SBR 3: Rechtshandeling en overeenkomst - Hijma e.a. - 9e druk
- 1097 keer gelezen
In dit boek wordt ingegaan op de betekenis van de rechtshandeling, al dan niet verricht door een gevolmachtigde, en die van de overeenkomst, zoals ze te vinden zijn in het Burgerlijk Wetboek. Dit eerste hoofdstuk omvat de uitleg van de structuur van de wettelijke regeling en van de beginselen van dit rechtsgebied. Hoofdstuk 2 gaat over de totstandkoming van rechtshandeling en overeenkomst en hoofdstuk 3 over volmacht en vertegenwoordiging. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op nietigheid en vernietigbaarheid van een rechtshandeling en in hoofdstuk 5 worden de juridische implicaties hiervan uitgelegd. De resterende hoofdstukken betreffen de obligatoire overeenkomst. Hoofdstuk 6 zal gaan over de algemene voorwaarden, hoofdstuk 7 over de relatie tussen handelende partijen en hoofdstuk 8 over het rechtseffect jegens personen buiten de handelende partijen.
De rechtshandeling is geregeld in titel 3.2 BW. Hier is echter geen omschrijving van de rechtshandeling opgenomen, vanwege uiteenlopende rechtstheorieën over de betekenis van dit begrip. Er is wel een omschrijving van de vereisten (art. 3:33 BW). Vereist is een op rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring, de wilsverklaring, heeft geopenbaard. Een rechtsgevolg is het ontstaan, tenietgaan of gewijzigd raken van een juridische relatie. Voorbeelden van rechtshandelingen zijn het sluiten van een koopovereenkomst of een arbeidsovereenkomst. Normale handelingen, zoals het lezen van een boek, hebben geen rechtsgevolg. Onrechtmatige daden en geboortes hebben wel een rechtsgevolg, en zijn daarom wel een rechtsfeit, maar aangezien dit rechtsgevolg niet is beoogd zijn ze geen rechtshandelingen. Het gaat dus om de wil van de partij(en).
Ten aanzien van rechtshandelingen is de houding van het recht positief. Zo lang er geen redenen zijn voor het tegendeel, zal het recht zich opstellen achter de handelende en zijn rechtshandeling, dus het rechtsgevolg zal ook inderdaad intreden. Op deze manier komt de menselijke autonomie tot uitdrukking. Onder autonomie verstaat men de bevoegdheid van elk individu om zelf zijn eigen rechtspositie te bepalen. Dit principe is het ‘moederbeginsel’ van de contractsvrijheid.
Je kunt onderscheid maken tussen de meerzijdige en de eenzijdige rechtshandeling.
De meerzijdige rechtshandeling wordt door meer dan één persoon verricht. Meestal is deze soort handeling een overeenkomst (tot stand gekomen door aanbod en aanvaarding art. 6:217 BW). Maar er zijn ook meerzijdige rechtshandelingen die geen overeenkomsten zijn; deze komen niet tot stand via het model van aanbod en aanvaarding, maar ze bestaan veeleer uit een aantal parallel lopende wilsverklaringen. Men spreekt wel van ‘Gesamtakte’. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer een vergadering van aandeelhouders van een vennootschap een meerderheidsbesluit neemt.
De eenzijdige rechtshandeling wordt door één persoon verricht. Zij wordt vaak gebruikt om een bestaande contractuele relatie te beëindigen. Deze handeling moet meestal wel tot een ander worden gericht om te gelden. De ander hoeft niet mee te werken of in te stemmen, hij dient als ontvanger. Voorbeelden van een gerichte eenzijdige rechtshandeling: opzegging van een huurovereenkomst of vernietiging van een koopovereenkomst. Maar er zijn ook niet gerichte eenzijdige rechtshandelingen, bijvoorbeeld het maken van een testament. Voor de totstandkoming is dan geen instemming en ook geen ontvangst door een andere persoon vereist.
