Law and public administration - Theme
- 13401 keer gelezen
In het dagelijks leven zijn we aan het recht onderworpen, bewust of onbewust. Zo stoppen we voor een rood verkeerslicht (verkeersrecht), kopen in de supermarkt twee pakken spaghetti en pastasaus (sluiten een koopovereenkomst), etc. Deze rechtsregels hebben een aantal functies. Ten eerste verschaffen ze informatie. Ze maken namelijk duidelijk welke rechten en plichten iemand heeft. Ten tweede maken ze duidelijk hoe we ons behoren te gedragen en wat we mogen verwachten van anderen. Ten derde laten ze zien hoe ons leven gestuurd wordt door rechtsregels.
Het rechtssysteem, met haar juridische regels en instituten, stuurt en ordent de samenleving en het sociale leven. Het rechtssysteem heeft vijf functies:
Het scheppen van sociale orde.
Het bevorderen van niet-gewelddadige conflictbeslechting.
Het garanderen van de individuele ontplooiing en autonomie van burgers.
Het bewerkstelligen van een zo rechtvaardig mogelijke verdeling van schaarse goederen in de samenleving, oftewel verdeling van lusten en lasten.
Het kanaliseren van sociale verandering.
Ter verwezenlijking van de doelstellingen van het rechtssysteem heeft de overheid verschillende organen met verschillende functies in het leven geroepen. De overheid heeft immers de belangrijkste taak bij het realiseren van de doelstellingen. De belangrijkste functies zijn wetgeving, bestuur en rechtspraak.
Gedragsnormen zijn rechtsregels die een gedraging gebieden, toestaan of verbieden. Een sanctienorm is een regel die aangeeft welke sanctie kan volgen op een overtreding van de gedragsnorm. Vaak zijn gedragsnorm en sanctienorm aan elkaar gekoppeld, maar zij kunnen ook afzonderlijk (in aparte wetten) van elkaar worden geformuleerd. Bevoegdheidsverlenende normen verlenen aan staatsorganen een bepaalde macht, bijvoorbeeld het verrichten van bepaalde handelingen of het vaststellen daarvan.
In het juridische spraakgebruik worden ten minste twee betekenissen gebruikt. Ten eerste het objectieve recht. Met objectief recht wordt het geheel van alle rechtsregels bedoeld. Ten tweede het subjectieve recht. Een subjectief recht doelt op een bevoegdheid of aanspraak. Een subjectief recht komt toe aan een of meer personen. Het geeft een ‘mogen’ aan.
Het nationale recht kan in drie rechtsgebieden worden onderscheiden, namelijk het privaatrecht, het staats- en bestuursrecht en het strafrecht. Het strafrecht en staats- en bestuursrecht worden tot het publiekrecht gerekend, dat wordt onderscheiden van het privaatrecht.
De rechtsgebieden worden onderscheiden op verschillende manieren. Het privaatrecht regelt de juridische relaties tussen burgers, terwijl het publiekrecht betrekking heeft op de verhoudingen tussen overheidsorganen onderling en tussen overheidsorganen en burgers.
Een ander onderscheidend element tussen het privaat- en publiekrecht is de rechtsverhouding. De rechtsverhouding in het privaatrecht wordt gekenmerkt doordat betrokkenen dit recht gebruiken om hun eigen belang te behartigen, terwijl in het publiekrecht de overheid optreedt ter behartiging van het algemeen belang. In het privaatrecht zijn de betrokkenen gelijk. In het publiekrecht is er echter sprake van een gezagspositie ten opzichte van de burger. Anders is de rechtsverhouding tussen de overheidsorganen zelf. Er is sprake van een zekere hiërarchie, maar tegelijkertijd zijn aan provincies en gemeenten bevoegdheden toegekend om hun eigen territoir zelf te besturen. Nederland wordt ook wel een ‘gedecentraliseerde eenheidsstaat’ genoemd.
Ook de rol van de rechter is verschillend in het privaat- en publiekrecht. In het privaatrecht ligt het initiatief tot inschakeling van de burgerlijke rechter bij de partijen zelf. Ook kunnen partijen beslissen een einde te maken aan de gerechtelijke procedure. In het publiekrecht heeft de rechter een veel actievere rol. Aan de inschakeling van de bestuursrechter is reeds een besluitvormingsproces door het bestuur voorafgegaan. In het strafrecht – eveneens onderdeel van het publiekrecht - ligt de situatie weer anders: hier is het Openbaar Ministerie (OM) belast met het inschakelen van de rechter.
Klassieke grondrechten zijn rechten die de burgers een sfeer garanderen waarbinnen de overheid niet zonder overtuigende en wettelijk omschreven rechtvaardiging kan en mag optreden. De overheid heeft in beginsel de plicht om zich te onthouden van staatsbemoeienis. Klassieke grondrechten typeert men vaak als vrijheden. Veel bepalingen waarin grondrechten zijn opgenomen bevatten echter wel een beperkingsclausule waarin staat dat de grondrechten beperkt mogen worden. Sociale grondrechten zijn grondrechten die geen onthouding van staatsbemoeienis eisen, maar juist vragen van de overheid om op te treden. Deze rechten zijn in het algemeen niet rechtstreeks afdwingbaar. Als de overheid niets of onvoldoende doet om deze rechten te realiseren kan een burger niet naar de rechter stappen om de overheid te laten veroordelen om zijn inspanningsverplichting alsnog na te komen.
De vraag is welke maatstaf in het recht gebruikt moet worden om uit te maken of een regel een rechtsregel is. Een van deze kenmerken is de soort rechtsregel. Een rechtsregel is namelijk een ander soort regel dan andere sociale regels. Ook het onderwerp van een regel maakt deze niet tot een rechtsregel. De inhoud van rechtsregels kan die van sociale regels overlappen. Het kan echter wel een richtlijn vormen. Ten slotte kan er gekeken worden naar de herkomst van de regel. Een regel is een rechtsregel omdat hij afkomstig is van een bepaalde instantie. In Nederland behoort een regel tot het positieve recht als deze afkomstig is uit een van de formele rechtsbronnen.
Men kan de volgende formele rechtsbronnen onderscheiden:
Bronnen van nationale oorsprong: De wet, jurisprudentie en ongeschreven recht (ongeschreven rechtsbeginselen en gewoonterecht)
Bronnen van internationale oorsprong: Verdragen, besluiten van internationale organisaties, gewoonterecht, algemene rechtsbeginselen, internationale jurisprudentie en doctrine.
Er zijn drie belangrijke verschillen tussen jurisprudentie en wet:
Rechterlijke uitspraken zijn afkomstig van een orgaan dat (grond)wettelijk geen wetgevende taak heeft.
Rechterlijke uitspraken zijn in beginsel alleen bindend voor de partijen in dit concrete geval.
Rechterlijke uitspraken worden niet van overheidswege bekendgemaakt in een officieel blad, wetten wel.
Het gewoonterecht is het recht dat door justitiabelen zelf gevormd wordt en langzaam in het leven van alledag ontstaat. Wil er sprake zijn van gewoonterecht dan moet aan twee voorwaarden zijn voldaan: 1) Het moet om een gebruik gaan (materiële voorwaarde) en 2) Dit gebruik moet als juridisch bindend worden ervaren (intellectuele voorwaarde).
