Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16201 keer gelezen
Psychologie is de wetenschap van gedrag en de geest. In deze definitie verwijst gedrag naar waarneembare acties van een persoon of dier. De geest refereert hier aan de sensaties, percepties, herinneringen, gedachten, dromen, motieven, emoties en andere subjectieve ervaringen van een individu.
Wetenschap refereert aan alle pogingen om vragen te beantwoorden via het systematisch verzamelen van en logisch analyseren van objectieve waarneembare data.
De drie fundamentele ideeën van de psychologie komen hier kort op neer: gedrag en mentale ervaringen hebben fysieke oorzaken die wetenschappelijk bestudeerd kunnen worden; de manier waarop mensen zich gedragen, voelen en denken wordt met de tijd gevormd door hun ervaringen in hun omgeving; en het lichaam produceert gedrag en mentale ervaringen, en is een product van de evolutie via natuurlijke selectie.
In Engeland ontstond er een filosofie over de geest, genaamd empiricism (empirisme). Dit refereert aan het idee dat menselijke kennis en gedachten uiteindelijke voortkomen uit zintuiglijke ervaringen.
De tegenovergestelde filosofie van het empirisme is het nativisme. Deze zienswijze stelt dat de meest basale vormen van de menselijke kennis en de basale karakteristieken van de geest, die het fundament voor de menselijke natuurlijk leggen, native zijn voor de menselijke geest – dat wil zeggen: ze zijn aangeboren en hoeven niet verkregen te worden via ervaringen.
Het fundamentele idee van Darwin was dat levende wezens geleidelijk evolueren, over generaties heen, door een proces van natuurlijke selectie. Individuen waarvan de overgeërfde kenmerken goed zijn aangepast aan hun lokale omgeving zullen meer kans hebben om te overleven en zich voort te planten dan andere, minder goed aangepaste individuen. Bij elke generatie produceren willekeurige veranderingen in het erfelijke materiaal variaties in het nageslacht, en die variaties die de kans op overleving en reproductie verbeteren, worden van generatie op generatie doorgegeven in toenemende aantallen.
Psychologen streven er naar om mentale ervaringen en gedrag te kunnen verklaren. Om te kunnen verklaren moet men oorzaken identificeren. De oorzaken zijn complex en kunnen op verschillende niveaus worden geanalyseerd. De term level of analysis refereert aan het niveau, of type, van oorzakelijke processen die worden bestudeerd.
De niveaus complementeren elkaar, bij elkaar genomen, geven ze een completer beeld van belangrijke aspecten van de psychologie.
Psychologie kan gekarakteriseerd worden in het licht van andere wetenschappen. Deze wetenschappen kunnen opgedeeld worden in drie brede gebieden: natuurwetenschappen, sociale wetenschappen, en humanities.
Wetenschap is een poging om vragen te beantwoorden via het systematisch verzamelen en analyseren van objectieve, publiekelijk waarneembare data. De wetenschap van de psychologie probeert niet alleen gedrag te beschrijven, maar om het ook te verklaren.
Een theorie is een idee of een conceptueel model, dat ontworpen is om bestaande observaties uit te leggen en om voorspellingen te doen over nieuwe observaties die ontdekt kunnen worden. Elke voorspelling over nieuwe observaties die voortkomen uit een theorie wordt een hypothese genoemd.
Een nuttige manier om de verschillende onderzoeksstrategieën die door psychologen worden gebruikt te categoriseren, is om ze te beschouwen als variërend langs de volgende drie dimensies: het onderzoeksontwerp; de setting waarin het onderzoek wordt uitgevoerd; en de methode voor het verzamelen van data.
Een experiment is de meest directe en sluitende benadering voor het testen van een hypothese over een oorzaak-gevolg relatie tussen twee variabelen. Een variabele is alles dat kan veranderen of meerdere waarden kan aannemen. De onafhankelijke variabele is de variabele waarvan verondersteld wordt dat het invloed heeft op een andere variabele.
Een correlationeel kan gedefinieerd worden als een onderzoek waarbij de onderzoeker geen variabele manipuleert, maar twee of meer al bestaande afhankelijke variabelen observeert of meet om relaties tussen die variabelen te vinden.
Het doel van een beschrijvend onderzoek is om gedrag van een individu of een groep individuen te beschrijven zonder te oordelen over de relaties tussen twee verschillende variabelen.
De voordelen van een onderzoek in een laboratorium is dat de onderzoeker de mogelijkheid heeft om data te verzamelen in meer uniforme en meer gecontroleerde omstandigheden dan wat mogelijk is in het veld.
Zelfrapportage-methoden zijn procedures waarbij mensen worden gevraagd om hun eigen gedrag of mentale toestand op een manier te beoordelen of te beschrijven.
Beschrijvende statistiek omvat alle numerieke methoden om een dataset samen te vatten.
Wanneer beide variabelen numeriek gemeten zijn, kan de sterkte en richting van de relatie bepaald worden door een maat genaamd correlatie coëfficiënt. Wanneer de maat berekend wordt, is het resultaat een getal tussen de -1.00 en +1.00.
De voornaamste reden waarom inferentiële statistiek nodig is, is het feit dat enige mate van variabiliteit in een verzamelde dataset toegeschreven kan worden aan kans.
Bij het vergelijken van twee gemiddelden in een experiment, is de p-waarde de kans dat een verschil zo groot als of groter dan het waargenomene zou optreden als de onafhankelijke variabele geen effect had op de scores. Resultaten worden statistisch significant genoemd als de p-waarde minder is dan .05 (5%).
Bias is een technische term en refereert aan onwillekeurige invloeden veroorzaakt door factor(en) die niet bij de onderzoekshypothese horen.
Een groep is een biased steekproef wanneer de leden van een bepaalde groep op een systematische manier verschillen van de leden van een andere groep of ze zijn verschillend van de populatie waar de onderzoeker geïnteresseerd in is.
