Psychology and behavorial sciences - Theme
- 17177 keer gelezen
Het jaar 1879 wordt vaak gezien als het jaar waarin de psychologie als wetenschap ontstond, in dit jaar opende Wilhelm Wundt het eerste universitaire, psychologische laboratorium. Echter, de ideeën die als de fundering van de psychologie bekend staan stammen al af van de tijd vóór Wundt. Deze drie ideeën zijn: (1) gedrag en mentale processen hebben een fysieke oorzaak en zijn dus op die manier toegankelijk voor wetenschappelijke analyse, (2) de manier waarop een persoon zich gedraagt, wat hij of zij voelt en hoe hij of zij denkt wordt tijdens de levensloop beïnvloed door de omgeving, en (3) het menselijk lichaam dat gedrag en mentale processen produceert is het resultaat van evolutie door natuurlijke selectie.
Belangrijke historische stromingen die veel invloed hebben gehad op de dagelijkse psychologie zijn het dualisme van Descartes waarbij de nadruk werd gelegd op het lichaam door het bestuderen van reflexen, het materialisme van Hobbes waarbij het idee dat het denkproces voortkomt uit de mechanismen van de hersenen centraal staat, het empirisme dat stelt dat menselijke kennis en het gedachteproces voortkomen uit sensorische ervaringen en het nativisme dat stelt dat bepaalde kennis en vaardigheden aangeboren zijn en dat ervaring niets met kennisvergaring te maken heeft.
De versie van het dualisme vóór Descartes zag het lichaam als iets materieels dat kan worden bestudeerd en de geest als iets bovennatuurlijks dat niet kan worden bestudeerd. Deze visie werd opgelegd vanuit de kerk, die veel invloed had. Met zijn versie van het dualisme legde Descartes’ meer nadruk op het lichaam dan zijn voorgangers hadden gedaan. Hij stelde dat al onze gedragingen zich kunnen voordoen vanuit een puur mechanische grondslag. Hobbes ontwikkelde ongeveer tegelijkertijd met Descartes eveneens een visie die afweek van heersende visie van de kerk. Zijn filosofie stelt dat de geest of de ziel niet bestaat en dat alles bestaat uit materie en energie. Deze visie noemt men nu materialisme.
Het materialisme leidde tot de stroming van het empirisme. De Britse empiristen gingen er vanuit dat gedachten en kennis hun oorsprong vinden in zintuiglijke ervaringen. Ze gebruikten de wet van associatie van nabijheid om te verklaren hoe zich vanuit zintuigelijke ervaringen complexe gedachtes konden vormen. Nativisme is het tegenovergestelde van het empirisme. Het nativisme stelt dat bepaalde kennis en vaardigheden aangeboren zijn en dat ervaring daar niets mee te maken heeft. Alleen met deze basis zou het mogelijk zijn om te leren. Kant is een bekende aanhanger van het nativisme. Hij maakte onderscheid tussen twee soorten kennis: a priori is aangeboren en a posteriori wordt verworven door ervaring. A posteriori-kennis is volgens hem alleen mogelijk door a priori-kennis.
Darwin kwam met het idee dat natuurlijke selectie ten grondslag ligt aan de evolutie van fysieke en gedragseigenschappen die het overleven en de voortplanting ten goede komen. Dit idee leidde tot een focus op de functie van gedrag. Het idee van natuurlijke selectie gaf de nativisten een wetenschappelijke basis voor hun ideeën.
Elk analyseniveau kan gebruikt worden om elke gedraging of mentale ervaring te verklaren. De analyseniveaus moeten niet gezien worden als alternatieve benaderingen, maar juist als complementaire benaderingen die, wanneer ze gecombineerd worden, een meer compleet beeld schetsen van belangrijke aspecten binnen de psychologie. Bepaalde subvelden binnen de psychologie kunnen in de eerste plaats bepaald en gedefinieerd worden op basis van hun niveau van analyse, terwijl anderen bepaald en gedefinieerd worden op basis van de te bestuderen onderwerpen.