Een rechtsbeginsel is een beginsel waarin een waarde is geformuleerd die als maatstaf functioneert voor gedragingen. Rechtsbeginselen worden in het algemeen in twee groepen ingedeeld, namelijk geschreven rechtsbeginselen (in de wet opgenomen) en ongeschreven rechtsbeginselen.
De trias politica, de leer van de drie politieke machten, is afkomstig van Montesquieu, een Franse filosoof. In deze leer is er sprake van een machtenscheiding, namelijk de wetgevende, de uitvoerende en de rechtsprekende macht die belast zijn met respectievelijk wetgeving, uitvoering en rechtspraak. Aan elke macht is dus maar één functie toegekend.
Bij decentralisatie worden door de wetgever wetgevende en bestuurlijke bevoegdheden opgedragen of overgedragen aan organen van lagere openbare lichamen. Deze bevoegdheden worden door de lagere organen in beginsel zelfstandig uitgeoefend. Zij zijn dus niet ondergeschikt of verantwoording verplicht aan de centrale overheid. Wel oefent de centrale overheid toezicht uit op de wijze waarop de gedecentraliseerde organen hun bevoegdheden uitoefent.
Bij deconcentratie worden door de wetgever bevoegdheden toegekend aan organen/ambten die hiërarchisch ondergeschikt zijn. Deze organen oefenen hun bevoegdheden op eigen naam en onder eigen verantwoordelijkheid uit. Het verschil is dat het gedgeconcentreerde orgaan dus ondergeschikt is aan een hoger overheidsorgaan en daarmee verantwoording schuldig is aan dat orgaan. Deconcentratie geschiedt enkel door attributie.
De organen die tot de centrale overheid behoren zijn de Koning, de regering (Koning, ministers en staatssecretarissen) en de Staten-Generaal (parlement, bestaande uit een Eerste en Tweede Kamer).
De drie kenmerken van het Nederlandse parlementaire stelsel worden gevormd door het beginsel van ministeriële verantwoordelijkheid, de vertrouwensregel en het ontbindingsrecht.
Nederland is een ‘gedecentraliseerde eenheidsstaat’. De staat treedt op als eenheid, en tegelijkertijd moeten decentrale overheden zoals de provincies en gemeenten voldoende armslag en bevoegdheden hebben.
Er is ter wille van de eenheid controle door hogere overheidsorganen of de lagere publiekrechtelijke rechtsgemeenschappen. Ten eerste is er preventief toezicht. Bepaalde besluiten van gemeentelijke of provinciale bestuursorganen moeten aan de minister ter goedkeuring worden voorgelegd, alvorens ze in werking treden. Daarnaast is er repressief toezicht. De regering kan een besluit vernietigen of schorsen wanneer hij van mening is dat een besluit in strijd is met het recht of met het algemeen belang. Ook de rechter kan tot het oordeel komen dat een besluit niet deugdelijk is.
In het trias politica-model is de rechterlijke macht een van de drie staatsfuncties. Artikel 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) bepaalt dat de tot de rechterlijke macht behorende gerechten zijn: de rechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad. De genoemde instanties worden ook wel de gewone rechterlijke macht genoemd.
Bij kwesties inzake de bevoegdheden of competenties van de verschillende instanties komen steeds twee vragen aan de orde. Ten eerste de vraag naar de absolute competentie, dus bij welk type rechterlijke instantie een bepaalde categorie van zaken moet worden aangebracht. Ten tweede de vraag naar de relatieve competentie, dus welke van de instanties is bevoegd om de zaak in concreto te behandelen.
Het aanknopingspunt voor de relatieve competentie is steeds het geografische rechtsgebied van de betreffende rechterlijke instantie. Bij de rechtbanken spreekt men van het ‘arrondissement’.
Rechtsmiddelen zijn voorzieningen die erop gericht zijn dat een zaak waarover een rechterlijke instantie zich reeds heeft uitgesproken, wordt heroverwogen door diezelfde of een andere rechterlijke instantie. Men onderscheidt twee soorten rechtsmiddelen, namelijk gewone en buitengewone rechtsmiddelen. De gewone rechtsmiddelen zijn verzet, hoger beroep en beroep in cassatie. De buitengewone rechtsmiddelen zijn herroeping (civiele zaken), derdenverzet (civiele zaken), herziening (strafzaken), en cassatie (in belang der wet).
Tegen een rechterlijke uitspraak kan in beginsel hoger beroep (appèl) worden ingesteld. Hoger beroep heeft devolutieve werking. Dit betekent dat de gehele zaak opnieuw wordt behandeld. Alle feitelijke en juridische aspecten kunnen opnieuw aan de orde komen.
Om de eenheid in de rechtspraak te waarborgen, is voorzien in de mogelijkheid van cassatie van rechterlijke uitspraken door de Hoge Raad. In cassatie komen alleen rechtsvragen aan de orde, want de Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals die door de lagere rechter zijn vastgesteld (dit in tegenstelling tot het hoger beroep). Om deze reden wordt de Hoge Raad ook wel een feitelijke instantie genoemd. Beroep in cassatie kan pas worden ingesteld als het om zaken gaat waarin geen hoger beroep mogelijk is, of waarin reeds in hoger beroep een uitspraak is gedaan.
Buitengewone rechtsmiddelen kunnen, met uitzondering van het derdenverzet, alleen worden toegepast wanneer er geen gewone rechtsmiddelen meer openstaan, dus wanneer de uitspraak kracht van gewijsde heeft. Zij hebben, eveneens met uitzondering van het derdenverzet, geen schorsende werking.
De hoofdtaak van het OM betreft de opsporing en vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van strafvonnissen. Het OM heeft ook taken op het terrein van het privaatrecht. Zo kan het bij de rechter vorderen dat een ouder van het ouderlijk gezag wordt ontheven (art. 1:267 BW).
Bij een wet in formele zin kijken we naar het orgaan waarvan de wet afkomstig is. Het gaat dan om het hoogste wetgevende orgaan binnen onze nationale rechtsorde, de regering en Staten-Generaal. Elk besluit dat wordt vastgesteld door de regering en Staten-Generaal gezamenlijk, oftewel de formele wetgever, heet dan ook een wet in formele zin (art. 81 Gw).
Art. 82 e.v. Gw bepaalt de totstandkoming van een wet in formele zin. De wet in formele zin is van belang voor onze rechtsorde omdat de wetgevende bevoegdheid van de andere wetgevers gebaseerd moet zijn op een wet in formele zin, hun wetten moeten wijken als ze met een wet in formele zin in strijd komen en de regeling van bepaalde onderwerpen kan alleen bij wet in formele zin plaatsvinden.
Een wet in materiële zin is een besluit dat algemene regels bevat. Onder wet in materiële zin wordt verstaan een besluit dat: naar buiten werkt (extern), een algemene regels bevat en afkomstig is van het tot wetgeving bevoegde gezag.