Door de plaatsing van de titel rechtshandelingen in boek 3 BW valt zij onder het vermogensrecht. Daarnaast bestaan meer rechtsgebieden waarin rechtshandelingen worden verricht, zoals het personen- en familierecht, rechtspersonenrecht of procesrecht. Voor deze rechtshandelingen is de schakelbepaling van art. 3:59 BW opgenomen. Dit artikel bepaalt dat de regels omtrent de rechtshandeling ook buiten het vermogensrecht toepassing vinden, voor zover de aard van de rechtshandeling zich daar niet tegen verzet.
Het begrip ‘overeenkomst’ wordt, anders dan het begrip ‘rechtshandeling’, wel omschreven in de wet. Een overeenkomst is in de zin van titel 6.5 BW een meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan (art. 6:213 lid 1 BW). Dus iedere overeenkomst is een rechtshandeling, maar omgekeerd is niet iedere rechtshandeling een overeenkomst.
De overeenkomst wordt gekenmerkt door haar verbintenisscheppende – obligatoire – karakter. Binnen het juridisch spraakgebruik wordt deze overeenkomst dikwijls een contract genoemd, daarnaast wordt overeenkomstenrecht vaak als contractrecht betiteld. Een koopovereenkomst schept voor de verkoper de verbintenis om de zaak te geven, en voor de koper de verbintenis om daarvoor de prijs in geld te betalen. Vertbintenissen zijn in deze zin te zien als verplichtingen. Onder de overeenkomst of het contract verstaat men niet alleen de verbintenisscheppende handeling zelf, maar ook de door de handeling in het leven geroepen rechtsverhouding. Ook wijzigingsovereenkomsten vallen onder art. 6:213 BW, aangezien partijen andere, nieuwe verbintenissen aangaan. De liberatoire of bevrijdende overeenkomst is echter niet onder dit artikel te brengen, omdat deze verbintenissen juist teniet doet gaan.
In tegenstelling tot het oude wetboek, waarin de rechtshandeling ongeregeld was, is er nu sprake van een gelaagde structuur in ons wetboek. In het Algemeen Deel (Boek 3 titel 2 BW) is een voor alle rechtshandelingen geldend regelsysteem neergelegd. Dit systeem wordt vervolgens in Boek 6 Titel 5 BW voor het deelgebied van de obligatoire overeenkomst met een tweede laag bepalingen aangevuld. Het overeenkomstrecht vormt in ander perspectief ook een tweede laag ten opzichte van het algemene verbinissenrecht van de titels 6.1 en 6.2.
In de meeste gevallen wordt de overeenkomst gesloten door en tussen twee partijen. Maar er zijn ook overeenkomsten tussen méér dan twee partijen, de zogenaamde meerpartijenovereenkomsten, denk aan de driehoeksruil en het aanvaarde derdenbeding. Een driehoeksruil doet zich bijvoorbeeld voor wanneer A toezegt zijn huis te leveren aan B in ruil voor het huis van C, B zegt toe zijn huis aan C te leveren in ruil voor het huis van A en C zegt ten slotte toe zijn huis aan A te leveren in ruil voor het huis van B. Bij een derdenbeding bestaat aanvankelijk een overeenkomst tussen twee partijen, waarin een beding ten behoeve van een derde (een niet-partij) is opgenomen. Nadat deze derde het beding heeft aanvaard, geldt hij als partij bij de overeenkomst (art. 6:254 lid 1 BW).
In art. 6:213 lid 2 BW staat dat de bedoelde bepalingen van de titel betreffende overeenkomsten niet toepasselijk zijn op de meerpartijenovereenkomst, voor zover de strekking van de betrokken bepalingen in verband met de aard van de overeenkomst zich daartegen verzet. Maar in het eerste lid betreffen overeenkomsten ook meerpartijenovereenkomsten omdat het dient te gaan om 'een of meer partijen'. Het is dus zo dat de regels van het overeenkomstenrecht in principe ook gelden voor de meerpartijenovereenkomst (lid 1), maar dit uitgangspunt kent uitzonderingen (lid 2).