Belangrijk voor wetenschappelijk onderzoek zijn: Het observer-expectancy effects probleem. Bij onderzoek met mensen en dieren is het mogelijk dat de onderzoeker onbewust aan de proefpersoon laat blijken wat hij als uitkomst verwacht. Hierdoor kan het gedrag van de proefpersoon worden beïnvloed. De beste manier om observer-expectancy effects te voorkomen is door de observator niet in te lichten over met welke conditie hij te maken heeft, oftewel blind te houden. De waarde van nauwkeurige observaties onder gecontroleerde condities. Door de condities systematisch te veranderen kan men ontdekken in welke situaties een theorie wel op gaat en in welke situaties niet. De waarde van het kritische denken (scepticisme). In de wetenschap is het gebruikelijk altijd te proberen te bewijzen dat een theorie niet klopt. De theorieën die we voor waar aannemen kunnen nog wel fout (blijken te) zijn, maar tot nu toe hebben ze alle pogingen om dat aan te tonen overleefd.
Er bestaan verschillende onderzoeksstrategieën. Om deze strategieën te categoriseren bestaan drie dimensies: (1) het onderzoeksdesign, (2) de setting waarin het onderzoek wordt uitgevoerd, en (3) het dataverzamelingsmodel. Voorbeelden van onderzoeksdesigns zijn het experiment, waarin gebruik wordt gemaakt van een onafhankelijke variabele die wellicht een afhankelijke variabele beïnvloedt, en het correlationeel onderzoek waarbij variabelen niet gemanipuleerd worden, maar slechts geobserveerd. Voorbeelden van onderzoekssettings zijn het laboratoriumonderzoek en het veldonderzoek. Voorbeelden van dataverzamelingsmethoden zijn zelfrapportage en observatie methoden. Om de verzamelde data te kunnen interpreteren kunnen statistische procedures gebruikt worden, bijvoorbeeld beschrijvende en inferentiële statistiek.
Het is van belang om zo min mogelijk error (de random spreiding in de resultaten) en bias (afwijkingen die veroorzaakt worden door factoren buiten de onderzoekshypothese om) te hebben in je onderzoek. Bias bestaat uit afwijkingen die veroorzaakt worden door factoren buiten de onderzoekshypothese om. Dan liggen alle scores vlak bij elkaar, maar behoorlijk van het beoogde doel af. Een manier om bias te voorkomen is ervoor te zorgen dat je onderzoekssamples zoveel mogelijk bias-vrij zijn. Een andere manier om bias te minimaliseren is door het voorkomen van bias in de meting. Metingen moeten betrouwbaar en valide zijn.
Een manier om dit te minimaliseren is om ervoor te zorgen dat metingen betrouwbaar en valide zijn. Betrouwbaar wil zeggen dat elke keer dat de meting gedaan wordt onder dezelfde omstandigheden er vergelijkbare resultaten moeten worden behaald. Er zijn verschillende soorten: repliceerbaarheid en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (meerdere beoordelaars). Valide wil zeggen dat de gebruikte meting ook daadwerkelijk meet wat die behoort te meten. Face validity is de mate waarin het experiment meet wat het hoort te meten. Met criteriumvaliditeit wordt geprobeerd om te onderzoeken of een test een voorspellende waarde heeft.
Genen zijn eenheden die het erfelijke materiaal bevatten, geordend in chromosomen. Er is een onderscheid tussen dominante genen (die hun effecten zichtbaar produceren, zowel wanneer iemand heterozygoot als homozygoot is op dat allel) en recessieve genen (die hun effecten alleen produceren als iemand homozygoot is op dat allel). Het hebben van bepaalde genen kan de kans op bepaalde ziektes vergroten.
De meeste gedragskenmerken zijn het resultaat van genen. Hierbij geldt een aantal principes: (1) een enkel gen kan meerdere effecten teweeg brengen, (2) veranderingen in genen kunnen veranderingen in anatomie en gedrag tot gevolg hebben en dit maakt deel uit van de evolutie van de mens, (3) genen kunnen gedrag beïnvloeden door de invloed die ze uitoefenen op de ontwikkeling van diverse hersengebieden en (4) sommige genen hebben het effect dat ze andere genen activeren en zo de productie van verschillende proteïnemoleculen controleren. Het gebied van de epigenetica bestudeert de invloed van de omgeving op het aan- en uitzetten van bepaalde genen.