Bij de besluiten die afkomstig zijn van de regering en Staten-Generaal gezamenlijk, is er sprake van een wet in materiële zin die tevens een wet in formele zin is. Alleen zo’n besluit wordt officieel als ‘wet’ aangeduid. Een besluit dat van de regering alleen afkomstig is, heet een koninklijk besluit (KB). Bevat het algemene regels dan wordt het een algemene maatregel van bestuur (AMvB) genoemd. Zie hierbij het arrest HR Meerenberg. Is het besluit dat algemene regels bevat afkomstig van de minister, dan wordt gewoonlijk van ministeriële regeling gesproken. De besluiten van provincies en gemeenten die algemene regels bevatten heten provinciale verordening en gemeentelijke verordening. Deze organen stellen echter niet alleen wetten in materiële zin (algemene regels) vast, maar ze nemen ook besluiten voor individuele gevallen (beschikkingen).
Bij attributie van wetgeving schept de (formele) wetgever een nieuwe bevoegdheid en kent die rechtstreeks toe aan een ander orgaan. Deze bevoegdheid kan de formele wetgever niet zelf uitoefenen, maar alleen het orgaan dat de bevoegdheid heeft verkregen. Bij delegatie van wetgevende bevoegdheid wordt daarentegen geen nieuwe bevoegdheid gecreëerd, maar een bestaande bevoegdheid overgedragen aan een ander orgaan. Het orgaan dat de bevoegdheid overdraagt, kan de bevoegdheid niet langer zelf uitoefenen. Als de verkregen bevoegdheid weer overgedragen wordt aan een ander orgaan spreekt men van subdelegatie.
Bepalingen in wetten kunnen tegenstrijdig zijn en de vraag is dan welke wetsbepaling moet worden toegepast. Daartoe bestaan er drie voorrangsregels of collisieregels (botsingsregels), namelijk dat de hogere wet boven een lagere wet gaat, dat een bijzondere wet boven een algemene wet gat en dat een jongere wet boven een oudere wet gaat.
Het toetsingsrecht van de rechter is echter niet onbeperkt, want het kent uitzonderingen. Zo mag de rechter de wetten in formele zin niet inhoudelijk toetsen aan de Grondwet (materieel toetsingsverbod, zie art. 120 Gw). De beoordeling hiervan moet aan de orde komen bij het advies dat de Raad van State uitbrengt of bij de parlementaire behandeling van een wetsontwerp. Naast dit materieel toetsingsverbod (toetsing van de inhoud van de wet door de rechter aan de Grondwet), omvat het toetsingsverbod ook een formele kant. De rechter mag namelijk niet toetsen of een wet wel op de in de Grondwet voorgeschreven wijze tot stand is gekomen. Ook mag niet worden getoetst aan ongeschreven recht. Art. 120 Gw verbiedt eveneens constitutionele toetsing en toetsing van een verdrag aan de Grondwet.
Naast de rechter oefenen ook hogere bestuursorganen vooraf (preventief) en achteraf (repressief) toezicht uit op besluiten die door lagere organen worden genomen. Deze bevoegdheid heeft zowel betrekking op wetten in materiële zin als op besluiten in individuele gevallen.
Door de opkomst van de verzorgingsstaat en vanwege het feit dat de overheid op sociaaleconomisch terrein (be)sturend ingrijpt, is het bestuursrecht na de Tweede Wereldoorlog sterk in omvang toegenomen. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) vormt de rode draad in het bestuursrecht en zorgt voor uniformiteit.
Naast feitelijke handelingen verricht het bestuur op grote schaal rechtshandelingen. Deze rechtshandelingen kunnen in twee hoofdtypen worden onderscheiden, namelijk privaatrechtelijke en publiekrechtelijke rechtshandelingen.
Besluiten vormen een ruime categorie en daarom wordt er een onderscheid gemaakt tussen besluiten met een abstract, algemeen karakter en besluiten die een individueel, concreet geval betreffen.
Bestuursorganen kunnen – in reactie op een schending door de burger van bestuursrechtelijke voorschriften – sancties toepassen. De sancties worden onderscheiden in bestuursrechtelijke sancties, herstelsancties en bestraffende sancties.
In een rechtsstaat is het van belang dat de bestuursbevoegdheid van het bestuursorgaan berust op de wet. Dikwijls berust de bevoegdheid op een uitdrukkelijke basis in een wettelijk voorschrift. Het is niet altijd makkelijk om de wettelijke grondslag op te sporen vanwege het stelsel van gelede (of getrapte) normstelling. Men treft in de betreffende (bestuursrechtelijke) wet (de wet in formele zin) alleen het algemene kader aan. Dit algemene raamwerk wordt in lagere regelgeving toegespitst en uitgewerkt. Bestuursbevoegdheden zijn doorgaans tamelijk ruim omschreven, al zijn er ook bestuursbevoegdheden die zo precies mogelijk zijn bepaald. Men spreekt dan van ‘gebonden bestuursbevoegdheid’.
Bij de uitoefening van de bestuursbevoegdheid moet het bestuursorgaan zich houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (de a.b.b.b.). De a.b.b.b. zijn in de rechtspraak ontwikkeld, maar inmiddels voor een belangrijk deel in de Awb gecodificeerd.
Het is mogelijk dat bestuursorganen fouten maken. Daarom is het nodig dat burgers of instellingen een beslissing die zij als onjuist, onzorgvuldig of onrechtvaardig ervaren, kunnen aanvechten.
Het kenmerkende van een bestuursrechtelijke procedure is dat er al een besluit (meestal een beschikking) door een bestuursorgaan is genomen. De inzet van de procedure is dat degene die door deze beslissing in zijn belangen wordt geraakt de juistheid van het besluit van het bestuursorgaan aanvecht, omdat het niet in overeenstemming is met het bestuursrecht. Het gaat dus om toetsing van het bestreden bestuursbesluit.
Art. 8:1 Awb bepaalt dat beroep op de rechter alleen openstaat voor belanghebbenden. Onder belanghebbenden vallen degenen die een aanvraag voor een beschikking hebben ingediend of die met een aan hem of haar persoonlijk gerichte beschikking worden geconfronteerd, anderen die direct door een beschikking worden geraakt en organisaties die een bepaalde doelstelling nastreven.
Het besluit wordt tijdens de bezwaarschrift- en administratieve beroepsprocedure in volle omvang getoetst. Dit houdt in dat zowel de doelmatigheid als de rechtmatigheid van het bestreden besluit opnieuw wordt bekeken. In de administratieve rechtspraak gaat het uitsluitend om een rechtmatigheidstoetsing, waarbij de vraag aan de orde is of er strijd is met het geschreven en of ongeschreven recht.
Wanneer een belanghebbende het niet eens is met de uitkomst van de voorprocedure kan hij beroep instellen bij de bestuursrechter. In dat geval moet hij een beroepschrift sturen naar de sector bestuursrecht van de rechtbank.
Daarom kent het bestuursrecht een speciale spoedprocedure (art. 8:81 Awb). Vereist is dat degene die een spoedvoorziening vraagt, al de bezwaarschrift- of beroepsprocedure heeft gestart. De spoedprocedure kan dus niet los van de hoofdzaak worden behandeld (anders dan in het civielrechtelijk kort geding).
De burgerlijke rechter vult de leemtes in de bestuursrechtelijke rechtsbescherming en heeft dus een reservefunctie.
