Social and Work & Organisational Psychology: Summaries, Study Notes & Practice Exams - UvA
- 2541 keer gelezen
Aantekeningen bij de hoorcolleges uit 2015/2016
Definitie
Sociale psychologie is de wetenschappelijke studie naar de effecten van sociale processen, zoals macht en individuele processen, zoals identificatie.
Er was al vroeg inzicht dat het gedrag of de identiteit van iemand anders invloed heeft op wat wij vinden van die ander en tevens invloed heeft op ons eigen gedrag, cognitie en identiteit. Bijvoorbeeld: vroeger speelde het een grote rol in welke sociale klasse je was opgegroeid en hiermee was bepaald hoe mensen met jou omgingen. Dit speelt nog steeds een rol met het kastensysteem in India.
Het idee ontstond al vroeg dat mensen zich op andere manieren verhielden ten opzichte van elkaar onder invloed van een massa. Dit werd the herd mentality, group mind of völkerpsychologie genoemd. Een soort waan waarin mensen zich bevinden wanneer ze in een massa zijn, terwijl ze bepaald gedrag nooit zouden vertonen als ze alleen zouden zijn geweest. Dit fenomeen komt bijvoorbeeld voor bij voetbalhooligans. Mensen gaan op in een groep en verliezen hiermee hun eigen identiteit. Hier valt echter wel op af te dingen. Mensen nemen eerder een andere mentaliteit over dan dat ze hun identiteit volledig verliezen.
Dit inzicht werd zeer relevant met de opkomst van de twee wereldoorlogen. In de Eerste Wereldoorlog werden hele samenlevingen/bevolkingsgroepen tegen elkaar opgezet. Er werd alles aangedaan om elkaar te haten. Voor de Eerste Wereldoorlog waren er alleen professionele legers die oorlog voerden. Door het inzetten van de gehele bevolking in de oorlog werd identiteit ineens heel erg belangrijk. Er werd namelijk heel veel gebruik gemaakt van propaganda om de oorlog te ondersteunen en mensen aan te zetten om mee te doen aan de oorlog. Deze propaganda had enorm veel effect.
Na de oorlog waren de crisisjaren van de jaren ’30 waar ook veel propaganda werd gebruikt, onder andere om hoop uit te stralen. Hitler maakte hier veel gebruik van. Hij maakte de Joden ook zwart door gebruik van propaganda. In de Tweede Wereldoorlog was er een vooruitgang in de sociale wetenschap, omdat men wilde weten hoe het kon dat mensen Hitler massaal volgden of hoe je mensen kon motiveren, etc. Vragen hierbij waren: hoe veranderen we attitudes en gedrag en hoe heeft deze oorlog tot stand kunnen komen? En wat veroorzaakt het dat mensen niet meegaan met de massa en zich verzetten tegen dit gedrag. Vragen die nu ook nog spelen als je kijkt naar terroristische groeperingen zoals IS.
Duitse psychologen die vluchtten namen de maatschappelijke problemen mee als inspiratie. Een voorbeeld hiervan is Tajfel van de Social Identity Theory. Deze theorie stelt dat niet iedereen zichzelf is, maar ook zijn groep, bijvoorbeeld: je bent Lisa, maar ook Nederlander, student, dochter etc. Hovland heeft onderzoek gedaan naar attitudeverandering en Lewin naar groepsdynamica, zoals hoe ontstaat leiderschap en wat is de functie van een leider binnen groepen. Deze thema’s komen allemaal niet zomaar uit de lucht vallen. Baschwitz (onderzoek naar massapsychologie) en Rabbie (onderzoek naar intergroepsrelaties en groepsdynamica) waren beïnvloed door de oorlog in Nederland. Sociale psychologie kwam in Nederland echter pas echt op gang in de jaren ‘60 en ’70.
Case: als je moet presenteren oefen je dit eerst thuis en gaat het perfect. Vervolgens moet je het voor de klas presenteren en struikel je over je woorden etc. Hoe komt dit?
Om dit te onderzoeken stel je eerst een onderzoeksvraag, vervolgens formuleer je een hypothese en toets je de onderzoeksvraag en vervolgens evalueer je de resultaten.
In de sociale psychologie wordt vaak experimenteel onderzoek uitgevoerd. Een goed voorbeeld van een experimenteel onderzoek is het onderzoek van Milgram. Het experiment van Milgram was echter ethisch niet verantwoord. Nu worden er voornamelijk onderzoeken gedaan naar het manipuleren van subtiel gedrag. De effecten worden hierdoor wel veel kleiner en onderzoeken zijn soms moeilijk realiseerbaar. Een goed voorbeeld van subtiel gedrag is priming. Bij priming worden bepaalde kennis en associaties in het geheugen geactiveerd, waardoor bepaalde informatie toegankelijk wordt. Dit kan bijvoorbeeld door het ophalen van herinneringen. Bepaalde priming-onderzoeken lieten mensen herinneringen ophalen van een situatie waarin ze zich powerfull of powerless voelden. Dit had als resultaat dat de mensen uit de powerfull conditie zich moeilijker lieten overhalen door de meningen van anderen. Daarnaast waren mensen die zich machtiger voelden minder bedroefd.
Meten
Er zijn kwalitatieve metingen, zoals interviews, casestudies en literatuuronderzoek en kwantitatieve metingen, zoals fysiologische metingen en gedragsobservaties. Kwantitatieve metingen zijn beter te kwantificeren/uit te drukken in cijfers. Men kan dit soort metingen ook combineren.
Vooroordelen
Een vooroordeel is een positieve of een negatieve attitude richting een andere groep. Vaak is deze attitude een overdrijving en komt niet geheel overheen met de werkelijkheid. Hoe meten we een vooroordeel? Je doet eerst kwalitatief onderzoek, wat zijn de vooroordelen over een bepaalde groep? Vervolgens kan je de vooroordelen voorleggen en vragen: “in hoeverre vindt u groep x…?”.
Maar mensen zullen hier niet altijd eerlijk op reageren. Dit wordt sociaal wenselijkheid genoemd. Je moet hiervoor een subtielere manier bedenken voor het beïnvloeden van de context, om sociaal wenselijkheid te voorkomen. Vooroordelen zijn vaak ook onbewust. We leren dit associatief door klassieke conditionering. Dit kun je meten door de impliciete associatietest. Klassieke conditionering wordt toegepast in reclames, je krijgt hierbij een positief gevoel jegens een bepaald product, dit heet affect transfer. Maar affect transfer vindt ook plaats in het dagelijks leven, waardoor vooroordelen ontstaan. Een voorbeeld hiervan is negatieve gevoelens jegens moslims door de invloed van de media met de koppeling aan oorlog. De implicit association test geeft uiting aan impliciete associaties. We kunnen weinig doen aan deze associaties, omdat deze aangeleerd worden. Dit is moeilijk controleerbaar. De uitkomsten van deze associaties gebruiken we om bepaald gedrag te voorspellen en beheersen.
Toepassingsdomeinen
Bijvoorbeeld interventies op scholen over stereotypen en vooroordelen. Er wordt ook veel onderzoek gedaan naar radicalisering. Dit is echter erg moeilijk, omdat de doelgroep moeilijk te benaderen is.
Daarnaast wordt attitudeverandering ook toegepast in reclame en voorlichting, bijvoorbeeld door het beïnvloeden van consumentengedrag, stemgedrag of leefstijlverandering.
Het lesboek is van Smith, Mackie & Claypool 4th edition. Alle hoofdstukken zijn tentamenstof + het artikel van Moghaddam (hoorcollege 14).
Sociale psychologie bevat twee axioma’s: de sociale werkelijkheid en de sociale wereld.
De sociale werkelijkheid is subjectief. Het omschrijft hoe de sociale wereld om ons heen van invloed is op onze cognities en gedragingen en andersom. De sociale wereld is onlosmakelijk met ons verbonden.
Principes en informatieverwerking
De sociale omgeving of de manier waarop een persoon interacteert met zijn omgeving ziet eruit als het “hamburgermodel”. Het individu interacteert met de sociale wereld. Dit gaat aan de hand van een aantal principes. Mensen streven er naar om controle uit te oefenen op hun omgeving, ze streven ernaar om zich verbonden te voelen met anderen mensen en om gewaardeerd te worden door andere mensen. Dit drijft de manier waarop we bepaalde dingen in de wereld waarnemen. De informatie uit de sociale wereld wordt verwerkt door verschillende principes, namelijk conservatisme, toegankelijkheid en intensiteit. Conservatisme: mensen zijn niet geneigd om hun eerste indrukken heel snel aan te passen. Toegankelijkheid: dingen die cognitief toegankelijker zijn hebben een grotere invloed op je uiteindelijke oordeel (bijvoorbeeld) over een ander persoon. Diepgang/intensiteit: het is afhankelijk van hoeveel tijd je hebt of hoeveel moeite je wilt doen om informatie te verwerken.
Eerste indrukken
Eerste indrukken roepen een aantal associaties op. Aan de hand van deze kenmerken evalueer je ook. Evaluaties die vrij direct tot stand komen, hangen samen met algemene categorieën die actief worden. Bijvoorbeeld: grijs haar wordt geassocieerd met ouderdom. Aan de hand van deze attributies vorm je een totaaloordeel.
Kun je corrigeren voor deze eerste indrukken? Eerste indrukken zijn belangrijk. Bij een onderzoek in de collegezaal werd eerst verteld aan de ene helft van de studenten dat de gastdocent een kil persoon was en aan de andere helft dat hij een warm persoon was. Dit had grote invloed op de evaluatie van deze gastdocent. De associaties sturen de verdere interpretaties.
Vragen die centraal staan dit college zijn:
We vormen snel een eerste indruk op basis van iemands fysieke verschijning, gedrag en omgeving.
We vormen deze indrukken zowel op snelle en automatische wijze (associaties) en door er over na te denken (attributies).
Het vormen van eerste indrukken en het corrigeren daarvan wordt sterk beïnvloed door verschillende biases.
Welke elementen gebruiken we om een oordeel te vormen?
Fysieke verschijning
Mensen schrijven vaker positieve kenmerken toe aan mensen die aantrekkelijk zijn. Dit is een heuristieke manier van informatie verwerken. Bijvoorbeeld: aan aantrekkelijke mannen wordt meer status toegeschreven. Het kan wel zijn dat dit door een derde variabele wordt veroorzaakt. Bepaalde culturele denkbeelden versterken hoe mensen zich gedragen. Een ander voorbeeld is dat het startsalaris van mannen die langer zijn dan 1.90m tien procent hoger ligt. Daarnaast worden aantrekkelijke mannen dus als competenter gezien, maar geldt dit voor vrouwen niet, omdat hun succes wordt toegeschreven aan een gunfactor door hun goede uiterlijk.
In het boek is een onderzoek beschreven wat kijkt naar de correlatie tussen ratings van persoonlijkheidskenmerken (aantrekkelijkheid, leiderschap, etc.) van CEO’s van bedrijven door participanten en het financiële succes van het bedrijf van de CEO. De rating op “machtigheid” van de CEO’s correleerde significant met de winst van het bedrijf. Er hangt geen causale conclusie aan dit onderzoek. Recenter onderzoek van Graham et. al. toont aan dat bedrijven die al succesvol zijn eerder CEO’s aannemen die er aantrekkelijk en powerfull uitzien. De richting van het verband is dus onduidelijk. Daarnaast was er wel een correlatie tussen de kenmerken en omzet, maar niet tussen de kenmerken en winst, terwijl winst en omzet sterk samenhangen.
Gedrag
Over het algemeen is gedrag dat iemand vertoond een betere voorspeller van bepaalde kenmerken dan zijn uiterlijke kenmerken.
Leugendetectie
Een hoge, trillende stem en rusteloos bewegen van de armen en benen zou een goede voorspeller moeten zijn voor iemand die liegt. Echter zijn mensen helemaal niet zo goed in het detecteren van leugens. Dit komt doorgaans omdat we ons focussen op de verkeerde kenmerken. Rusteloos bewegen van de armen en benen laat zien dat iemand zenuwachtig is. Afleiding kan leugendetectie bevorderen. Leugendetectie wordt beter als je degene die liegt afleidt, maar ook als je degene die de leugens detecteert afleidt.
Een bepaalde vorm van afasie wat pure woorddoofheid wordt genoemd, zorgde ervoor dat mensen die een bepaalde toespraak hoorden en die door hun afasie niet alles konden verstaan (bijv. het ontbreken van sommige woorden en intonaties), bepaalde dingen waarnamen die gezegd werden, die mensen zonder deze vorm van afasie niet waarnamen. De mensen met deze vorm van afasie waren hierdoor beter in leugendetectie. Ze letten minder op de betekenis van wat er letterlijk gezegd wordt, omdat ze hier meer moeite mee hebben, maar daardoor meer cues opvatten voor leugendetectie.
Wat iemand zegt roept een zeer snelle emotionele respons op. Dit zijn micro-expressies. Deze expressies geven informatie over of iemand liegt of niet, omdat deze moeilijk te weerhouden zijn.
Deze zijn bijna niet waar te nemen, behalve als je ze opneemt met een camera en vertraagd afspeelt.
Naar onderzoek van het gebruik van de polygraaf blijkt dat 85% van deceptie correct wordt gedetecteerd en wordt in 60% van de gevallen non-deceptie gedetecteerd. Je moet hierbij wel rekening houden met de base rate.
Saillantie
Welke kenmerken we gebruiken voor leugendetectie is afhankelijk van hoe saillant een stimulus is, oftewel hoe sterk een bepaalde stimulus uit de achtergrond springt. De nieuwigheid van de stimulus draagt bij aan de saillantie, wanneer iets afwijkt van wat je verwacht. Je hebt een bepaalde verwachting over hoe mensen reageren en hier heb je aannames over. Door deze aannames zijn bepaalde stimuli minder saillant. Bij variabelen waarin er niet zo’n grote samenhang is binnen het kenmerk wat je waarneemt en de uitkomst die je probeert te voorspellen, speelt random variatie een hele grote rol. Bijvoorbeeld je geeft een foto en laat iemand inschatten hoe extravert iemand is. Bij vijf verschillende foto’s van dezelfde persoon geeft dit zeer uiteenlopende inschattingen over de extravertheid. Het is dan afhankelijk van in welke context je iets waarneemt, wat de saillatie van een stimulus bepaalt en wat invloed heeft op het oordeel wat je velt. De meest saillante stimulus heeft de grootste invloed op het oordeel dat je velt.
Omgeving
De omgeving waarin iemand zich bevindt kan ook een voorspeller zijn voor bepaalde kenmerken. Dit kan bijvoorbeeld op basis van de letterlijke omgeving (studentenkamer en extraversie) of een digitale omgeving (Facebookprofiel op extraversie). De persoon hoeft niet zelf aanwezig te zijn in deze omgeving.
Samengevat
We gebruiken verschillende cues bij het vormen van een indruk, namelijk de fysieke verschijning, het gedrag en de context. Daarnaast spelen bekendheid en saillantie nog een rol.
Associatie en Toegankelijkheid
Hoe komt het oordeel dat we vormen tot stand?
Dit kan vrij gedachtenvol gaan waarin je analytisch en systematisch nadenkt, maar je kan hier ook automatisch over nadenken op basis van heuristieken of niet over nadenken door associatieve processen. We richten ons in dit college op associaties.
Associaties kunnen worden opgewekt door priming, dit heet concurrent activation. Concepten die je vaak gelijktijdig waarneemt en hierdoor worden geactiveerd raken geassocieerd. Dit zorgt ervoor dat je eerder geneigd bent na te denken over concepten die ergens geassocieerd mee zijn geraakt. Dit heet verhoogde toegankelijkheid in het langetermijngeheugen. Daarnaast worden concepten toegankelijker als ze recentelijk en/of frequent zijn geactiveerd. Associaties hebben een automatische invloed op de oordelen die je vormt en hoe toegankelijker concepten zijn, hoe groter de invloed is op oordelen.
Dit werd voor het eerst gedaan in een onderzoekje met de ‘Donald taak’. Er is een positieve en een negatieve priming conditie. Je leest de kleuren op van de woorden die positief of negatief zijn. De positieve of negatieve lading van de woorden beïnvloedt je oordeel over ‘Donald’. Kanttekeningen bij priming zijn dat irrelevante primes geen effect hebben en dat het effect van priming klein is. Daarnaast vervliegt de invloed van priming vrij snel en gaat het alleen in op ambigue informatie. Bij duidelijke situaties heeft priming geen effect, bijvoorbeeld: wanneer je een persoon primed met positieve woorden, terwijl deze persoon een puppy slaat, is jouw oordeel over deze persoon nog steeds negatief. Wanneer iemand het doorheeft dat hij geprimed wordt, vervalt het effect ook, omdat mensen zich hier bewust voor corrigeren.
Wanneer je niet doorhebt dat priming invloed heeft op je gedrag, kan dit je gedrag beïnvloeden. Bij frequente activatie van de priming neem je de informatie vaak tot je, waardoor de associaties sterker worden.
Samengevat
Recente en frequente activatie zorgen voor verhoogde toegankelijkheid voor concepten in het geheugen. Dit stuurt de interpretatie (met name van ambigue stimuli). Een voorbeeld van tijdelijke toegankelijkheid (priming) is de ‘Donald task’ van Higgins en een voorbeeld van chronische toegankelijkheid is activatie van stereotypen.
Hoe we beredenerend nadenken over een oordeel. Bijvoorbeeld: een lezer leest een paper geschreven door een student/de schrijver over hoe tof Poetin is en vraagt vervolgens aan de lezer hoe enthousiast je denkt dat de schrijver daadwerkelijk is. Het is afhankelijk van of de lezer weet of de schrijver een vrije keuze had om pro- of anti-Poetin te schrijven, of hij/zij inschat hoe enthousiast de schrijver daadwerkelijk was. Bij een vrije keuze was het verschil tussen positief en negatief erg groot, terwijl bij geen vrije keuze dit verschil veel kleiner was. Wat je hieruit af kunt leiden is dat mensen onvoldoende corrigeren voor de informatie die ze krijgen. Je ziet dit omdat het verschil tussen de essays niet verdwijnt bij de geen keuze situatie. Dus de eerst gegeven positieve of negatieve informatie vanuit de paper beïnvloedt alsnog je inschatting, ook als je weet dat de schrijvers geen keuze hadden. Dit effect treedt minder op wanneer er nadruk ligt op situationele factoren. Bijvoorbeeld iemand loopt blij over straat en kijkt blij, maar heeft net een grappige film gezien. Dan schrijf je zijn blijheid eerder toe aan de situationele factoren dan aan persoonlijkheidskenmerken. Daarnaast treedt het effect minder op bij collectivistische culturen. Dit heeft te maken met een ander mensbeeld. Ze zijn minder gericht op individuele factoren maar meer wat personen verbinden in een sociale context. Er is hierdoor meer aandacht voor deze sociale context en de rol die iemand daarin heeft (cross-culturele verschillen). Dit attributie-effect heet correspondence bias: het gedrag wat we waarnemen correspondeert met de persoonlijkheid van de gene die het gedrag vertoond.
Oppervlakkige verwerking
Bij oppervlakkige verwerking gebruiken we maar een enkel kenmerk om tot een indruk te komen. Daarnaast maken we voornamelijk gebruik van toegankelijke of sailliante kenmerken en maken we veel gebruik van heuristieken.
Systematische verwerking
Bij systematische kenmerken integreren we meerderen kenmerken om een indruk te vormen. Dit kost meer moeite. Het kan ook vertekend worden door toegankelijke informatie of motivatie. We kijken bij systematische verwerking meer analytisch naar oorzaken voor het gedrag. Dit gebeurt op basis van drie kenmerken (digitale opdracht!). We gaan op basis van een ideale situatie te werk. We kunnen gedrag toeschrijven aan de persoon of aan de omgeving waarin die zich bevindt.
Ten eerste: hoe onderscheidend is het gedrag (andere objecten)? Dit heet distinctiveness. Ten tweede: hoeveel consensus is er (andere personen)? En hoe consistent is het gedrag (andere context)? Op basis van deze drie variabelen kan je een oordeel vormen. Dit de covariatie theory van Kelley: consensus, consistentie, onderscheidend leidt tot attributie.
Samenvattend
We schrijven direct oorzaken/redenen toe aan gedrag, zonder dat we daar uitgebreid over nadenken. Denk hierbij ook aan de implicit personality theories en confirmation bias. Bij voldoende motivatie en capaciteit zijn we in staat om grondiger na te denken over de oorzaken van gedrag. Denk hierbij aan de covariatie theorie van Kelley.
Kunnen we onze eerste indruk corrigeren?
Primacy effect: informatie die je als eerste waarneemt stuurt je verdere interpretatie van volgend bewijs. Naar mate mensen meer gemotiveerd zijn om een grondige indruk te vormen, gaan ze eerder uitgebreid nadenken en meerdere factoren betrekken bij het oordeel wat ze vormen. Echter kan je alsnog op een verkeerde conclusie uitkomen. Je kunt op verschillende manieren gemotiveerd zijn om grondig informatie te verwerken. Je kunt gemotiveerd zijn om een accuraat oordeel te vormen. Je kunt ook gemotiveerd zijn om een sociaal wenselijk oordeel te vormen of een oordeel dat je zelf in stand kan houden. Mensen vinden het moeilijk om te corrigeren voor foutieve informatie. Dit speelt bijvoorbeeld een rol bij het oordeel van de jury in een rechtszaak. Dit is de perseverence bias. Je volhardt in de indruk die je al gevormd hebt. Kortom: het corrigeren voor eerste indrukken kost moeite. Het is alleen mogelijk bij genoeg motivatie en capaciteit en is tevens afhankelijk van het soort motivatie. Soorten motivatie zijn: motivatie om een nauwkeurige indruk te vormen, bijvoorbeeld door aansprakelijkheid, samenwerking en wantrouwen. Daarnaast is er motivatie voor verbondenheid en zelfbescherming, bijvoorbeeld bij bedreiging van een belangrijke relatie, afhankelijkheid en existentiële bedrieging. De frequentie waar je ergens mee in aanraking komt speelt ook een rol bij correctie. Bij de confirmation bias zoeken mensen meestal actief en selectief naar informatie om hun eerste indruk te bevestigen. Door de perseverence bias heeft informatie over onze eigen prestatie invloed op onze inschatting, ook nadat deze is ontkracht.