Sommige overeenkomsten zijn in Boek 7 of Boek 7A BW van een nadere uitwerking voorzien. Dit zijn de bijzondere overeenkomsten of bijzondere contracten (of ‘benoemde contracten’). In de praktijk zijn hier de koop, de huur en de arbeidsovereenkomst van groot belang. Er zijn ook overeenkomsten die aan de omschrijvingen van meer dan één van de in de bijzondere contracten voldoen. Dit zijn de gemengde overeenkomsten. Hierbij zijn de bepalingen van de bijzondere contracten naast elkaar toepasselijk, tenzij ze onverenigbaar zijn of de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing verzet (art. 6:215 BW).
Ten aanzien van de bijzondere overeenkomst is de gelaagde structuur van het wetboek goed zichtbaar. Zij zijn ten eerste rechtshandelingen in de zin van titel 3.2, ten tweede overeenkomsten in de zin van titel 6.5 en ten derde bijzondere overeenkomsten in de zin van Boek 7 en 7A. Er moet zelfs op vier plaatsen in de wet gezocht worden, aangezien het algemene gedeelte van het verbintenissenrecht ook van belang is.
De obligatoire overeenkomsten kunnen op verschillende wijzen worden ingedeeld.
De tweepartijen- tegenover meerpartijenovereenkomsten;
Bijzondere (en gemengde) overeenkomsten tegenover de niet-bijzondere overeenkomsten;
De wederkerige overeenkomsten tegenover de eenzijdige overeenkomsten. Een overeenkomst is wederkerig, wanneer beide partijen een verbintenis op zich nemen ter verkrijging van de daar tegenover staande prestatie (art. 6:261 lid 1 BW). De (obligatoire) overeenkomsten die niet voldoen aan deze omschrijving zijn eenzijdig. Het belang van de vraag of een overeenkomst wederkerig of eenzijdig is, ligt met name in de al dan niet toepasselijkheid van de laatste afdeling van titel 6.5 (opschorting en ontbinding). Een schenking kan bijvoorbeeld in geval van niet-nakoming niet ex art. 6:265 BW worden ontbonden;
De overeenkomsten onder bezwarende titel tegenover de overeenkomsten om niet. Van een overeenkomst onder bezwarende titel is sprake, indien de toegezegde prestatie in verband staat met een bepaalde prestatie van de wederpartij. De overeenkomsten die niet onder deze omschrijving vallen, noemt men overeenkomsten om niet; in de wet zijn de overeenkomsten onder bezwarende titel eenvoudig ‘anders dan om niet’. Dit onderscheid valt grotendeels samen met dat tussen de wederkerige en de eenzijdige overeenkomsten, maar niet helemaal. Bij een wederkerige overeenkomst moeten de prestatie en tegenprestatie in ditzelfde contract tegenover elkaar zijn gesteld, dit is voor een overeenkomst onder bezwarende titel niet noodzakelijk. De rubriek van de overeenkomsten onder bezwarende titel is dus wat ruimer dan die van de wederkerige overeenkomsten;
De consensuele overeenkomsten tegenover de formele (en reële) overeenkomsten. Zoals later zal blijken, gelden voor de totstandkoming van een overeenkomst in beginsel geen vormvereisten (art. 3:37 lid 1 BW). Onder deze hoofdregel vallende overeenkomsten noemt men consensueel. Soms geldt echter toch een vormvereiste; dit zijn de zogenaamde formele overeenkomsten. Naast de formele kent het recht ook nog de reële contracten, die volgens de wet pas als zodanig kunnen ontstaan, zodra de zaak waarop zij betrekking hebben door de ene partij aan de andere overhandigd wordt;
De kortstondige overeenkomsten tegenover de duurovereenkomsten. Verschillende overeenkomsten, zoals de koop, hebben een kortstondige relatie: nadat de verkoper de zaak heeft geleverd en de koper betaald heeft, is hun contractuele relatie in principe beëindigd. Andere overeenkomsten zijn er juist op gericht een rechtsverhouding te laten ontstaan die zich over een bepaalde of onbepaalde tijd uitstrekt. Deze staan bekend als duurovereenkomsten. Duurovereenkomsten kennen geen natuurlijk einde, waardoor de mogelijkheid tot opzegging juridisch belangrijker is.