De ombudsman is geen rechter, maar behandelt klachten over het feitelijk optreden door bestuursorganen en bij die organen werkzame ambtenaren. De Nationale ombudsman onderzoekt of het optreden ‘behoorlijk’ of juist ‘niet behoorlijk’ is geweest. Het oordeel van de Nationale ombudsman heeft niet de status van een bindende rechterlijke beslissing, maar moet gezien worden als een (gezaghebbend) advies.
Het privaatrecht bestaat uit materieel en formeel privaatrecht. Binnen het materiële privaatrecht bestaat een onderscheid tussen burgerlijk recht aan de ene kant en het handelsrecht (economisch privaatrecht) aan de andere kant. Het handelsrecht bevat regelingen over - onder andere - het voeren van een bedrijf (boekhouding), vervoer (vervoersrecht), verzekeringen (verzekeringsrecht), faillissement (faillissementsrecht). Het burgerlijk recht wordt onderverdeeld in het personen- en familierecht en het vermogensrecht.
Het vermogensrecht heeft betrekking op het vermogen van personen. Het vermogen is het geheel van op geld waardeerbare subjectieve rechten en verplichtingen. Dit vermogen omvat goederen (art. 3:1 BW). Dit worde ook wel vermogensbestanddelen genoemd. Goederen zijn zowel vermogensrechten als zaken.
Vermogensrechten maken deel uit van het vermogen. Vermogensrechten zijn op geld waardeerbare rechten (art. 3:6 BW). Vermogensrechten worden allereerst onderverdeeld in absolute en relatieve rechten. Absolute rechten worden weer onderverdeeld in volledige en beperkte rechten.
De absolute rechten kan men onderverdelen in volledige en beperkte rechten. Een volledig recht is het meest omvattende recht dat men op een goed kan hebben, zoals het eigendomsrecht. Eigendomsrecht wordt omschreven als het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben (art. 5:1 lid 1 BW). Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid van een meer omvattend recht. Het recht waarvan een beperkt recht is afgeleid noemt men moederrecht. Het beperkte recht noemt men dochterrecht. De beperkte rechten kunnen in gebruiksrechten (erfdienstbaarheid, vruchtgebruik, opstal en erfpacht) en zekerheidsrechten (pand en hypotheek) worden onderscheiden.
In het vermogensrecht is een onderscheid tussen twee typen betrekkingen, namelijk die tussen personen en goederen en die tussen personen onderling. Het onderscheid tussen beide typen betrekkingen is bepalend voor het onderscheid dat in het vermogensrecht wordt gemaakt tussen goederenrecht en verbintenissenrecht.
Het goederenrecht geeft regels omtrent vermogensbestanddelen oftewel goederen. Het heeft betrekking op de rechtsverhouding tussen een persoon en een goed. Het goederenrecht bevat regels omtrent de wijze waarop men goederen kan verkrijgen en verliezen en over de bevoegdheden die men als eigenaar of beperkt gerechtigde met betrekking tot goederen kan doen gelden.
Het verbintenissenrecht geeft regels over vermogensbestanddelen. Het verbintenissenrecht regelt echter de rechtsverhouding van mens tot mens, tussen schuldeisers (crediteuren) en schuldenaars (debiteuren). In zo’n rechtsbetrekking heeft de crediteur een recht en de debiteur een verplichting. Het recht van de crediteur is een relatief recht, omdat het alleen geldt ten opzichte van de debiteur.
Rechtsfeiten zijn een voorwaarde voor het ontstaan en het tenietgaan van rechten en verplichtingen. Rechtsfeiten zijn feiten die rechtsgevolgen hebben.
Rechtsfeiten worden verdeeld in feiten met rechtsgevolg die geen gedragingen zijn van personen (blote rechtsfeiten) en feiten met rechtsgevolg die bestaan uit handelingen van personen. De blote rechtsfeiten kunnen weer worden onderverdeeld in gebeurtenissen, toestanden of tijdsverloop.
Art. 6:213 lid 1 BW omschrijft de verbintenisscheppende overeenkomst als ‘een meerzijdige rechtshandeling waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan’. Een verbintenis kan men omschrijven als een vermogensrechtelijke rechtsbetrekking tussen twee of meer personen krachtens welk de één (debiteur, schuldenaar) tot een prestatie is verplicht en de ander (crediteur, schuldeiser) tot die prestatie is gerechtigd.
Art. 6:217 BW bepaalt dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Een aanbod is een eenzijdige rechtshandeling, welke gericht is op een rechtsgevolg. Er wordt een voorstel gedaan om een overeenkomst te sluiten.
De rechtshandeling zoals een overeenkomst onderscheidt zich van feitelijke handelingen doordat zij is gericht op een rechtsgevolg. Het rechtsgevolg treedt niet slechts in, maar is ook gewild. De wil van partijen is voor het tot stand komen van een overeenkomst niet voldoende. De wil moet door een verklaring kenbaar worden gemaakt of geopenbaard. Art. 3:33 BW bepaalt dat een rechtshandeling een op een rechtsgevolg gerichte wil vereist, die zich door een verklaring heeft geopenbaard. Ook hier kunnen zich problemen voordoen doordat de wil en de verklaring van partijen niet steeds samenvallen. De oplossingen worden geboden door de wilsleer of de verklaringsleer. De wilsleer komt erop neer dat er slechts sprake is van een contractuele gebondenheid voor zover de gegeven verklaring steunt op een daarmee corresponderende wil. De verklaringsleer betekent dat iemand gebonden is aan wat hij heeft verklaard.
Hoofdregel is dat van een rechtshandeling sprake is wanneer met de handeling een rechtsgevolg wordt beoogd. Een eerste uitzondering op deze hoofdregel doet zich voor in gevallen waarin de wil ontbreekt, maar de tegenpartij de handeling desondanks mocht opvatten als uiting van de wil. Een tweede uitzondering doet zich voor in gevallen waarin de wil om een bepaald rechtsgevolg te bereiken wel degelijk aanwezig is en tevens in overeenstemming is met de uiting of verklaring van die wil, maar berust op verkeerde veronderstellingen of door manipulaties of onder onoorbare druk tot stand is gekomen. Men spreekt dan van dwaling, bedrog en bedreiging (of dwang), oftewel gezamenlijk ‘de wilsgebreken’. Een vierde wilsgebrek is ‘misbruik van omstandigheden’.
Art. 6:228 BW bevat de twee vereisten voor dwaling, namelijk een causaal verband tussen de dwaling en de totstandkoming van de overeenkomst en het kenbaarheidsvereiste. Dit houdt dus in dat de eigenschappen waarover de verkeerde voorstelling bestond voor de dwalende partij essentieel waren voor het sluiten van de overeenkomst. En, dat de wederpartij wist of behoorde te weten dat de eigenschappen essentieel waren voor het sluiten van de overeenkomst.
Het beginsel van contractvrijheid houdt in dat partijen vrij zijn om zelf te bepalen wat de inhoud van een overeenkomst zal zijn. Dit dient echter gerelativeerd worden, omdat in vele gevallen de inhoud van een overeenkomst niet uitsluitend bepaald wordt door de afspraken van partijen. Ook worden de mogelijkheden om bepaalde rechtsgeldige afspraken te maken beperkt.