Voorbeeldvraag: de jury (Amerikaanse rechtspraaksysteem) wordt beïnvloedt door een onterecht afgedwongen bekentenis betreft een moord. Wat voor bias is dit? Dit is de perseverance bias. Er wordt (tegen beter weten in) gebruik gemaakt van gefalsificeerde informatie.
Attributies
Voorbeeld: Amerikaanse documentaire ‘Making a Murderer’.
De covariantie theorie van Kelley betrekt de concepten consensus, consistentie en onderscheidend bij het vormen van een attributie.
False confessions
Lilienfield heeft onderzoek gedaan naar false confessions. Het onderzoek ging als volgt: er werden letters voorgelezen aan de participant (conditie snel of conditie langzaam), waarna de participant deze zo snel mogelijk moest intoetsen voor het meten van de reactietijd. De deelnemers werd verteld dat zij de ALT-knop niet mochten indrukken, omdat anders de computer zou crashen. Bij elke participant crashte de computer na 60 seconden (zonder dat zij de ALT-knop hadden ingedrukt). Iedereen werd dus vals beschuldigd. De snelheid van het moeten intypen van letters (snel of langzaam) was de mate van kwetsbaarheid van de participanten. Daarnaast waren er per snel/langzaam conditie ook nog twee subcondities waar er wel of geen beschuldiging was van een ooggetuige. Uit de resultaten van dit onderzoek bleek dat participanten die meer onder druk stonden, en dus kwetsbaarder waren (conditie snel), eerder een valse bekentenis aflegden. Bij de conditie snel & ooggetuigen bekenden de participanten zelfs voor 100%!
Dit onderzoek geeft een indicatie voor welke factoren een rol spelen bij false confessions.
Mensen geloven dat verdachten die bekennen vaak ook schuldig is. Factoren die een rol spelen bij false confessions zijn onder andere leeftijd en opleidingsniveau.
Het Zelf
Samenvatting
Het zelf is een sociale constructie die we opbouwen op basis van informatie die we putten uit onzelf en onze omgeving.
In de Westerse cultuur hebben mensen een positief zelfbeeld dat ze graag in stand willen houden.
We reguleren onszelf door appraisals, affect en motivationele orientatie.
“Het zelf is een kennisobject, een collectie van overtuigingen en associaties die ons helpt bij het reguleren van gedrag en cognitie”. We hebben het idee dat we een kernachtige zelf hebben. Volgens Hofstadter is dat een illusie (analogie: de knikker van Hofstadter). Het is echter wel een nuttige illusie. Het zelf wordt geconstrueerd op diverse momenten aan de hand van informatie uit de omgeving. In individuele culturen is het zelf gericht op wat het zelf onderscheid van anderen.
Het zelf is een kennisobject, het is een collectie van overtuigingen en associaties die helpen gedrag en cognitie te reguleren. Zelf-evaluatie gaat automatisch maar ook beredenerend.
Bronnen
Een bron kan zijn gedachten en gevoelens. Echter is men slecht in introspectie en het objectief evalueren van eigen gedrag en gevoelens. Wanneer gedrag verklaard wordt door jezelf en door anderen, komt er vaak de zelfde conclusie uit, ook al ben jij de enige die toegang heeft tot je eigen gevoelens en gedachten.
Een andere bron is constructie van het zelf op basis van reacties van anderen. Bijvoorbeeld: wanneer je tegen kinderen zegt “wat zijn jullie netjes” in plaats van “gedraag je netjes”, dan gaan kinderen zich netter gedragen (Miller).
Zelf-perceptie is tevens een bron. Hierbij leidt je je zelfbeeld af aan de hand van de oorzaken van jouw gedrag. Echter wordt externe rechtvaardigheid voor gedrag vaak aan het interne toegeschreven. Daarnaast gaat extrinsieke motivatie vaak ten koste van intrinsieke motivatie. Dit wordt het over-justification effect genoemd. Zelf-perceptie is afhankelijk van de mate waarin jij denkt dat anderen het gedrag hebben gezien.
Het zelf kan ook geconstrueerd worden aan de hand van sociale vergelijking (Festinger’s Social Comparison Theory). Er zijn diverse aspecten die belangrijk zijn bij sociale vergelijking. Vergelijking met mensen die op jou lijken, bijvoorbeeld: studenten vergelijken zich met studenten. Vergelijking met mensen in vergelijkbare omstandigheden, bijvoorbeeld: hotelgasten vergelijken zich met hotelgasten uit dezelfde kamer (ondanks dat deze gasten verder niet op elkaar lijken). Vergelijking met mensen die dezelfde identiteit uitdragen, bijvoorbeeld: mensen die Nikes dragen.
Twee begrippen zijn belangrijk bij sociale vergelijking zijn assimilatie en contrast. Assimilatie is het vergelijken met mensen die iets beter zijn in iets dan jij, waardoor je ook beter over jezelf gaat denken. De vergelijkingsstandaard is hierbij dichtbij. Bijvoorbeeld wanneer je staat te dansen met je vrienden in de kroeg die goed kunnen dansen, dan denk jij ook dat je beter kunt dansen.
Contrast is het vergelijken met mensen die iets beter zijn in iets dan jij, waardoor je minder goed over jezelf gaat denken, omdat de afstand groot is. Bijvoorbeeld jouw dansmoves vergelijken met die van Magic Mike.
(in)coherentie
Een mens heeft meerdere ‘zelven’ en heeft dus meerdere zelf-aspect in specifieke contexten. Met meer zelfaspect komt meer zelf complexiteit. Het stabiele zelfbeeld ook wel zelfschema genoemd, zijn de kenmerken die stabiel terugkomen in diverse situaties.
Men ziet zichzelf als een coherent geheel zonder tegenstrijdigheden. Wanneer er verschillen zijn in rollen en situaties zet men mechanismen in om deze incoherentie tegen te gaan. Er zijn drie verschillende mechanismen. Mechanisme één is selectieve toegankelijkheid. Selectieve toegankelijkheid betekend dat er verschillende aspecten in verschillende situaties actief zijn. Mechanisme twee is selectief geheugen. Men herinnert gebeurtenissen die congruent zijn met het huidige zelfbeeld. Het derde mechanisme is wegredeneren van de inconsistenties.
Attributie
Er zijn twee soorten bias die effect hebben op attributies. Correspondence bias: gedrag van anderen toeschrijven aan de persoon. Self-serving bias: eigen negatieve gedragingen toeschrijven aan externe omstandigheden en positieve gedragingen toeschrijven aan het zelf.
Cross-cultureel
Het zelf is cultuurafhankelijk. In de Westerse cultuur wil men zich graag onderscheiden (optimal distinctiveness). Er heerst een individualistische cultuur. Men wil wel graag bij een groep horen, maar nét iets anders zijn. Bijvoorbeeld wanneer je een Westerling en iemand uit een Aziatische cultuur laat kiezen uit 4 zwarte pennen en 1 rode, zal de Westerling doorgaans kiezen voor de rode pen, terwijl de persoon uit de Aziatische cultuur doorgaans zal kiezen voor een zwarte pen.
Bij de independent-self ligt de nadruk op zelf-schemata en zelf-expressie. Dit komt vooral voor in de Westerse cultuur. Bij de interdependent-self ligt de nadruk op sociale rollen en zelf-aspecten die verschillen per situatie of relatie. De interdependent-self komt vooral voor in Aziatische culturen.
Het Lake Wobegon effect beschrijft dat iedereen inschat dat hij/zij bovengemiddeld presteert.
Eigenwaarde/self-esteem wordt vaak expliciet gemeten, maar kan ook impliciet gemeten worden. Eigenwaarde is een soort socio-meter. Hoe goed je ligt in bepaalde groepen bepaalt hoe hoog jouw eigenwaarde is. Over het algemeen hebben mensen (in Westerse culturen) een positief zelfbeeld en proberen deze zo goed mogelijk in stand te houden. Het in stand houden van een positief zelfbeeld kan door het selectief geheugen, waar vooral herinneringen blijven bestaan van positieve situaties. Daarnaast is er gerichte sociale vergelijking. Een voorbeeld hiervan is dat mensen die brons winnen (jippie, ik sta op het podium!) vaak blijer zijn/kijken dan mensen die zilver hebben gewonnen (balen, ik ben geen nummer één). Een positief zelfbeeld kan positieve gevolgen hebben, zoals het beter presteren op school, alsook negatieve gevolgen, als het ontstaan van narcisme. Door het promoten van een positief zelfbeeld door de media kunnen kinderen een “kapotte” sociometer ontwikkelen.
Cross-culturele verschillen
In individualistische culturen (Westerse culturen) ligt de nadruk op self-enhancement, motivatie om het zelf als positief te zien, terwijl in collectivistische culturen (Aziatische culturen) de nadruk juist meer ligt op self-improvement. In Aziatische culturen heerst het streven naar ‘face’: hoe anderen jouw beoordelen op basis van wat van jouw verwacht wordt en hoe jij dat nastreeft in een bepaalde sociale rol. Er heerst een streven naar aanzien.
Emoties
Emoties hangen samen met lichamelijke reacties (verhoogde hartslag, mimiek etc.) cognitie, appraisel van de situatie en actietendens (fight/flight reactie).
Een voorbeeld van appraisel is, wanneer je een beer tegenkomt schrik je je kapot en ben je bang óf je was op zoek naar de beer en je vindt het fantastisch dat je er een ziet en je bent blij. Dit is tevens afhankelijk van hoe veel controle je hebt over een bepaalde situatie.
Mensen hebben erg complexe emoties, het gaat verder dan boos en blij. Tevens moet in acht genomen worden dan het lichaam ook informatie over de situatie geeft wat weer effect heeft op emoties en andersom.
Emoties zijn appraisel-driven en er zijn individuele verschillen voor de gevoeligheid voor bepaalde informatie uit de omgeving.
Er is sprake van een bepaalde regulatory focus. Bij promotie is men gericht op het behalen van maximale winst en bij preventie is men gericht op het beperken van verlies. Hier kan op worden ingespeeld door reclamebureaus. Door priming kan er een situationele focus ontstaan, er is bijvoorbeeld normaal gesproken promotie en door priming kan er tijdelijk worden overgegaan op preventie.
De self-descrepancy theory van Higgins stelt dat er een verschil is tussen de actual self en de ideal-self (promotie focus) of de ought-self (prevention focus). De ideal-self is gericht op wensen, terwijl de ought-self is gericht op verplichtingen.
Cross-culturele verschillen
Aziatische culturen zijn voornamelijk preventie georiënteerd en hebben een interdependent-self (collectivistisch), want het is het meest waarschijnlijk dat hierdoor het aanzien zou veranderen. Echter verschillen de interdependent-self en de independent-self (individualistisch) wel per cultuur en per situatie. Bijvoorbeeld tijdens een teamsport in een Westerse cultuur (waar normaal de independent-self heerst) is er een shift naar de interdependent-self en een preventie focus.
Bedreiging
Wanneer er sprake is van bedreiging van the self, zijn er diverse manieren om deze bedreiging tegen te gaan. Bij tijdelijke onzekerheid kan de onzekerheid weggenomen worden door foutief toeschrijven en daarnaast kan met op zoek gaan naar zelfbevestiging.
Dit zijn verschillende manieren van coping.
Bij bedreiging wordt de mate van controle en de aard van de bedreiging ook in acht genomen. Vervolgens zijn er emotion-focused reacties en response-focused reacties. Voorbeelden van emotion-focused zijn: negeren, terugvallen op worldviews en zelf-expressie. Voorbeelden van response-focused zijn: self-serving bias, self-handicapping (bijvoorbeeld bij een tentamen van tevoren zeggen “ik heb niks gedaan aan m’n studie”, zodat je je zelf indekt als je slecht scoort) en een oplossing voor het probleem vinden (dit is een wenselijke respons). Danger control is het zoeken naar een oplossing en fear control is het vermijden van het probleem.
De hoofdpunten uit dit college zijn: de bronnen die wij gebruiken voor de construtie van ons zelf, de manieren waarop we een positief zelfbeeld behouden en omgaan met bedreigingen van ons zelf en cross-culturele verschillen van het zelf.
Dit hoorcollege gaat over hoe wij sociale groepen waarnemen en welke invloed deze waarneming heeft op ons denken, doen en laten.
Casus SCP: solliciteren bij het uitzendbureau.
Onderzoeksvraag: Is jouw baanmogelijkheid afhankelijk van jouw etniciteit? Hadden etniciteit en gender invloed op wie in aanmerking kwam voor een baan? De uitkomst: het maakt weldegelijk uit of je autochtone Nederlanders bent ten opzichte van niet-Westerse immigranten. Autochtone Nederlanders kwamen sneller aan een baan. Vooral Antilliaanse en Turkse etniciteit kwamen het minst aan een baan. Mensen met Nederlandse en Marokkaanse etniciteit kwamen het beste aan een baan. Daarnaast maakten vrouwen iets meer kans op een baan. Vrouwen zijn meer punctueel en betrouwbaarder.
Wat men denkt over bepaalde groepen, de stereotypen, bepalen onze cognities, affect en gedrag tegenover deze groepen. Stereotypen kunnen neutraal, positief of negatief zijn. Wanneer deze negatief zijn, noemen we ze vooroordelen. Vooroordelen spelen in op ons affect. Wanneer dit ook ons gedrag beïnvloedt is er sprake van discriminatie. Dit zijn de drie niveaus waar op we ons gedrag of het gedrag van andere mensen kunnen begrijpen in groepen. Dit werkt vice versa. Hoe je een persoon behandelt heeft ook invloed op hoe je denkt over deze persoon.
Stereotypen zijn redelijk goed te meten. Het zijn de gedachten over groepen, zonder dat we gelijk spreken over positief, negatief of neutraal. Echter wordt er in de volksmond meer gesproken over vooroordelen. Een stereotype is een mentale representatie van een sociale categorie of groep mensen. Het omsluit hoe groepsleden zich gedragen en eruit zien, welke persoonlijke kenmerken groepsleden hebben en wat de (emotionele) reactie van anderen is op deze groepsleden. Kortom: het beeld wat je hebt over een bepaalde groep. Soms kloppen deze stereotypen, maar soms niet.
Stereotypen ontstaan op basis van dingen die we waarnemen, dus op uiterlijk, leeftijd, interesse, ambities, gedrag en beroep etc. We hebben bijvoorbeeld meteen associaties bij het beroep verpleegster of politieagent. we halen deze informatie uit persoonlijke ervaring of ervaring van anderen of via de media. Er komt een hele boel informatie uit de media. De media is een gigantische bron van informatie maar ook van vertekening. Stereotypen kennen vaak wel een bepaalde mate van waarheid. Er is wel enige afspiegeling van werkelijke verschillen, maar vaak is het een versimpeling van de werkelijkheid. Dit komt omdat stereotypen niet toepasbaar zijn op elk groepslid en omdat ze vaak subjectief en daardoor moeilijk te meten zijn. Het kan ook zijn dat stereotypen een affectieve lading hebben. Bij stereotypen zijn we ten eerste geïnteresseerd in wat is het stereotype (neutraal) en daarna kijken we naar wat het gevoel daarbij is (positief/negatief: vooroordeel). Vaak betreft deze affectieve lading twee dimensies, zoals warmte en competentie.
Waarom ontstaan stereotypen?
Stereotypen helpen ons de wereld begrijpen en naar de hand te zetten. Hierdoor weten we wat we kunnen verwachten en kunnen we hier vervolgens naar handelen. Dit wordt mastery genoemd. Echter raakt de informatie vertekend. De informatie komt vertekend binnen. Dit komt door onze informatieverwerkingsprincipes. Klassieke conditionering: interactie is vaak ongemakkelijk. Bijvoorbeeld wanneer iemand buigt terwijl jij hem een hand wilt geven. Of omdat je met je schoenen aan een moskee binnen huppelt. Vaak zijn ontmoetingen tussen verschillende groepen mensen ongemakkelijk. Deze ongemakkelijkheid wordt meegenomen in onze informatieverwerking
Opvallende informatie krijgt extra gewicht. Opvallende informatie kan zijn omdat het voorkomt in een kleine groep mensen en deze combinatie heel erg opvalt, terwijl dit gedrag in een grote groep misschien evenveel voorkomt, maar het hier veel minder opvalt. Dit heet een illusoire correlatie. Dingen die bijna uniek zijn en die opvallen worden sterker meegewogen bij onze informatieverwerking. Onderschatting van de context. Dit wordt de correspondentie bias genoemd. Bijvoorbeeld wanneer een verpleegster zich heel zorgzaam en behulpzaam opstelt, denk je dat deze persoon ook deze karaktereigenschappen heeft. Echter kunnen deze eigenschappen ook worden toegeschreven aan de sociale rol van deze persoon. De media geven ook stereotype beelden door. De media heeft een erg groot effect op stereotype vorming. Voorbeeld UK: de auteur van voorpagina artikelen zijn bijna altijd man. Daarnaast zijn de ‘onderwerpen’ van de voorpagina ook mannen. Daarnaast zijn deze mannen vaak ergens experts in. Als het om vrouwen gaat, gaat dit vaak over slachtoffers of celebraties. Er ligt dus een specifieke nadruk op experts als mannen. Dit speelt mee in het ontstaan van stereotypen.
Een andere reden voor het ontstaan van stereotypen is verbondenheid met anderen. Door het delen van denkbeelden met anderen voelen we ons ‘thuis’ en geaccepteerd. Hierdoor wordt onze subjectieve werkelijkheid ondersteund. Bijvoorbeeld: veel van jouw vrienden hebben dezelfde politieke voorkeur. Het delen van onze denkbeelden helpt ons omdat het ons een goed gevoel geeft over hoe wij de wereld waarnemen, het geeft bevestiging. Tevens accepteren wij hierdoor sneller de meningen van andere mensen uit onze eigen groepen. Dit leidt weer tot versterking van groepsbanden. Het is positief om gelijke denkbeelden te delen. Langzaam worden in groepen de denkbeelden naar elkaar geconformeerd. Bijvoorbeeld: studenten die op een linksgeoriënteerde universiteit zitten passen hier hun denkbeelden op aan.
Een laatste reden voor het ontstaan van stereotypen is de rechtvaardiging van sociale structuren. Mensen zijn conservatief. Ze houden niet van verandering. Door stereotypen ontstaat er een vaststaand kader waar ze zich aan vast kunnen houden. Bijvoorbeeld: vrouwen zijn zorgzaam, dus horen ze in de zorgsector. Met je stereotypen hou je de sociale hiërarchie of structuur in stand. Als we ergens van overtuigd zijn vinden we het wel prima zo. Stereotypen zijn ook vaak de weergave van de maatschappelijke structuur. Ze zijn historisch en politiek gekleurd. Vaak kan je ze opdelen in termen van warm (aardig, loyaal, vriendelijk, empathisch, etc.) en competent (vaardig, ijverig, intelligent, etc.). Dit is een belangrijke opdeling. Omdat iemand die niet warm, maar wel competent is, levensgevaarlijk kan zijn. Hij kan zijn kwaadaardigheid uitvoeren omdat hij competent is. Dit vormt bedreiging. Als iemand vriendelijk is en competent is dit heel prettig. Bij niet vriendelijk en niet competent zorgt dit niet voor een bedreiging, etc. Op basis van deze toekenning van eigenschappen op dimensies van wam en koud, kun je de plaats van maatschappelijke groepen zien. Op basis van deze hele simpele indeling kun je herkennen wat mensen vinden van een bepaalde groep.
Het probleem van sociale wenselijkheid en het probleem van over-correctie spelen hier een rol. Hierom wordt er gebruik gemaakt van expliciete maten (het vragen naar) en impliciete maten. Expliciete maten zijn surveys. Maar we maken bij metingen naar stereotypen vaak gebruik van impliciete metingen. Impliciete taken maken gebruik van het prinicpe dat stereotypen automatisch geactiveerd kunnen worden. Ze worden geactiveerd door relevante ‘cues’, zoals uiterlijk of (non)verbaal gedrag. Diverse impliciete maten haken in op die automatische activatie, zoals de Lexicale Descisie taak en de Implicite Associatie taak.
De lexicale descisie taak: het onderscheiden van woorden en non-woorden na een prime. Bijvoorbeeld na een gezicht of een bepaalde karakteristiek van een bepaalde groep mensen. De snelheid waarmee mensen het woord en het non-woord kunnen identificeren is afhankelijk van geactiveerde concepten in het geheugen. Wanneer bepaalde concepten al geactiveerd zijn, worden deze sneller herkend. Bijvoorbeeld wanneer je geprimed wordt met boosheid, herken je woorden die gerelateerd zijn aan het woord boos eerder. Dit kun je ook testen met priming met Marokkaan of Hollander. Het woord zuinigheid wordt bijvoorbeeld sneller herkend bij Hollander.
De impliciete associatie test (IAT): associatie van positieve/negatieve (stereotype) woorden met specifieke sociale groepen. Bijvoorbeeld de categorie man/vrouw en woorden in categorieën van carrière vs. gezin. Dit kan je ook doen met zwart negatief en blank positief en vervolgens andersom. Hieruit komt dat blank en negatief minder snel geassocieerd wordt. De reactietijd hierop is lager dan blank en positief. Dit is onderzoek uit Amerika. Mensen zijn geneigd sneller te reageren op congruente taken.
Echter hebben deze impliciete ook beperkingen. Over de test hebben we namelijk weinig controle, maar normaal hebben we juist veel controle over ons gedrag. De studies geven dus geen beeld over of we ons ook daadwerkelijk zo gedragen. Ze laten (slechts) zien dat stereotypen automatisch geactiveerd worden. Wanneer dit soort kennis geactiveerd wordt, raakt de informatie de we daarna ontvangen deels verkleurd. Het beïnvloedt onze perceptie. Er is veel discussie, met name over de IAT, omdat deze niet altijd betrouwbaar is en het een cultureel artefact is, het is cultuurafhankelijk hoe je reageert op deze taken. Daarnaast is de relatie tot gedrag in deze taken. Het is een manier om inzicht te krijgen hoe we waarnemingen over bepaalde groepen vormen.