Een meting is betrouwbaar in de mate dat het dezelfde resultaten produceert elke keer dat het gebruikt wordt bij een bepaalde deelnemer onder bepaalde omstandigheden.
Een meting is valide wanneer het meet of voorspelt wat het hoort te meten of te voorspellen.
Observer-expectancy effects zijn effecten ontstaan in de resultaten door bepaalde verwachtingen van de onderzoeker. De beste manier om deze effecten te voorkomen is door het ‘blind’ houden van de onderzoeker (observer) voor die aspecten van het onderzoek waarvan verwachtingen tot bias kunnen leiden.
Herhaalbaarheid kan verwijzen naar de betrouwbaarheid van een meting. Het kan ook verwijzen naar het herhalen of herproduceren van de resultaten van een geheel onderzoek.
Evolutie is het adaptieve proces op de lange termijn, verspreid over generaties, dat soorten uitrust voor het leven in een steeds veranderende natuurlijke omgeving.
Het is belangrijk om te realiseren dat genen nooit op een directe manier gedrag produceren. Genen worden geassocieerd met gedrag. Alle effecten die genen hebben op het gedrag gebeuren via hun rol in het bouwen en het aanpassen van de fysieke structuren van het lichaam. Deze structuren interacteren met de omgeving en produceren zo gedrag.
De term genotype refereert aan de groep genen die een individu erft. De term fenotype refereert aan de waarneembare eigenschappen van het lichaam en gedragseigenschappen. Dezelfde genen kunnen verschillende effecten hebben, afhankelijk van de omgeving en de mix van andere genen.
Eigenschappen die afhangen van meerdere genen worden polygenic characteristics genoemd. Eigenschappen die afhankelijk zijn van één gen worden single-gene eigenschappen genoemd.
Mutaties zijn vaker schadelijk dan nuttig. Soms zijn ze echter nuttig en produceren ze een proteïne die de ontwikkeling van organismen op zo een manier beïnvloedt dat het de mogelijkheid om nakomelingen te krijgen vergroot.
De mechanismen onderliggend aan gedrag zijn een product van natuurlijke selectie, omdat ze ervoor zorgde dat de kans op overleving en reproductie vergroot werd. Dit idee leiden tot de psychologische benadering genaamd functionalisme: de poging om gedrag te verklaren in termen van wat het oplevert voor het individu dat het gedrag uitvoert.
Een beperking van de functionalistische manier van denken is dat niet elk detail van elke eigenschap een nuttige functie heeft.
Instincten of soort-typische gedragingen zijn bepaald kenmerkend gedrag horend bij een soort dier. Veel psychologen geven de voorkeur aan het woord “aangeboren” boven het woord “instinct”.
Vanuit evolutionair perspectief is geen enkel gedrag belangrijker dan het hebben van seks, omdat dit de manier is om genen over te geven aan de volgende generatie. Verschillende variaties in man-vrouw regelingen voor seksuele reproductie zijn geëvolueerd.
Trivers schreef over ouderlijke investering dat gedefinieerd kan worden als de tijd, energie en risico voor overleving die nodig zijn in het krijgen van, voeden van, en op andere manier verzorgen van de nakomelingen.
Vanuit een evolutionair perspectief gezien zijn andere leden van dezelfde soort concurrenten van elkaar voor voedsel, partners en veilig plekken om te wonen, en andere beperkte bronnen. Zulke concurrentie is het fundament voor agressie. Agressie kan gedefinieerd worden als gedrag dat bedoeld is om een ander lid van dezelfde soort schade toe te brengen.
Naast agressie laten dieren en mensen ook de behoefte en de wil om andere te helpen zien. Van een evolutionair perspectief kan helpen gedefinieerd worden als elk gedrag dat de overlevingskans of de reproductiekans van een ander vergroot.
Neuronen zijn zenuwcellen. Neuronen communiceren met elkaar via synapsen. Ze zijn continu actief en samen monitoren ze onze interne en externe omgevingen, creëren ze onze mentale ervaringen en controleren ze ons gedrag.
Neuronen kunnen gegroepeerd worden in drie categorieën op basis van hun functies en hun locatie: zintuig neuronen; bewegingsneuronen; en neuronen onderling.
Neuronen bestaan uit de volgende delen: cellichaam; dendrieten; en een axon.
Het celmembraan is de ‘huid’ van de cel en het laat sommige chemicaliën door en blokkeert anderen. Een inactieve neuron heeft een constant elektrisch geladen membraan. Dat wordt resting potential genoemd.
Actie potentialen worden getriggerd aan het einde van een axon door invloeden die de elektrische lading van het celmembraan verminderen.
Een synaps is het knooppunt tussen elk axon terminal en het cellichaam of dendriet van de ontvangende neuron. Wanneer een actie potentiaal een axon terminal bereikt, laat de terminal pakketten van een chemische substantie vrij, genaamd neurostransmitter. Neurotransmitters bewegen in de ruimte tussen cellen en veranderen de ontvangende neuron op een manier dat invloed heeft op zijn productie van actie potentialen, de waarschijnlijkheid dat een neuron zal schieten wordt hiermee vergroot of verkleind. Individuen die te veel of te weinig van een bepaalde neurotransmitter hebben kunnen fysieke en psychische stoornissen ervaren.
Het is zinnig om te onthouden dat het zenuwstelsel hiërarchisch georganiseerd is. Het bestaat uit twee verschillende maar interacterende hiërarchieën.
Zenuwen zijn opgedeeld in twee klassen die corresponderen met de die delen van het zenuwstelsel waar ze uitsteken.
Bewegingsneuronen handelen op twee brede structuurklassen.
Hormonen zijn chemische boodschappers die in het bloed worden afgescheiden. Ze worden via het bloed naar alle delen van het lichaam vervoert, waar ze handelen op specifieke ‘doelweefsel’.
Bijna elk deel van de hersenen bestaat in tweevoud. Het duidelijkst is dat bij de hersenschors die uit een rechter en linker hemisfeer bestaat. De twee delen worden met elkaar verbonden door een enorme bundel aan axons, genaamd het corpus callosum. De twee hemisferen zijn behoorlijk symmetrisch in hun primaire sensorische en motor functies. Elk doet hetzelfde werk voor de andere helft van het lichaam, contralateraal.