Natuurlijke selectie is een begrip dat voor het eerst genoemd werd door Darwin. Hierbij heerst het idee dat individuen die beter aangepast zijn om bepaalde obstakels te overkomen een grotere kans hebben zich te reproduceren en dus hun genen te verspreiden. Variatie in genen komt door het mixen van genen tijdens de reproductie, maar ook door mutaties. Mutaties zijn foutjes die voorvallen tijdens het kopiëren van het DNA. Evolutie is het gevolg van veranderingen in de omgeving, want als de omgeving blijft veranderen, moeten de soorten zich blijven aanpassen. Evolutie heeft geen eindpunt.
Het functionalisme is een stroming binnen de psychologie die gedrag probeert te verklaren in termen van het nut van het gedrag voor het individu. Ultimate verklaringen zijn functionele verklaringen op evolutionair niveau: hoe zorgt gedrag ervoor dat een individu zijn genen kan overbrengen naar de volgende generatie. Proximate verklaringen gaan niet over de functie maar over het mechanisme dat het gedrag produceert. Deze soorten verklaringen kunnen elkaar aanvullen.
Er bestaan diverse soort-specifieke gedragingen die door de evolutie gevormd zijn, maar wel beïnvloed kunnen worden door ervaringen. Uit onderzoek van Ekman en Friesen kwamen zes basisemoties naar voren: verrassing, angst, walging, droevigheid, blijheid en woede. Dat onze uitdrukkingen van emoties fysiologisch vastgelegd zijn, wil niet zeggen dat we onze uitdrukkingen niet kunnen veranderen of dat we geen nieuwe uitdrukkingen kunnen leren. Culturele verschillen zijn aangeleerd. Om zich normaal te ontwikkelen (rechtop lopen, taal leren, etc.) heeft een mens andere mensen om zich heen nodig. Dat is het geval bij de meeste diersoorten. Soortspecifieke gedragingen vereisen een hoge mate van biologische voorbereiding (preparedness), dat wil zeggen dat alle benodigde lichamelijke mechanismen aanwezig moeten zijn. Ook ervaring speelt een rol.
Leren is elk proces waardoor ervaring op een bepaald moment het gedrag van een individu in de toekomst kan veranderen. Belangrijke leermechanismen zijn klassieke conditionering, gericht op het aanleren van nieuwe reflexen, en operante conditionering, het proces waarbij operante of instrumentele responsen bepaalde effecten produceren om veranderingen in de omgeving te veroorzaken. De Stimulus-Respons theorie van Watson berust op principes van de klassieke conditionering, waarbij leren gecreëerd wordt door de verbinding tussen de geconditioneerde stimulus en de geconditioneerde respons. Evaluatieve conditionering verwijst naar de veranderingen in de sterkte van het wel of niet prefereren van een bepaalde stimulus als resultaat van de relatie met een positieve of negatieve stimulus. Operante conditionering berust op de principes van positieve en negatieve bekrachtiging en positieve en negatieve straf.
Andere vormen van leren zijn spelen, exploratie (het onderzoeken van nieuwe stimuli) en sociaal leren (de situatie waarin een individu zich overeenkomstig gedraagt als iemand anders). Als je leren in twee categorieën indeelt dan valt spelen onder het leren van vaardigheden en onderzoeken onder het leren van informatie. Exploratie is het onderzoeken van nieuwe stimuli, nieuwe stimuli blijven vaak eng totdat ze volledig ontdekt zijn. Een belangrijk doel van exploratie is om te onderzoeken of een nieuwe stimulus wel of niet veilig is. Bij mensen geldt dat we veel leren door naar andere mensen te kijken en ze na te doen: sociaal leren. Dit wordt gebruikelijk gedaan door simpelweg anderen te bekijken, hetgeen door psychologen obervational learning wordt genoemd.
Binnen de psychologie bestaan er verschillende perspectieven. Een aantal van deze perspectieven zijn: het evolutionaire perspectief dat voortkomt uit de biologie, het behavioristische perspectief dat er van uit gaat dat gedrag gevormd wordt door de omgeving en dat gedrag beschreven moet worden in termen van observeerbare responsen en stimuli en het cognitieve perspectief, dat stelt dat mentale processen wel betrokken moeten worden bij de psychologie.