Stereotypen zijn kaders waarbinnen we gedrag van groepsleden begrijpen en interpreteren. Wanneer dingen niet overeenkomen met dit kader wat jouw werkelijkheid beschrijft, ga je redenen bedenken hoe dit zou kunnen komen. Bijvoorbeeld: vrouwen die een hoge functie bekleden in een bedrijf hebben gewoon geluk gehad.
Tevens beïnvloeden stereotypen de evaluatie van gedrag. Wanneer mensen zich op een stereotype inconsistente manier gedragen vinden we dat vervelend. Stereotype consistent gedrag wordt positiever ervaren. Inconsistent gedrag past niet in ons kader en dat moet door ons verklaard worden. Belangrijk om mee te nemen is dat stereotypen cultuurafhankelijk zijn en tevens niet statisch is. Bijvoorbeeld: vroeger waren huilende mannen mietjes en tegenwoordig worden ze gezien als gevoelig.
De Shooter Bias is een voorbeeld van het maatschappelijk belang van begrip over de impact van stereotypen. Politieagenten schieten vaker op Afro-Amerikanen dan op blanke Amerikanen. Schieten is een onzekere situatie waarin snel gehandeld moet worden. Hierdoor wordt er vaak gehandeld op basis van (impliciete) associaties. Hier zie je dus de IAT en de reactietijd terug in de praktijk in een zeer belangrijke maatschappelijke kwestie.
Stereotypen leiden niet altijd tot onze interpretatie van groepsleden. Dit gebeurt vooral wanneer gecontroleerde verwerking lastig is, bijvoorbeeld onder tijdsdruk, wanneer informatie ingewikkeld is (ingewikkelde sociale context), we ongemotiveerd of moe zijn en we emotioneel (boos, angst, irritatie) zijn. Emoties ondermijnen tot een bepaald niveau de mogelijkheden om onze ratio aan te spreken. Emoties kunnen ons ook helpen snelle beslissingen te maken en snel te reageren op onze omgeving. Dit is evolutionair van belang.
We kunnen corrigeren voor stereotypen. We kunnen deze onderdrukken en ons niet laten leiden door onze stereotypen. We moeten ze wel eerst kunnen onderkennen. Het kost echter moeite, energie en motivatie om ze te onderdrukken en inhiberen. Dit kan leiden tot een rebound effect. Bijvoorbeeld wanneer je mensen vraagt de komende 5 minuten niet te denken aan een witte beer, gaan mensen bewust aan andere dingen denken. Dit kost energie en motivatie. Na deze 5 minuten komt de beer meteen naar boven. Dit is het rebound effect. Het onderdrukken kan tijdelijk helpen maar is geen lange termijn oplossing. Je kan ook corrigeren voor stereotype oordelen na activatie. Dit kan door het erkennen van de aanwezigheid van stereotypen. Dit kan ook weer leiden tot over-correctie. Het erkennen van stereotypen is echter niet eenvoudig. Daarnaast is over-correctie ook weer een vorm van stereotypen. Activatie van contra-stereotype informatie, bijvoorbeeld het regelmatig aanbieden van sterke vrouwen in de top van de samenleving.
Er zijn veel barrières om stereotypen te ondermijnen. Stereotypen houden zichzelf in stand. Bijvoorbeeld wanneer je wegloopt voor een Hells Angel, zegt deze: “Waarom loop je weg? Wil je klappen ofzo?” waardoor jouw stereotype weer wordt bevestigd. Stereotype lokt consistent gedrag uit in de ander. Inconsistente informatie (bijvoorbeeld bij activatie van contra-stereotype informatie) wordt deze gerationaliseerd (attributiefout) of gesubtyped (bv. je hebt een paar sterke vrouwen, maar de overige 99% is nog steeds huisvrouw) en inconsistente informatie wordt als atypisch gezien.
Stereotypen kun je vermijden door mensen in contact te brengen door: kwaliteit (tegen rationalisering), kwantiteit (tegen subtyping) en onder gelijke status in een intergroup setting (tegen atypisch). Mensen in contact brengen kan echter een positief en een negatief effect hebben.
Iedereen gebruik stereotypen. Het is een onderdeel van ons cognitieve systeem. Stereotype hebben belangrijke cognitieve en motivationele functies, zoals versimpeling, verbondenheid en rechtvaardiging. Daarnaast hoeven stereotypen niet direct tot vooroordelen of discriminatie te leiden en er zijn manieren om ze te reduceren.
Zelfcategorisatie: ingroup vs. outgroup
Consequenties:
Sociale groepen zijn onderdeel van onze identiteit. Hierdoor hebben we emotionele motivatie, omdat het onze eigen identiteit aangaat. Hoe je je voorstelt is sterk gerelateerd aan de groepen waarin je je bevindt. Onder invloed van de aanwezigheid van andere mensen stellen we ons voor als ‘ik’ of ‘wij’. Zelfcategorisatie is het indelen van jezelf in groepen waartoe jij behoort. Hierdoor categoriseer je jezelf als ingroup of outgroup. Ingroup zijn groepen waartoe jij behoort en outgroup zijn groepen waartoe jij niet behoort. Zelfcategorisatie kan op verschillende niveaus van abstractie. Hoe abstracter de groep, hoe kleiner de emotionele drive. Bijvoorbeeld: je categoriseert jezelf als Nederlander (dichterbij), Europeaan en Wereldburger (verder weg).
Zelfcategorisatie als ingroup
Zelfcategorisatie is het meest waarschijnlijk in aanwezigheid van out-group leden, bijvoorbeeld wanneer mannen zich onderscheiden in de aanwezigheid van vrouwen, en wanneer men wordt gewezen op zijn/haar groepslidmaatschap. Een voorbeeld hiervan is banaal nationalisme, wanneer bij Koningsdag de Nederlandse vlag ineens een belangrijk symbool is, terwijl het daarvoor niet zo veel voor je betekende. Andere situaties waarin zelfcategorisatie naar voren komt is wanneer je je in een minderheid bevindt, bijvoorbeeld een vrouw in een typische mannenbaan, bij een conflict of competitie, denk hierbij aan NK voetbal, en wanneer er nadruk van cultuur op groepsonderscheid ligt. Denk hierbij aan het man/vrouw verschil in diverse culturen.
Gevolgen van zelfcategorisatie
Zelfcategorisatie kan gevolgen hebben voor jezelf, voor ingroup-leden en voor outgroup-leden. Een klassiek experiment is het verdelen van geld over ingroup en outgroep leden. De proefpersoon moet aan de hand van een bepaalde verdelingsschaal geld verdelen aan ingroup of outgroup leden. De participant kent zijn eigen ingroup leden echter niet. Meestal is de verdeling redelijk rechtvaardig, maar wel licht positief of met een klein voor deel voor de eigen groep (ingroup).
Dit kan verklaard worden aan de hand van de Sociale Identiteit Theorie van Tajfel en Turner. In dit experiment werden deelnemers verdeelt in minimale groepen. Minimale groepen zijn groepen die slechts verschillen in iets minimaals, bijvoorbeeld onderscheid door voorkeur voor een bepaald schilderij of onderscheid in over- of onderschatters. Het zijn dus betekenisloze groepen en de deelnemers kennen de rest van hun ingroup ook niet. Ze hebben nooit interactie gehad met hun eigen groep, niemand is persoonlijk identificeerbaar en er is tevens geen a priori betekenis van de groepen (betekenisloos) en tevens hebben de deelnemers geen persoonlijk profijt van de verdeling. Het levert hunzelf niets op. Vervolgens moeten de deelnemers een beslissingsexperiment uitvoeren waarin zij bepaalde dingen vanuit de verdelingsschaal moeten verdelen over de ingroup en de outgroup. Omdat de groepen onderdeel zijn geworden van jouw identiteit (ook al zijn deze betekenisloos), bevoordeel je jezelf en daarmee automatisch jouw groep. Echter is relatief voordeel belangrijker. Relatief voordeel betekend dat je jezelf meer voordeel geeft ten opzichte van anderen. Bijvoorbeeld je kiest liever de 11:5 verdeling in plaats van een 23:29 verdeling, ook al heb je bij deze laatste verdeling zelf meer winst. Je kiest dus niet voor de maximale voordeel, maar voor het relatieve voordeel. Meer geld voor de ingroup wordt dus veroorzaakt door je sociale identiteit.
Sociale identiteit is: “Dat deel van je identiteit dat voorkomt uit de kennis en gevoelens over groepslidmaatschappen die we delen met anderen.” – Tajfel. Volgens de Sociale Identiteit Theorie besta je uit je persoonlijke identiteit (ik), wat bestaat uit jouw persoonlijke kenmerken en attributen en je sociale identiteit (wij) die bestaat ui je lidmaatschap van sociale categorieën. Je sociale identiteit kan je persoonlijke identiteit overnemen, wanneer je je in een minderheid bevindt, tijdens een conflict etc. (zie kopje: zelfcategorisatie als ingroup).
Gevolgen voor jezelf
Jouw sociale identiteit heeft ook invloed op je zelfbeeld. Wanneer je je associeert met groepen die succesvol zijn (bijvoorbeeld wanneer Nederland het WK wint) treedt het fenomeen “basking in reflective glory” op. Hierdoor voel je jezelf beter, door het succesvol zijn van jouw sociale groep. Daarnaast kan het ook gevolgen hebben voor je emoties/affect. Bijvoorbeeld wanneer je boos bent om iets wat jouw groep is aangedaan of wanneer je schaamte voelt voor iets wat jouw groep heeft gedaan. Je sociale identiteit heeft ook invloed op jouw gedrag, omdat je je gaat gedragen naar de normen van jouw sociale groep. Komtom: jouw sociale identiteit heeft invloed op je zelfbeeld en cognitie, affect en gedrag.
Gevolgen voor anderen
Ingroupleden worden positief gezien. Je ziet de groepsleden als jezelf en gedraagt je hierdoor eerder altruïstisch en je behandelt je groepsleden eerlijk. Ingroupleden worden tevens sneller aardiger gevonden en je bevoordeelt dan ook jouw groep.
Outgroupleden worden daarentegen als homogeen gezien. Dit komt omdat je minder ervaring hebt met deze outgroupleden, je hebt minder diverse contacten en ook minder noodzaak voor differentiatie. Je hebt namelijk geen noodzaak om bekend te zijn bij machtige personen binnen deze groep, omdat je niet afhankelijk bent van deze machtige personen.
Belangrijk is om te realiseren dat er wel een asymmetrie is tussen positieve gevolgen voor ingroup en negatieve gevolgen voor outgroup. Andere groepen worden namelijk niet meer benadeeld dan dat je je eigen groep bevoordeeld. Negatieve gevolgen worden gelijkwaardig verdeeld tussen ingroup en outgroup. Kortom: ingroup favouritism is ongelijk aan outgroup derogation of discrimination.
Outgroup derogation is het benadelen van andere groepen. Dit treedt echter wel op onder bedreiging van de eigen groep, bijvoorbeeld wanneer men denkt hun banen kwijt te raken aan de outgroup leden of wanneer de cultuur dreigt te verdwijnen. Er is hierdoor dreiging is van de eigen identiteit.
Een belangrijk voorbeeld hiervan is het sociale experiment in een kleuterklas, waarin de kinderen werden ingedeeld in blue-eyes (superior) en brow-eyes. De wens om jouw eigen groep positief te zien is erg sterk. Dit komt omdat anders jouw eigen identiteit ook in negatief daglicht komt te staan. Wanneer er sprake is van dreiging speelt vijandigheid op. In het blue-eyes/brown-eyes experiment was er ondermijning van de superieure blue-eyes groep. Hierdoor trad er dreiging op voor deze superieure groep, waardoor er vijandigheid ontstond.
Van bevoordelen naar benadelen
Het bevoordelen van de ingroup kan dus omslaan in het benadelen van de outgroup bij bedreiging. Wanneer er sprake s van milde dreiging is er een ongelijke status en is er dreiging van de zelfwaarde en treedt er competitie op. wanneer er sprake is van extreme dreiging kan deze onderverdeeld worden in twee categorieën. Bij realistische dreiging is er sprake van bijvoorbeeld economische (bijvoorbeeld baanverlies) of fysieke dreiging (bijvoorbeeld betreft de huizenmarkt) en bij symbolische dreiging is er sprake van dreiging op bijvoorbeeld cultureel gebeid of levensovertuiging. Hierbij is er vervaging van de normen en waarden, wat het principe van het conservatisme tegengaat.
Dehumanizatie
Bij bedreiging wordt er extra sterk gehecht aan symbolen en waarden en wordt de outgroup ‘gedemoniseerd’ en gehaat. Dit kan leiden tot moral exclusion. Hierbij kan dehumanizatie optreden. Bij dehumanizatie worden de outgroup leden niet langer gezien als mensen. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de holocaust in de Tweede Wereldoorlog, waarbij de Nazi’s veel gebruik maakten van propaganda waarbij de Joden werden afgeschilderd als ratten.
Negatieve sociale identiteit: omgaan met negatieve stigma’s
Voorbeelden van negatieve stigma’s zijn dat mensen met overgewicht minder kans maken op een baan en promotie en dat vrouwen met blond haar als ‘domme blondjes’ worden gezien. Er zijn diverse strategieën waarmee omgegaan kan worden met negatieve stigma’s. Deze worden onderverdeeld in individuele en groepsgebaseerde strategieën. Bij individuele strategieën (Spears) wordt alleen binnen de groep gekeken, bijvoorbeeld het vergelijken van salaris binnen de eigen groep en zoekt men eigen groepsleden op. Dit is een vorm van emotional coping. Daarnaast worden attributies gewijd aan vooroordelen. Bij groepsgebaseerde strategieën (Tajfel) maakt met gebruik van individuele mobiliteit, waarbij men ontsnapt aan zijn eigen groepslidmaatschap of deze ontkent. Het Amerikaanse “don’t ask, don’t tell” principe is ook op ontkenning gebaseerd. Daarnaast maakt met gebruik van sociale creativiteit. Voorbeelden hiervan zijn kreten als “girl power” en het expliciet uitdragen van stereotypering, zoals Conchita Wurst deed bij het European Songfestival. Sociale verandering valt ook onder deze groep strategieën. Bij sociale verandering wordt protest aangetekend met als doel sociale verandering. Men streeft hier naar relatieve gelijkheid in plaats van exclusie en ongelijkheid. En men wil van conflict naar samenwerking.
Realistic Conflict Theory (Sherif): er is sprake van vijandigheid en vooroordelen en competitie over schaarse goederen. Hier moet een oplossing voor gevonden worden. Het introduceren van een gemeenschappelijk doel is hiervoor de oplossing. Een sterk voorbeeld hiervan is het Robbers Cave Experiment. Hierdoor werd eerst een identiteit gecreëerd voor de twee groepen, waarna vervolgens een conflict werd gecreëerd door bijvoorbeeld touwtrekken. Vervolgens werd een gemeenschappelijk doel geïntroduceerd, waardoor de groepen moesten samenwerken en de vijandigheid en vooroordelen verdwenen.
Common ingroup identity (Gaertner & Dovidio): zelfcategorisatie kan op meerdere niveaus. Bij common ingroup identity is er categorisatie in een gezamenlijke groep. Een voorbeeld hiervan is de introductie van de Euro in Europa, waarbij aan de ene kant het land te zien is en aan de andere kant Europa.
Intergroup contact theory (Pettlgrew): hierbij is er een gemeenschappelijke status, kwantitatieve én kwalitatieve interactie en zijn er gemeenschappelijke doelen. Een hierbij passende succesvolle interventie is de Jigsaw method. Hier komen alle elementen van de intergroup contact theory terug.
Mensen observeren en evalueren continu hun omgeving. Binnen honderd milliseconden vellen we al een oordeel, waarin we het vaak met elkaar eens zijn. We doen deze evaluaties snel, omdat dit van levensbelang kan zijn. We maken consumenten, politieke, juridische en economische keuzes. We maken continu beslissingen. Al deze keuzes worden bepaald door onze evaluaties. We vinden het als samenleving belangrijk dat mensen hun keuzes kunnen uitten. Deze evaluaties worden in de sociale psychologie attitudes genoemd.
Een attitude is een cognitieve representatie van de evaluatieve reactie van een individu op een attitude object. Een attitude object kan een persoon, situatie, ding, gedrag of idee zijn. Een attitude heeft altijd een doel. Het gaat altijd over iets. Attitudes gaan over anderen, maar ook over onszelf, groepen en gedrag van anderen. Interpersoonlijke attitudes liggen aan de basis van psychologisch onderzoek naar hechting en hulpgedrag. Attitudes ten aanzicht van dingen zijn erg belangrijk in marketing. Heel veel evaluaties gaan heel erg snel. Je neemt iets waar en je hebt er meteen een evaluatieve reactie op. Een voorbeeld van een aangeboren attitude is walging. De meeste attitudes zijn automatisch, maar ze kunnen ook beredenerend zijn. Bijvoorbeeld als je op zoek bent naar een kamer. Dan maak je een geanalyseerde kosten-baten overweging. Bij attitudes en informatieverwerking is er een continuüm tussen onbewuste attitudes en bewust beredeneerde overwegingen. De bovengenoemde definitie van attitude stelt dat er altijd sprake is van evaluatie. Echter kan je ook neutraal denken over dingen, bijvoorbeeld over een stoel. Vaak zijn attitudes toch positief of negatief. En in sommige gevallen is het positief én negatief, dit zijn ambivalente attitudes. Bijvoorbeeld als je denk aan friet: dan denk je lekker én oei ik moet minder friet eten. Ambivalente attitudes gaan niet alleen over persoonlijke keuzes, maar ook over maatschappelijke kwesties.
Kortom: attitudes zijn altijd evaluatief, maar hoeven niet persé positief of negatief te zijn, het kan ook allebei.
Attitudes: functionaliteit
Attitudes hebben verschillende functies. Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee type functies. Ten eerste helpen attitudes om ons gedrag te bepalen. Ten tweede helpen attitudes ons te laten zien wie we zijn/onze identiteit tot uiting te laten komen. Het boek maakt onderscheid tussen connectedness functies: attitudes helpen je relaties met andere te bepalen. Dit kan door de sociale identiteitsfunctie, waarin je middels je attitudes zien dat je een goed lid van de groep bent en de impression management functie, waarin je met je attitudes laat zien wie je bent. De mastery functie houdt in dat attitudes je helpen je omgeving de baas te worden. In de mastery functie wordt onderscheid gemaakt tussen de kennis- en de instrumentele functie.
Connectedness: sociale identiteitsfunctie/waarde-functie
Mensen laten zien we ze zijn door attitudes. Dit kan bijvoorbeeld door waarde-expressie. De media en reclames maken hier veel gebruik van. Bijvoorbeeld: door wat te kopen, draag je een bepaalde identiteit uit. Dit geldt hetzelfde voor iets liken op facebook. We uiten onze identiteit en waarden.
Connectedness: impression management/sociaal adaptieve functie
Door expressie van onze attitudes laten we zien dat we een goed groepslid zijn. Door attitudes te uiten die in overeenstemming zijn met normen en waarden van de groep waar je bij hoort, laat je zien dat je bij deze groep hoort. Door het uitdragen van deze attitudes hoop je dat je geaccepteerd wordt door deze groep.
Mastery: kennisfunctie
Attitudes helpen ons de wereld een ordelijke plek te laten maken. We krijgen de hele dag door veel informatie binnen. Attitudes structureren deze informatie en filteren deze informatie. Bijvoorbeeld wanneer je geen vlees eet, kan zo’n attitude helpen om niet ieder soort vlees te moeten evalueren. Het helpt je de wereld wat eenvoudiger te maken.
Mastery: instrumentele functie
Attitudes helpen ons om doelen te bereiken (bijv. niet dood gaan). Bijvoorbeeld als je naast Schilhol woont, zijn jouw negatieve attitudes jegens uitbereiding van het vliegveld belangrijk om jouw nachtrust te bewaren. Het helpt ons met de wereld om te gaan en doelen te bereiken.
Het Cab-model van Zanna en Rempel splitst attitudes op in cognitie, affect en gedrag. Bijvoorbeeld je moest naar de tandarts omdat je een gaatje had, maar deze tandarts boorde per ongeluk door je tong heen. Je cognitie is dan “die tandarts kan er helemaal niets van”, je gevoel is 'auw!” en je gedrag is dat je op zoek gaat naar een andere tandarts. Deze componenten samen vormen je attitude. Het cognitieve component zijn de kenmerken van het object, bijvoorbeeld de kennis die je hebt over roken. De affectieve component zijn de gevoelens jegens het object en het gedragscomponent is het gedrag ten opzichte van het attitude-object.
Voor de integratie van informatie/informatieverwerking van cognitie, affect en gedrag gelden drie vuistregels. Ten eerste steven mensen altijd naar consistentie. Menen willen graag dat cognitie, affect en gedrag consistent/ in overeenstemming zijn. Negatieve informatie weegt zwaarder dan positieve informatie. Dit wordt de negativity bias genoemd. Bijvoorbeeld iemand die zich éénmaal onbetrouwbaar gedraagt, kost het veel moeite om dit weer te herstellen. Ten slotte is toegankelijk informatie belangrijk. Dingen die snel bij je opkomen hebben een groter gewicht in je attitude. Een voorbeeld hiervan is dat mensen snel bang zijn om te komen in een vliegtuigongelijk, omdat dit het nieuws haalt en hierdoor sneller beschikbaar is in het geheugen.