Long-term potentation (LTP) is een proces waarbij herhaaldelijke activatie van synapsen resulteert in versterking van die synapsen. Dit proces werd ontdekt door Bliss en ondersteunt de theorie van Hebb. Hebb’s theorie zegt dat neuronen de capaciteit kunnen krijgen om te reageren op input waar ze voorheen niet op reageerden.
‘Motivationele toestand’ of ‘drive’ verwijzen naar een interne conditie die een individu zich laat richten op een specifiek doel en dat kan veranderen met de tijd op een omkeerbare manier. Drives worden beschouwd als hypothetische constructen, omdat ze niet direct geobserveerd kunnen worden.
Gemotiveerd gedrag richt zich op stimulansen. Stimulansen worden ook bekrachtigers, beloningen of doelen genoemd. Drives en stimulansen complementeren elkaar in de controle van gedrag. Daarnaast beïnvloeden ze ook elkaars sterkte.
In de psychologie heeft de term beloning die samenhangende, maar op sommige manieren aparte, betekenissen. Een beloning is iets dat we leuk vinden, iets wat we willen en iets dat dient als een bekrachtiger in een leerproces.
In Westerse culturen is de bepaling wie wel en wie niet zwaarlijvig wordt erg afhankelijk van genen en relatief weinig van de specifieke thuisomgeving. Dit betekent niet dat het lichaamsgewicht weinig wordt beïnvloedt door de omgeving. Het betekent simpelweg dat de omgevingsfactoren die zwaarlijvigheid bevorderen redelijk constant zijn binnen Westerse culturen, dus verschillen in gewicht worden voornamelijk veroorzaakt door de genetische verschillen waarop individuen reageren op deze omstandigheden.
De drive om te slapen verloopt op een cyclische manier over de dag van 24 uur. Een herhaaldelijke biologische verandering die dichtbij een 24-uur cyclus ligt in de afwezigheid van externe aanwijzingen wordt een circadian rhythm genoemd. De klok die dit regelt in alle zoogdieren is te vinden in een specifieke nucleus van de hypothalamus, genaamd suprachiasmatic nucleus.
In het boek definiëren ze emoties als volgt: emotie is een subjectief gevoel dat zich mentaal richt op een bepaald object. Het object kan een persoon zijn, een organisme of een ding, een idee, of jezelf. Sommige psychologen refereren aan het gevoel geassocieerd met een emotie en onafhankelijk van het object met de term affect.
De amygdala evalueert snel sensorische informatie op het belang van overleving of welzijn en veroorzaakt de lichamelijke reacties. De prefrontale cortex is cruciaal voor het bewust ervaren van de emotie en om een bewust actie uit te voeren op basis van die ervaring. Zowel de rechter als de linker prefrontale cortex is relatief gespecialiseerd voor emotionele reacties, zoals terugtrekking en benadering.
Sensatie refereert aan de basisprocessen waarbij zintuigen en het zenuwstelsel reageren op stimuli uit de omgeving en de elementaire psychologische ervaringen die uit die processen voortkomen. Perceptie refereert aan de meer complexe organisatie van zintuiglijke informatie in de hersenen en naar de betekenisvolle interpretaties die eruit worden gehaald.
Zintuigen zijn pas nuttig als ze relevante informatie over de fysieke stimuli waarop ze reageren bewaren. Dit bewaren heet sensory coding. Elke zintuig leunt op transduction. Dit is het neurale proces waarbij een cel van een receptor een elektrische verandering produceert als reactie op de fysieke stimulatie.
Detectie van een stimulus is niet alleen afhankelijk van de sterkte van de stimulus, maar ook van enkele kenmerken van de waarnemer. Om psychische factoren in overweging te nemen, ontwikkelde psychologen de signal detection theory. Deze theorie beweert dat de waarneming van een zintuiglijke stimulus afhankelijk is van zowel de fysieke intensiteit van de stimulus als de psychische toestand van de waarnemer.
Reuk en smaak zijn chemische zintuigen, omdat de stimuli voor deze zintuigen chemische moleculen zijn.
Voor een lange tijd geloofden Westerse wetenschappers dat smaakreceptorcellen uit maar vier soorten bestonden: zoet, zout, bitter en zuur. Japanse wetenschappers spraken over vijf soorten smaken: de genoemde vier plus umami. Tegenwoordig accepteren Westerse wetenschappers het bestaan van umami. Ook wordt er een zesde smaak geopperd: vet.
Pijn is één van de somato-zintuigen. Dat wil zeggen dat het kan ontstaan op verschillende plekken in en op het lichaam. Pijnreceptoren bestaan over het gehele oppervlakte van de huid en in veel lichamelijk weefsel. Wanneer je pijn voelt, ervaar je het als komend uit je eigen lichaam.
Pijn is niet alleen een zintuig, maar ook een perceptie, een emotie en een motivatie.
Het lichaam produceert ook een aantal chemicaliën die voor een soort verdoving zorgen, zoals endorfines. Deze endorfines spelen een rol bij stress-geïnduceerde verdoving en bij geloofs-geïnduceerde verdoving.
Op fysiek niveau is geluid de vibratie van lucht of een ander medium dat wordt veroorzaakt door een vibrerend voorwerp. De amplitude van een geluidsgolf is gerelateerd aan de waargenomen luidheid en de frequentie is gerelateerd aan de waargenomen toonhoogte.
In veel soorten meercellige dieren evolueerden gespecialiseerde licht-detecterende cellen, genaamd fotoreceptoren, en werden verbonden met het zenuwstelsel van het dier.
Kegels liggen voornamelijk in de fovea, die gespecialiseerd is in onderscheid maken in kleine details. Staven liggen overal behalve in de fovea.
Elk fotoreceptoor bevat een fotochemical dat reageert op licht. Bij de staven wordt dit rodopsine genoemd.