Het zenuwstelsel is opgebouwd uit talloze neuronen (zenuwcellen). Deze zijn verder opgebouwd uit axonen (dunne buisvormige structuren die informatie vervoeren naar andere cellen) en dendrieten (structuren die de input ontvangen van andere neuronen). Neuronen communiceren met elkaar via neurotransmitters (chemische substanties). Deze geleiding vindt plaats door middel van een actiepotentiaal.
Neurogenese is het proces van de creatie van nieuwe neuronen en gebeurt normaal gesproken gedurende de eerste 20 weken nadat de conceptie heeft plaatsgevonden. Echter gaat neurogenese door in de volwassenheid, voornamelijk in de hippocampus.
Het centrale zenuwstelsel is hiërarchisch opgebouwd, waarbij twee aparte, maar samenwerkende hiërarchieën bestaan, namelijk de motorische controle hiërarchie die betrokken is bij de controle van beweging en de sensorische perceptuele hiërarchie die betrokken is bij de informatieverwerking.
Met een EEG (elektro-encefalogram) kan de elektrische activiteit van de hersenen gemeten worden. De hersenen bestaan grotendeels uit de cerebrale cortex en de hersenstam. De cortex is verdeeld in twee hemisferen die elk hun eigen functie hebben. Bovendien bestaat de cortex uit vier verschillende kwabben: (1) de frontale kwab, (2) de pariëtale kwab, (3) de temporale kwab en (4) de occipitale kwab. In deze kwabben zijn verschillende hersendelen gelegen. Het brein is in de loop der eeuwen sterk veranderd, we spreken hierbij van de evolutie van het brein.
Hormonen zijn chemische boodschappers in het bloed die bijdragen aan de fysieke groei en verschillende effecten hebben op het gedrag. De hypofyse produceert hormonen die de hormoonproductie van andere klieren stimuleert of remt.
Homeostase is de constantheid van de interne condities die het lichaam op een actieve manier constant probeert te houden. De drift die helpt de homeostase in stand te houden wordt een regulatieve drift genoemd. Daarnaast kunnen we vijf categorieën driften onderscheiden.
Het beloningssysteem in de hersenen wordt de nucleus accumbens genoemd. Bij een beloning wordt de afgifte van endorfine en dopamine gestimuleerd. Het centrum van honger ligt in de acruate nucleus waarin eetlust stimulerende neuronen (bijvoorbeeld neuropeptide Y) en eetlust onderdrukkende neuronen (bijvoorbeeld peptide YY) liggen. De seksuele drang hangt grotendeels af van de afscheiding van bepaalde hormonen zoals testosteron. Verliefd worden is één van de belangrijkste mechanismen om deze drang op te wekken. Hierbij zijn drie emotionele systemen van belang: (1) lust, (2) aantrekkingskracht en (3) hechting. Een andere sterke drang is slaap, deze bestaat uit verschillende fasen. Er zijn verschillende theorieën over de functie van slaap, waarbij de bekendste de theorie van onderhoud is. Slaperigheid wordt gestimuleerd door neurale mechanismen in de hypothalamus waardoor we een circadiaan ritme hebben.
Een emotie is een subjectief gevoel dat gericht is op een bepaald object, terwijl een stemming een emotioneel gevoel is dat niet aan een object gekoppeld is. Emoties hebben verschillende functies en gaan gepaard met lichamelijke veranderingen. De amygdala is de hersenstructuur die betrokken is bij de productie van verschillende emoties. De prefrontale cortex is belangrijk voor de bewuste ervaring van emoties en voor het vermogen om op een adequate manier op emoties te reageren.
Zintuigen bieden ons informatie die ons helpt te overleven en om onszelf voort te planten. Elk zintuig heeft eigen sensorische receptoren en neurale routes van en naar de hersenen. Sensorische neuronen zijn gespecialiseerde neuronen die informatie van de sensorische receptoren naar het centrale zenuwstelsel brengen.
Psychofysica bestudeert de relatie tussen fysieke karakteristieken van een stimulus en de sensorische ervaringen die ze produceren. Er is hierbij een onderscheid te maken tussen de absolute drempelwaarde (de zwakst mogelijk waarneembare stimulus) en de verschildrempelwaarde; het net-waarneembare verschil.