Je kunt het mensen gewoon vragen wat ze ergens van vinden. In sommige gevallen krijg je dan een duidelijk antwoord. In andere gevallen duurt het langer voordat je een antwoord krijgt, of krijg je geen antwoord. Men spreekt hierin over sterke en zwakke attitudes. Het vragen naar attitudes is een vorm van expliciete metingen. Dit kan door zelfrapportage en interviews. Er zitten echter nadelen aan. Soms willen mensen geen antwoord geven als het bijvoorbeeld over gevoelige onderwerpen gaat. Het kan zijn dat je dan een sociaal wenselijk antwoord krijgt. Soms weten mensen hun attitudes niet goed, dit kan door gebrek aan ervaring komen. Men kan ook gebruik maken van indirecte metingen, hierbij maakt men gebruik van gedragsobservatie, zoals koopgedrag of hulpgedrag. Dit kan door eye-tracking of observeren van non-verbaal gedrag. Er zijn ook impliciete metingen. Hierbij worden cognitieve associaties gemeten, bijvoorbeeld met de Implicit Association Task (IAT). We kunnen ook kijken naar iemands fysiologische reactie, bijvoorbeeld door te kijken naar pupilverwijding of huidgeleiding (de mate waarin iemand zweet).
De nadelen van impliciete metingen zijn dat je met de IAT associaties meet in plaats van evaluaties. Dat je een associatie hebt, bijvoorbeeld doordat de media je er veel aan blootstelt, betekend niet dat je er ook zo over denkt. Tevens zijn fysiologische metingen ambigu, ze kunnen bijvoorbeeld zowel positief als negatief zijn. Om deze nadelen tegen te gaan doen we meerdere verschillende testen.
Er wordt namelijk veel geïnvesteerd in het overtuigen (persuasion) door het vormen, versterken of veranderen van attitudes door middel van communicatie, zoals reclames. Het gaat niet alleen om de boodschap die wordt gepresenteerd, maar ook de informatieverwerking die hiermee gepaard gaat.
Informatieverwerking van attitudes gaat onbewust, oppervlakkig of beredeneerd. Onbewust zijn meer associatieve processen en mere exposure, oppervlakkig zijn heuristieken en bewuste verwerking is systematische en analytische verwerking.
Onbewuste verwerking
Onderzoek naar onbewuste verwerking past een beetje bij het Freudiaanse perspectief op de menselijke geest. Alsof het gene wat we bewust meten slechts het topje van de ijsberg is. Het grootste gedeelte van de menselijke geest kunnen we niet benaderen met introspectie, maar is wel een belangrijk deel van ons brein. Het eerste onderzoek wat zich hier op richtte was onderzoek van Vicary naar subliminale beïnvloeding. Een meer recentelijk voorbeeld van een poging om attitudes subliminaal te beïnvloeden is het RATS-spotje in de reclamecampagne van Bush vs. Gore. Dit heeft geleidt tot een verbod op subliminale reclames in de VS, UK en Australië. Echter is er ook een markt voor subliminale zelfhulp. Bijvoorbeeld het luisteren in je slaap naar bepaalde zelfhulp bandjes. Veel mensen denken dat je jezelf hiermee kan beïnvloeden. Echter heeft Vicary over zijn studieresultaten gelogen. Subliminale beïnvloeding kan werken, mits het aansluit bij sterkte behoeften. Bijvoorbeeld: je kan mensen meer cola laten drinken, maar alleen als ze al dorst hebben. Daarnaast is het belangrijk dat het subliminaal verwerkt kan worden. Bijvoorbeeld “eet meer popcorn” in een paar seconden werkt niet, maar een blij of boos gezicht werkt wel, omdat dit snel verwerkt kan worden.
Murphy en Zajonc primeden mensen met een blij gezicht, een baksteen of een boos gezicht. Vervolgens moesten we Chinese tekens evalueren. Mensen met een blij gezicht evalueerden het teken hoger. Attitudes kunnen dus beïnvloedt worden door subliminale primes. Gedrag beïnvloeden is dus veel moelijker. Je kan attitudes beïnvloeden door ze te koppelen aan iets positiefs of negatiefs. North, Hargreaves & McKendrick speelden Duitse of Franse muziek af in de supermarkt, waarna er afhankelijke van de muziek meer Duitse of Franse wijn werd verkocht.
Mere exposure effect
Attitudes kun je beïnvloeden door associaties te leggen tussen iets positiefs of negatiefs. Maar ook zonder direct zo’n link te leggen met iets positiefs of negatiefs kan ook een link gelegd worden. Dit is bijvoorbeeld bij het mere exposure effect. Door iets vaak te zien, word je attitude tegenover dit neutrale object steeds positiever. Dit geldt niet alleen voor objecten, maar ook voor mensen. Naarmate je iets vaker ziet ervaar je meer het gevoel van veiligheid en zekerheid, waardoor je ditgene positiever gaat evalueren. Te veel exposure leidt echter tot verveling.
Evaluatieve conditionering
De boodschap wordt wel verwerk, we zijn ons hier ook bewust van, maar de boodschap wordt oppervlakkig verwerkt. Veel van dit soort beïnvloedingen hebben te maken met evaluatieve conditionering waarin associaties worden gelegd tussen een attitude en iets wat we positief of negatief vinden. We hebben een neutraal object en dat koppelen we aan een positieve stimulus en vervolgens leidt deze stimulus tot positieve gevoelens of evaluatie en vervolgens wordt dit neutrale object direct geassocieerd met dit positieve gevoel. De marketing maakt veel gebruik van evaluatieve conditionering. Wat we veel terug zien in de marketing zijn baby’s en strand. Bijvoorbeeld het koppelen van een bed aan blije baby’s. Er is dus alleen een neutraal object met een positieve stimulus zonder enige argumenten. Een voorbeeld van stemming en attitudes is dat Coca Cola probeert zich te associëren met blijheid en openheid. Daarom komen er geen Coca Cola reclames voor op nieuwszenders.
Heuristieken/vuistregels
Een andere vorm van oppervlakkige beïnvloeding wordt gevormd door heuristieken. Een voorbeeld hiervan is “mooie mensen zijn aardiger”. Dit is een voorbeeld van de aantrekkelijkheidsheuristiek. Daarnaast is er ook een expertise en het hoeveelheid argumenten heuristiek. Bij de aantrekkelijkheidsheuristiek gaat het om het koppelen van een neutraal object aan een aantrekkelijke stimulus die leidt tot positieve gevoelens, waardoor het neutrale object positief geëvalueerd wordt. Di t zie je ook veel terug in marketing en in de maatschappij. Aantrekkelijke mensen krijgen namelijk eerder een baan en sneller strafvermindering. Bij de expertise heuristiek geldt hetzelfde: er is een neutraal object waar je een expert aan koppelt, vervolgens krijg je een positieve evaluatie over het voorheen neutrale object. Bijvoorbeeld: draag Adidas en je kan daarna ook wat Messi kan. De hoeveelheid informatie heuristiek is dat veel positieve informatie leidt tot een positieve evaluatie, ongeacht de kwaliteit van deze informatie/argumenten. Bijvoorbeeld een onderzoek naar het voordringen bij het kopieerapparaat. Mensen die vroegen: mag ik even kopiëren of mag ik even kopiëren, omdat ik haast heb of mag ik even kopiëren omdat ik kopieën moet maken? In de tweede en derde conditie werden mensen vaker voorgelaten. Meer informatie wordt als overtuigender beschouwd, ongeacht de kwaliteit van deze informatie. Dit zijn heuristieken, snelle redeneerregels. Aantrekkelijke mensen zijn aardiger, experts hebben altijd gelijk en meer informatie is beter dan weinig informatie.
Attitudes kunnen ook worden beïnvloedt door mensen te laten nadenken. Als je attitudes wil verwerken door systematische informatieverwerking vergt dat nogal wat. McGuire heeft een model opgesteld met de voorwaarden waar aan gedaan moeten worden voordat systematische verwerking mogelijk is. Eerst moet er aandacht worden gevraagd. Vervolgens moet de boodschap begrepen worden, daarna moet men bewust gaan nadenken (elaboratie) en daarna moet de boodschap worden geaccepteerd. Hierna vindt er pas vertaling van de attitude in gedrag plaats. Er is echter niet altijd sprake van deze vier elementen.
Consequenties van redenen
Systematische informatieverwerking vergt meer, maar loont ook meer. Wanneer het lukt om attitudes systematisch te beïnvloeden heeft dit voordelen. De attitudes zijn stabieler en blijven langduriger in het geheugen. Attitudes zijn meer resistent, ze laten zich minder makkelijk beïnvloeden op tegenargumenten. Daarnaast zijn attitudes die systematisch verwerkt zijn sterker gerelateerd met gedrag. Dit is erg belangrijk voor marketing of het tegengaan van bijvoorbeeld roken.
Redenen voor systematische verwerking
Motivatie en relevantie: als je gemotiveerd bent ga je systematisch verwerken, het onderwerp of product vind je relevant. Bijvoorbeeld als je op zoek bent naar een nieuwe laptop ga je opletten op de kenmerken van verschillende merken. Dit doe je niet wanneer je geen laptop nodig hebt, omdat het dan niet relevant is. Stemming heeft ook invloed. We zijn namelijk lui en we hebben geen zin om moeite en energie te stoppen in systematische verwerking. Als we in een positieve stemming zijn en alles is goed, dan gaan we niet goed nadenken. We denken vooral goed over dingen na als we in een negatieve stemming zijn, omdat we van deze negatieve gevoelens af willen en nieuwe informatie ons hier misschien bij kan helpen. Er zijn ook persoonlijkheidsverschillen. We speken hierin over de need of cognition: sommige mensen hebben een hogere behoefte aan nadenken en zijn opzoek naar meer cognitieve uitdaging. Deze mensen zullen ook meer systematisch verwerken.
Naast motivatie speelt gelegenheid ook een grote rol. Je moet niet onder tijdsdruk staan of veel afleiding hebben, anders lukt het niet om systematisch te verwerken. Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen motivatie en gelegenheid. Wanneer je het wilt en kunt, zul je informatie systematisch verwerken.
Een onderzoek naar relevatie is van Patty et. al. Het ging over attitudes van studenten tegenover een nieuwe manier van tentamineren genaamd ‘comprehensive examination’. Hierbij werd de kennis over verschillende onderwerpen tezamen getoetst. Daarbij werden per conditie sterke of zwakke argumenten aangeleverd. Er werd onderscheid gemaakt tussen persoonlijk relevant en niet relevant door de studenten te vertellen dat deze nieuwe manier werd ingevoerd op hun eigen universiteit (relevant) of op een nadere universiteit (niet relevant). De resultaten waren dat wanneer mensen het persoonlijk relevant ervoeren ze een sterk onderscheid maakten tussen de sterke argumenten die een sterk positieve invloed hadden tegenover de zwakke argumenten die zelfs een sterk negatief effect hadden. Wanneer het niet relevant werd geacht door de studenten was het onderscheid tussen de argumenten veel minder en tevens hadden de argumenten minder effect. Relevantie leidde dus tot systematische verwerking van de argumenten.
Het gebruik van angst als overredend middel. Door het gebruik van angst wordt een negatief effect opgeroepen wat leidt tot motivatie om informatie te verwerken. Angst zorgt voor snelle en min of meer automatische beredenering, maar leidt vervolgens wel tot motivatie om informatie systematisch te verwerken om dit angstgevoel te laten afnemen. Angst kan dus werken, maar de boodschap moet wel persoonlijk relevant zijn. Daarnaast moet er een ‘escape’ aangeboden worden: mensen moeten het idee hebben dat ze hun gedrag kunnen veranderen en daarmee het kunnen verbeteren of het gevoel hebben dat redding mogelijk is. De ervaren angst moet ook niet tot afsluiting leiden, waardoor je de boodschap niet meer ontvangt. Niet alleen de emotie angst kan helpen bij systematische verwerking, maar ook andere emoties.
Attitudes zijn evaluaties over mensen, dingen, ideeën, gebeurtenissen en groepen. Ze kunnen op een meer of minder bewuste manier ontstaan en worden gemeten. Attitudes helpen informatie te verwerken maar kunnen ook onze identiteit uitdrukken. Attitudes zijn gebaseerd op onze gedachten, gevoelens en gedragingen.
Pogingen om subliminaal te beïnvloeden werken vooral als een prime eenvoudig te verweken is en als de prime aansluit bij een doel. Mere exposure leidt tot positievere attitude, maar te veel exposure leidt tot verveling. Oppervlakkige verwerking kan leiden tot verandering door associaties met positief of negatief gevoel. Ook beredeneerde verwerking kan leiden tot verandering, wanneer er sprake is van motivatie (relevantie) en als er sprake is van gelegenheid (bv. geen tijdsdruk). Ook persoonlijkheidsfactoren spelen hierbij een rol. De beredeneerde verwerking heeft een langduriger effect. Er zijn ook mengvormen denkbaar, bijvoorbeeld bij angst.
We hebben attitudes ten aanzien van vrijwel alles, onder meer omdat ze ons helpen ons gedrag te bepalen. Attitudes ontstaan en veranderen op basis van bewusten en minder bewuste processen. Beïnvloeding is vaak gericht o verschillende soorten verwerking tegelijk. Attitudes bestaan uit affect, cognitie en gedrag en mensen streven naar consistentie tussen deze componenten. Motivatie tot consistentie kan ook leiden tot verandering.
Iedereen is geneigd om terugkijken onze beslissingen rooskleurig te zien en het idee te hebben dat de keuzes die we hebben gemaakt altijd goed zijn uitgepakt. We zijn goed in het rechtvaardigen van onze keuzes. Onze attitudes passen ons aan aan ons gedrag. Aan de andere kant vertalen onze attitudes ook in gedrag. De relatie tussen attitude en gedrag gaat dus twee kanten op.
Zelf-perceptietheorie van Bem: we nemen onszelf waar zoals we anderen waarnemen. Je leidt je attitude af van je gedrag. Bijvoorbeeld: wat vind je het beste wasmiddel? Nou ik koop altijd Ariel, dus ik zal dat wel het beste wasmiddel vinden. Dit speelt bij zwakke attitudes een grote rol. Als we ons afvragen wat we vinden kijken we wat we doen en trekken we daar onze conclusie uit. Dit speelt vooral bij nieuwe attitudes. Darwin: attitudes zijn een verzameling motor-behaviors, die de evaluatie ten aanzichten van een object weergeven. Dus lichaamstaal weerspiegelt onze attitudes. Het kan ook zijn dat ons lichaam ons een signaal geeft van wat we ergens van vinden. Bijvoorbeeld als je vlinders in je buik krijgt (arousel) als je iemand ziet, dat weet je dat je hem/haar leuk vindt. Een onderzoek hiernaar is dat mensen in een state van arousal knappe mensen knapper vinden en onaantrekkelijke mensen onaantrekkelijk vinden. We gebruiken onze interne cue (arousal) om onze attitudes richting te geven. Een voorbeeld van een onderzoek hiernaar is van Wells & Petty, die mensen onbewust ja of nee lieten knikken en hun vervolgens voor- en tegenargumenten voorschotelden. De ja-knikkers waren meer voor dan de nee-schudders, die juist meer negatief waren. Wat je attitude is wordt dus mede bepaald door wat je lichaam aangeeft.
Ambivalentie en lichaamstaal
Er werd gekeken of mensen meer van links naar rechts en weer terug bewogen als ze ambivalente gevoelens hadden. Bekend was namelijk al dat mensen met positieve attitudes naar voren bewegen en mensen met negatieve gevoelens juist naar achteren bewegen. Het was inderdaad zo dat mensen die ambivalente gevoelens hadden meer heen en weer bewogen. Vervolgens werd onderzocht of heen en weer bewegen ook attitudes kan beïnvloeden. Uit de resultaten bleek dat mensen zich meer ambivalent voelden als ze heen en weer bewogen. De relatie tussen attitude en beweging gaat dus twee kanten op.
Foot-in-the-door technique
Wanneer je een kleine toezegging doet, is het moeilijker om daarna een grotere toezegging te weigeren. Dit is een handige verkooptechniek. Door de kleine toezegging leiden mensen een bepaalde attitude af uit deze toezegging, waardoor ze later eerder grote verzoeken inwilligen. Mensen willen namelijk consistent zijn. De foot-in-the-door technique werkt vooral wanneer men moet investeren in het eerste verzoek (bijv. door iets te ondertekenen in plaats van alleen mondeling akkoord gaan), daarnaast moet het gedrag vrijwillig zijn als je iets doet. Het is ook afhankelijk van je capaciteit. Als je moe bent of weinig cognitieve bronnen hebt, vertrouw je eerder op dat soort cues van je eerdere gedrag. Daarnaast hebben sommige mensen een grotere behoefte aan consistentie. Persoonlijkheidsfactoren spelen dus ook een rol.
Zelf-perceptie werkt vooral als de attitude zwak is of als deze nog ontwikkeld moet worden.
Straatverkopers beginnen altijd al met: “mag ik jou wat vragen?”. Omdat je hier al antwoord op geeft wordt het al lastiger om vervolgens nee te zeggen.
Samengevat
Attitudes leiden we soms af uit onze fysieke ervaringen, zoals arousal, gelaatsexpressies of bewegingen. Lichaamstaal beïnvloed attitudes en vice versa. Attitudes worden soms afgeleid uit kleine toezeggingen zoals bij foot-in-the-door-technique. Foot-in-the-door werkt als de eerste toezegging betekenisvol is. De zelfperceptietheorie heeft betrekking op nieuwe of zwakke attitudes.
Het experiment van Festinger
Bij een experiment van Festinger moesten deelnemers een zeer saaie taak doen. Vervolgens werd aan de deelnemers gevraag hierover te liegen met als beloning 1 of 20 doller. Wat opviel was dat de deelnemers die 1 doller ontvingen hun attitudes aanpasten, omdat ze geen gegronde motivatie/exterene reden hadden door de beloning om te liegen. De deelnemers van 20 dollar beloning hadden wel een gegronde motivatie om te liegen. Dit is het klassieke voorbeeld van een cognitieve dissonantie studie. Wanneer je mensen dwingt te liegen treedt er geen cognitie dissonantie op, omdat ze geen andere keuze hebben.
Cognitieve dissonantie
Bij cognitieve dissonantie is er een onplezierige situatie die wordt veroorzaakt door inconsistentie tussen overwegingen, attitudes of gedrag wat leidt tot aanpassing van attitudes of gedrag. Door het aanpassen van attitudes of gedrag wordt de cognitieve dissonantie opgelost. Dit komt omdat mensen streven naar consistentie. We zijn dus geneigd om onze attitudes aan te passen wanneer er cognitieve dissonantie ontstaat door ons gedrag.
Cognitieve dissonantie leidt tot verandering in attitudes als: inconsistentie wordt opgemerkt tussen je attitudes en gedrag, je moet je persoonlijk verantwoordelijk voelen voor het gedrag. Vervolgens moet er een oncomfortabel gevoel optreden (arousal) en moet je dit gevoel relateren aan de inconsistentie. Als je arousal voelt doordat je bijvoorbeeld een stuk gerend hebt, dan zal je deze arousal niet toeschrijven aan de inconsistentie. Dan zal je er ook minder waarschijnlijk aan werken om deze inconsistentie op te lossen.
Vervolg onderzoek
Naast de klassieke studie van Festinger zijn nog veel vervolgstudies gedaan naar dat mensen hun attitudes aanpassen aan de commitments die ze hebben gemaakt. Dit komt niet alleen voor bij volwassenen maar ook bij kinderen. Bijvoorbeeld het onderzoek van Freedman met ‘the forbidden toy’. Hierbij werden kinderen drie soorten speelgoed aangeboden, waaronder één hele leuke robot. Ze mochten echter niet met deze robot spelen, maar aan de ene groep werd gedreigd met straf en aan bij de andere groep werd er niet gedreigd. Zes weken later mochten de kinderen met alle soorten speelgoed spelen. De kinderen die bedreigd werden (externe motivatie) speelden veel meer met de robot dan de kinderen die niet bedreigd werden. Dit komt omdat ze hun attitudes hadden aangepast, omdat er geen sprake was van een externe motivatie en hierdoor de robot minder interessant vonden.
Het gaat er allemaal om of je een externe verklaring hebt waarom je iets doet, of omdat je naar binnen moet kijken en hierdoor je attitudes aanpast.
Postdecisional dissonance
Als je twijfelt over een bepaalde keuze ontstaat er inconsistentie door het positieve eigenschappen alternatief en de negatieve eigenschappen gekozen optie. Je gaat hierdoor meer positieve waarde hechten aan de gekozen optie, waardoor het niet gekozen alternatief hierdoor minder zwaar weegt. Er is een dissonantie reductie door focus op constante apsecten van de keuze. Dit wordt spreiden van de alternatieven genoemd. Bijvoorbeeld: bij geld inzetten op paardenrace wedstrijden, schatten mensen de kans dat het paard waar zij hun geld op hadden gezet hoger in om te winnen dan de andere paarden. Dat komt omdat ze gecommitteerd raken aan dit paard.
Het effort justification effect houdt in dat waar je moeite voor moet doen, je hier grotere waarde aan hecht. Dit speelt bijvoorbeeld een rol bij ontgroening bij studentenverenigingen.
Dissonantiereductie zonder attitudeverandering
Dissonantie leidt niet tot attitudeverandering. Je kan ook je gedrag herinterpreteren. Hierdoor kan je het probleem ook oplossen. Je kunt ook de persoonlijke verantwoordelijkheid ontkennen. Ik kon er niks aan doen, ik stond onder druk, etc. Door andere arousal reducerende maatregelen, zoals alcohol of drugs voelt men minder behoeften de dissonantie tegen te gaan, omdat de arousal wordt onderdrukt. Mensen willen zichzelf graag zien als consistent. Als ze inconsistent zijn, is dit negatief voor de zelfwaardering. Maar als je ze hun zelfwaardering laat opkrikken (bijv. door ze een klein gift te laten doen aan een goed doel), neemt het ongemakkelijke gevoel van dissonantie ook af.
Dissonantie ontstaat dus door inconsistent gedrag, de bewustwording hiervan, persoonlijke verantwoordelijkheid, arousal en de link tussen arousal en gedrag. Dissonantiereductie kan door attitudeverandering, gedragsverandering, niet denken en het opkrikken van zelfwaardering.
Samengevat
Cognitieve dissonantie is een ongemakkelijk gevoel dat het gevolg is van een ervaren inconsistentie tussen attitudes en gedrag of cognities. Dissonantie kan worden opgelost door de attitude te veranderen, de verantwoordelijkheid te ontkennen, de zelfwaardering op te krikken of arousal te verminderen of aan iets anders toe te schrijven.