Volgens de three-primaries law zijn drie verschillende golflengtes van licht nodig om elke kleur te kunnen mixen die het oog kan zien. De primaries kan van elke drie golflengtes zijn, mits eentje van het lange-golf gedeelte van het spectrum (rood) is, eentje van de korte-golf gedeelte van het spectrum is (blauw of violet) en eentje van het midden (groen of groen-geel).
Er is bewijs dat de hersenen voorbereid zijn om visuele informatie te begrijpen, maar moet de juiste stimulatie krijgen om dit systeem te ontwikkelen en ‘goed’ te krijgen. Wanneer jonge dieren of kinderen niet de juiste soort-typische ervaringen krijgen, zal hun zicht niet op een normale manier ontwikkelen.
Elk object dat mensen kunnen zien, kan worden gezien als een groep van elementaire stimulus kenmerken. Ons visueel systeem is in staat om al deze kenmerken te registreren en samen te brengen tot een perceptie van een eenheid. Een doel van hersenonderzoek is om te ontdekken hoe de hersenen dat doet.
Gestalt psychologen beweerden dat mensen automatisch hele, georganiseerde patronen en objecten waarnemen. De geest moet volgens hun begrepen worden in termen van georganiseerde gehelen in plaats van in elementaire delen.
Gestalt psychologen beweerden dat het zenuwstelsel aangeboren aanleg heeft om volgens bepaalde regels op patronen in de stimuluswereld te reageren.
Het geheel beïnvloedt je perceptie van de kenmerken. Zonder je bewust te zijn gebruikt het visuele systeem sensorische input van een scène om conclusies te trekken over wat er echt is. Dit proces wordt unconscious inference genoemd.
De visuele gebieden voorbij het primaire gebied bestaan in twee relatief verschillende corticale paden die verschillende functies dienen: het ‘wat’-pad en het ‘waar’- pad.
Objecten in de ruimte omvatten niet alleen een verticale (boven-beneden) dimensie en een horizontale (rechts-links) dimensie, maar ook een diepte-dimensie, of de afstand van onze ogen.
De meeste van onze ervaringen zijn multisensorisch. Ook ervaren we de binnenkomende prikkels als een geïntegreerd geheel. Multisensorische integratie is de integratie van informatie van verschillende zintuigen door het zenuwstelsel.
In dit hoofdstuk wordt leren gedefinieerd als elk proces dat iemands gedrag in de toekomst kan veranderen door een ervaring eerder. Ervaring refereert aan elk effect van de omgeving dat via de zintuigen van een individu binnenkomen.
Klassieke conditionering is een manier van leren waarbij organismen gebeurtenissen leren te voorspellen op basis van relaties tussen twee gebeurtenissen. Op zijn meest basale niveau is klassieke conditionering een leerproces dat nieuwe reflexen creëert. Een reflex is een simpele, relatief automatische, stimulus-reactie volgorde dat verloopt via het zenuwstelsel.
Pavlov geloofde dat een dier met klassieke conditionering leert dat er een verband is tussen twee stimuli. Dit is de stimulus – stimulus (S-S) theorie van klassieke conditionering. Watson, een behaviorist, geloofde dat een dier met klassieke conditionering een verband leert tussen een stimulus en reactie. Dit is de stimulus-reactie (S-R) theorie. Onderzoeksresultaten steunen de S-S theorie meer.
Operante conditionering kan gedefinieerd worden als een leerproces waarbij het effect van een reactie invloed heeft op het aantal keer die reactie in de toekomst plaats zal vinden.
Thorndike formuleerde de law of effect, wat kort als volgt kan worden beschreven: reacties die een bevredigend effect in een bepaalde situatie produceren, worden met meer waarschijnlijkheid herhaald in die situatie, en reacties die een niet bevredigend effect hebben, zullen minder snel herhaald worden in die situatie.
Het kan zo zijn dat een bekrachtiger niet altijd plaatsvindt na een bepaalde reactie. Dit wordt gedeeltelijke bekrachtiging genoemd (partial reinforcement). Als de reactie altijd wordt bekrachtigd, wordt dat continue bekrachtiging (continuous reinforcement) genoemd.
De discipline van behavior analysis gebruikt de principes van operante conditionering om gedrag te voorspellen. Het eerste wat iemand in behavior analysis doet is het definiëren van bepaald gedrag dat veranderd moet worden. Gedragstechnieken zijn vooral nuttig in het werken met mensen met bepaalde ontwikkelingsstoornissen.
Spel, ontdekking en observatie zijn soort-typische gedragsneigingen dat ontwikkelde zijn via natuurlijke selectie, omdat ze leren promoten.
Cultuur wordt gedefinieerd als een groep van geleerde vaardigheden, kennis, overtuigingen en waarden die een groep van bij elkaar horende individuen kenmerken en worden door gegeven van generatie tot generatie.
Natuurlijke selectie heeft dieren voorzien van gespecialiseerde leervaardigheden die een werking hebben in vrij beperkte domeinen. Elk leervermogen helpt om een bepaald aspect van het soort-specifieke gedrag van het dier in overeenstemming te brengen met bepaalde variabele kenmerken van de omgeving van het dier.
Verschillende dieren, waaronder de mens, zijn via natuurlijke selectie voorbereid om angst te ontwikkelen voor objecten of situaties die een bedreiging waren voor de soort in zijn evolutionaire geschiedenis.
Om praktische redenen definiëren veel psychologen bewustzijn (of zelfbewustzijn) als het op zo een manier ervaren van onze eigen mentale gebeurtenissen dat we over ze kunnen vertellen aan anderen.
Er er zijn meerdere informatie-verwerkingstheorieën over cognitie. Een kernassumpties van deze benaderingen is dat een individu beperkte mentale bronnen voor het verwerken van informatie heeft. Een andere kernassumptie is dat informatie door verschillende opslagsystemen beweegt.