De reuk is een chemisch zintuig, aangezien de stimuli die betrokken zijn bij dit zintuig bestaan uit chemische moleculen. Elke geur wordt gekenmerkt door een eigen activatiepatroon in de neuronen en glomeruli. Het Major Histocompatibility Complex (MHC) zorgt onder andere voor verschillen in de lichaamsgeur. Feromonen spelen hierbij ook een belangrijke rol.
Smaak is belangrijk voor het bepalen of iets wel of niet goed is om te eten. De smaakreceptoren op de tong signaleren de smaakmoleculen die in het speeksel worden opgelost hetgeen resulteert in actiepotentialen die naar de hersenen gaan.
Pijn is een somatozintuig, dat wil zeggen dat de sensaties van vele plaatsen in het lichaam kunnen komen. Tevens heeft pijn een emotionele component. Er bestaan twee soorten pijnneuronen, namelijk C vezels (dunne vezels zonder myelineschede die langzaam geleiden) en A-delta vezels (dikkere vezels met myelineschede die snel geleiden). Het periaqueductal gray (PAG)-gebied is een belangrijk zenuwcentrum voor de inhibitie van pijn.
Het gehoor komt tot stand door de gevoeligheid van de druk op een speciaal sensorisch weefsel. Vibraties komen via de gehoorbeentjes van het trommelvlies naar het ovale raam, dat de vibraties doorgeeft aan de vloeistof in het buitenkanaal van het oor. Op deze manier ontstaan op-en-neer gaande golven die een receptorpotentiaal in stand zetten.
Er zijn twee klassieke theorieën van kleuren zien. De trichromatische theorie stelt dat we kleuren zien door de activiteit van drie soorten receptoren, elk gevoelig voor een andere range van golflengtes. De opponente procestheorie van Hering is bedoeld om de wet van aanvulling te verklaren. Tevens bestaan er verschillende theorieën over objectherkenning, waaronder de kenmerk-integratietheorie van Treisman. De Gestaltpsychologie stelt dat we automatisch hele, georganiseerde objecten en patronen waarnemen waarbij het zenuwstelsel op patronen reageert volgens een aantal principes.
Belangrijke onderdelen van het oog zijn de lens, het hoornvlies, de retina, de iris en de pupil. De transductie vindt plaats door fotoreceptoren: de kegeltjes, die verantwoordelijk zijn voor het zien van kleuren, en de staafjes, die ervoor zorgen dat we in het donker en in de schemering kunnen zien.
Vanuit de primaire cortex wordt output naar de rest van de occipitale kwab en delen van de temporale en pariëtale kwab gestuurd. Dit vindt plaats via twee routes: de waar-en-hoe route en de wat-route. Wanneer er schade is aan de wat-route is er sprake van visuele agnosie. Patiënten met deze aandoening kunnen wel zien, maar weten niet wat ze zien.
Multi-sensorische integratie, of multimodale integratie, verwijst naar de integratie van informatie van verschillende zintuigen door het zenuwstelsel. Soms is de informatie van verschillende zintuigen in conflict. Wanneer geluid en zicht bijvoorbeeld met elkaar in conflict zijn is het vaak het zintuig ‘zien’ wat ‘wint’. Dit wordt visuele dominantie genoemd.
Het geheugen wordt gedefinieerd als alle informatie in iemands hoofd (mind) en het vermogen om deze informatie op te slaan en op te halen. Volgens het ‘modal model of the mind’ bestaan er drie soorten van geheugenopslag met elk een eigen functie: het sensorisch geheugen (de kortdurende opslag van alle informatie die in het zintuig binnenkomt), het werkgeheugen (de vorm van het geheugen waar bewuste gedachteverwerking plaatsvindt) en het lange termijn geheugen (de vorm van het geheugen waar alles wat een individu weet wordt opgeslagen).
Geheugenopslag is niet alleen afhankelijk van de verschillende soorten opslag, maar ook van controleprocessen. De controleprocessen in het ‘modal model of the mind’ zijn aandacht, encoding en terughalen (retrieval). Elk controleproces kan gezien worden als een bepaald deel van de gelimiteerde capaciteit van het geheugensysteem en elk controleproces kost een bepaalde hoeveelheid energie.