Er wordt van attitudes verondersteld dat ze vertaald worden naar gedrag. Dit zie je terug in de marketing omdat alles erop is gericht om ons gedrag te veranderen.
LaPiere reisde in gezelschap van een Chinees echtpaar en bezocht veel restaurants en hotels. Na zijn reis vroeg hij de horecagelegenheden per brief of ze Chinezen als klant accepteerden. In deze tijd heerste veel discriminatie. Uit de resultaten bleek dat men zei dat ze Chinezen niet accepteerden, maar uit het gedrag bleek dat ze de Chinezen weldegelijk accepteerden. Er is echter wel wat methodologische kritiek aan te leveren op dit onderzoek. Er zat veel tijd tussen de meting van gedrag en attitude. Tevens waren niet dezelfde personen van de hotels betrokken en daarnaast was bij het gedrag de blanke meneer LaPiere aanwezig. Echter heeft dit onderzoek toch veel invloed gehad.
Wicker heeft ook zeer lage correlaties gevonden tussen attitudes en gedrag.
Hoe beïnvloeden attitudes ons gedrag?
Dit kan zonder erover na te denken. Toegankelijke attitudes voorspellen ons gedrag beter en toegankelijke attitudes verminderen alertheid. We vinden deze toegankelijke attitudes prettig, omdat het ons weinig moeite en capaciteit kost. Wanneer er veranderingen in attitudes optreden moeten we weer opnieuw onze evaluatie bepalen en dit kost weer energie. Daarom willen we onze toegankelijke attitudes in stand houden. Deze bepalen ons gedrag.
Dit kan ook weloverwogen. Hierdoor maak je een kosten-baten afweging, met beredeneerde intenties en concrete plannen. Bijvoorbeeld het plan om af te vallen. Hierdoor beïnvloeden je attitudes ook je gedag, omdat je bijvoorbeeld hebt voorgenomen dat je naar de sportschool wilt gaan.
Dit is wanneer we ons heel bewust zijn van onszelf. Dit is het onderzoek van Carver en het Milgram paradigma. Eerst werd de attitude ten aanzien van straf gemeten (hoe hoog zou jij de schok zetten). Vervolgens zetten ze mensen een spiegel voor om het zelfbewustzijn te vergroten. Uit de resultaten bleek dat mensen die een spiegel voor zich hadden, en dus meer zelfbewustzijn hadden, zich meer in overeenstemming met hun attitudes gingen gedragen.
Om specifiek gedrag te meten, moet je ook specifieke attitudes meten, want specifieke attitudes voorspellen specifiek gedrag.
Soms is een attitude niet genoeg. We moeten ook een gevoel hebben van persoonlijke controle. Dit betekent dat we het gevoel hebben dat we het gedrag kunnen uitvoeren. Sociale normen spelen ook een rol. Wat anderen vinden dat we zouden moeten doen beïnvloedt ook ons gedrag.
Gedrag beïnvloedt attitudes bij nieuwe/onbelangrijke attitudes: zelfperceptie, bij belangrijke attitudes is dissonantiebelangrijk en ander verschil: de rol van arousal speelt alleen bij dissonantie. Attitudes beïnvloeden gedrag als de attitudes toegankelijk zijn, we zelfbewust zijn en we controle hebben.
We staan vaak niet stil bij onze normen maar doen gewoon wat er van ons verwacht wordt. Normen zijn vaak groepspecifiek. Iedere groep heeft wel zijn eigen normen. Als normen groepsoverstijgend zijn, zijn ze meestal cultureel bepaald.
Sommige normen zijn expliciet beschreven. Dit zijn gedragsregulerende regels die voor een maatschappij gelden. Deze worden wetten genoemd. Er zijn echter ook impliciete ongeschreven gedragsregels over wat je in het algemeen zou moeten doen. Dit zijn prescriptieve voorschrijvende normen. Je hoort je op die manier te gedragen. Dit leer je door socialisatie en media of omdat het soms expliciet wordt genoemd. Als je dit overtreedt zullen mensen je terecht wijzen. Er zijn ook descriptieve normen. Dit zijn beschrijvingen van de werkelijkheid. Jouw observatie van wat anderen doen. Bijvoorbeeld als er veel troep ligt op straat, kan je hieruit afleiden dat het de gewoonte is hier troep neer te gooien. Uit je omgeving kan je ophalen wat mensen doen. Het verschil tussen descriptief en prescriptief is dat prescriptief betekent wat mensen horen te doen en descriptief wat mensen daadwerkelijk doen. Deze twee zijn vaak aan elkaar gerelateerd, maar niet altijd.
Ontstaan van sociale normen
Mensen worden beïnvloedt door het gedrag, de ideeën en de emoties van anderen. Als mensen hierover te praten lijkt dit te convergeren naar een algemene deler. Mensen lijken te convergeren naar elkaar. In de studie van Newcomb werden studenten gevolgd naar hun politieke oriëntatie. Vaak waren universiteiten liberaal georiënteerd, zag je dat conservatieve studenten veel liberaler waren geworden in hun politieke oriëntatie. Volgens Newcomb zijn mensen door communicatie en interactie sneller geneigd naar elkaar toe te bewegen en een gedeelde subjectieve werkelijkheid te ontwikkelen. Dat is de basis van een sociale norm. Je ontwikkeld door interactie en communicatie een algemene overtuiging wat je moet denken, voelen en doen in een bepaalde situatie. De definitie van een sociale norm is de geaccepteerde/geprefereerde manieren van denken en handelen in de betreffende groep.
Autokinetische illusie
Als je in een compleet donkere kamer zou zitten zonder enig lichtpuntje. En je kijkt naar een projectie van een stip op de muur, dan lijkt het alsof dat stipje een beetje beweegt. Dit komt door de snelle oogbewegingen die men maakt. Dit heet de autokinetische illusie. Maar voor sommige mensen is de ze illusie minder duidelijk aanwezig dan voor anderen. Het oordeel hierover is nogal subjectief. Sherif was benieuwd of mensen een norm zouden creëren als ze de beweging van dit stipje zouden moeten schatten. Eerst moesten mensen alleen deze inschatting maken hoeveel het stipje bewoog en later in groepen. In de groepssessie kwamen de mensen tot een consensus zonder dan dat dit de opdracht was. Dit is een basisillustratie van de ontwikkeling van een norm. Een consensus van de werkelijkheid. Een week later hielden deze groepjes zich aan deze norm. Conformiteit is de beweging van gedachten, gevoelens en gedrag naar een sociale norm.
Sherif’s studie maakte gebruik van een ambigue stimulus. Asch wilde van deze ambigue situatie af en wilde weten wat mensen deden wat er werd gedaan bij een niet ambigue situatie. In hoeverre zijn mensen geneigd zich te conformeren naar de mening van een groep andere mensen, die afwijkt van het juiste antwoord. Zijn mensen bereid te conformeren als de studie een evident juist antwoord heeft. Asch heeft dit gedaan met lijnlengte. In driekwart van de gevallen gaven proefpersonen ten minste 1 keer het verkeerde antwoord. De helft geeft tenminste 6 verkeerde antwoorden en ¼ bleef bij hun eigen standpunt (wat het correcte antwoord was). In tweederde van de gevallen gingen mensen niet mee van de groep. Maar toch ontkwamen de mensen er soms niet aan mee te gaan met de groep.
Vaak voldoen mensen aan de normen, omdat ze bang zijn wat anderen mensen zullen vinden als je niet voldoet aan deze normen. We denken dat de werkelijkheid toch dusdanig eenduidig is dat iedereen daar hetzelfde over zou moeten denken. Mensen die daar niet hetzelfde over denken worden vreemd gevonden. De interpretatie van de werkelijkheid is echter heel subjectief, maar hebben we wel het idee dat deze objectief te benaderen is. Men heeft de neiging te overschatten hoeveel mensen het met hun eens zijn. En als heel veel mensen het met elkaar eens zijn, moet je daar wel in meegaan, omdat ze wel alle waarheid zullen hebben die je zelf niet hebt.
In het kort: conformiteit wordt gedreven door de verwachting dat we het met elkaar eens zijn. Dit blijkt uit het false consensus effect (zoals hierboven beschreven). Men maakt een overschatting van gedeelde inzichten. Daarnaast wordt conformiteit gedreven door een informationele invloed. Mensen hebben een gedeelde en voorspelbare werkelijkheid, waardoor we zekerheid hebben over ons eigen oordeel of keuze. Daarnaast is er nog een normatieve invloed. Dat is de neiging dat je voldoet aan de normen die andere mensen neerleggen, omdat je er bij wilt horen en niet buiten gesloten wilt worden.
Informationele invloed (mastery)
De informationele invloed is nuttig, omdat wij soms informatie niet hebben maar de omgeving die informatie wel heeft. We halen informatie uit onze sociale omgeving. Een voorbeeld hiervan was de damschreeuwer. Dit treedt voornamelijk op bij ambigue situaties, wanneer je niet goed weet wat de juiste vorm van handelen is. Ook als er een bepaalde mate van onzekerheid is in jezelf, of wanneer je maar een bepaalde mate van controle hebt op de werkelijkheid. Het komt ook voor bij grotere aantallen, andere mensen die dit gedrag vertonen. Dit zie je ook bij het experiment van Asch. Zodra er meer confederates waren, gingen de proefpersonen vaker mee met de groep. Bij meerdere mensen zijn we geneigd om de mening van anderen over te nemen. Hier zit echt wel een grote normatieve invloed in.
Normatieve invloed (connectedness)
Eisenberger et. al. Hebben gekeken naar wat er gebeurt als mensen worden buitengesloten. Hoe sterk zijn de consequenties als we niet voldoen aan de norm? Dit werd getest aan de hand van cyberball. Er werd gekeken naar de angst voor ridiculisering en pijn van uitsluiting. Evolutionair heeft effect van buitensluiting een zeer belangrijke rol. Olifanten die worden buitengesloten sterven. Pijn wordt geregistreerd in het Articulate Cingulair Cortex (ACC) van onze hersenen. Dit systeem staat in contact met onder andere de emotionele hersenen en de prefrontale cortex (PFC). Sociale uitsluiting heeft een hele duidelijke functie. Eisenberger vond dat buitensluiting zorgt voor een zelfde soort reactiepatroon in de hersenen (ACC EN PFC) als fysieke pijn. Het veroorzaakt niet exact fysieke pijn, maar de registratie van die stimulus heeft dezelfde kenmerken als fysieke pijn. Het heeft dezelfde motivationele belangrijke stimulus die eigenlijk alle alarmbellen in het brein doet afgaan.
Williams onderzocht de gevolgen van uitsluiting. De gevolgen van deze uitsluiting zijn dat er hele heftige emoties vrijkomen, zoals verdriet, boosheid, schaamte etc. schaamte is een zeer belangrijke emotie en mensen doen er alles aan om dit te voorkomen. Het heeft een effect op de basale drijfveren van mensen, namelijk dat ze hun zelfwaarde graag hoog willen houden (positieve vertekening van het zelf) en controle willen behouden. Mensen hebben na buitensluiting een lager zelfbeeld en hebben het gevoel nergens meer bij te horen. Daarnaast zorgt buitensluiten voor het gevoel van verlies van controle, omdat andere mensen bepalen dat jij een ‘loser’ bent. Daarnaast worden gevoelens dat je een betekenisvol leven leidt aangetast. De gevolgen van uitsluiting zijn niet afhankelijk van de persoonlijkheid. Bepaalde karaktertrekken blijken geen invloed te hebben op de gevolgen van buitensluiting.
Uitsluiting hoeft niet alleen psychologisch te zijn, maar kan ook zeer grote gevolgen hebben, bijvoorbeeld wanneer homoseksuelen in Islamitische landen geliquideerd worden of wanneer klokkenluiders worden verbannen uit de samenleving.
We conformeren allemaal niet zomaar. Soms conformeren we wel, maar we denken dan niet meteen dat dat gedrag ook juist is. We kunnen ons conformeren door te doen wat mensen van ons verwachten in een bepaalde situatie, dus dat we het wel doen, maar iets anders denken.
Bij de normatieve invloed komt dit vaak voor. Het kan ook zijn dat je het er wel mee eens bent en je daarnaar ook gedraagt. Wanneer mensen gedrag uitvoeren sijpelt dit terug in de attitudes van die mensen en uiteindelijk wat ze denken. Men onderschat echter wel vaak de normatieve kant van het gedrag. Mensen denken vaak dat ze individueel zijn, denken en beslissen, maar vergeten hierbij de druk van de normatieve kant. Dit is ook een vorm van cognitieve dissonantie. Wanneer je geen andere uitweg hebt voor het verklaren van je gedrag, verander je je attitudes.
Vormen van conformiteit
Conformiteit kan worden opgelegd, bijvoorbeeld in wetten van de overheid. Denk hierbij aan schoolkostuums en bedrijfskleding etc. De individuele status verdwijnt hiermee, wat uitsluiting voorkomt. Je kunt ook zelf kiezen voor conformiteit. Mensen willen soms graag op elkaar lijken. Dit wordt bijvoorbeeld geuit in kleding, maar deze kleding weerspiegelen vaak het gedachtengoed. Er is ook sprake van functionele conformiteit, bijvoorbeeld het in een rij staan voor de kassa.
Referentiegroepen
Voor eenvoudige vaardigheden conformeren we naar iedereen. Bijvoorbeeld als je wilt leren schaatsen, kan je naar iedereen die schaatst kijken als rolmodel. Voor complexe vaardigheden kijken we naar vergelijkbare anderen, bijvoorbeeld wanneer je het Engelse kanaal over wilt zwemmen, kijk je niet naar mensen die je tegenkomt in het zwembad, maar je vergelijkt jezelf met vergelijkbare mensen die dit al eerder hebben gedaan. Je bent dan geneigd naar mensen te conformeren die op jou lijken. Als laatste vergelijken we onszelf met soortgenoten wanneer het gaat om sociale en persoonlijke oordelen. Hier speelt het normatieve karakter een grote rol. Al deze soorten groepen worden referentiegroepen genoemd, dit zijn de groepen waartoe jij behoort en ook graag wilt behoren. Voor deze referentiegroepen geldt dat hoe groter het aantal gedeelde kenmerken, hoe meer identificatie, hoe groter de cohesie (des te minder graag wil je uit deze groep) en als gevolg hiervan hoe groter de impact van deze groep.
Functionaliteit referentiegroep
Als jij in een groep van moeders zit waarin de moeders zeggen dat de polioprik leidt tot hersenschade, ben je geneigd deze prik niet te nemen, omdat jij je refereert aan deze groep. Daarnaast valideer je je eigen gedrag en prestatie van voordat je bij deze groep zat aan de normen en denkbeelden van deze groep. Bijvoorbeeld wanneer je je vergelijkt met je medestudenten wanneer je een 5 haalt terwijl iedereen een onvoldoende heeft, dan ligt het aan het tentamen en niet aan jouzelf.
Compromis
Soms zoekt een groep die tegenover elkaar staat betreft een bepaald punt een compromis. Bijvoorbeeld Nederlanders en voor/tegen subgroepen betreft ASC’s. Deze groepen zoeken een compromis. Uiteindelijke komen ze vaak ergens een beetje uit in het midden. Het poldermodel van Nederland. De groep is verdeeld, maar in balans.
Polarisatie
Wanneer er geen consensus wordt bereikt zien de verdeelde groepen elkaar niet meer als een eenheid. Je ziet dat binnen deze groepen elke groep al een eigen vooraf bestaande voorkeur heeft. Naarmate men er meer over spreekt, zal er langzamerhand een polarisatie ontstaan van die voorkeuren. Het gaat meer die kant op dan waar het zwaartepunt al lag. Mensen worden gaandeweg extremer (pro of anti, in plaats van neutraal). Wanneer jij in een groep zit waaraan jij je refereert die voornamelijk pro zijn, word jij zelf ook meer pro en ontstaat er consensus binnen de groep. Mensen die weer terugkomen in een groep waarin polarisatie is ontstaan, laten vaak zien dat ze een heel goed groepslid zijn. Die gaan zich nog sterker aan de norm conformeren, omdat ze weer terug willen in die groep. Daarnaast willen we nog beter dan de rest onze norm vertegenwoordigen. Dit zijn vormen van oppervlakkige informatieverwerking. Bij systematische informatieverwerking geldt dat meerderheidsargumenten talrijker en overtuigender zijn. Daarnaast worden deze argumenten sneller gedeeld en krijgen meer aandacht. Tevens worden deze argumenten vaak met overtuiging gebracht.
Festinger ging vaak undercover bij sektes. Leden van een sekte zijn aanhangers van met name godsdienstige gezindheid die op bepaalde punten afwijkt van een meer oorspronkelijke bron. Het zijn groeperingen die zich afsplitsen van een kerngemeenschap op grond van afwijkende opvattingen over een geloofspunt. Als een groep zich distingeert van een bepaalde kerkelijke omgeving, zie je dat deze kerkelijke omgeving deze groep al van zich buitensluit, het wordt niet bepaald gewaardeerd. Dit heeft een behoorlijk effect op dit groepje, waardoor deze groepsleden sterk naar elkaar toetrekken. Het zijn dus vaak godsdienstige bewegingen die door een schisma is opgesplitst van een grotere religieuze beweging of organisatie.
Kernmerken van sektes
Ze hebben vaak hele duidelijke leiders, autoritair, dominant en charismatisch. Het zijn vaak zelfbenoemde leiders die zichzelf vaak Messias-kernmerken toeschrijven en er zijn hele sterke hiërarchieën in dit soort groepen. Er is een zeer sterke afscheiding van deze groepen van de rest van de wereld. Dit is letterlijk, ze wonen vaak in afgelegen gebieden (geografisch isolement) en ook figuurlijk, er zijn hele duidelijke regels met wat je mag zeggen en met wie je contact mag hebben, want eigenlijk moet je je zo veel mogelijk afscheiden van de boze buiten wereld (geestelijk isolement). De invloed van deze normen zijn informationeel en normatief. Vaak geven de normen een oplossing voor al je levensproblemen of al het kwaad op aarde, omdat ze allemaal nieuwe regels hebben omdat er vaak een ‘lijntje met God’ is. Daarnaast is het normatief, omdat het mensen een heel sterk gevoel geeft om ergens bij te horen. Vaak zie je dat deze sektes een hele grote mate van controle proberen uit te oefenen op hun leden.
Stapsgewijze gedragscontrole
1. Voorbereiding door vergroten van kwetsbaarheid en onzekerheid.
Je moet mensen gevoelig maken voor jouw groep en de liefde die je ze wilt geven. Je moet de kwetsbaarheid en onzekerheid vergroten en hierop inspelen. Bijvoorbeeld door te zeggen dat ze geen liefde kennen in de boze buitenwereld en zijn uitgestoten of dat ze moeten vasten voor hun zonden. Er wordt vaak ingespeeld op het vergroten van honger en slaapdeprivatie, omdat dit mensen gevoeliger maakt.
2. Controle over sociale omgeving, tijd en vergroten van de afhankelijkheid.
Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat jouw onzekerheid en verdriet deels komt omdat jouw sociale omgeving jou niet erkent en dat je moet stoppen met tijd en energie investeren in deze sociale omgeving. Snijdt deze relaties af en kom bij onze groep, omdat je eigenlijk toch niks hebt aan jouw sociale omgeving.
3. Blokkeren van afwijkende informatie
Het is ook gewenst da bepaalde informatie geblokkeerd wordt. Het word verbonden om met familie, kennissen en vrienden te praten. Er is vaak een protocol over met wie je in de buitenwereld contact mag hebben, maar ook wat er in de groep gezegd mag worden. Dit is om de liefde en cohesie in de groep te bewaken. Kritische individuen worden hierdoor tegengehouden en er staan zelf straffen op het overtreden van deze regels.
4. Vergroten van de twijfel over centrale waarden, normen, zelfbewustzijn etc.
Er is al geleerd om onzeker te zijn over de buitenwereld en alle lijntjes hiermee worden uitgesloten. Maar vervolgens vergroot je de twijfel over het vorige leven meer in het geheel. Alle centrale waarden, normen en zelfbewustzijn worden in twijfel getrokken, waardoor je een soort van ’gereset’ wordt. Hierbij wordt vaak gebruik gemaakt van sterke slaapdeprivatie, waardoor je erg kwetsbaar wordt.
5. Reduceer persoonlijke macht en controle en vergroot hulpeloosheid en afhankelijkheid.
Op een gegeven moment hebben ze al je geld en heb je helemaal geen relaties meer.
6. Gebruik sterke negatieve, emotionele ‘arousal’ als straf.
Denk hierbij aan lijfstraffen, vernedering, reduceer status, uitsluiting, degradatie en er wordt sterk ingespeeld op angst.
7. Intimidatie bij afwijkend gedrag/afwijkende denkwijze.
Gevolgen van sektes
People’s Tempel
In 1953 richtte Jim Jones de People’s Tempel in Jonestown (Guyana) op. People’s Tempel stapte af van een bepaalde religieuze stroming. Het eerste wat ze deden was verhuizen naar een afgelegen gebied, weg van de boze buitenwereld die alleen maar kritiek had op PT. Uiteindelijke gingen er vier Amerikaanse congresleden naartoe om te kijken wat er allemaal aan de hand was. Jim Jones was zo bang dat de sekte-informatie uit kwam naar de buitenwereld, dat deze congresleden zijn vermoord. Uiteindelijke heeft Jim Jones alle sekteleden ervan overtuigd om zelfmoord te plegen. 909 leden stierven, wat de grootste massa suïcide was in de moderne geschiedenis. Het deel dat niet zelfmoord wilde plegen werden gedwongen of geliquideerd.