Voor een antwoord op de vraag of in een bepaald geval sprake is van een tekortkoming is het van belang te bepalen welke prestatie er mocht worden verwacht. Men dient namelijk onderscheid te maken tussen overeenkomsten waarbij een resultaatsverbintenis is ontstaan en overeenkomsten die de grondslag vormen voor een inspanningsverbintenis. In geval een resultaatsverbintenis is sprake van een tekortkoming wanneer het afgesproken resultaat niet wordt gerealiseerd. In geval van een inspanningsverbintenis is er sprake van een tekortkoming wanneer de toegezegde inspanning niet wordt gerealiseerd.
Wanneer sprake is van een tekortkoming die aan de schuldenaar kan worden toegerekend, kan de schuldeiser nog niet in alle gevallen schadevergoeding eisen. Schadevergoeding is vaak pas mogelijk indien de schuldenaar in verzuim is (art. 6:74 lid 2 BW). De schuldenaar komt in de regel in verzuim na ingebrekestelling (art. 6:82 BW). Alleen wanneer nakoming onmogelijk is, kan onmiddellijk schadevergoeding worden geëist.
Art. 6:162 BW noemt vier voorwaarden waaraan voldaan moet worden, wil een vordering uit onrechtmatige daad kunnen slagen:
Er moet sprake zijn van een onrechtmatige gedraging.
Deze daad moet aan de dader kunnen worden toegerekend.
De eiser moet schade geleden hebben.
Er moet causaal verband zijn tussen de gedraging en schade.
Art. 6:162 lid 2 BW bepaalt wanneer een daad onrechtmatig is. Het artikel onderscheidt drie categorieën gedragingen (met inbegrip van nalaten) die onrechtmatig zijn:
Inbreuk op een recht: Het gaat om een subjectief recht van degene die schade lijdt.
Strijd met een wettelijke plicht: Wie in strijd handelt met een gebods- of verbodsbepaling handelt onrechtmatig. Alle handelingen die strafbaar zijn, zijn ook onrechtmatig in de zin van art. 6:162 BW.
Strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt: Sinds het arrest Lindenbaum-Cohen hanteert de Hoge Raad een ruime omschrijving van ‘onrechtmatig’ en kan in twee groepen worden onderscheiden (zie ook art. 6:162 lid 2 BW), namelijk het scheppen of in stand houden van voor anderen of andermans goederen gevaarlijke situaties en het niet voldoende rekening houden met andermans belangen.
Het tweede vereiste voor onrechtmatigheid is de toerekenbaarheid, welke is uitgewerkt in art. 6:162 lid 3 BW. Het onderscheidt drie mogelijkheden:
De dader heeft schuld aan de daad: De dader kan een verwijt worden gemaakt.
De oorzaak van de daad komt op grond van de wet voor rekening van de dader (zie art. 6:165 lid 1 BW).
De oorzaak van de daad komt op grond van de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de dader: Deze categorie moet beperkt worden opgevat.
In bepaalde gevallen verbindt het recht aan het schenden van een rechtsnorm een rechtsgevolg dat het karakter van een sanctie heeft. De sanctie treedt van rechtswege in, dus zonder tussenkomst van een burger of rechter. De belangrijkste hiervan zijn:
Nietigheid van een rechtshandeling
Verplichting tot schadevergoeding
De burger kan de volgende sancties opleggen zonder dat er een rechter bij betrokken wordt:
Vernietiging van de rechtshandeling
Ontbinding van een wederkerige overeenkomst
Boete op grond van een boetebeding
Eigenrichting
Wanneer een schuldenaar zijn verplichting uit een verbintenis niet nakomt, kan de schuldeiser nakoming vorderen bij de rechter. Niet het nakomen zelf is de sanctie, maar het gedwongen karakter ervan. Eventueel kan aan het vonnis op verzoek van eiser kracht bijgezet worden door het opleggen van een dwangsom.
Schadevergoeding wordt uitgekeerd in geld, tenzij de rechter, op vordering van de benadeelde, een andere prestatie oplegt. Dit is dan vaak een prestatie in natura. Ook een combinatie is mogelijk.
In de eerste plaats dient het burgerlijk proces om geschillen over civielrechtelijke rechten en plichten te laten beslechten door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Overigens komt slechts een klein percentage van de privaatrechtelijke geschillen voor de rechter. Ten eerste wordt menig geschil buiten rechte door minnelijke schikking of door arbitrage beëindigd. Ten tweede kent het burgerlijk recht sancties die de burger zelf kan opleggen.
In de tweede plaats regelt het burgerlijk procesrecht onder andere de manier waarop de door de rechter in het gelijk gestelde partij zijn recht kan halen (tenuitvoerlegging of executie van vonnissen).
De burgerlijke rechter houdt zich in eerste instantie bezig met het beslechten van geschillen. Men noemt dat contentieuze of ook wel eigenlijke rechtspraak. Daarnaast schrijft de wet tussenkomst voor in een aantal gevallen waarin helemaal geen sprake is van een geschil. Men spreekt dan van voluntaire of oneigenlijke rechtspraak.
In eerste aanleg heten partijen in een vorderingsprocedure eiser en gedaagde/verweerder. In een verzoekschriftprocedure heet degene die het verzoek doet requestrant of verzoeker. De tegenpartij heet gerequestreerde of verweerder. In het burgerlijk proces geldt als hoofdregel dat partijen niet zelf in rechte mogen optreden, maar zich moeten laten vertegenwoordigen door een advocaat.
Een kort geding (art. 254-260 Rv) is een spoedprocedure voor de voorzieningenrechter, die kan worden ingesteld in elke zaak waarin een onmiddellijke rechterlijke voorziening vereist is. Het vonnis in kort geding is een voorlopige voorziening, wat betekent dat de beslissing in kort geding geen definitief oordeel is. Om dit vast te stellen kan na of naast het kort geding een gewone procedure (bodemprocedure) worden gevoerd. Een kortgedingvonnis is uitvoerbaar bij voorraad.
Art. 261 Rv bepaalt welke procedures met een verzoekschrift beginnen. Een verzoekschrift wordt door de verzoeker ingediend bij de griffie. Een belanghebbende kan een verweerschrift indienen. Wordt geen verweer gevoerd, dan is sprake van een voluntaire procedure. De beslissing van de rechter in een verzoekschriftprocedure heet beschikking.
Een handeling die men als onrecht ervaart, roept negatieve reacties op ten aanzien van degene die het onrecht begaat. Zo’n negatieve reactie noemen we een sanctie.
De overheid heeft het exclusieve recht tot het instellen van een strafrechtelijke vervolging wanneer (mogelijk) een gedraging heeft plaatsgevonden die in de wet getypeerd is als een strafbaar feit (delict). Het strafrecht kent sancties die de burger in zijn fysieke vrijheid, vermogen of rechten aantasten.
Men gaat er vanuit dat het strafrecht een ultimum remedium, een uiterst redmiddel is. Het mag alleen gebruikt worden wanneer andere mogelijkheden van de rechtsorde niet toereikend zijn. Het strafrecht mag alleen toegepast worden wanneer het om ernstige vormen van onrecht gaat.