De executieve functies zijn de relatief basale en algemeen doelgerichte informatieverwerkingsmechanismen die samen zeer belangrijk zijn voor de planning, gereguleerd gedrag en de uitvoering van complexe cognitieve taken. Deze bestaan grofweg uit drie gerelateerde componenten: het werkgeheugen, switching en inhibitie.
Het expliciet geheugen (declaratief geheugen) is het soort geheugen dat in de inhoud van bewuste gedachtegang voorziet en erg flexibel is. Het bestaat uit het semantisch geheugen (de opslag van woordbetekenissen en algemene kennis) en het episodisch geheugen (de opslag van herinneringen aan de eigen ervaringen). Het prospectief geheugen bestaat uit herinneringen over het doen van dingen in de toekomst en is een vorm van het episodisch geheugen. Het impliciet geheugen is sterk verbonden aan de context waarin het geleerd is en is meer automatisch.
Intelligentie is het algemene vermogen om te redeneren. Duale verwerkingstheorieën stellen dat er twee soorten van verwerking bestaan: een manier van verwerking die snel, automatisch en onbewust is, en een manier van verwerking die langzaam, inspannend en bewust is. Kahneman noemt deze twee soorten denken ‘snel denken’ en ‘langzaam denken’. Er bestaan grofweg twee soorten redeneren: inductief redeneren (het proberen om uit observaties of feiten nieuwe principes of stellingen te halen) en deductief redeneren (het proberen tot een logische conclusie te komen die waar moet zijn als je bepaalde aannames voor waar aanneemt).
De WAIS-III is de meeste gebruikte intelligentietest voor volwassenen. De prestatie van iemand op een intelligentietest geven we aan met een IQ score. IQ staat voor intelligentie quotiënt. IQ is een gestandaardiseerde maat, waarbij 100 de gemiddelde score is en de scores normaal verdeeld zijn.
Spearman concludeerde dat alle mentale tests enkele gemeenschappelijke factoren meten, gezien de aanwezigheid van de correlatie tussen prestatie op de ene test en prestatie op de andere test. Hij noemde dit 'g', wat staat voor 'general intelligence'. Cattell paste de theorie van Spearman aan door te stellen dat er niet één soort intelligentie was, maar twee: vloeiende intelligentie (het vermogen om relaties tussen stimuli waar te nemen onafhankelijk van eerdere training of instructies over die relaties) en gekristalliseerde intelligentie (het mentale vermogen dat het directe resultaat is van eerdere ervaring).
De ontwikkelingspsychologie richt zich op de veranderingen in vermogens en neigingen die plaatsvinden als iemand ouder wordt. De ontwikkeling van een kind begint al vóór de geboorte, gedurende de prenatale periode. Deze periode is normaal gesproken te verdelen in drie fasen: de zygotische fase (de eerste twee weken van de conceptie), de embryonische fase (de derde tot en met de achtste week na de conceptie) en de foetus fase (de negende tot en met de laatste week van de zwangerschap).
De eerste 18 tot 24 maanden na de geboorte is een periode van snelle veranderingen in de ontwikkeling. In deze periode wordt de basis gelegd voor de verdere ontwikkeling. Door het aanbieden van stimuli kunnen onderzoekers het perceptievermogen en het geheugen van baby’s testen.
Piaget noemt vier types schema’s die in opeenvolgende fasen ontwikkeld worden: het sensomotorische schema, het preoperationele schema, het concreet operationele schema en het formeel operationele schema. Vygotsky legde vooral de nadruk op de invloed van de sociaal-culturele omgeving op de ontwikkeling.
De ontwikkeling van de taal begint met kirren en brabbelen. Vanaf tien maanden lijkt het gebrabbel op lettergrepen en woorden van de moedertaal. Als kinderen oud genoeg zijn om zinnen van meerdere woorden te begrijpen, gebruiken ze de grammaticaregels om de betekenis van een nieuw woord te achterhalen. Chomsky kwam met de begrippen LAD en LASS; twee concepten die van belang zijn bij de taalontwikkeling.