Heaven’s Gate
Heavens’ Gate is een voorbeeld van een sekte die erin geloofde dat de aarde was gedoemd en dat er een groot ruimteschip was dat hun zou komen redden. Alleen de mensen van Heavens’ Gate kregen een ticket voor dit ruimteschip. De leider hiervan was Marshall Applegate en Bonnie, zij zouden twee afstammelingen van Jezus zijn. In de groep heerste grote cohesie. Maar om naar het ruimteschip ‘the next level’ moest je zelfmoord plegen. Daarnaast moest je zo min mogelijk menselijk zijn om naar de next level te kunnen. Je mocht geen bezittingen hebben, mensen hadden een ascetische (zeer sobere) levenswijze en er mocht geen seksualiteit zijn (mensen lieten zich chemisch castreren). Ze moesten wel allemaal kleding aanhebben en 5 dollar zakgeld hebben voor het ruimteschip. 38 mensen hebben zich vermoord.
Samengevat
Sekten bevatten vaak kwetsbare individuen, er is sterke isolatie en extreme groepsdruk en het uittreden wordt bemoeilijkt. Uiteindelijk is er zo veel macht dat mensen zelfs zelfmoord plegen door deze druk.
Minderheidsinvloed
Hierboven is conformiteit op basis van meerderheidsinvloed besproken. Echter komen sterke invloeden vaak vanuit minderheden en ook individuen. Denk bijvoorbeeld aan Galileo Galilei die beweerde dat de aarde niet het centrale middelpunt was.
Sociale normen zijn de geaccepteerde/geprefereerde manieren van denken en handelen in betreffende groepen. Er zijn descriptieve en prescriptieve (injunctieve) normen. Sociale normen hebben invloed vanwege informationele waarde (mastery) en normatieve waarde (connectedness).
Mensen conformeren naar referentiegroepen en deze worden extremer naarmate deze belangrijker worden. Minderheidsinvloed gaat over alternatieve consensus, een deel van de grotere ingroup en systematisch denken.
Aantekeningen Hoorcollege 9 SP
Voordat een norm invloed kan hebben op ons gedrag moet de norm toegankelijk zijn. Normen en gedragsregels kunnen op verschillende manieren aan ons voorgelegd. Deze normen kunnen geactiveerd worden. Dit kan door na te denken, door een seintje van anderen of het kan een aangeleerde respons zijn. Vaak weten we al door de omgeving waarin we zijn of door het gedrag van anderen, hoe we ons moeten gedragen. Vaak is dus al aangeleerd hoe we ons moeten gedragen in een bepaalde situatie, bijvoorbeeld bij een concert, in een restaurant of bij de dokter. Het kan ook voorkomen dat je je niet volgens de norm weet te gedragen, maar gecorrigeerd wordt door anderen. Bijvoorbeeld wanneer je in de bibliotheek het seintje krijgt dat je niet hardop moet praten door een ‘sssssssht’ van je medestudent. Iedere context heeft zo zijn specifieke normatieve gedragsregels. Je hoeft je hier niet altijd bewust van te zijn, bijvoorbeeld wanneer je een bibliotheek inloopt ben je vaak al vanzelf stil. Dit is een voorbeeld van die aangeleerde, ingesleten respons. Het is handig dat we hier niet continu over hoeven na te denken.
In een onderzoek moesten deelnemers zich inleven in een situatie door te kijken naar een plaatje van een bibliotheek of iets random anders, zoals een treinstation. Het idee van de onderzoekers was dat wanneer je mensen vraagt zich in te leven in de situatie, ze automatisch al die normen aannemen die passen bij die omgeving. Dit wordt getoetst aan de hand van de lexicale decisie taak. Hierbij moet je aangeven of iets een bestaand woord of een non-woord is. De bestaande woorden zijn ingedeeld in bepaalde categorieën. Ze boden 12 woorden aan en vier hiervan hadden betrekking op de omgeving van de bibliotheek, zoals stil, fluisteren, etc. Als een concept is geactiveerd in de hersenen zijn de hieraan gerelateerde woorden eerder beschikbaar en zal de reactietijd hierdoor sneller zijn. Dus als het denken aan een bepaalde situatie zorgt voor de activatie van normen, zal je sneller reageren op hieraan gerelateerde woorden. Dit bleek inderdaad uit de resultaten van het onderzoek. Zonder dat we stilstaan bij bepaalde normen, activeert de omgeving onze normen.
Gedrag van anderen
Bijvoorbeeld in een onderzoek van Goldstein et. al. waarin hotelgasten werden gestimuleerd hun badhanddoeken langer dan één dag te gebruiken. De standaard was: help het milieu sparen, maar een effectievere methode was om een normen toe te passen. Bijvoorbeeld norm 1: 75% van de gasten doet dit. Je geeft hiermee informatie over wat anderen in jouw situatie normaal doen, waardoor jij het ook sneller gaat doen. Bij norm 2 werd de gasten verteld dat 75% van de gasten in deze kamer dit doet. Om een norm wordt gebruikt door anderen is afhankelijk van he aantal mensen die de norm toepassen (75%) maar ook of het een soortgenoot is (van de gaten in deze kamer). Hoe meer gelijkenis er is, hoe groter het effect. Mensen zijn zeer sensitief voor dit soort normatieve informatie.
Grote aantallen hebben ook een zeer belangrijke invloed. Bijvoorbeeld bij de presidentiele verkiezingen in Amerika, waarbij mensen worden betaald om te komen kijken naar speeches van de kandidaten, zodat anderen mensen zien dat veel mensen achter deze kandidaat staan, waardoor zij zich ook naar deze norm gaan vormen. Je ziet dit ook bij recensies, waarbij mensen goede recensies bij bedrijven kunnen kopen, waardoor andere mensen dit product ook als positief gaan beschouwen. Het is een cue voor een norm en mensen zijn geneigd om hier sterk op te reageren.
Normen zijn vaak groepspecifiek. Een groep is een onderdeel van jouw sociale identiteit. Soms neemt deze sociale identiteit jouw eigen identiteit deels over. Dat je meer gaat handelen vanuit het gegeven dat je onderdeel bent van die groep. Dit zorgt voor deindividuatie, het verliezen van de eigen identiteit. Deindividuatie is de volledige immersie in de groep en het gedrag is dan vervolgens afhankelijk van de groepsnorm.
Normen van een groep
Vroege theoretici, zoals LeBon en Freud, stelden dat er iets gebeurt met mensen als ze in een groep zijn. Hun eigen normen en waarden verdwijnen. Je gaat zo op in die groep, waardoor je eigenlijk niet meer weet wie je bent, je bent eigenlijk iedereen uit de groep geworden. Mensen in groepen worden beesten, vooral als ze anoniem zijn. Ze zijn niet meer persoonlijk herkenbaar of verantwoordelijk omdat hun eigen normen en waarden verdwijnen. Het meest bekende voorbeeld hiervan is het Stanford Prison Experiment van Zimbardo. De verklaring voor de resultaten van dit experiment is dat interne normen verdwijnen.
Stanford Prison Experiment
Bewakers en gevangenen werd hun persoonlijke identiteit ontnomen, door kleding, zonnebrillen en nummers. Ze werden hierdoor onderdeel van een groep. Het idee van Zimbardo was dat wanneer de identiteit van de individuen wordt ontnomen, zij zich minder zullen gaan gedragen naar hun eigen persoonlijke normen en waarden, maar zich meer zullen laten leiden door de omgeving/context waarin zij zich begeven. Na zes dagen moest het experiment worden opgeven, omdat het experiment uit de hand liep. Dit werd dus veroorzaakt door deindividuatie, door het ontnemen van persoonlijke normen en waarden. Echter het enige wat de bewakers vooraf aan het experiment te horen hadden gekregen was “doe alles wat nodig is om de orde te bewaken, de gevangenen zijn niets, jullie hebben alle macht”. Dit is de norm die geïnstalleerd werd over hoe de cipiers de gevangenen mochten behandelen. Individuele overwegingen waren minder belangrijk, maar eigenlijk werden de normen overgenomen door de normen die in de groep/context heersten. Om gedrag te veranderen (bijvoorbeeld van hooligans) moet er dus een nieuwe norm geïnstalleerd worden.
Deindividuatie en gedrag
Bij deïndividuatie is er sprake van reductie van het zelfbewustzijn en reductie van de invloed van interne normen en waarden. Echter ontstaat er door deze deïndividuatie een toename van (groeps)normatief gedrag. Het probleem bij Abu Ghraib was ook dat er van bovenaf normen waren geïnstalleerd dat de gevangen slecht behandeld mochten worden, waardoor de soldaten hiernaar gingen handelen. Deindividuatie kan echter ook positief worden ingezet. Je kan mensen bijvoorbeeld laten houden aan afspraken door ze een bepaalde identiteit te laten aannemen, bijvoorbeeld als rechter of arts. Deindividuatie leidt tot gedrag conform de groepsnorm. Het verhoogt de toegankelijkheid van andere sociale normen. Installeer dus prosociale normen als samenleving. Hierdoor gaan de mensen in de samenleving op een fatsoenlijke manier met elkaar om. Dit is ook de gevoeligheid met de betrekking tot de polarisatie die zich nu voordoet in de samenleving, omdat een deel van de bevolking haast antisociale normen aan het ontwikkelen is. Dit hoeft echter geen probleem te zijn. Men moet zich wel afvragen of dit een probleem kan gaan vormen, gegeven deze kennis dat mocht er zich een situatie voordoen dat mensen zich gedeindividueerd voelen (bijvoorbeeld als er grote opkomsten zijn) moet je er als samenleving wel voor zorgen dat deze prosociale normen benadrukt worden, omdat dingen anders uit de hand kunnen lopen.
Normen zijn vaak onbewust, maar ze beïnvloeden wel sterk ons gedrag. Om deze normen expliciet te maken is het belangrijk om te begrijpen dat sommige normen zeer sterk en/of universeel zijn. Sommige normen zijn evolutionair belangrijk, ze helpen ons om te gaan met onze sociale relaties en ze worden regelmatig geactiveerd. Dit zijn normen omtrent wederkerigheid, consistentie en commitment en gehoorzaamheid.
Wederkerigheid
De norm dat gunsten, diensten en goederen die anderen on bieden moeten worden beloond met (soortgelijke) gunsten, diensten en goederen. Bijvoorbeeld wanneer je niet ook af en toe een rondje haalt in de kroeg, word je met de nek aangekeken. Dit is een ontzettend belangrijke rol bij primaten. Je ziet dit ook sterk terug in het dierenrijk. Wederkerigheid is heel krachtig. Het is een norm die zo krachtig is dat we er niet eens om hoeven te hebben gevraagd om iets te krijgen, waarna je alsnog geneigd bent om iets terug te doen. Er is bijvoorbeeld onderzoek gedaan dat wanneer klanten een pepermuntje krijgen bij een restaurant, het restaurant 7% meer kans op fooi heeft. Wederkerigheid werkt zelfs als we een persoon niet mogen. In de Cola studie van Regan nam een confederate een blikje cola mee voor de deelnemer of de deelnemer kreeg geen cola van de confederate tijdens het uitvoeren van een taak. Daarnaast nam de confederate een aardig of onaardig een telefoongesprek aan. de vraag was of de deelnemers zich meer lieten leiden door het wel of niet krijgen van cola of door het wel of niet aardig reageren van de confederate. Aan het eind vroeg de confederate of de deelnemer een lootje wilde kopen. Mensen zijn minder geneigd om een lootje te kopen als iemand onaardig is, maar er is wel een gigantisch effect van de wederkerigheid. Dus als je eerst cola hebt gekregen en die persoon niet aardig vindt, koop je alsnog een lootje. Wederkerigheid werkt ook als we er niets voor krijgen. Bijvoorbeeld wanneer iemand een compliment geeft of hulpvaardigheid vertoont. Dit werkt alleen als je een concessie doet, bijvoorbeeld bij de door-in-the-face techniek. Eerst vraag je iemand om iets groots te doen, waarna je uiteindelijk iets kleins vraagt, wat mensen dan wel bereid zijn om te doen. Bijvoorbeeld bij onderhandeling vraag je eerst 1500 euro terwijl de persoon maar 750 euro wilt bieden, waardoor hij uiteindelijk 1000 euro betaald. En met korting wordt vaak gebruik gemaakt van de that’s-not-all techniek, bijvoorbeeld wanneer een jas 100 euro kost, maar de verkoper zegt dat je 10% korting krijgt (that’s not all), ben je sneller bereid de jas te kopen, terwijl die 10% al lang in de winst is berekend. Het moet een gunst lijken.
Commitment
De norm dat mensen hun beloften gestand doen en zich houden aan afspraken. Cognitieve dissonantie treedt op wanneer je gedrag in strijd is met je attitudes. Hierbij kun je het gedrag of je attitude aanpassen, maar meestal wordt de attitude aangepast. Cognitieve dissonantie wordt vaak intern uitgelegd, echter zit er ook een sterke normatieve druk op. Iemand die A zegt en B doet is onbetrouwbaar en inconsistent. Als mensen onbetrouwbaarheid detecteren, zijn ze snel geneigd om je als onbetrouwbaar te beschouwen en niet meer naar je te luisteren, omdat je je beloften niet nakomt. Als je iets belooft moet je het doen, dat is een hele sterke norm. Er zijn een aantal verkooptechnieken de gebruik maken van deze norm. Een daarvan is de low-ball techniek. Dit is een voorstel wat niet is wat het lijkt. Er wordt gevraagd in te stemmen met een bepaald klein verzoek, waarna later wordt gevraagd of je wilt instemmen met een gerelateerd groter verzoek. Bij de foot-in-the-door techniek wordt er een kleine uiting van gedrag ontlokt en vervolgens inspeelt op cognitieve dissonantie en zelfperceptie, waarna gewenst gedrag wordt ontlokt. Bijvoorbeeld “wilt u dit kleine bordje achter u raam zetten om mensen bewust te maken van te hard rijden” en vervolgens vragen of mensen een enorm bord in hun tuin willen zetten. Mensen aan wie het kleine bordje eerst werd gevraag waren sneller geneigd het grote bord ook toe te staan. Niet elke cultuur heeft deze overwegingen. In de collectivistische culturen is de norm van consistentie en commitment minder sterk aanwezig. Dit komt omdat ze meer begrip hebben voor het feit dat jouw gedrag niet alleen afhankelijk is van je persoonlijkheid, maar sterk wordt beïnvloed door je omgeving en situationele factoren. Het is voor hun niet zo’n punt als jij je inconsistent gedraagt.
Gehoorzaamheid
We zijn geneigd om te luisteren naar legitieme autoriteiten, bijvoorbeeld ouders, politie, werkgever etc. Dit geldt zowel voor individualistische als voor collectivistische culturen. Evolutionair gezien is dit heel voordelig, bijvoorbeeld dat de copiloot luistert naar de piloot of wanneer een zuster luistert naar de arts. Voorbeeld: een persoon die zich kleed in een kostuum van een autoriteit (politieagent), waardoor mensen (70%) hem gaan gehoorzamen. Hierin zie je sterk dat normen ook vaak gelden als beslisregel: hoe moet ik mij gedragen in deze situatie. Het klassieke voorbeeld van gehoorzaamheid en autoriteit is het experiment van Milgram.
Er is veel onderzoek gedaan naar het effect van het experiment van Milgram. Korte termijn effecten van de situatie waren stress, angst en veel deelnemers verzochten ook om te stoppen of ruilen. De lange termijnen waren wél positief, want 84% van de deelnemers hadden gezegd dat ze het experiment nooit hadden willen missen omdat het hen inzicht gaf van hoe beïnvloedbaar de mens eigenlijk is. Slechts 1.3% was wel negatief over het experiment. Echter werd het experiment door de maatschappij en wetenschap onethisch bevonden en het onderzoek mag dan ook niet gerepliceerd worden. De effecten van gehoorzaamheid treden vooral op als de opdrachtgever een legitieme autoriteit heeft en de opdrachtgever de verantwoordelijkheid draagt. Daarnaast moeten de normen toegankelijk zijn, de norm dat men moet gehoorzamen moet duidelijk geïnstalleerd worden. De labsetting en de aanwezigheid van de experimentator speelt een belangrijke rol bij de legitimiteit van de autoriteit. Bij de beschikbaarheid van de norm van gehoorzaamheid speelt het een rol hoe ver weg de deelnemer verwijderd is van de confederate. Als de deelnemer naast de confederate (de leerling) zit, wordt de norm van gehoorzaamheid ondermijnd, waardoor er normen van prosociaal gedrag gaan interfereren. Het experiment van Milgram is vaak gerepliceerd. Bijvoorbeeld een onderzoek waarbij de maximum schok tot 150 volt (in plaats van 450 volt) ging. Duidelijk bij dit experiment is wel dat je te allen tijden de mogelijkheid hebt om te stoppen. Daarnaast was er een screening van de participanten en was er een onmiddellijke debriefing en was er een klinisch psycholoog aanwezig. De uitkomsten van deze replicatie waren vergelijkbaar met die van het experiment van Milgram. De deelnemers waren tevens enthousiast over dit onderzoek. Ze ervoeren minder druk te hebben van normatieve invloeden, doordat zij zich hier bewuster van waren. Over het algemeen worden er geen genderverschillen gevonden in de uitkomsten van het experiment, omdat er tegenovergestelde invloeden zijn. Er gelden namelijk meer normen dan alleen de gehoorzaamheidsnorm. Deze gedragsnormen interfereren op een dusdanige manier dat mannen en vrouwen bijna op dezelfde manier reageren. Maar als je bijvoorbeeld de norm van empathie zou activeren zou het kunnen zijn dat er wel een verschil gevonden zou worden. Er is ook een onderzoek gedaan naar hersenactivatie hierin. Hierbij is de ERP hoger als mensen een beslissing maken. Op de EEG is er verhoogde activatie te zien in de PFC. Wanneer men gedwongen wordt iets te doen, is er geen sprake meer van een beslissing en is er veel lagere activiteit in de PFC. Je ziet niet meer in dat het gedrag dat jij uitvoert die bepaalde consequenties heeft. Je draagt er geen verantwoordelijkheid voor, omdat het volgens jou niet met je gedrag te maken heeft. Daarnaast is er hierdoor geen sprake van cognitieve dissonantie. Kortom: gehoorzaamheid draait om legitimiteit van de autoriteit, verantwoordelijkheid en toegankelijkheid van de gehoorzaamheidsnorm. Gehoorzaamheid is afhankelijk van normen.
Vormen van ONgehoorzaamheid
Ongehoorzaamheid kan door reactantie, expliciet duidelijk maken dat je iets niet wilt. Het kan door systematische informatieverwerking en daarnaast kan je andere sociale normen toegankelijk maken.
Bij reactantie is er een gevoel gedwongen te worden om bepaald gedrag te vertonen. De keuzevrijheid wordt ontnomen, wat leidt tot een sterk aversief gevoel. Dit heeft reactantie tot gevolg, men gaat hier tegenin omdat ze hun keuzevrijheid willen behouden. Bij systematische verwerking wordt er stilgestaan bij de invloed die op ons inwerkt. Bij de toegankelijkheid van andere normen gaan bepaalde normen concurreren, waardoor je gaat twijfelen en bepaalde normen minder van invloed zijn op het gedrag.
Mensen hebben een bepaalde mate van helderheid over hun zelfbeeld, dit heet self-concept clarity. Dit loopt een deuk op wanneer een relatie uitgaat. Uit onderzoek blijkt dat (het ervaren van) sociale steun een vrij sterk effect heeft op positieve gezondheid. Sociale steun heeft een sterker effect dan bijvoorbeeld veel sporten. Deze sociale steun kan worden geput uit een liefdesrelaties maar bijvoorbeeld ook uit familiebanden en zelfs vanuit huisdieren. Verbondenheid is dus belangrijk voor je zelfbeeld en je gezondheid. Eenzaamheid gaat vooral over een kwalitatief gebrek in relaties dan over kwantitatief gebrek. De need to affiliate is de fundamentele menselijke behoefte aan verbondenheid.
Fysieke determinanten
Aantrekkelijkheid is belangrijk, maar het is niet precies bekend wat aantrekkelijk wordt gevonden. De fysieke determinant van aantrekkelijkheid is uiteraard uiterlijk. Er is echter geen standaard voor schoonheid en er zijn geen fysieke kenmerken die overal altijd als even aantrekkelijk worden gezien. De invloed van aantrekkingskracht is een cross-cultureel verschijnsel, maar wat als aantrekkelijk wordt gezien verschilt over tijd en cultuur. Binnen een cultuur varieert het schoonheidsideaal over tijd.
In een vroeg onderzoek wat werd gedaan op een bal voorspelde fysieke aantrekkelijkheid de intentie op een tweede date. Hoe aantrekkelijker, hoe eerder de intentie. In recenter onderzoek komt naar voren dat zowel de fysieke aantrekkelijkheid als het earning potential een rol speelt.
Er is een heuristiek ‘what is beautiful is good’, waarbij we wenselijke kenmerken associëren met fysieke aantrekkelijkheid. Mensen die we aantrekkelijker vinden beoordelen we positiever, maar dit geldt ook andersom! Echter reageren we ook anders op aantrekkelijke mensen, bijvoorbeeld: we voeren intelligente gesprekken met aantrekkelijke mensen omdat wij hen intelligent inschatten. Dit is een vorm van de self-fulfilling prophecy.
Buss heeft cross-cultureel onderzoek gedaan waaruit bleek dat mannen fysieke aantrekkelijkheid belangrijker vinden dan vrouwen en dat vrouwen een goede maatschappelijke positie (earning potential) belangrijker vinden dan mannen. Echter is uit recent onderzoek naar van te voren opgegeven voorkeuren en daadwerkelijke voorkeuren (in een speed-dating sessie) gebleken dat er een verschil is met bovengenoemd onderzoek, namelijk: sekseverschillen in voorkeur voor aantrekkelijkheid vs. earning potential verdwijnen bij de meting na daadwerkelijke interactie.
Gezichten
Gezichten worden over het algemeen als aantrekkelijker gezien naarmate deze meer symmetrisch is en meer ‘gemiddeld/prototypisch’ is. Evolutionair schatten mensen symmetrische gezichten in als gezonder. Een cognitieve verklaring voor de voorkeur voor een ‘gemiddeld’ gezicht is dat gemiddelde gezichten (en andere prototypische objecten) verwerkt worden met een meer processing fluency en daardoor meer worden gewaardeerd. Gemiddelde gezichten zijn bekender voor ons en we zouden deze dan ook relateren aan mensen van onze ingroup.
