve stoornis. Hierbij kan irrationele angst voorkomen. Het is een gevolg van een gedachte en is vaak te reduceren door een rituele handeling. De gedachte dringt zich steeds op waardoor het een obsessie wordt en door een bepaalde actie (compulsie) uit te voeren verdwijnt de gedachte voor onbepaalde tijd. Een voorbeeld van zo'n obsessie is smetvrees. De obsessie is hier de angst voor bacteriën een compulsief kan bijvoorbeeld zijn het voortdurend wassen van je handen. Een andere obsessie kan zijn dat iemand denkt dat haar partner omkomt in een auto ongeluk. De compulsie hier op is het 20 keer op een dag aan en uitkleden. De logica hierin is dat ze het omkleden gaat koppelen aan het gezond thuiskomen van haar partner.

 

Stemmingstoornissen

Er worden twee stemmingstoornissen behandeld. De eerste eerst depressie. Mensen met depressie zijn mistroostig, hebben veel zelfverwijt, een gevoel van waardeloosheid en kunnen nergens meer van genieten. Mensen met depressie hebben dit extreem erg (major depression) en/of voor erg lange tijd (dysthymia). Deze mensen hebben ook vaak slaapafwijkingen, eetafwijkingen en bewegingsafwijkingen. Er zijn zowel genetische als omgevingsfactoren. Naast de genetische factor neemt de kans op depressie namelijk enorm toe na een major life event (extreme gebeurtenis).

Een tweede stemmingstoornis is bipolaire stoornis. Hieronder valt manische depressie. Dit is gerelateerd aan depressie maar hierbij wisselen de perioden van depressie zich af met manische perioden. Hierin denken mensen juist dat ze helemaal geweldig zijn. Ook hier is een grote erfelijke component die getriggert kan worden door een emotionele gebeurtenis. Verder is er een verband gevonden tussen creativiteit en manie.

De laatste stoornis die behandeld wordt is schizofrenie. Deze treed bij mannen meestal op jongere leeftijd op dan bij vrouwen, ook is het bij vrouwen vaak minder ernstig. Er is geen sprake van meerdere persoonlijkheden maar er is sprake van een gespleten persoonlijkheid. Mensen kunnen geen onderscheid meer maken tussen realiteit en fantasie. Een eerste symptoom is verwarde gedachten en spraak. Een tweede symptoom zijn wanen (delusions), bijvoorbeeld het idee dat je achtervolgd wordt, vergiftigd gaat worden of dat je gedachten door buitenaardsen wordt gecontroleerd. Een derde symptoom zijn halusinaties, zowel visieus als auditief. Hierbij zijn de zelfde hersendelen actief als bij echte geluiden/dingen die je ziet. Het komt dus heel echt over. Een vierde symptoom is verward/ongeorganiseerd gedrag. Of het hebben van bepaalde tics. Een laatste symptoom is het verminderen van bewegen, trager spreken en verminderde emotionele reacties. Er is een sterke biologische basis voor schizofrenie, maar ook trauma's rond de geboorte en tijdens de zwangerschap kunnen een oorzaak zijn.

 

Hoorcollege over behandelingen (Gray hoofdstuk 17)

 

Behandel methoden

Dit college focust zich op wat er tijdens psychotherapie gedaan wordt. Er worden vier therapiesoorten behandeld: psychodynamische therapie, humanistische therapie, gedragstherapie en cognitieve therapie.

 

Psychodynamische therapie

Psychodynamische therapie wordt meestal uitgevoerd bij mensen die geen hele duidelijke klachten hebben en/of bijvoorbeeld persoonlijk niet lekker in hun vel zitten. Therapie wordt dus niet alleen aan mensen met stoornissen gegeven maar ook aan mensen met lichte problemen.

Volgens de psycho-analyse komen problemen voort uit het onbewuste. Het is een intensieve therapie die jaren duurt en waarbij je zo'n 5x per week behandeld wordt. De cliënt ligt op een bank en praat tegen de therapeut die uit zijn zicht zit. De cliënt praat en de therapeut luistert en komt af en toe met een analyse. Volgens de psycho-analyse heeft gedrag veranderen geen zin maar moet de onderliggende oorzaak aangepakt worden. Deze oorzaak is echter onbewust dus de vraag is hoe je die vind. Freud had hier een aantal technieken voor, een van deze manieren is de vrije associatie. Hierbij verteld iemand wat er in zijn hoofd opkomt en zo gaat het ene onderwerp over in het andere. De therapeut maakt hier een interpretatie van om zo de onderliggende oorzaak te vinden. De punten waar de therapeut op let zijn:

  • weerstand: hiervan is sprake als een cliënt opeens stopt met praten, boos wordt of een tijd lang niet komt op dagen. Blijkbaar is er dan een geladen onderwerp naar boven gekomen.