Het materiële strafrecht omvat de regels die aangeven welke feiten onder welke omstandigheden strafbaar zijn. Ook de strafuitsluitingsgronden vallen onder het materiële strafrecht. De strafbepalingen en de overige regels die betrekking hebben op de strafbaarheid worden de voorwaarden voor strafbaarheid genoemd.
Een belangrijke bron van het formele strafrecht is het Wetboek van Strafvordering. Het formele strafrecht, ook wel strafprocesrecht genoemd, omvat de regels en beginselen inzake de procedures die betrekking hebben op het toepassen van het materiële strafrecht in concrete gevallen.
Elke bevoegdheid van de overheid ten aanzien van de burgers dient zijn grondslag te vinden in het recht. De vrijheid van de burger tegenover de overheid wordt zo beschermd. Het is een waarborg tegen willekeur. Daarnaast moeten burgers van tevoren kunnen weten wanneer en op welke gronden de overheid kan ingrijpen. Het biedt dus rechtszekerheid.
Strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht (en in een aantal bijzondere wetten, zoals de Wet Wapens en Munitie of de Opiumwet) bevatten een aanduiding of omschrijving van het strafbare feit of ook wel een combinatie van aanduiding en omschrijving. Delictsomschrijvingen geven aan welke feiten door de wetgever als strafbaar worden aangemerkt.
Delicten zijn ingedeeld in twee categorieën, namelijk misdrijven (zie boek 2 Wetboek van Strafrecht) en overtredingen (zie boek 3 Wetboek van Strafrecht).
De delictsomschrijving is de in de artikelen opgenomen omschrijving van het strafbaar feit (delict). De onderdelen daarvan worden aangeduid als de bestanddelen van het strafbare feit. De sanctienorm uit de strafbepalingen behoort niet tot de bestanddelen van het strafbare feit. Soms worden de onderdelen van het strafbare feit aangeduid als de ‘elementen’ van de delictsomschrijving.
In delictsomschrijvingen vinden we vaak een aanduiding van de psychische gesteldheid van de dader. Bij die aanduiding gaat het om twee schuldvormen, namelijk opzet (dolus) en schuld (culpa). Bij de beoordeling van de feitelijke gegevens met betrekking tot de psychische gesteldheid van de dader is uitgangspunt wat van de gemiddelde mens in soortgelijke omstandigheden in de huidige maatschappelijke context verwacht mag worden.
Er is sprake van opzet als 1) de dader zich de mogelijkheid van de niet beoogde gevolgen heeft gerealiseerd en 2) die gevolgen hem onverschillig laten. Hier wordt de uitdrukking voorwaardelijk opzet gehanteerd.
Bewuste schuld is de situatie waarin de betrokkene zich wel van gevaar bewust is, maar daar nonchalant mee omspringt. Van onbewuste schuld is sprake wanneer de betrokkene in het geheel geen rekening hield met een bepaald risico, terwijl hij dat wel had moeten doen.
Naast een omschrijving van het gedrag en van de psychische gesteldheid van de dader bevatten delictsomschrijvingen vaak nog meer bestanddelen. Deze verschillen per delictsomschrijving.
Het is mogelijk dat een feit, ook al valt het onder een delictsomschrijving, toch niet strafbaar is, omdat de wederrechtelijkheid of schuld ontbreekt. Het gedrag is niet in strijd met het objectieve recht. In het eerste geval is het gedrag als zodanig niet strafbaar. In het tweede geval is het gedrag wel strafbaar, maar kan de dader, gelet op zijn specifieke gesteldheid, geen verwijt worden gemaakt.
Het ontbreken van wederrechtelijkheid of schuld blijkt uit de aanwezigheid van een strafuitsluitingsgrond. Er zijn twee categorieën van strafuitsluitingsgronden, namelijk rechtvaardigingsgronden (wederrechtelijkheid ontbreekt) en schulduitsluitingsgronden (wel wederrechtelijk gehandeld, maar de schuld ontbreekt).
Er kan sprake zijn van een rechtvaardigheidsgrond als de gedraging gerechtvaardigd kan worden en er dus geen sprake is van strijd met het recht. De meeste rechtvaardigingsgronden zijn opgenomen in de wet:
Overmacht (art. 40 Sr)
Noodweer (art. 41 lid 1 Sr)
Wettelijk voorschrift (art. 42 Sr)
Bevoegd gegeven ambtelijk bevel (art. 43 lid 1 Sr)
Het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Dit is een buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond.
Ontbreekt de schuld, dan volgt ontslag van rechtsvervolging, ook al valt het feit onder een wettelijke delictsomschrijving en is het wederrechtelijk. De (wettelijke) schulduitsluitingsgronden zijn:
Ontoerekenbaarheid (art. 39 Sr)
Overmacht (art. 40 Sr)
Noodweerexces (art. 41 lid 2 Sr)
Onbevoegd gegeven ambtelijk bevel (art. 43 lid 2 Sr)
Afwezigheid van alle schuld (AVAS; dit betreft een buitenwettelijke schulduitsluitingsgrond).
De voorwaarden voor strafbaarheid komen in een concrete zaak aan de orde in het door art. 350 Sv aangegeven procesrechtelijke kader. In een strafproces moet de rechter eerst een aantal vragen beantwoorden om vast te stellen of aan de formele (strafprocessuele) voorwaarden voor het voeren van een strafproces is voldaan (zie art. 348 Sv). Is aan de voorwaarden van art. 348 Sv voldaan, dan moet de rechter zich buigen over de vragen met betrekking tot de strafbaarheid, de materiële vragen (art. 350 Sv).
Er zijn twee onderzoeksfasen in het strafproces, namelijk het voorbereidend onderzoek en het eindonderzoek (oftewel het onderzoek op de terechtzitting). In het voorbereidend onderzoek ligt het accent op het verzamelen van bewijsmateriaal. In deze fase van het strafproces kunnen zowel opsporings- als vervolgingshandelingen plaatsvinden. Opsporing is het onderzoek in verband met strafbare feiten met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen (art. 132a Sv). Van vervolging spreekt men als een officier van justitie een rechter inschakelt, bijvoorbeeld door de verdachte te dagvaarden.
Het formele strafrecht (strafprocesrecht) omvat de regels en beginselen inzake de procedures die betrekking hebben op het toepassen van het materiële strafrecht in concrete gevallen. Het geeft aan door wie en volgens welke procedures onderzocht mag worden of en door wie een strafbaar feit is gepleegd, door wie en volgens welke procedures de beslissing mag worden genomen dat een bepaald persoon een strafbaar feit heeft gepleegd en door wie en volgens welke procedures de strafsanctie ten uitvoer wordt gelegd.
Het strafprocesrecht heeft twee functies, namelijk een instrumentele functie (gericht op misdaadbeheersing) en de waarborgfunctie (gericht op het bieden van bescherming aan de burger tegen al te vergaande inbreuken op zijn vrijheden en rechten). Deze functies krijgen vorm in de bevoegdheid tot het verrichten van allerlei onderzoekshandelingen en in de bevoegdheid tot het opleggen en ten uitvoer leggen van sancties.
Het Nederlandse strafprocesrecht vindt men in wetten in formele zin, verdragen en internationale jurisprudentie, EU-besluiten, nationale jurisprudentie en de ongeschreven rechtsbeginselen. Dit zijn de formele rechtsbronnen van het strafprocesrecht.