Erikson ontwikkelde een theorie van sociale ontwikkeling, waarin hij stelt dat elke levensfase een bepaald probleem of een set van problemen heeft die we oplossen door interacties met anderen. Bowlby deed onderzoek naar hechting bij kinderen en stelt dat hechting een universeel menselijk fenomeen is met een biologische fundering. Verschillende hechtingsstijlen zijn zekere hechting, vermijdende hechting en angstige hechting.
Er zijn verschillende manieren waarop ouders en kinderen interacteren. Deze manieren worden ouderschapsstijlen genoemd en worden gekenmerkt door een hoge/lage mate van warmte en een hoge/lage mate van controle. De vier ouderschapsstijlen zijn de autoritaire-, de autoratieve-, de toegeeflijke- en de niet-betrokken/negerende ouderschapsstijl.
De adolescentie begint met de puberteit en is een overgangsfase tussen kind en volwassene. Kenmerkend voor adolescenten is dat zij zich regelmatig in risicovol gedrag begeven. Hier bestaan diverse theorieën over.
Volgens Erikson zijn het vinden van voldoening in het werk en het ontwikkelen van intieme, zorgende relaties de doelen van de volwassenheid. Volgens diverse theorieën genieten ouderen meer van het hier en nu, trekken zij zich geleidelijk en vrijwillig terug uit de sociale wereld, maar hechten zij tegelijkertijd meer waarde aan relaties.
De sociale psychologie houdt zich bezig met vragen over hoe mensen elkaar zien en hoe mensen door elkaar worden beïnvloed. Ons oordeel over anderen is vaak het slachtoffer van bias, waardoor ons oordeel niet altijd even correct is. Zo bestaan bijvoorbeeld de persoonsbias, de neiging om te veel de nadruk te leggen op de persoonlijkheid en te weinig op de situatie, en de aantrekkelijkheidsbias die stelt dat we fysiek aantrekkelijke mensen vaak positiever beoordelen.
Sociale vergelijking is het proces waarin we ons vergelijken met anderen om onze vermogens te evalueren en onze unieke kenmerken te identificeren. Sociale vergelijking is afhankelijk van de referentiegroep die je gebruikt.
De sociale identiteit is hoe wij onszelf beschrijven als lid van bepaalde groepen. Als we een ander persoon zien in termen van sociale identiteit dan zien we de persoonlijke verschillen niet en zien we de groepsleden allemaal als gelijk. Een stereotype is een schema dat we in ons hoofd hebben over een bepaalde groep mensen. Er bestaan drie niveaus van stereotypes, namelijk het publieke niveau, het persoonlijke niveau en het impliciete niveau.
De cognitieve dissonantietheorie stelt dat we ingebouwde mechanismen hebben die een gevoel van dissonantie creëren. Wanneer cognitieve dissonantie voorkomt wanneer iemand zich gedraagt op een manier die tegenstrijdig is met de attitudes van die persoon spreken we van het onvoldoende verantwoordingseffect.
Met sociale druk bedoelen we de complete verzameling van psychologische krachten die uitgeoefend wordt door de voorbeelden, oordelen, verwachtingen en vereisten van anderen of deze nou echt bestaan of dat iemand zich dit alleen inbeeldt. Sociale vergemakkelijking is het prestatieverhogende effect dat de aanwezigheid van een publiek kan hebben. Sociale interferentie, ook wel sociale inhibitie genoemd, is het prestatieverlagende effect dat de aanwezigheid van een publiek kan hebben.
Twee belangrijke experimenten naar sociaal gedrag zijn het experiment van Asch over conformiteit en het experiment van Milgram over gehoorzaamheid.
Er bestaat een aantal verkooptechnieken die gebruik maken van cognitieve dissonantie (zie hf. 13), zoals de lage bal techniek en de voet-in-de-deur techniek.
Een sociaal dilemma is wanneer het uitvoeren van een bepaalde actie, of het niet uitvoeren van een bepaalde actie, gewin oplevert voor de persoon zelf, maar schade oplevert voor de groep. Een voorbeeld is het gevangene dilemmaspel.
Groepspolarisatie houdt in dat discussie er meestal toe leidt dat de meerderheid van een groep een meer extreem oogpunt ontwikkelt dan voor de discussie. Hier bestaan normatieve en informatieve verklaringen voor.