Het informatie-verwerkingsmodel portretteert de geest als bestaande uit drie type geheugenopslagplaatsen: zintuiglijk geheugen, korte termijn geheugen (werkgeheugen) en lange termijn geheugen.
Het informatie-verwerkingssysteem kan voor een korte periode zintuiglijke sporen vasthouden. Deze sporen en de vaardigheden om dat vast te houden wordt het zintuiglijk geheugen genoemd.
Onderzoekers gebruiken de term werkgeheugen om te refereren aan het proces van opslaan van informatie en het transformeren van informatie dat wordt vastgehouden in de kort termijn geheugenopslagplaats. Deze opslagplaats is de plek van bewuste gedachten.
Informatie dat via het zintuiglijke geheugen in het werkgeheugen terecht is gekomen kan in het lange termijn geheugen terecht komen. Het lange termijn geheugen herbergt alles wat een persoon weet.
Volgens het informatie-verwerkingsmodel wordt de verplaatsing van informatie door de geheugenopslagplaatsen gereguleerd door de volgende controle processen: aandacht, encoderen en ophalen.
Preattentive processing is de analyse, op een onbewust niveau, waarbij de geest bepaald welke stimuli het waard zijn om door te geven aan het werkgeheugen.
Baddeley’s model van het werkgeheugen deelt het werkgeheugen op in een aantal verschillende, maar op elkaar inwerkende componenten. Dat zijn de volgende componenten: phonological loop, visuospatial sketchpad en central executive.
Executieve functies zijn relatieve basis en doelmatige informatieverwerkingsmechanismen die samen belangrijk zijn voor plannen, het reguleren van gedrag, en het uitvoeren van complexe cognitieve taken. De meeste onderzoekers zijn het erover eens dat de executieve functies bestaan uit drie gerelateerde componenten: werkgeheugen, schakelen tussen taken en inhibitie.
Het expliciete geheugen is het soort geheugen dat in iemands bewustzijn kan worden gebracht. Het wordt ook wel het declaratieve geheugen genoemd. Het impliciete geheugen daarentegen is het soort geheugen dat niet in woorden uitgedrukt kan worden.
Hoe dieper we over iets nadenken, hoe waarschijnlijker het is dat we het later zullen onthouden. Met diep over iets nadenken, doe je meer dan simpelweg iets herhalen; het wordt gekoppeld aan een structuur van informatie dat al bestaat in het lange termijn geheugen. Psychologen die dit proces onderzoeken, noemen het elaboration.
Organisatie kan het geheugen verbeteren door het creëren van koppelingen tussen de items die anders zouden worden ervaren als gescheiden. Een manier om dit te doen is via een procedure genaamd chunking.
Onderzoek lijkt aan te tonen dat een opgehaalde herinnering gepaard gaat met een neuraal spoor dat tijdelijk terug is in de labiele vorm. De herinnering kan worden versterk, verzwakt of het kan worden veranderd door het toevoegen van nieuwe informatie.
Het ophalen van specifieke items van elk opslagsysteem is afhankelijk van hoe de opgeslagen informatie is georganiseerd. Lange termijn herinneringen zijn niet in isolatie opgeslagen, maar in netwerken waarbij elk item gekoppeld is aan vele anderen via connecties genaamd associaties.
Het proces waarmee we onze herinneringen op deze adaptieve manieren gebruiken, wordt redeneren genoemd, en ons algemene vermogen om te redeneren is intelligentie.
Twee soorten redeneringen die expliciet afhankelijk zijn van het identificeren van overeenkomsten zijn analoge redenering en inductieve redenering.
Inductief redeneren (of inductie) is de poging om een nieuw principe of bewering af te leiden uit observaties of feiten die als aanwijzingen dienen.
Deductieve redenering (deductie) is de poging om logisch de consequenties af te leiden die waar moeten zijn als bepaalde premissen als waar worden aanvaard.
Hoe standaard tests door mensen wordt benaderd is cultuur afhankelijk. Niet-Westerse allochtonen zijn meer geneigd om vragen over logica te beantwoorden in praktische en functionele termen in plaats van in abstracte eigenschappen. Dit verschil in redeneren is er waarschijnlijk meer één van voorkeur dan vaardigheid.
Het scoringssysteem van elke moderne intelligentietest gebruikt resultaten verkregen van grote steekproeven van individuen die de test al hebben gemaakt. Deze resultaten worden gebruikt als normatieve gegevens om de ruwe score van elk individu op een intelligentietest te vertalen naar een IQ-score (IQ staat voor intelligentie quotiënt). Een persoon wiens prestatie exact gemiddeld is voor de vergelijkingsgroep krijgt een IQ-score van 100.
Spearman concludeerde uit al zijn onderzoeken dat sommige factoren min of meer door alle mentale testen worden gemeten. Dit noemde hij factor g, voor general intelligence. Voor Spearman en veel andere onderzoekers ligt general intelligence het onderliggend vermogen dat bijdraagt aan de prestatie van een persoon op alle mentale testen.
Erfelijkheid is de mate waarin variatie in een bepaald kenmerk, binnen een bepaalde populatie van individuen, voortkomt uit genetische verschillen in tegenstelling tot omgevingsverschillen. Erfelijkheid wordt vaak aangegeven met de erfelijkheidscoëfficiënt, die loopt van nul (geen van de verschillen wordt toegeschreven aan erfelijkheid) tot 1.0 (100% van de verschillen in een eigenschap worden toegeschreven aan erfelijkheid).
Het Flynn effect refereert aan de systematische toename van IQ-scores (ongeveer 3 punten per decennium) die in de twintigste eeuw werd waargenomen. Dit effect kan het resultaat zijn van zowel verandering in de technologie als culturele factoren.
Ontwikkelingspsychologie gaat over de veranderingen die plaatsvinden in de menselijke vaardigheden en disposities naarmate ze ouder worden.
De embryo en de foetus zijn beschermd van de buitenwereld, maar zijn nog steeds onderworpen aan de effecten van ervaring. De soorten ervaringen die het meest door wetenschappers zijn onderzocht, zijn de effecten van teratogens. Teratogens komen van buitenaf en veroorzaken schade tijdens de prenatale ontwikkeling.