Art. 27 Sv geeft een definitie van verdachte aan de hand van drie criteria:
Schuld aan een strafbaar feit: Het moet gaan om een gedraging die valt binnen een wettelijke delictsomschrijving.
Redelijk vermoeden: Het vermoeden moet objectiveerbaar zijn.
Feiten of omstandigheden: Het redelijke vermoeden moet voortvloeien uit feiten of omstandigheden.
De taak van het OM is de handhaving van de rechtsorde door middel van opsporing en vervolging van strafbare feiten. Tevens is het belast met de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen.
Het OM gaat alleen tot vervolging over, indien het van oordeel is dat dit opportuun is (opportuniteitsbeginsel), dat wil zeggen dat de zaak kans van slagen heeft. Het OM kan een zaak seponeren op gronden aan het algemeen belang ontleend. Alleen het OM heeft de taak om te vervolgen, daarom wordt ook wel gesproken van een vervolgingsmonopolie van het OM.
Er zijn twee onderzoeksfasen in het strafproces, namelijk het voorbereidend onderzoek en het eindonderzoek, ook wel het onderzoek ter terechtzitting. Het voorbereidend onderzoek gaat vooraf aan het onderzoek ter terechtzitting (art. 132 Sv). In het voorbereidend onderzoek, waar het accent ligt op het verzamelen van bewijsmateriaal, zijn er dwangmiddelen die onderzoek tegen de wil van burgers/verdachten mogelijk maken.
Dwangmiddelen hebben de volgende algemene kenmerken:
Toepassing kan plaatshebben tegen de wil van degene tegen wie het dwangmiddel is gericht.
Meer ingrijpende dwangmiddelen mogen in beginsel slechts worden toegepast in geval van ernstige(re) delicten.
Hoe ingrijpender het dwangmiddel, hoe hoger de autoriteit is die bevoegd is om het dwangmiddel toe te passen.
Als snel handelen in het belang van strafrechtelijke handhaving geboden, mogen meer dwangmiddelen worden toegepast en zijn meer personen bevoegd tot het toepassen ervan.
Het eindonderzoek (onderzoek ter terechtzitting) is in beginsel openbaar (art. 121 Gw en art. 6 EVRM). De uitspraak van de rechter moet altijd in het openbaar geschieden (beginsel van externe openbaarheid). In het strafrecht gaat het - anders dan in het burgerlijk procesrecht - om de materiële waarheid, om wat er werkelijk is gebeurd. Het zoeken naar deze waarheid gebeurt in een procedure waarin tegenspraak door de verdachte mogelijk is. Deze contradictoire structuur van het onderzoek ter terechtzitting past in het accusatoire karakter van het eindonderzoek.
De rechter moet op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op een aantal vraagpunten beslissen. Deze vallen uiteen in vier formele vragen (art. 348 Sv) waarna vier inhoudelijke vragen volgen (art. 350 Sv).
De eerste inhoudelijke vraag is of bewezen is dat het ten laste gelegde feit door de verdachte is begaan. Voor de beslissing ‘vrijspraak’ of ‘bewezenverklaring’ zijn vier vragen relevant:
Zijn er wettige bewijsmiddelen? Art. 339 Sv geeft een limitatieve opsomming van toegestane bewijsmiddelen.
Zijn er voldoende bewijsmiddelen?
Is de rechter ervan overtuigd dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan?
Is het bewijsmateriaal rechtmatig verkregen?
De verdachte en het OM kunnen een einduitspraak waarmee zij het niet eens zijn opnieuw aan een rechter voorleggen. De mogelijkheden daartoe worden rechtsmiddelen genoemd. De gewone rechtsmiddelen zijn hoger beroep en beroep in cassatie. De buitengewone rechtsmiddelen cassatie in het belang der wet en herziening.
Er zijn twee categorieën strafrechtelijke sancties, namelijk straffen en maatregelen. De tweedeling komt voort uit opvattingen over het doel van de strafrechtelijke sancties. Het doel van een straf is opzettelijke leedtoevoeging, terwijl het doel van een maatregel de bescherming van de maatschappij is.
De straffen zijn onderverdeeld in hoofdstraffen en bijkomende straffen. Ingevolge art. 9 lid 1 onder a Sr zijn gevangenisstraf, hechtenis, taakstraf en geldboete de hoofdstraffen.
De bijkomende straffen zijn opgesomd in art. 9 lid 1 onder b Sr en zijn ontzetting van bepaalde rechten, een verbeurdverklaring (art. 33 Sr) en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak (art. 339 Sr). In art. 28 Sr worden de rechten genoemd waarvan de veroordeelde kan worden ontzet. Bijkomende straffen mogen ook zonder hoofdstraffen worden opgelegd.
De maatregelen zijn:
Terbeschikkingstelling (tbs: art. 37a Sr)
Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 37 Sr)
Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD)
Onttrekking aan het verkeer (art. 36b e.v. Sr)
Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (art. 36e Sr)
Schadevergoeding (art. 36f Sr)
Rechterlijk gebieds- of contactverbod (art. 38v e.v. Sr)
Gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel (art. 38z Sr)
De hiervoor behandelde strafrechtelijke sancties gelden voor het commune (gewone) strafrecht voor volwassenen. Voor jeugdige personen bevat het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht in titel VIII A bijzondere bepalingen.
Belangrijke actoren binnen het internationale recht zijn de staten, de internationale organisaties, de bevrijdingsbewegingen, de multinationals en het individu.
De internationale rechtsorde verschilt van de nationale rechtsorde. In de nationale rechtsorde bestaat een centrale gezagsorganisatie, de staat. Zo’n centrale gezagsorganisatie ontbreekt in de internationale rechtsorde. De staten zij zelf verantwoordelijk voor de vorming en de handhaving van het recht.
In de nationale rechtsorde zijn er natuurlijke personen (mensen) en rechtspersonen (verenigingen en stichtingen). Bij subjecten van internationaal recht moet gedacht worden aan staten, internationale organisaties, (tot op zekere hoogte) individuen, ondernemingen, bevrijdingsbewegingen en de Heilige Stoel.
Om te spreken van een staat worden (cumulatief) drie gerelateerde criteria gehanteerd:
Een territoir
Bewoond door een bevolking
Die onderworpen is aan een effectief gezag. Het gaat hierbij om gezagsuitoefening die zich als het hoogste juridische gezag over de bevolking manifesteert. Effectief gezag is gelegitimeerde macht die werkzaam is.
Een gezaghebbende opsomming van de bronnen van het internationale recht is te vinden in art. 38 lid 1 van het Statuut van het Internationaal Gerechtshof (IGH). Het gaat in dit artikel om internationale verdragen, internationaal gewoonterecht, algemene rechtsbeginselen en ten slotte de jurisprudentie en doctrine.
Het gewoonterecht is in het internationale recht van grotere betekenis dan het nationale recht. Soms worden bepaalde gewoonterechtelijke regels vastgelegd in een verdrag. Het gewoonterecht is in beginsel ongeschreven recht. Het bestaan ervan moet worden vastgesteld aan de hand van twee criteria, namelijk een ‘algemene praktijk’ en ‘opinio iuris’.