Het bovenstaande overzicht van onderscheidingen is niet uitputtend. Er zijn nog andere mogelijkheden, denk aan het onderscheid tussen vergeldende overeenkomsten en kansovereenkomsten, tussen hoofdovereenkomsten en hulpovereenkomsten en tussen volledige overeenkomsten en rompovereenkomsten.
Het recht betreffende de obligatoire overeenkomst (het contractenrecht) wordt beheerst door drie grondbeginselen: de contractsvrijheid, vormvrijheid (het consensualisme) en de verbindende kracht van de overeenkomst (‘pacta sunt servanda’).
Het grondbeginsel van contractvrijheid houdt in dat het partijen vrijstaat een overeenkomst te sluiten met wie zij willen, met de inhoud die ze willen en op het moment dat ze het willen. Dit beginsel is niet uitdrukkelijk in de wet neergelegd, maar komt wel naar voren in de algemene erkenning en regeling van de overeenkomst. Vaak wordt aan dit grondbeginsel de status van ongeschreven grondrecht toegekend. De contractsvrijheid is echter niet zonder uitzonderingen, zij vindt haar grens waar de uitoefening ervan in een concrete situatie in conflict komt met een belang van hogere orde, zoals een deingende wetsbepaling, de goede zeden of de openbare orde (art. 3:40 BW). Het contractenrecht bevat door het beginsel van de contractsvrijheid, in tegenstelling tot het goederenrecht, relatief weinig dwingende wetgeving. Er is voornamelijk dwingend recht waar de wetgever één van de partijen bijzondere bescherming wil bieden. Zwakkere partijen genieten vaak wettelijke bescherming en ook het non-discriminatiebeginsel stelt grenzen aan de contractsvrijheid.
Het grondbeginsel van vormvrijheid is neergelegd in art. 3:37 lid 1 BW. Omdat voldoende is dat op enigerlei wijze consensus (wilsovereenstemming) tot uitdrukking komt, wordt dit beginsel als dat van consensualisme aangeduid. Er zijn echter ook uitzonderingen, zo eist de wet een schriftelijke overeenkomst voor de koop van woningen.
Het derde verbindende beginsel, dat van de verbindende kracht van een overeenkomst, wordt vaak weergegeven als ‘pacta sunt servanda’. Het is neergelegd in de wet in art. 6:248 lid 1 BW. Ook dit principe kent uitzonderingen. Zo verbindt een overeenkomst niet wanneer zij nietig is of vernietigd kan worden. Een hedendaagse uitzondering is de bedenktijd die op enkele terreinen aan de consument is toegekend.
De wet geeft één regeling die van toepassing is op alle soorten contractspartijen, namelijk die regelingen die gelden zonder aanziens des persoons. Een belangrijke uitzondering ligt echter in afdeling 6.5.3 Algemene Voorwaarden. Daarin wordt aan de consument extra bescherming verleend in de vorm van een zwarte en grijze lijst, terwijl bepaalde ‘grote’ contractanten juist van het algemene beschermingsstelsel uitgesloten worden. Het feit dat de wet maar incidenteel gewicht toekent aan de hoedanigheden van de contractspartijen, betekent niet dat de diverse denkbare contractanten bij de toepassing van de wet ook steeds in alle opzichten gelijk behandeld zullen worden. Gedurende de laatste decennia heeft zich in de rechtspraak en literatuur een tendens afgetekend om naar de hoedanigheid van de partijen te differentiëren. Zo zal de Hoge Raad in situaties waarbij een professionele contractant een onduidelijk beding heeft opgesteld, dit beding in het voordeel van de (leek)wederpartij uit leggen. Ook bij een beroep op dwaling zal naar het deskundigheid worden gekeken. Een deskundige die iets koopt bij een leek, zal zich niet succesvol op dwaling kunnen beroepen. Tot slot wordt getoetst aan redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) waarbij de onderlinge verhouding van de partijen weer van belang is.