Alle zintuiglijke systemen functioneren bij de geboorte. Ze reageren op stimuli en snel na de geboorte reageren ze selectief op stimuli.
Piaget’s idee was dat de mentale ontwikkeling voortkomt uit de acties van het kind zelf met de omgeving. Door bezig te zijn met objecten ontwikkelen kinderen mentale representaties, schemes. Piaget gebruikte deze term om te refereren aan mentale representaties van een beweging van het lichaam of van iets dat een persoon kan doen met een object
Vygotsky heeft een sociocultureel perspectief op de cognitieve ontwikkeling. Volgens dit perspectief ontwikkelen kinderen zich in een socioculturele omgeving waarin ze constante interactie hebben met andere mensen en met producten van hun eigen culturele geschiedenis.
Ontwikkelingspsychologen die het informatie-verwerkingsperspectief aanhouden, proberen de mentale ontwikkeling van kinderen te verklaren in termen van operationele veranderingen in basiscomponenten van hun mentale machines.
Veel mensen zijn meer bezig met het proberen te begrijpen van andere mensen dan met het begrijpen van niet levende objecten. Theory of mind is iemands concept van mentale activiteit; het vermogen om de gedachten, gevoelens en gedrag te begrijpen van zichzelf en dat van anderen.
De meeste theoretici zijn het erover een dat het leren van taal biologische mechanismen vereist die kinderen in staat stelt om taal te leren en een omgeving vereist met voldoende mogelijkheden om te oefenen.
Volgens Chomsky zijn alle grammaticale regels gebaseerd op bepaalde fundamentele principes die aangeboren eigenschappen zijn van de menselijke geest. De term gebruikt om hieraan te refereren, is universele grammatica. Chomsky gebruikte de term language-acquisition device (LAD) om te refereren aan de gehele set van aangeboren mentale mechanismen die een kind in staat stellen om een taal snel en efficiënt eigen te maken. Ondersteuning voor dit concept komt ook uit het bewijs dat jonge kinderen hun eigen grammatica uitvinden wanneer er te weinig taal om hen heen is.
Sociale ontwikkeling refereert aan de veranderende natuur van relaties met anderen tijdens het gehele leven.
Erik Erikson ontwikkelde een theorie over de sociale ontwikkeling. Volgens deze theorie heeft elke levensfase een probleem dat opgelost moet worden door middel van interactie met andere mensen.
Bowlby zag hechting als een universeel menselijk fenomeen met een biologische fundament dat ontstaan is via natuurlijke selectie. Zuigelingen zijn mogelijk in gevaar als ze uit het zicht van de verzorgers zijn, zeker in nieuwe omgevingen. Zij die protesteren als hun moeder weggaat; die succesvol hun moeder volgen; en die vreemde objecten vermijden wanneer hun moeder afwezig is; hebben een grotere kans om te overleven.
Om hechting systematisch te onderzoeken, ontwikkelde Ainsworth de strange-situation test. Bij deze test wordt de hechting van een jong kind aan een bekend persoon onderzocht, door het gedrag van het kind te observeren in een onbekende kamer, terwijl de bekende en een onbekende de kamer verlaten en binnenkomen op voorbedachte momenten.
Er zijn verschillende manieren waarop ouders hun kinderen opvoeden. Dit wordt vaak ouderschapsstijl genoemd. Ouderschapsstijlen kunnen opgedeeld worden in vier algemene stijlen: gezaghebbend, autoritair, toegeeflijk en niet betrokken.
Leeftijdsgenoten spelen naast de ouders een belangrijke rol in de sociale ontwikkeling van kinderen.
Adolescentie is de overgangsperiode van de kindertijd naar de volwassenheid. Verschillende ontwikkelingspsychologen stelde een nieuwe fase in de ontwikkeling voor, genaamd emerging adulthood, omdat er een grote variabiliteit bestaat in het definiëren van wat het betekent om volwassen te zijn. Deze fase verloopt ongeveer van de leeftijd van 18 tot het midden van de twintig en gaat vaak vooraf aan het hebben van routines met betrekking tot carrière en familie.
Volgens de theorie van Erikson is de taak van de vroege en midden volwassenheid het vinden en vormen van intieme relaties en het vinden van voldoening in werk.
Romantische liefde is gelijk in vorm aan de hechting die jonge kinderen ten opzichte van hun ouders ontwikkelen.
Person perception zijn de processen waarmee mensen anderen en zichzelf waarnemen en begrijpen, en over attitudes, dat zijn de evaluerende overtuigingen die mensen hebben over onze sociale wereld en de entiteiten daar binnenin.
Heider wees erop dat menselijke oordelen over anderen soms leden onder bepaalde consistente vergissingen, biases genoemd. Sociale psychologen hebben om twee redenen interesse in deze biases. Ten eerste geven ze belangrijke aanwijzingen over de mentale processen die bijdrage aan percepties en oordelen. Ten tweede zal een begrip van de biases sociale rechtvaardigheid verbeteren.
Self-concept staat voor het persoonlijke gevoel van zelf, de manier waarop een persoon zichzelf definieert. Self-awareness (zelfbewustzijn) houdt niet alleen bewustzijn in over de fysieke zelf, maar ook een bewustzijn over iemands eigen persoonlijkheid en karakter, psychische gereflecteerd in de reacties van anderen.
Sociale vergelijking (social comparison) is het proces van onszelf vergelijken met anderen om onze unieke kenmerken te identificeren en om onze vaardigheden te evalueren. Een direct gevolg van sociale vergelijking is dat het self-concept afhankelijk is van de referentiegroep en dus varieert.
Volgens Festinger’s cognitive dissonance theory hebben mensen een in de hersenen ingebouwde mechanisme dat onaangename gevoelens van dissonantie creëert wanneer we enige inconsistentie in verschillende expliciete attitudes, overtuigingen en stukjes kennis in onze geestelijke opslag opmerken.