Bij de beantwoording van de vraag of het internationale recht van betekenis is voor de nationale rechtsorde spelen vier deelvragen een rol:
De vraag naar de geldigheid van de internationaalrechtelijke norm. Het moet gaan om een geldige internationaalrechtelijke norm die voor de betreffende staat bindend is.
De vraag naar de doorwerking (interne werking) van een internationaalrechtelijke norm. Vaststelling dat een internationaalrechtelijke norm interne werking heeft, houdt in dat deze norm niet behoeft te worden omgezet in nationaal recht.
De vraag naar de rechtstreekse werking van de internationaalrechtelijke norm. Kan een burger zich voor de nationale rechter op deze norm beroepen?
Ten slotte moet, wanneer er sprake is van interne werking, de vraag beantwoord worden of een intern werkende internationaalrechtelijke norm voorrang heeft boven een daarmee strijdig nationaalrechtelijk voorschrift.
Het Nederlandse staatsrecht kan worden getypeerd als een gematigd monistisch systeem. Art. 93 Gw kent interne werking toe aan eenieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van internationale organisaties. Zij hebben rechtstreekse werking en kunnen dus door de rechter worden toegepast. Het is aan de rechter om in een concreet geval uit te maken of zo’n internationale bepaling inderdaad eenieder verbindend is en dus rechtstreekse werking heeft.
Aanvaarding van de rechtsmacht van het Hof kan op verschillende manieren gebeuren. Ten eerste door middel van een compromis. Dit is een speciale door partijen gesloten overeenkomst waarbij afgesproken wordt een geschil aan het IGH voor te leggen. Ten tweede door het opnemen van een compromissoire clausule in een verdrag, waarbij wordt bepaald dat geschillen die rijzen met betrekking tot dat verdrag zullen worden voorgelegd aan het IGH. Ten derde middels een eenzijdige verklaring de rechtsmacht van het Hof aanvaarden inzake geschillen met een wederpartij die eenzelfde verklaring heeft afgelegd. Tenslotte kan de aanvaarding van de rechtsmacht van het IGH afgeleid worden uit het gedrag van een staat.
Internationale organisaties zijn permanente, door staten bij een verdrag opgerichte instituties, gericht op de verwezenlijking van bepaalde doelstellingen. In beginsel kunnen alleen staten internationale organisaties oprichten en lid worden.
Artikel 7 van het Handvest van de VN somt de hoofdorganen van de VN op. De belangrijkste zijn de Algemene Vergadering, de Veiligheidsraad, het Secretariaat, het Internationaal Gerechtshof, de Economische en Sociale Raad en ten slotte de Algemene Vergadering.
De Raad van Europa werd kort na de Tweede Wereldoorlog opgericht in 1949. De taken van de Raad van Europa liggen op het terrein van de samenwerking op sociaal, cultureel en juridisch gebied. Belangrijk zijn ook de activiteiten op het gebied van de mensenrechten die in het kader van de Raad van Europa vorm hebben gekregen. Dat blijkt uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (1950) (EVRM), dat betrekking heeft op de klassieke mensenrechten. Verder blijkt dit uit het Europees Sociaal Handvest (1961), waarin de sociale mensenrechten gegarandeerd worden.
De Europese Unie heeft als voornaamste taak het tot stand brengen van een integratie tussen de lidstaten op sociaaleconomisch gebied. De integratie in het kader van de Europese Unie draagt een supranationaal karakter, terwijl de Raad van Europa als een intergouvernementele organisatie getypeerd is.
De taken en bevoegdheden van de Europese Unie kunnen worden ingedeeld aan de hand van een driedeling: sociaaleconomisch beleid, buitenlands en veiligheidsbeleid en de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.
Het Werkingsverdrag maakt een onderscheid in drie categorieën van bevoegdheden van de EU in relatie tot die van de lidstaten (zie art. 2-6 Werkingsverdrag). In de eerste plaats kan de EU exclusief bevoegd is. De lidstaten hebben dan geen bevoegdheden meer. Een tweede variant is die van de gedeelde bevoegdheid. De EU en de lidstaten hebben dan ieder hun eigen bevoegdheden. In de derde plaats zijn er terreinen waar de lidstaten zelf bevoegd zijn, maar waar de EU een aanvullende bevoegdheid heeft.
Er bestaat onderscheid tussen primair en secundair Europees recht. Het primair Europees recht omvat de verdragen die de basis vormen van de Europese Unie, zoals het EU-Verdrag, het Werkingsverdrag en het EURATOM-Verdrag. Het secundair Europees recht is het recht dat door de instellingen tot stand is gebracht van de door het primaire Europees recht gegeven bevoegdheden.
De interne werking, rechtstreekse werking en de voorrang van bepalingen van Europees recht vloeien voort uit dat recht zelf. In twee baanbrekende arresten heeft het Hof van Justitie de monistische benadering van de verhouding van het Europees recht tot het nationale recht verwoord. Voor wat betreft de rechtstreekse werking van het Europees recht is het Van Gend en Loos-arrest baanbrekend geweest. Het arrest is illustratief voor de criteria die het Hof aanlegt om uit te maken of een bepaling rechtstreekse werking heeft. Gelet moet worden op de geest, inhoud en bewoordingen van de bepalingen. De voorrang van het Europees recht ten opzichte van het nationale recht is heel duidelijk onder woorden gebracht in het Costa/ENEL-arrest. In casu ging het om verdragsbepalingen. Ook ten aanzien van secundair Europees recht geldt de voorrang.
Het grootste deel van de in de Verklaring neergelegde rechten kunnen we rekenen tot de categorie van de klassieke mensenrechten. Het accent ligt op het waarborgen van een vrijheidssfeer van de burger tegenover inbreuken daarop door de overheid. Zij worden ook wel aangeduid als politieke rechten en burgerrechten. Daarnaast bevat de Verklaring een aantal rechten die als sociale mensenrechten worden aangeduid. Hierbij gaat het om de waarborging van de noodzakelijke minimumvoorwaarden voor de menselijke ontplooiing. Zij eisen (veelal) een actief optreden van de overheid.
Algemene verdragen omvatten een catalogus van een van beide genoemde categorieën van mensenrechten. Zo is de Universele Verklaring op mondiaal niveau uitgewerkt in het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) en het Internationale Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten. Op regionaal niveau kan in dit verband gedacht worden aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het internationale toezicht op de naleving van mensenrechten is vaak toevertrouwd aan een orgaan dat is samengesteld uit (van hun regering) onafhankelijke deskundigen, commissie of comité geheten. Denk bijvoorbeeld aan het Mensenrechtencomité, ingesteld op basis van het IVBPR. Daarnaast komt het voor dat het toezicht mede berust bij een politiek orgaan, samengesteld uit vertegenwoordigers van regeringen, bijvoorbeeld bij de VN-Raad voor de rechten van de mens, opgericht door de Algemene Vergadering van de VN.
Het EVRM kent drie toezichtprocedures, namelijk het particuliere klachtrecht, het statenklachtrecht en de rapportageprocedure.
De drie organen die belast zijn met het internationale toezicht op de naleving van het verdrag zijn het Europees Hof voor de rechten van de mens, het Comité van Ministers van de Raad van Europa en de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1973 | 1 |
Add new contribution