Persoonlijkheid is de algemene interactiestijl van een persoon met de wereld. Voor het analyseren van persoonlijkheidstrekken wordt een factoranalyse gebruikt. Er zijn twee manieren waarop psychiologen persoonlijkheidsverschillen proberen te verklaren, namelijk met proximate verklaringen en ultimate verklaringen. De Big Five theorie is een belangrijke persoonlijkheidstheorie die stelt dat er vijf factoren bestaan: extraversie, vriendelijkheid, openheid voor ervaringen, nauwkeurigheid en neuroticisme.
Hoewel persoonlijkheid een relatief stabiel kenmerk is zijn omgevingsfactoren ook van invloed op persoonlijkheid, bijvoorbeeld de familieomgeving en bepaalde gebeurtenissen.
Psychoanalyse is de naam van de behandeling van Freud en van zijn theorie over persoonlijkheid. Volgens zijn psychodynamische theorie zijn mensen zich vaak onbewust van hun motieven en hebben zij verdedigingsmechanismen die negatieve gedachten uit het bewustzijn houden.
Humanistische theorieën gaan ervan uit dat mensen in staat zijn om zichzelf bewust te begrijpen en te begrijpen dat zij zelf de capaciteit hebben om hun eigen pad te kiezen. Sociaal cognitieve theorieën leggen de nadruk op de door eigen sociale ervaring verworven overtuigingen en gewoontes van denken.
Diagnostiek is het proces van het opplakken van een label. Zonder classificatie en diagnostiek is het onmogelijk om psychische stoornissen wetenschappelijk te onderzoeken. Het bekendste classificatiesysteem is de DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders). Er bestaan drie categorieën oorzaken van psychische stoornissen: aanlegoorzaken, aanzetoorzaken en behoudende oorzaken.
Bij angststoornissen is angst het meest prominente symptoom. Verschillende angststoornissen zijn gegeneraliseerde angststoornis, fobieën, paniekstoornis, posttraumatische stressstoornis en obsessieve-compulsieve angststoornis.
Bij stemmingsstoornissen verdwijnt de sombere of euforische stemming niet na verloop van tijd zoals normaal het geval is. De voornaamste stemmingsstoornissen zijn depressie en bipolaire stoornis.
Bij schizofrenie staan hallucinaties, wanen en ongeorganiseerde spraak- en gedrag centraal.
Een persoonlijkheidsstoornis is een stabiel patroon van gedachten, gevoelens en gedrag dat het gevoel van de zelf, doelen en capaciteit voor empathie en/of intimiteit van een persoon beschadigt. Er bestaan drie clusters van dergelijke stoornissen.
In het grootste gedeelte van de westerse geschiedenis voelden samenlevingen zich meestal niet verantwoordelijk voor de zorg van mensen met een psychische stoornis. Sinds de deïnstitutionalisatie in de jaren ’50 van de 20e eeeuw zijn echter diverse behandelingen ontwikkeld die grofweg kunnen worden onderverdeeld in biologische behandelingen en psychotherapie.
Voorbeelden van biologische behandelingen zijn medicatie zoals antipsychotica en antidepressiva, elektroconvulsietherapie (ECT), psychochirurgie, diepe hersenstimulatie en transcraniale magnetische stimulus (TMS).
Psychotherapie probeert stemmingen, denken en gedrag te verbeteren door middel van praten, reflectie, oefenen en leren. Het centrale idee in psychodynamische theorieën is dat psychische problemen voortkomen uit onopgeloste mentale conflicten die weer afstammen van het hebben van tegenstrijdige motieven en overtuigingen.
De humanistische benadering stoelt op het principe dat mensen in staat zijn geschikte keuzes te maken over hun gedrag en dat mensen om zich goed te voelen over zichzelf en om gemotiveerd te zijn om verder te komen in het leven zich geaccepteerd en goedgekeurd door anderen moeten voelen.
Cognitieve en gedragstherapieën richten zich op de specifieke problemen en symptomen van een cliënt. Zij worden vaak samengebundeld in cognitieve gedragstherapie (CGT.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1283 |
Add new contribution