Aantrekkelijkheid vrouwen
Onderzoek naar de voorspellers van de aantrekkelijkheid van vrouwen is vooral gericht op man-vrouw heterokoppels. BMI/lichaamsgewicht is vaak een belangrijke predictor. Er is geen bewijs voor de Waist-Hip Ratio, vrouwen met een zandloperfiguur worden niet aantrekkelijker gevonden. Bovendien is er veel variatie tussen en binnen culturen. Ook voor de omvang van de borsten is geen evidentie gevonden voor de aantrekkelijkheid van vrouwen.
Aantrekkelijkheid mannen
Voorspellers voor de aantrekkelijkheid van mannen is de afwezigheid van een uitstekende buik, een V-vormig bovenlijf, BMI tegen de ondergrens van het normale spectrum en er is enig bewijst gevonden voor de aantrekkelijkheid van baardgroei, maar dit beperkt zich echter tot de jaren ‘70. Kortom: weinig vet en redelijk wat spieren worden als aantrekkelijk gezien. Evolutionair is dit een indicator voor dat je voor toegang tot hulpbronnen kunt zorgen.
Cross-culturele verschillen
Er zijn cross-culturele verschillen betreft de indicatoren voor aantrekkelijkheid bij mannen en vrouwen. Daarnaast voorspellen sociaal economische omstandigheden de voorkeur voor dik of dun. Er is enige evidentie voor dan mannen die in een land wonen met een lagere welvarendheid juist voorkeur hebben voor wat dikkere vrouwen. In welvarende landen is dit effect juist andersom.
Matching
Matching is de overeenstemming van kenmerken bij de een en de ander. Mensen die veel op elkaar lijken vinden elkaar vaak aantrekkelijker. Dit zie je terug in fysieke kenmerken, maar bijvoorbeeld ook bij spraakpatronen. Men heeft ook een voorkeur voor gezichten die (door de computer) ‘samengevoegd’ zijn met het eigen gezicht. Kortom: matching in uiterlijke kenmerken is een voorspeller voor aantrekkelijkheid.
Nabijheid en bekendheid
Bij een onderzoek kwam naar voren dat de meest aantrekkelijke studenten op de campus het dichtst bij het trappenhuis woonden. Dit valt te verklaren door het mere-exposure effect. Hoe vaker je iemand ziet hoe leuker, aardiger en knapper je deze persoon gaat vinden. Je ziet hierbij wel dat interactie, liking en similarity elkaar ook beïnvloeden.
Psychologische determinanten
Matching in attitudes is een voorspeller in hoe aantrekkelijk we andere mensen vinden. Matching is ook belangrijk voor demografische kenmerken zoals SES, platteland vs. stad etc. Hiermee kunnen we een misverstand weerleggen dat bestaat over dating, namelijk dat tegenpolen elkaar aantrekken. Dit blijkt namelijk niet te kloppen, tenzij het gaat om eenmalige ‘flings’, dit creeërt namelijk spanning en aantrekkingskracht voor korte duur.
Wederkerigheid is ook een determinant. We vinden mensen leuker die ons ook leuk vinden. Dit is wel afhankelijk van selectiviteit. Er is alleen wederkerigheid als iemand niet interesse toont in alle andere mensen.
Incidentele factoren dragen ook bij aan aantrekkelijkheid. Bijvoorbeeld als men een bepaalde mate van arousal ervaart. Het is dan ook een goed idee om met je date naar een pretpark met achtbaan te gaan, omdat je dan de spanning/arousal van de achtbaan toeschrijft aan elkaar. Je conditioneert jezelf door het gevoel te koppelen aan de persoon.
Samengevat
Aantrekkingskracht is afhankelijk van fysieke aantrekkelijkheid (symmetrie en afwezigheid atypische kenmerken) liking en populariteit, wederkerigheid, mate van bekendheid, matching in uiterlijk en in attitudes en incidentele factoren.
Peacocking is het fenomeen dat men zich extravagant kleed, om zo aantrekkelijker gevonden te worden. Dit heeft een evolutionaire verklaring, namelijk dat je goede gezonde genen moet hebben omdat je door je pauwenveren extra opvalt voor de vijand en dus wel extra kwiek moet zijn om te kunnen overleven, zeker als je zo sterk opvalt. Een kleurrijk kenmerk moet dus nadelig zijn (opvallen voor jou én de vijand) of een indicatie zijn van een voorsprong op andere aspecten, zoals gezondheid, kracht etc. De opvallende kenmerken moeten wél gerelateerd zijn aan de genetische voordelige kenmerken. Peacocking is dus niet evolutionair verklaard bewezen.
Mannen zouden vaker seks hebben met verschillende partners en jonger beginnen aan seks. Wiskundig gezien klopt dit niet. Volgens de sexual strategies theory hebben mannen een voorkeur om zich zoveel mogelijk met diverse zo vruchtbaar mogelijke vrouwen voort te planten. Vrouwen zijn juist kieskeuriger, omdat ze maar één keer per keer zwanger kunnen worden. Mannen zouden dus baat hebben bij een behoefte aan verschillende partners en sneller overgaat tot seksueel contact en actief op zoek gaan naar seksuele partners. Verder vertonen mannen meer interesse in casual sexual encounters dan vrouwen. Er is hier echter een alternatieve verklaring voor! Gevonden sekseverschillen (in aantal seksuele partners) verdwijnen of worden zelfs in tegenovergestelde richting gevonden als een nep-leugendetectie procedure wordt gevolgd. De verklaring hiervoor is de Sexual Double Standard. Er is een cultuur gestuurd beeld dat mannen meer seksuele partners zouden hebben. Mannen krijgen zelfs meer waardering wanneer zij meer verschillend seksuele partners zouden hebben gehad, terwijl dit voor vrouwen juist niet geldt. De evolutionaire verklaring is in dit geval dus voornamelijk cultuurbepaald. Wees dus kritisch op algemeen aanvaarde evolutionaire verklaringen.
Een date beginnen via een smartphone is interactief en asynchroon wat zorgt voor meer controle (over de conversatie), maar ook voor meer onzekerheid en minder zichtbaarheid. Meer onzekerheid kan er ook aan bijdragen dat je iemand aantrekkelijker gaat vinden. Dit zie je bij conditionering van ratten. Bij 100% beloning is er minder affectie dan bij 50% random beloning. De variabele feedback die we hebben, wat zorgt voor onzekerheid, maakt het juist aantrekkelijker. Je schrijft de spanning van de onzekerheid toe aan de persoon (conditionering).
Online daten biedt mensen een relatief grote pool van mogelijke parners/keuzes. Dit leidt mogelijk tot de paradox of choice/keuzestress. Hoe meer keuze er is, hoe meer keuzestress mensen hebben en hoe minder tevreden mensen zijn. Datingssites adverteren met het feit dat zij het algoritme hebben dat ze de persoon vinden die het best bij jou past. Hierdoor heb je geen last van keuzestress. Datingssites spelen in op matching. Echter blijken a priori opgegeven voorkeuren een slechte voorspeller te zijn van daadwerkelijk geselecteerde kandidaten (en de tevredenheid met die keuze) in een speed-dating setting. Face-to-face interactie geeft andere signalen over dan via een digitale omgeving. Daarnaast geven mensen algemene voorkeuren op die het beste het (schoonheids)ideaal van de samenleving weergeven. belangrijkste determinanten van succes in een relatie zijn eigenlijk ook niet met een matching algoritme te bepalen, omdat hier toch een vorm van interactie voor nodig is.
Samengevat
Need to belong is een fundamentele behoefte. Kwalitatief goed, direct contact met anderen is hiervoor belangrijk. Over het algemeen vallen we op niet te zware mannen en vrouwen. Er is geen gouden standaard: er zijn individuele, situationele en cross-culturele verschillen. We vallen over het algemeen wel op mensen die op ons lijken (matching).
Er zijn cognitieve en affectieve factoren waarmee je relatietevredenheid kan meten/beredeneren.
Modellen van Relatietevredenheid
Een cognitieve beredenering is de Social Exchange theory van Kelley. Hierbij weeg je de kosten van de relatie op tegen de opbrengsten. Daarnaast vergelijk je jouw relatie met een ideale relatie of een relatie die je met anderen zou kunnen hebben. Hieruit vloeit de relatietevredenheid voort. Het probleem met deze theorie is wel dat wanneer mensen meer uit hun relatie halen dan dat ze erin stoppen hiervoor compenseren.
Het investeringsmodel van commitment van Rusbult stelt dat commitment of toewijding de mate is waarin iemand de relatie als een lange termijn onderneming ziet. Dit hangt samen met de stabiliteit van de relatie. Beloningen, kosten en vergelijkingsniveau bepalen de tevredenheid. De tevredenheid samen met de investering in de relatie en de kwaliteit van alternatieven bepalen de toewijding in de relatie en de toewijding bepaalt uiteindelijk de stabiliteit van de relatie.
Het reinforecement affect model van Byrne en Clore schetst dat we personen associëren met contextuele factoren. We hebben bijvoorbeeld minder waardering voor de ander, als we die ontmoeten in een onprettige hete kamer. Dit is een soort conditioneringseffect. Wanneer je leuke dingen doet samen schrijf je deze positieve gevoelens toe aan je vriend(in), omdat je deze gevoelens gaat associëren.
Affectieve factoren
Affectieve interdependence betekent dat het gevoel hebt dat je met elkaar vervlochten raakt. Belangrijk hierbij is dat je veel met elkaar deelt, veel self-disclosure doet en veel intimiteit hebt.
Informatie prijsgeven over jezelf en daar begrip en acceptatie voor terugkrijgen hangt samen met je gewaardeerd voelen en het ervaren van sociale steun. Sociale steun is van belang bij het omgaan met een tegenslag. Dit gaat niet alleen op voor liefdesrelaties, maar bijvoorbeeld ook voor vriendschapsrelaties. Belang van self-disclosure is groter in individualistische culturen dan in collectivistische culturen. Dit wordt verklaard door het verschil in relationele mobiliteit. In collectivistisch culturen kun je je moeilijker onttrekken aan jouw sociale groepen, terwijl dit in individualistische culturen juist meer de norm is. Binnen de collectivistische culturen is er dus minder relationele mobiliteit. Door deze mobiliteit is in individualistische culturen de noodzaak voor self-disclosure/intieme informatie delen met anderen groter om nieuwe relaties op te bouwen.
Cognitieve factoren
Cognitieve interdependence houdt in dat de cognitieve representatie van het zelf meer samenvalt met dat van een ander. Je raakt letterlijk cognitief vervlochten met je partner. Er is minder effect van de actor-observer attributie bias. Positieve uitkomsten worden hierbij aan de partner toegeschreven, terwijl negatieve uitkomsten worden toegeschreven aan de omgeving. Naast deze spelen verschillende biases een rol. Je onderschat bijvoorbeeld hoe tevreden je was in je vorige relatie en je overschat de emotionele impact van een toekomstige break-up etc. Deze biases dragen bij aan de relatietevredenheid.
Relaties en conflicten
Conflict is onvermijdelijk. Positieve bias draagt bij aan succes in een relatie, maar ontevreden partners zullen negatief gedrag aan de partner toeschrijven aan de persoon en positieve omstandigheden aan de omgeving. Commitment zorgt voor meer incasseringsvermogen, maar de afname van intimiteit en tevredenheid hangt samen met de afname in commitment. Hierdoor ontstaat er een negatieve cyclus van conflict.
Hechting
Veilige hechting is gerelateerd aan positievere reacties. Er is eerder sprake van accommodatie, waarbij je zelf verandert en/of de tekortkomingen van de ander accepteert. Wanneer je gepreoccupeerd of angstig gehecht bent zal je eerder negatief affect tonen naar je partner in een conflict. Er is een experiment gedaan waarin vrouwen in een stressvolle situatie terecht kwamen, waarna werd gekeken hoe hierover werd gecommuniceerd met de partner. De vrouwen met een positief beeld van anderen (veilig/gepreoccupeerd) zoeken eerder steun bij de partner. Vrouwen met een negatief beeld van anderen deden dit niet.
Liefde
Liefde wordt omschreven als gedachten, gevoelens en handelingen die worden geassocieerd met het willen aangaan of onderhouden van een hechte relatie met iemand. Er is een gestage toename in liefde in gearrangeerde huwelijken, terwijl er een afname is in huwelijken waar er door liefde is getrouwd. Dit komt waarschijnlijk door verschillende soorten liefde.
Bij compannionate love is er sprake van vriendschap gebaseerde liefde, waarbij de liefde gebaseerd is op affectie, vertrouwen en een diep gevoel van vriendschap. De determinanten hiervan zijn gelijkheid en nabijheid en wederkerige self-disclosure. Deze liefde ontwikkelt zich relatief langzaam, maar is mogelijk duurzamer. Het zou een basis kunnen vormen voor de ontwikkeling van romantische liefde.
Passionate/romantic love bevat de liefde verliefheid, seksuele gevoelens, verlangen en een euforisch gevoel etc. als het goed gaat. Er is angst en wanhoop als het minder goed gaat. Dit is gerelateerd aan beloningsstructuren in het brein. Er is activatie van de ventrale gebieden die ook geactoveerd worden bij kicks, zoals cocaïne, gokken en drinken. Dit is dopamine gestuurd. de ontwikkeling van romantic love is dat de opwinding en arousel doorgaans voortkomen uit verrassing en onzekerheid. Dit is kenmerkend voor het begin van de relatie, maar minder kenmerkend voor in een latere fase. Er is hierbij ook sprake van culturele verschillen. Passie wordt in non-Westerse landen als veel minder belangrijk gezien.
Een definitie van geweld is: “behaviour whose immediate intent is to hurt someone”. Een andere definitie is: “aggression is the delivery of an aversive stimulus from one person to another, with the intent to harm and with an expectation of causing such harm, when the other person is motivated to escape or avoid the stimulus”. Een definitie voor intergroeps agressie is: “any behaviour intented to harm another person because he/she is a member of an outgroup, the behaviour being viewed by its target as undesirable’. Daarnaast wordt er onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten agressie. Instrumentele agressie (cold) is gedrag dat gericht is op het bereiken van een bepaald doel. De ander kwetsen is dan een middel om dat doel te bereiken. Vijandige agressie (hot) is gedrag dat vooral gericht is op het kwetsen van een ander persoon. Dit gaat eerder gepaard met psychologische arousal, vijandigheidaffect etc. Er is echter kritiek op deze tweedeling, omdat er meestal sprake is van een combinatie van beide vormen.
Operationalisatie
Onderzoek naar geweld en agressie moet wel op een ethisch verntwoorde manier. Dit kan bijvoorbeeld door het hot sauce paradigma of door de competitive reaction time task. De vraag die hiermee wel gepaard gaat is of je agressie op deze manier wel goed kunt meten. Er is belang bij conceptuele replicatie. Er moet ook kritisch gekeken worden naar of we hiermee wel iets kunnen zeggen over agressie buiten het lab. Om dit te kunnen bewerkstelligen moeten veldstudies, longitudinale, cross-sectionele en experimentele studies gecombineerd worden. Constructvaliditeit is bij onderzoek naar agressie van groot belang.
Volgens Lorenz is de mens een dier dat altijd gebaat is bij een vecht-instinct. Agressie is een basale biologische drijfveer, net als honger en dorst. Agressie bouwt op als een soort energie, totdat dit eruit kan worden gelaten. Een provocatie stelt het organisme dan in staat om de agressie eruit te laten. Het is een biologisch instinct dat mensen in staat stelt zich te verdedigen.
Agressie heeft een duidelijke evolutionaire basis. Dit komt naar voren uit onderzoek waar een ‘mating-goal’ saillant werd gemaakt. Hieruit bleek dat mannen agressiever waren tegenover mannen, maar niet tegen vrouwen. Dit effect kwam bij vrouwen niet naar voren. Echter verdwijnt dit effect bij mannen, wanneer er op een andere manier (niet door een competitie taakje) de dominantie wordt bevestigd. Agressie is dus niet de enige manier om status en hulpbronnen te vergaren, zoals kunnen samenwerken, verbonden vormen, van anderen leren etc. Het is dus niet noodzakelijk maar wel aannemelijk dat we een biologische basis hebben voor agressie.
Met heeft het idee dat wanneer je agressieve gevoelens, motieven en impulsen hebt en deze uit door agressieve handelingen, het agressieve gevoel afneemt (dit fenomeen wordt catharsis genoemd). Dit is echter niet waar. Agressie zorgt juist voor meer agressie en woede, niet voor minder. Door de focus op de agressor is er toename van agressie. Er is wel minder arousal, maar nog evenveel (of zelfs meer) motivatie tot agressie.
Er is ook een dergelijke erfelijke basis voor agressie. Het MAO-A gen is gerelateerd aan agressie en delinquentie in tieners en jonge volwassenen. Echter worden omgevingsfactoren hierdoor niet uitgesloten. Maar 34% van de blanke mannelijke bevolking draagt dit gen, niet elke drager gedraagt zich agressief en ook niet-dragers kunnen zich agressief gedragen. Maar het betekent wel dat er een enige genetische basis is voor agressie!
Er zijn ook diverse biochemische factoren die een rol spelen bij agressie. Zo is serotonine negatief gerelateerd aan agressief gedrag. Er is een negatieve correlatie gevonden tussen het serotonine niveau in het bloed en agressie. Deprivatie van bronnen van bepaalde serotonine gerelateerde aminozuren zorgt voor een toename in agressief gedrag. Testosteron heeft daarentegen een positief effect op agressie bij dieren, maar dit effect is bij mensen minder duidelijk aantoonbaar. Na het toedienen van testosteron in dieren vertoonden ze meer agressief gedrag. Er was wel enige toename van agressie na toedienen van testosteron bij FM transseksuelen, maar er is geen effect gevonden bij het toedienen van testosteron vs. een placebo bij mannen. De sociaal-culturele invloed van het toedienen van testosteron is vooral wat het effect van dit hormoon verklaart.
Er is ook een relatie tussen alcohol en agressie. Alcohol belemmert het inschatten van consequenties van gedrag en alcohol is gerelateerd aan verminderde functionaliteit van de prefrontale cortex.
Maar de invloed van alcohol is ook deels te verklaren door de invloed van verwachtingen. In een labsetting voorspelt wat mensen denken dat ze hebben gedronken beter de agressie dan wat ze daadwerkelijk gedronken hebben. Dit heeft weer te maken met de sociaal-cognitieve factoren.
Interpersoonlijke agressie
Het General Agression Model bestaat uit input factoren, routes, en outcomes. De inputfactoren zijn de persoon en de situatie. De route is de aanwezige interne status die bestaat uit affect, arousal en cognitie. Vervolgens de outcomes, die bestaat uit appraisal en beslissingsprocessen. Dit kan leiden tot een doordachte actie en een impulsieve actie.
Input – Omgeving en persoon
De frustration agression theory stelt dat elke obstructie van een belangrijk doel onvermijdelijk tot agressie zou leiden. Dit is echter onwaarschijnlijk, omdat het niet altijd onvermijdelijk kan zijn. Maar frustratie is wel een belangrijke factor voor agressie, vooral wanneer het doel binnen handbereik lag, maar nu onbereikbaar is en als het vaker is voorgekomen. Frustratie kan ook ontstaan door onaangename omstandigheden.
Bij het vertonen van agressief gedrag wordt ook een kosten – baten afweging gemaakt van de agressie. Veelal komt agressie naar boven bij fysieke dreiging waar je agressief op reageert om jezelf te verdedigen. Het kan ook bedreiging van je zelfbeeld zijn, dat je je agressief gedraagt om te compenseren.
Er is ook onderzoek gedaan naar de invloed van waarneming van agressief gedrag op het vertonen van agressief gedrag. Denk hierbij aan het Bobo doll experiment. Gewelddadig gedrag wordt gemodelleerd en bepaald gedrag wordt beloond, waardoor geweld wordt bekrachtigd. Agressie van anderen kan model staan voor het eigen gedrag. Hierbij geldt ook dat gedrag in films en games kan zorgen voor agressief gedrag, met name als de waarnemer zich kan identificeren met het model dat agressief gedrag vertoont. Het effect is sterker als het gemodelleerde gedrag dus wordt bekrachtigd door gebrek aan nadelige gevolgen en door beloningen van het gedrag.
Individuele verschillen spelen ook een rol. Mannen zijn over het algemeen agressiever dan vrouwen en mannen en vrouwen gebruiken verschillende soorten agressie. Omdat mannen over het algemeen sterker zijn, zullen zij sneller een positieve kosten-baten analyse maken, waardoor zij eerder agressief gedrag zullen vertonen. Vrouwen bijten en slaan meer en mannen maken meer gebruik van zwaarder geweld. Daarnaast spelen persoonlijkheidseigenschappen een rol. Sommige mensen scoren wat hoger op trait agressiveness. Deze mensen reageren sterker op agressieve stimuli. Daarnaast spelen sociale normen ook een belangrijke rol. In culturen waar eer hoog staat is meer sprake van geweld, en er is ook meer geweld bij een sterke Social Dominance Orientatie.
Routes – Cognitie, affect en arousal
Een voorbeeld van een cognitieve route is priming. Door priming kan agressie meer toegankelijk worden gemaakt, waardoor op korte termijn bestaande kennisstructuren toegankelijk worden en er op lange termijn chronische toegankelijkheid is voor agressieve scripts.
Andere routes zijn arousal en affect. Bij sterkere arousal, bij waarneming van dreiging, is er een sterkere agressieve respons. De invloed van frustratie op agressie is deels afhankelijk van de mate en soort van negatief affect dat wordt opgeroepen. Bijvoorbeeld bij boosheid is er meer sprake van agressie dan bij teleurstelling. Het is afhankelijk van de appraisal. Appraisal is hoe jij de situatie inschat.
Uitkomsten
De hostile attribution bias houdt in dat het verband tussen de blootstelling aan gewelddadige games en agressief gedrag deels loopt via agressieve verwachtingen van interactiepartners.