Persoonlijke identiteit refereert aan de beschrijvingen van de zelf die betrekking hebben op de persoon als afzonderlijke individu. Sociale identiteit refereert aan de beschrijvingen die betrekking hebben op de sociale categorieën of groepen waartoe de persoon behoort.
Out-groups zijn de groepen waartoe we niet behoren. In-groups zijn de groepen waartoe we wel behoren. Stereotype refereert aan de schema die we in ons hoofd hebben over een bepaalde groep mensen.
Een centraal thema van de sociale psychologie is dat menselijk gedrag sterk beïnvloed wordt door de sociale omgeving waarbinnen het plaatsvindt. Sociale druk (social pressure) is een reeks psychologische krachten die op ons worden uitgeoefend door oordelen, voorbeelden, verwachtingen en eisen van anderen, hetzij reële of ingebeeld.
Informational influence refereert aan de sociale invloed die werkt door het geven van aanwijzingen over de objectieve aard van een gebeurtenis of situatie.
Normative influence werkt via het verlangen van een persoon om onderdeel van een groep te zijn of goedgekeurd te worden door anderen.
Gehoorzaamheid refereert aan die gevallen van naleving waarin de verzoeker wordt gezien als een autoriteitsfiguur of leider en waarbij het verzoek wordt ervaren als een bevel.
Prosociaal gedrag (prosocial behavior) is vrijwillige gedrag ten gunste van anderen. Evolutie theoretici hebben altijd moeite gehad om dit gedrag uit te leggen.
Persoonlijkheid kan worden gedefinieerd als de relatieve consistente denkpatronen, gevoelens en gedrag dat elk persoon karakteriseert als een uniek individu.
Eigenschap is het meest centrale concept binnen de persoonlijkheidspsychologie. Een eigenschap kan worden gedefinieerd als een relatief stabiele predispositie om op een bepaalde manier te gedragen. Eigenschappen worden gezien als onderdeel van de persoon en niet van de omgeving. Het naar voren komen van de eigenschap heeft wel een soort van waargenomen trigger uit de omgeving nodig.
Er zijn veel verschillende vragenlijsten ontwikkeld om persoonlijkheid te beoordelen. De meeste gebruikte voor het meten van de Big Five eigenschappen en zijn facetten is the NEO Personality Inventory. De bruikbaarheid van de vragenlijsten hangt af van de eerlijkheid en van de inzicht van de persoon in zijn eigen gedrag en emoties.
Nabije verklaringen voor verschillen in persoonlijkheid richten zich op de manieren waarop verschillende genen en ervaringen werken om ons verschillend te maken. Distale verklaringen richten zich op functie, of evolutionaire overlevingswaarde in plaats van op mechanismen.
Psychodynamische theorieën zijn persoonlijkheidstheorieën die nadruk leggen op de wisselwerking tussen mentale krachten. Deze theorieën gaan uit van onder andere de volgende ideeën: mensen zijn zich vaak niet bewust van hun motieven en processen genaamd verdedigingsmechanismen werken in de geest om onacceptabele of angst-producerende motieven en gedachten uit het bewustzijn te houden.
Humanistische theorieën over persoonlijkheid benadrukken het bewuste begrip van mensen van zichzelf en hun vermogen om hun eigen weg naar vervulling te kiezen.
Sociaal-cognitieve theoretici benadrukken de rol van algemene overtuigingen over de natuur van de wereld, die worden verkregen door iemands ervaringen met de sociale omgeving. Deze overtuigingen kunnen bewust en onbewust zijn. Het onderbewustzijn volgens deze theoretici refereert aan automatische mentale processen.
Bandura onderzocht voornamelijk self-efficacy, dat zijn de overtuigingen van personen over hun eigen vaardigheden voor het uitvoeren van specifieke taken. Volgens Bandura verschilt het van locus of control in de zin dat self-efficacy gaat over het gevoel dat iemand heeft over zijn vaardigheden, terwijl locus of control gaat over de overtuiging van een persoon dat een vaardigheid zal zorgen voor de gewenste uitkomsten.
Voor dat hulpverleners of onderzoekers een psychische stoornis kunnen diagnosticeren, moeten ze het gedrag eerst evalueren in termen van vier thema’s: afwijkend, nood, disfunctie en gevaar.
Diagnose is de term dat gebruikt wordt voor het proces waarbij een label wordt gegeven aan de psychische stoornis van een persoon. Het is nodig om stoornissen te kunnen categoriseren en labelen, zodat er onderzoek naar gedaan kan worden en zodat ze behandeld kunnen worden.
In grote mate zijn psychische stoornissen een cultureel construct. De soorten stress mensen kunnen ervaren, de manieren waarop ze de stress uiten en de manieren waarop anderen reageren op de gestreste persoon verschillen van cultuur tot cultuur en door de tijd heen in een bepaalde cultuur. Culturele overtuigingen en waarden helpen bepalen wanneer bepaalde syndromen worden beschouwd als stoornissen of als variatie van normaal gedrag.
Alle factoren die bijdragen aan het veroorzaken van psychische stoornissen doen dit door in te werken op de hersenen.
De meeste psychische stoornissen komen door de gezamenlijke effecten van meerdere oorzaken. Het is nuttig om onderscheid te maken in drie categorieën van oorzaken: predisponerende oorzaken, voorafgaande (precipitating) oorzaken van en voortdurende (perpetuating) oorzaken van psychische stoornissen.
Angststoornissen zijn die stoornissen waarbij angst de meest prominente verstoring is. Genetische verschillen spelen een belangrijke rol in de predispositie van angststoornissen.
Gegeneraliseerde angststoornis richt zich niet op één specifieke dreiging. Het richt zich in plaats daarvan op verschillende bedreigingen, zowel echt als ingebeeld. Het uit zich vooral in constant zorgen maken over van alles.
Een fobie is een intense, irrationele angst dat duidelijk gekoppeld is aan een bepaalde categorie van een object of gebeurtenis.