Naast de obligatoire overeenkomsten, bestaan ook diverse andere overeenkomsttypen zoals de liberatoire overeenkomst in het verbintenissenrecht en de goederenrechtelijke of zakelijke overeenkomst in het goederenrecht. Zij worden beheerst door de algemene titel 3.2 (Rechtshandelingen), ze voldoen immers niet aan de omschrijving van art. 6:213 BW en vallen dus buiten het bereik van de overeenkomsttitel. Dit ‘gat’ wordt echter verkleind door de schakelbepaling van art. 6:216 BW, die aangeeft dat al hetgeen in art. 213-260 bepaald is, overeenkomstige toepassing vindt op andere meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandeling dan de obligatoire overeenkomsten, althans voor zover de strekking van de betrokken bepaling zich daar niet tegen verzet.
Kernbronnen van het burgerlijk recht, en dus ook van het rechtshandelingen- en overeenkomstenrecht, zijn de wet, de rechtspraak en de literatuur. De parlementaire geschiedenis van het wetboek, die bestaat uit de toelichtingen van de wetsopstellers en de discussies daarover in het parlement, staat ergens tussen de wet en de literatuur.
De ontwikkeling van wetgeving is tegenwoordig niet een louter nationale aangelegenheid. De organen van de Europese Unie stellen richtlijnen vast die voor het burgerlijk recht relevant zijn. De laatste jaren zijn er ook voor het terrein van de rechtshandeling en de overeenkomst enkele richtlijnen bijgekomen, zoals de richtlijnen met betrekking tot oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Deze richtlijnen hebben geen directe horizontale werking: een burger kan zich er in een conflict met een andere burger niet rechtstreeks op beroepen. Een richtlijn werkt via een indirecte weg, zij is gericht tot de lidstaten die de richtlijn dienen te implementeren in nationaal recht, waar de burger zich vervolgens wel op kan beroepen. Hiernaast moet de nationale rechter het nationale recht zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn uit leggen. Dit is richtlijnconforme interpretatie. Bij onzekerheid moet de rechter een prejudiciële vraag stellen aan het Hof van Justitie.
Voor de ontwikkeling van het eigen nationale recht zijn kennisneming van en vergelijking met buitenlands recht erg belangrijk. Andere landen kunnen juridische vraagstukken soms eerder hebben beantwoord dan wij. Soms staat de rechter voor de keuze om uit te maken door welk nationaal recht een bepaalde relatie wordt beheerst, omdat er mensen of zaken van verschillende nationaliteiten bij betrokken zijn. De keuze tussen de mogelijkheden is het werkterrein van een afzonderlijk gedeelte van het privaatrecht, namelijk het zogenaamde internationaal privaatrecht (i.p.r.).
Net als er soms tussen verschillende nationale rechtsstelsels gekozen moet worden, kan zich ook de keuze aandienen tussen twee ‘soorten’ Nederlands recht. Het huidige rechtshandelingen- en overeenkomstenrecht is van kracht sinds 1992. Voor die datum gold het oude BW van 1838. Bij problemen omtrent contracten die vóór 1992 zijn gesloten, moet worden gekozen, aan de hand van het overgangsrecht, maar dit is tegenwoordig bijna nooit meer nodig.
Geef de definitie van het begrip rechtshandeling. Verwerk in je antwoord wat het verschil is met een gewone handeling.
Is het overlijden van een persoon een normaal feit, een rechtsfeit, of een rechtshandeling, en waarom?
Wat is het verschil tussen een eenzijdige en een meerzijdige rechtshandeling?
Op welke manieren kunnen obligatoire overeenkomsten worden ingedeeld?
Wat is het verschil tussen wederkerigere overeenkomsten en overeenkomsten onder bezwarende titel? Noem ook de tegenhangende begrippen.
Wat zijn de belangrijkste drie grondbeginselen voor het recht betreffende de obligatoire overeenkomst?
Wat zijn de kernbronnen van het burgerlijk recht?
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
5310 | 1 |
Feedback Law Supporter contributed on 12-08-2019 14:58
Hee Yara!
Bedankt voor het inleveren van je werk tot nu toe. Op een paar kleine punten na, ziet het er goed uit en ik verwacht dat het met de volledige samenvatting dan ook goed komt. Hierbij heb ik per onderdeel even kort wat feedback genoteerd:
Omvang & inhoud
Spelling & zinsbouw
Auteursrecht
Opmaak en aanlevering
Deadlines
Groetjes,
Anoek
Add new contribution