Desensitisatie treedt op wanneer er gewenning is. Gewenning ontstaat door herhaaldelijke blootstelling aan gewelddadige stimuli, waardoor er een minder sterke impact is op psychologische en fysiologische factoren.
Deze factoren kan je toepassen op verschillende casussen, zoals familiegeweld (erfelijkheidsfactoren en modelleren), pesten en cyberbullying (anonimiteit) en geweld tegen vrouwen.
Bij cyberpesten is er eerder disinhibitie doordat er een gebrek is aan toezicht, er anonimiteit is en er eerder contact is gelegd met gelijkgestemden. Er is ook meer mogelijkheid voor agressie door de beschikbaarheid van doelwitten en omdat de doelwitten, en de gevolgen van het persten, onzichtbaar zijn. Bij geweld tegen vrouwen zie je dat geweld in intieme relaties een veel voorkomende vorm is van interpersoonlijke agressie. Oorzaken hiervan zijn frustratie/provocatie, waarbij er waargenomen afbraak is van de status van de man of dat er vijandige en defensieve interpretaties zijn. Er kan hierbij een voorgeschiedenis zijn van verbaal geweld en er is ook vaak alcohol in het spel. Er zijn ook verschillende vormen in normen die gelden voor de man vs. vrouw groepen.
Intergroepsconflict is al behandeld in voorgaande colleges en staat uitgebreid beschreven in het boek. Een voorbeeld hiervan is het Robbers Cave experiment.
Herhaling basisprincipes Sociale Psychologie
Wederzijdse beïnvloeding van individu en sociale omgeving
Valueing me and mine
Behoefte aan Mastery
Behoefte aan Verbondenheid
Triggerfactors
Er zijn vaak triggerfactors die ten grondslag liggen aan waar iemand (verder) is gaan radicaliseren. Deze triggerfactors zijn bepaalde gebeurtenissen die iemand verder laten radicaliseren of laten aansluiten bij een radicale groep. Vaak zie je dat dit soort mensen op zoek naar een ideologie die ‘klinkklare’/zwart-wit antwoorden bieden. Daarnaast zie je vaak dat geradicaliseerde mensen vaak via familieleden bij deze radicale groep terecht zijn gekomen.
Case-studies
Opvallen aan twee case-studies van Kozo Okamoto (aanslag op luchthaven Tel Aviv) en Saleh Abdeslam (aanslagen in Parijs) is dat beiden op jonge leeftijd zijn geradicaliseerd. Ze hadden een redelijke opleiding en er was geen aanwijsbare psychopathologie te vinden. De ideologie leek er een beetje in te zijn geslopen, ze waren niet sterk gelovig tot ze met de radicale groep in aanraking kwamen. Onder invloed van anderen vond er verdere radicalisering plaats in een groep en uiteindelijk raakten ze betrokken bij een aanslag.
Belangrijke conclusies
Terrorisme is van alle tijden en gaat ZEKER NIET alleen maar over Islamitisch extremisme. Terroristen lijden doorgaans niet aan psychopathologie. De sociale context en “toeval” zijn belangrijke factoren in radicalisering.
Definitie
Terrorisme is “the premediated use of threat of symbolic violence for purposes of political change”. Het belangrijkste doel van terrorisme is het creëren van angst. Geweld en/of moord is een middel. “Terrorism is meant to hurt, not to destoy” – Crenshaw. Bij een aanslag heb je altijd de aanslagpleger met een (symbolisch) doel en de slachtoffers zijn hierbij de objecten van de terroristen. De terroristen gebruiken de slachtoffers om een soort publiek te krijgen. IS is bijvoorbeeld heel sterk in het creëren van dit publiek en het inspelen op emoties, om op deze manier zo veel mogelijk aandacht te krijgen voor hun doel/ideologie. “Victims or objects of terrorist attack represent a larger human audience whose reaction the terrorist seek”. Deze definitie is echt wel problematisch, omdat het soms moeilijk te onderscheiden is van andere geweldsvormen (bijvoorbeeld oorlog). Er zijn uiteenlopende verschijningsvormen van terrorisme en de term wordt vaak gebruikt met een bepaalde (politieke) motivatie. De een z’n terrorist is de ander z’n vrijheidsstrijder.
Waar
De global terrorism index geeft elk jaar weer waar ter wereld de meeste mensen geraakt worden door terrorisme. Deze data wordt verkregen door het tellen van aanslagen. Daarnaast wordt gekeken naar de financiële impact en naar de mate van dreiging. De meeste terrorisme is in Azië, het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Het begin van de Syrische oorlog is een belangrijke mondiale trigger.
Wie?
Religieus terrorisme is het grootste aandeel en daarna volgt nationalisme/separatisme. Daarna heb je communisme/socialisme en nog een aantal kleine groeperingen, zoals anarchisme, anti-globalisme, racisme etc.
Er zijn verschillende (bekende) groepen, bijvoorbeeld de nationalistisch-separatistische groepen ETA en IRA Irish Republican Army). Religieus-extremistisch, zoals Al Qaida, IS en Boko Haram. Sociaal-revolutionair, zoals RAF en Rode Brigade. Rechts extremistisch, zoals Combat 18 en Stormfront. Nederland heeft over het algemeen een laag percentage rechts-extremisme. Daarnaast heb je ook nog ‘single issue’ groeperingen zoals dierenrechtenactivisten.
Criminaliteit (eerder opgepakt zijn) en een buitenlandse training spelen allebei een belangrijke rol bij radicalisering en terrorisme. De context is vaak van belang voor waarom mensen radicaliseren.
Wanneer er een profiel geschetst wordt van terroristen zie je vaak dat de demografische achtergrond is dat het vaak jonge mannen zijn met hoge én lage opleidingen en ze verschillen in beroepen en sociaaleconomische achtergronden. Terroristen zijn dus duidelijk geen vaste type, wat het moeilijk maakt om hierop in te spelen. Er zijn echter wel typologieën van radicalisering, bepaalde motieven waardoor mensen gaan radicaliseren. Het begrijpen van de motivatie is heel belangrijk voor interventies.
Er zijn ook indicatoren en predictoren van radicalisering. Er zijn hiervoor theoretische verklaringen en er is empirisch onderzoek naar gedaan.
Theorieën & Onderzoek
Er zijn psychopathologische theorieën, met de hypothese dat terroristen een psychopathologische aandoening hebben, bijvoorbeeld schizofreen zijn of een antisociale persoonlijkheidsstoornis hebben zoals psychopathie. Denk hierbij een Breivik die 170 mensen overhoop schoot op een eiland in Noorwegen, waarbij is vastgesteld dat hij enige psychopathologische kenmerken had, maar uiteindelijk is hij wel toerekeningsvatbaar verklaard. Er is echter niet genoeg bewijs dat terroristen psychopathologische aandoeningen hebben. In sommige gevallen worden terroristen juist gezien als prosociaal, je moet wel goed kunnen functioneren in groepen.
Lone wolves
Echter niet alle terroristen maken ook deel uit van radicale groeperingen. Er zijn ook zogenoemde lone wolves. Lone wolves “are persons who are (a) operate individually, (b) do not belong to an organized terrorist group or network, and (c) whose modi operandi are conceived and directed by the individual without any direct outside command or hierarchy”. Slechts 2% van alle aanslagen in de wereld worden gepleegd door lone wolves. Dit komt omdat de mens een sociaal wezen is en een aanslag plegen in je eentje niet makkelijk is. Mensen zoeken vaak groepen op en gaan niet bij extremistische groepen om aanslagen te plegen, maar radicaliseren vaak verder door aansluiting bij deze radicale groepen.
Er zijn verschillende typologieën van lone wolves. Er zijn 5 typen. De radicale eenlingen, wat de echte terroristen zijn. Je hebt de straattaaldreigers (driegmails) en ‘school shooters’, systeemhaters en verwarde of gefixeerde eenlingen die psychische stoornissen hebben.
Vaak hebben lone wolves ook ideologieën, namelijk: “White supremacy”, Islamitisch (doen bijvoorbeeld aanslagen in naam van IS, maar hebben hier geen opdracht van gekregen), Nationalisme/Separatisme en anti-abortus.
De psychologische kenmerken van lone wolves zijn dat het vaak geïsoleerde individuen zijn. Ze waren vaak eerder wel groepsgericht, maar zijn hierdoor teleurgesteld of buitengesloten. Het zijn vaak narcisten, die denken morele superioriteit te hebben en hebben een hoge inschatting van hun eigen handelingsbekwaamheid. Het zijn vaak mensen die zijn gepest (je ziet dit vooral terug bij de ‘school shooters’) of die extreme vernedering hebben moeten doorstaan. Er is aangetoond dat vernedering fysiek pijn doet wat een sterke motivator is. Daarnaast hebben lone wolves vaak een fascinatie voor geweld (bijvoorbeeld in video games) en een uitzonderlijke interesse in wapens. Je ziet ook dat internet een rol speelt. Bijvoorbeeld lone wolves die de Islam aanhangen hebben vaak weinig idee van wat er in de Koran staat, maar zij creëren hun ideologie door samenstelling van passages verkregen via het internet. Ook is er soms sprake van een psychiatrisch verleden, zoals depressie.
Fasen model
Er zijn verschillende modellen die radicalisering moet verklaren, de zogenoemde stage modellen. Deze modellen stellen dat er verschillende fasen worden doorlopen tot radicalisering. De eerste fase is pre-radicalisering. Hierbij hoeft nog niets aan de hand te zijn, maar kan er wel sprake zijn van onvrede. Mensen radicaliseren nog niet tot het moment dat ze zich gaan identificeren met een bepaald doel of een bepaalde ideologie. Op het moment van zelfidentificatie gaan ze opzoek naar mensen die hetzelfde denken als zij. Hierdoor gaan ze aansluiting zoeken bij groepen met dezelfde denkbeelden. Na aansluiting bij deze radicale groepen begint de indoctrinatie. Groupthink speelt hierbij een belangrijke rol. Als je steeds dezelfde argumenten hoort en geen tegenargumenten wordt de groep steeds extremer. Mensen zien heirdoor geen alternatieve verklaringen meer en worden weerbaarder tegen interventies. Jihadization treedt op wanneer mensen echt bereid zijn om actie te nemen en over te gaan op geweld.
Trappenhuismodel
Een ander stage model is de staircase to terrorism. Moghadden heeft dit model gemaakt, waarbij hij een beeld schetst van de psychologische processen die ten grondslag liggen aan radicalisering. Hij stelt dit proces voor als een gebouw met verschillende etages die uiteindelijk leidt tot terrorisme. Op de ground floor bevinden zich heel veel mensen en dit worden er steeds minder hoe hoger je komt in het gebouw. De eerste stap/de ground floor in dit model is de perceptie van oneerlijkheid. Daarna procedurele rechtvaardigheid en de mogelijkheid tot participatie. De groep beseft dat zijn sociale groep minder gerechtvaardigd is in de maatschappij. Vervolgens displacement van agressie, waarbij anderen de schuld wordt gegeven. Hierna is er morele toezegging en betrokkenheid. Men raakt steeds meer begaan met een doel of ideologie. Men gaat zich meer verdiepen in dit doel of deze ideologie. Vervolgens categorisch denken, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen wij en hen. Dit is een heel sterk mechanisme, omdat er een intergroupssituatie ontstaat. Helemaal bovenaan staat de terroristische daad. Men heeft een intern verdedigingsmechanisme dat voorkomt dat je anderen geweld aandoet. Deze mechanismen moeten worden overkomen, bijvoorbeeld door jouw gewelddadige daden vooraf te noteren of op een videoband op te nemen.
Achterliggende factoren
Theorieën lijken een stukje te verklaren, maar er is niet één theorie die exact kan voorspellen waarom en wanneer iemand radicaliseert. Dit komt omdat er veel verschillende factoren meespelen bij radicalisering. Dit wordt de netwerkbenadering genoemd.
Radicalisering is een extreme belief system/overtuigginssysteem dat steeds verder opbouwt tot het zich uit in terrorisme. Er zijn diverse determinanten van dit radicale overtuigingssysteem wat zich uit in gewelddadige intenties, oftewel attitudes ten opzichte van het gebruik van ideologische gemotiveerd geweld. Er zijn drie factoren die voorspellers zijn voor radicalisering. De identiteit speelt hierbij een belangrijke rol en daarmee ook het belang van de groep. Instrumentaliteit houdt in dat mensen die bij een groep gaan willen hier graag iets uithalen, zoals prestige. Ideologie is ook een belangrijke factor.
Identiteit en ideologie hangen samen met de waargenomen superioriteit van de eigen groep. Het idee dat de eigen groep (moreel) beter is dan andere groepen. Wanneer meer mensen zich als superieur zien, is dit een belangrijke voorspeller voor geweld jegens andere groepen . Wanneer deze superioriteit bedreigd wordt (dreiging), is er ook toename van geweld. Dreiging is een zeer sterke motivator voor radicalisering. Instrumentaliteit en ideologie dragen bij aan de illegitimiteit van de autoriteiten. Ze zien de autoriteiten niet meer als legitiem en nemen het heft in eigen handen. Hiermee rechtvaardigen extremistische groepen hun geweld en ideologie. Waargenomen onrechtvaardigheid is ook een belangrijke voorspeller van illegitimiteit. Identiteit heeft invloed op de waargenomen afstand tussen ingroup en outgroup. Door mate van waargenomen afstand, heeft invloed op de sterke norm in de groep. Waar de groep op het eerste gezicht sterk op lijkt, wordt extra hard tegen afgezet.
Dreiging van de outgroup en identificatie van de ingroup en waargenomen onrecht zijn dus determinanten. Waargenomen superioriteit van de ingroup, waargenomen illegitimiteit van de autoriteiten en waargenomen afstand tot de outgroup behoren tot het radicale overtuigingssysteem. Deze factoren leiden tot gewelddadige intenties.
Vaak wordt een ideologie geconstrueerd.
Uit onderzoek is gebleken dat hoe sterker de identificatie met de ingroup was, hoe groter de dreiging van de outgroup werd ervaren. Het is dus mogelijk om losse componenten te meten en daarmee de attitude te voorspellen.
Triggerfactoren
Triggerfactoren zijn concrete gebeurtenissen die mensen aanwijsbaar doen (de-)radicaliseren. Er zijn verschillende typologieën die hier een rol in spelen, zoals sensatiezoeker, rechtvaardigheidszoeker, identiteitszoeker en zingevingszoeker. Deze triggerfactoren moet je onderscheiden van de ‘root factoren’/achterliggende oorzaken. Triggerfactoren kunnen spelen op micro-, meso- of macroniveau.
Radicalisering kan zich in verschillende fasen afspelen. Je hebt mensen die gevoelig zijn voor radicalisering, mensen die gaan verkennen, daadwerkelijk lidmaatschap of overgaan tot actie. Triggerfactoren hebben invloed op deze fasen. Men radicaliseert wanneer hij/zij de grens over gaat en bereid is door geweld zijn ideologie te bereiken.
Microniveau
Triggerfactoren op microniveau zijn factoren die zich afspelen binnen de persoonlijke levenssfeer. Een van deze factoren is confrontatie met de dood. Dit zie je veel in de gevoeligheids- en actiefase.
Dit is te verklaren aan de hand van de terror management theory. Deze theorie stelt dat op het moment dat het voorbestaan van jouzelf of jouw groep of culturele wereldbeeld wordt bedreigd, mensen meer geneigd zijn om extreme middelen te ondersteunen. Dit effect is heel sterk en veel aangetoond in verschillende onderzoeken.
Een andere triggerfactor is problemen thuis (gevoeligheidsfase). Scheiding van de ouders hangt sterk samen met de ontwikkeling van probleemgedrag. Er zijn ook triggerfactoren die raken aan de sociale status (gevoeligheidsfase), zoals verlies van werk of problemen op school. Mensen die ervaring hebben met discriminatie, uitsluiting of negatieve ervaringen hebben met autoriteiten kan mensen gevoeliger maken voor radicalisering. Deze factoren hebben te maken met verlies of dreiging van de eigen identiteit.
Mesoniveau
Mesoniveau is groepsniveau. Je ziet dat mensen die radicaliseren hun sociale bindingen verbreken (verkenningsfase en lidmaatschap). Dit wordt bridgeburning genoemd. Wanneer deze bonden zijn verbroken valt de mogelijkheid tot interventie ook weg. Radicale groeperingen geven ook aan op zoek te zijn naar mensen die geïsoleerd zijn, en mensen die dit niet zijn zelf te isoleren van hun omgeving. Je ziet ook vaak dat radicale groepen veel overeen hebben met sekten, zoals de geëiste absoute loyaliteit en het burnbridgen. Het ontmoeten van een radicaal persoon (via Sociale Media) is een van de belangrijkste triggers die mensen verder doet radicaliseren. De groepen maken gebruik van wat mensen motiveert (bijvoorbeeld woede of teleurstelling). Het moment van toetreden tot de radicale groep is ook een trigger. Je ziet ook vaak dat groepen familie of vrienden samen radicaliseren. Daarnaast zie je vaak dat adolescenten snel radicaliseren. Dit komt door de socialisatieprocessen een belangrijke rol spelen. Het sluiten van een huwelijk met een radicaal persoon is ook een belangrijke trigger. Het volgen van een training draagt ook bij. Er wordt hier gebruik gemaakt van groepsprocessen. Confrontatie met propaganda draagt ook bij aan radicalisering. Terroristische groeperingen zijn hier erg sterk in. Hierdoor worden mensen stapsgewijs deze groepen ingetrokken. Ze spreken mensen aan op hun drijfveren.
Macroniveau
Op macroniveau is het oproepen tot actie erg belangrijk. Dit kan mensen een handelingsperspectief geven. Wanneer mensen het gevoel hebben vast te zitten, biedt dit een uitkomst om hier aan te werken of om eruit te komen. Daarnaast willen mensen graag bij succesvolle groepen horen.
Je hebt een rootfactor, het gebrek aan handelings-perspectief (boosheid en frustratie) en daarna is er een oproep wat de trigger is. Deze oproepen spelen in op de drijfveren van mensen.
Waargenomen aanvallen op de eigen groep kunnen ook een trigger zijn. Een ander belangrijk aspect is onverwacht en buitengewoon geweld door de overheid roept actie op van terroristische wraak. Een interventie van de staat is een van de sterkste voorspellers voor terrorisme.
Moderatoren
Bepaalde moderatoren, zoals geslacht, leeftijd, typologie en opleiding hebben invloed van het effect van de triggerfactoren op de fasen van radicalisering.
Zoals al eerder genoemd in dit college zijn er vier verschillende typologieën. De identiteitszoeker is hier een van. De identiteitszoeker heeft de behoefte om bij een sociale groep te horen en heeft behoefte aan vriendschap en sociale steun. Dit is vooral belangrijk in de adolescentie.
De rechtvaardigheidszoeker die zich richt op de ideologie. Deze kan dus getriggerd worden om op deze ideologie drijfveren in te spelen. De zingevingszoeker is op zoek naar zingeving. Deze mensen zie je ook vaak in sekten. De vierde categorie is de sensatiezoeker. Deze mensen zijn vaak verveeld en gaan op zoek naar spanning en sensatie. Hier kan ook op ingespeeld worden.
Een andere moderator is geslacht. Er wordt op andere manieren ingespeeld (door middel van propaganda) op mannen en vrouwen. Bij mannen is de propaganda meer gericht op het inhoudelijke vlak terwijl bij vrouwen meer wordt gericht op ‘het vinden van de juiste man’ en er wordt een “juiste” manier van leven aangedragen.
Leeftijd is ook een moderator. Er zijn identiteitgerelateerde triggers met name in de adolescentie. Criminologisch onderzoek heeft aangetoond dat escalatie van antisociaal gedrag voorkomt in de vroege adolescentie (11 tot 14 jaar). Interventies in de adolescentie is erg lastig.
Met leeftijd blijkt wel dat mensen meer weerbaar worden. Naarmate mensen ouder worden groeit de weerbaarheid voor triggerfactoren op mesoniveau. Je ziet ook dat mensen op latere leeftijd eerder de groepen verlaten omdat ze er klaar mee zijn en op zoek gaan naar meer vastigheid.
Opleidingsniveau hangt ook samen met de periode waarin mensen radicaliseren. Bijvoorbeeld in de jaren ’80 was er een stroom van hoogopgeleiden (rechtvaardigheid) en in de jaren ’90 een stroom van meelopers, lager opgeleid (identiteit en sensatie).
Een significant deel van mensen die zich aansluiten bij radicale groeperingen zijn in het verleden ook al crimineel gedrag vertoond. Stressvolle gebeurtenissen kunnen ook leiden tot delinquentie.
Processen met radicalisering gaan deels gelijk op met processen tot criminaliteit.
Bij interventie is het belangrijk van te voren te bedenken op welke fase van radicalisering je je gaat richten. Er zijn verschillende vormen van interventie. De Nederlandse interventie is opgebouwd uit drie onderdelen. Bij pro-actie wordt radicalisering en polarisering van mensen al in een vroeg stadium waargenomen. Bij preventie is er al inclusie van mensen, maar is het belangrijk dat er contact blijft bestaan met deze mensen en dat er alternatieven worden aangeboden. Bij repressie wordt de organisatie verstoord en streng in de gaten gehouden. Hierdoor raken mensen gefrustreerd binnen de organisatie en gaat deze organisatie minder goed functioneren, waardoor mensen eruit stappen. Wanneer deze mensen eruit stappen is het belangrijk dat er een vangnet is. Er moet hiervoor nadruk gelegd worden op de lokale gemeenschap, zoals de gemeente en lokale professionals. Er is ook nog een onderscheid tussen deradicalisering en ‘disengagement’, waarbij je mensen van hun ideologie losmaakt of losmaakt van de ideologische groep. Een gecombineerde aanpak is het meest succesvol en ook interventie ‘op maat’ is erg belangrijk.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat college aantekeningen bij de vakken aan de Universiteit van Amsterdam, studie Psychologie, jaar 1.
Onder andere:
In this bundle summaries, exam questions and lecture notes will be shared for the course Social and Work & Organisational Psychology, Bachelor 1,
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2452 |
Add new contribution