Een paniekaanval reflecteert een specifieke angst. Een paniekstoornis gaat over de angst dat een paniekaanval zal gebeuren.
Een obsessie is een verontrustende gedachte die herhaaldelijk op het bewustzijn van een persoon binnendringt, ook al herkent de persoon het als irrationeel. Een compulsie is een repetitieve actie die meestal wordt uitgevoerd als reactie op een obsessie.
Posttraumatische stressstoornis (PTSS) wordt noodzakelijkerwijs veroorzaakt door stressvolle ervaringen. Per definitie moeten de symptomen van PTSS worden gekoppeld aan een of meer emotioneel traumatische incidenten die de aangedane persoon heeft meegemaakt.
Depressie wordt voornamelijk gekenmerkt door langdurig verdriet, zelfverwijt, gevoel van waardeloosheid en afwezigheid van plezier.
Bipolaire stoornissen worden gekenmerkt door stemmingswisselingen in twee richtingen: naar beneden in de vorm van een depressie en naar boven in de vorm van een manie.
Schizofrenie betekent letterlijk ‘gespleten geest’ en dit refereert aan het idee dat mentale processen, zoals aandacht, perceptie, emotie, motivatie gedachten, in relatieve isolatie opereren binnenin een persoon met deze stoornis. Dit leidt tot bizarre en ongeorganiseerde gedachten en gedragingen.
Mensen met schizofrenie lijken tekorten te hebben in praktisch alle basisprocessen van aandacht en het geheugen.
Genetische verschillen spelen een grote rol in de predispositie voor schizofrenie. Hoe meer verwant een persoon is met een persoon met schizofrenie, hoe groter de kans dat die persoon de stoornis ook zal ontwikkelen.
Persoonlijkheidsstoornissen worden gedefinieerd als een voortdurend patroon van gedrag, gedachten en emoties die het gevoel van zelf, doelen en capaciteit voor empathie en/of intimiteit van de persoon verslechtert en het is geassocieerd met significante stress en disfunctioneren.
Cluster A stoornissen hebben veel gemeen met schizofrenie, voornamelijk het waan-component.
De overeenkomst tussen mensen met een cluster B stoornis is dat ze zeer emotioneel, dramatisch of grillig gedrag vertonen waardoor het voor hen moeilijk is om stabiele, bevredigende relaties te hebben.
De overeenkomst in de cluster C stoornissen is angst. Ze hebben veel gemeen met mensen met een depressie of met een angststoornis, het verschil zit in de mate van.
Net als bij andere vormen van psychische stoornissen, is het vrijwel zeker dat er meerdere oorzaken zijn van een enkele persoonlijkheidsstoornis, met genen die op alle niveaus in interactie met de omgeving werken en de hersenstructuur en -functie beïnvloeden.
Klinische psychologie is de discipline die gericht is op het helpen van mensen die lijden aan psychische problemen en stoornissen.
Biologische behandelingen proberen stoornissen te verlichten door op een directe manier processen in het lichaam te veranderen.
Tegenwoordig zijn er veel drugs beschikbaar voor de behandeling van praktisch alle grote psychische stoornissen. Deze drugs zijn verre van perfect. Ze produceren bijna altijd ongewenste bijwerkingen. Soms zijn de symptomen veroorzaakt door het stoppen met de drug erger dan de symptomen waarvoor de persoon de drug is gaan innemen.
Twee niet-medicamentele biologische behandeling van psychische stoornissen die nog steeds gebruikt worden zijn: elektroconvulsieve therapie (ECT) en psychochirugie.
Psychotherapie probeert net zoals biologische behandelingen gemoedstoestanden, het denken en gedrag te verbeteren, maar dan via praten, reflectie, leren en oefenen.
De psychodynamische benadering van psychotherapie richt zich op het idee dat onbewuste herinneringen en emoties onze bewuste gedachten en gedragingen beïnvloeden.
De humanistische benadering van psychotherapie richt zich op de waarde van zelfvertrouwen en zelfsturing, en op het idee dat mensen vaak psychische steun van anderen nodig hebben om vrijelijk hun eigen doelen te kunnen nastreven.
De gedragsbenadering van psychotherapie richt zich op de rollen van basis leerprocessen in de ontwikkeling en behouden van adaptief of niet-helpend gedrag als reactie op de dingen uit de omgeving.
De cognitieve benadering van psychotherapie richt zich op het idee dat de ingebakken en gebruikelijke manier van denken van een persoon invloed heeft op de gemoedstoestand en gedrag van die persoon.
In gedragstherapie worden cliënten blootgesteld aan nieuwe omgevingsomstandigheden die ontworpen zijn om cliënten te hertrainen zodat automatisch gedrag dat niet helpend is, verdwijnt en nieuwe, gezondere gewoontes en reflexen worden aangeleerd.
Cognitieve therapie begint bij de aanname dat mensen zichzelf verstoren via hun eigen overtuigingen en gedachten. Niet-helpende gedachten en overtuigingen laten de realiteit er erger uitzien dan dat het is, wat kan leiden tot angsten en/of depressies. Het identificeren van niet-helpende manieren van denken en ze vervangen door helpende manieren die zorgen voor een effectieve omgang met de echte wereld is het doel van cognitieve therapie.
De enige manier om te weten of psychotherapie echt werkt is door het uitvoeren van gecontroleerde experimenten, waarin een groep mensen therapie krijgt en vergeleken wordt met een zelfde soort groep mensen die de therapie niet krijgt. Er is een groeiende beweging voor evidence-based treatment, dat wil zeggen: alleen gebruik maken van therapieën waarvan empirisch is aangetoond dat ze effectief zijn.
Er zijn drie belangrijke categorieën van factoren die belangrijk zijn voor de effectiviteit van de therapie: steun, hoop en motivatie. De therapeut helpt ons niet door onze problemen voor ons op te lossen, maar door het bieden van een context waarin we onze problemen zelf kunnen oplossen.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2138 |
Add new contribution