  • dromen: dromen kunnen een manifeste inhoud (de droom zelf) hebben en een latente inhoud. De latente inhoud is dat waar je eigenlijk over droomt en zegt volgens Freud veel over je onbewuste.

  • versprekingen:door een verspreking kunnen dingen naar boven komen uit je onderbewuste

  • overdacht: hierbij gaat de cliënt gevoelens projecteren op de therapeut.

Ook uit deze punten blijkt dat volgens Freud alles betekenis heeft en is niets wat het lijkt. Hij is erg gericht op het verkrijgen van inzicht in het onbewuste. Huidige psycho-analyse is ook inzicht-georganiseerd maar de analyse is veel gestructureerder. De foucs ligt meer op het hier en nu en de therapeut praat meer. Wel wordt het de idee aangehouden dat de kinderjaren heel belangrijk zijn en dat gedrag onbewust gestuurd wordt.

 

Humanistische therapie

Humanistische therapie is er op gericht dat mensen groeien. Volgens Rogers moet de therapeut echt zijn, veel empathie tonen en onvoorwaardelijke acceptatie geven. Hiervoor moet de therapeut zelf goed in zijn vel zitten en oprecht luisteren en proberen de cliënt echt te begrijpen. Daarbij moet de therapeut niet alleen luisteren zoals bij de psycho-analyse maar de cliënt af en toe herhalen om te laten blijken dat hij luistert en het begrijpt. Daarbij kan de therapeut af en toe op een subtiele manier een sturende vraag stellen maar mag hierbij de cliënt geen antwoorden in de mond leggen. Het contrast met de psychoanalyse:

  • groei bereiken vs inzicht in schade

  • bewuste besluiten vs slachtoffer van onbewuste conflicten

  • cliënt helpen met interpreteren vs therapeut interpreteert

 

Gedragstherapie

Bij gedragstherapie worden leertheorieën systematisch toegepast. Leertheorieën zijn klassiek conditioneren, operant conditioneren en observatie leren. Volgen de leertheorie is er bij een fobie sprake van een aangeleerde relatie tussen een stimulus en een angst respons. Het vermijden van de stimulus wordt beloond want dan heb je geen last van de angst. Hierbij wordt vermijden dus bekrachtigd met een negatieve beloning (het weg halen van angst). Gedragstherapie wil de verbinding tussen de simulus en de angst repons verbreken. Een bekende therapie hierbij is exposure. Dat is iemand blootstellen aan dat waar iemand bang voor is. Exposure werkt pas als het lang en vaak genoeg gedaan wordt, zodat de angst verminderd en acceptabel wordt. Zo wordt de stimuli – angst associatie vervangen voor een stimulus – ontspanning associatie. Tijdens de therapie geeft de cliënt aan hoe bang hij is aan de hand van een schaal (SUD) van 0 tot 100. Exposure kan op drie manier. De eerste is imaginair, hierbij is de stimulus niet echt maar stelt de cliënt het zich voor. De tweede is echte blootstelling en de derde is virtual reality blootstelling. Dit is aan de hand van een computer of tv. De stimulus worden langzaam opgebouwd van minst angstige tot meest angstige stimulus. Dit heet systematische desensitisatie. Exposure is een kortdurende, effectieve en efficiente behandeling. Het is breed toepasbaar maar helpt vooral bij concrete angsten. Dit in tegenoverstelling tot humanistische en psychodynamische therapie die ook geschikt zijn voor vage problemen.

 

Cognitieve therapie

De basis van deze therapie is het herstellen van fouten in het denken van mensen. Het is een korte en gestructureerde therapie. Volgens de cognitieve therapie zijn het niet de gebeurtenissen die ons gedrag aansturen maar ons appriasal (inschatting) ervan. Dit gebeurt door automatisch gedachten. Als iemand een situatie verkeerd inschat ontstaan er problemen. Deze ontstaan dus door verkeerd denken. Deze appriasal (inschattingen) zijn automatisch, onbewust en snel. Bij cognitieve therapie wordt het snelle automatisch denken omgezet in bewust nadenken. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de socratische dialoog. Dit houdt in dat de therapeut de cliënten zelf laat ontdekken dat de automatische gedachten niet kloppen. Deze therapievorm heeft een belangrijke bijdrage gehad in het denken over het belang van informatieverwerking. Het is een kortdurende, gestructureerde therapie en vooral gericht op concrete problemen.

Contrast met psychodynamische therapie: denken veranderen vs persoonlijkheid veranderen

Contrast met gedragstherapie: gedachten vs gedrag.

 

Al de hiervoor besproken therapieën werken, ongeacht hun theoretische achtergrond. Dit komt waarschijnlijk omdat ze allemaal steun, motivatie en hoop geven.

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Institutions, jobs and organizations:
WorldSupporter and development goals:
Statistics
2137